De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Iets over de oudste bronnen der Romeinsche geschiedenis.Disp. crit. de Annalib. Maximis, scrips. J.G. Hulleman.Wij wenschten in deze bladzijden een tweeledig doel te bereiken. Vooreerst om, op uitnoodiging der Redactie van dit Tijdschrift, daarin een verslag uit te brengen over het hier aangekondigde werk van Dr. Hulleman, dat gewis ruimschoots wat nader verdient besproken, welks onderwerp wel wat meer algemeen bekend mag worden. Dit laatste kan nogtans nimmer dan in beperkten zin plaats hebben, aangezien het boek in 't Latijn is geschreven, en, ten minste zoo als het hier vóor ons ligt, met die honderden plaatsen uit Grieksche en Romeinsche schrijvers, waarbij het meestal voor de bewijsvoering van een of ander op de eigene woorden der ouden aankomt, ook te eenenmale ongeschikt blijft om vertaald te worden. Evenwel komt genoeg daarin voor, wat ook hun niet onbelangrijk zal schijnen, wien alles welkom is, wat aan de kennis van het belangrijkste volk der oudheid hen nader brengt, zonder dat zij juist de taal van dat volk hebben beoefend. Voor de zoodanigen, men moet het erkennen, is in den regel, en vooral hier te lande, weinig gezorgd, daar de meeste punten of welke grootere gedeelten ook der Romeinsche geschiedenis, waaruit men iets meer kon leeren dan de zoogenaamde histoire bataille, die in elke taal en ook in de onze in genoeg | |
[pagina 146]
| |
lijvige boekdeelen is na te slaan (wij willen daar verder maar niets bijvoegen), meestal werden onderzocht of behandeld in de taal zelve van het oude Latium, even als nog vaak geschiedt, ja ook nu alwéer, blijkens den hier aan 't hoofd geplaatsten boek-titel. Trouwens, wij lieten reeds genoegzaam doorstralen, hoe dit dikwijls ook onvermijdelijk is; zoodat wij wel niet noodig zullen hebben om langer bij dit punt of deze klagt, zoo het er al eene was of wezen mogt, stil te staan. Alleen zij hierbij nog vlugtig opgemerkt, dat de Romeinsche historie, zoo als die in de eerste plaats bij onze Germaansche buren dóor en sedert Niebuhr steeds in het Duitsch geschreven werd, zonder het verstaan van Latijn en Grieksch, zoo al niet onbruikbaar, - dit zou misschien wat te erg zijn uitgedrukt, - dan toch niet volop te genieten is. Wij zouden hier nog kunnen spreken over de vele moeijelijkheden, welke dat Duitsch zelf van Niebuhr (den grooten man nog altijd en die hij wel blijven zal ook) bovendien nog oplevert, én uit hoofde van 's mans alles behalve gemakkelijk te bevatten stijl in 't algemeen, én ten gevolge van zijne eigenlijke bedoeling om voor bepaalde geleerden te schrijven. Zijn tafereel van de Romeinsche republiek hing hij op, niet zoo zeer om daarmede het groote lezende publiek te vergasten, als wel om de resultaten van zijn veelomvattend, scherpzinnig geschiedkundig onderzoek bloot te leggen, voor allen die reeds geen vreemdeling meer mogten heeten in het voornaamste van 't geen de ouden zelven en lateren uit en over hen hadden geschreven. Zijn groote werk was meer een schier onafgebroken ontginnen, strijden en weerleggen, dan wel een duidelijk aaneengeschakeld geschiedverhaal. De geleerde uitgever, aan wien wij Bilderdijks geschiedenis te danken hebben, merkt uitdrukkelijk op, hoe Bilderdijk niet beschouwd moet worden als het werk van Wagenaar geheel op zijde te hebben willen schuiven, maar hoe hij veeleer van de meening als 't ware uitging, dat men dien vrij goed gelezen had; zoodat hij daarom ook eene menigte van zaken, waarin hij niet zoo zeer van Wagenaar verschilde, om zoo te zeggen maar aan hem overliet, tevreden met ze even, soms zelfs in 't geheel niet, aan te stippen. Verliest men dit uit het oog, dan mist Bilderdijks historie voorzeker in hooge mate eene zekere gelijkvormigheid; doch om gemelde reden mag deze beschuldiging daartegen maar niet zoo onvoorwaarde- | |
[pagina 147]
| |
lijk worden ingebragt. En met dat altijd niet even heldere nu van Niebuhr is het eensdeels hetzelfde geval. Waar deze het een of ander punt soms niet trouw en geleidelijk behandelde, kwam dat meestal, zoo niet altijd, voort uit de stilzwijgende veronderstelling, dat de zaak in quaestie geene eigenlijke quaestie bevatte. Hij moge daarbij, zoo goed als Bilderdijk, zijne geleerde lezers nog een- en andermaal te hoog hebben aangeslagen, dit zij zoo! - Doch daarenboven wist Niebuhr nog altijd, ten minste hij mógt dit veronderstellen, dat zijne lezers met eene enkele Latijnsche zegswijze soms klaar en duidelijk genoeg geholpen waren; waardoor echter eene gansche zaak soms voor elk zijner landgenooten, die minstens niet in sexta of op welke banken verder ook gezeten had, te eenenmale onverstaanbaar bleef, uit volslagen gebrek aan kennis van 't Romeinsche regt, als anderszins. Wij gaan hier intusschen niet verder met te bewijzen, hoe en waardoor onze geniale geschiedschrijver onmogelijk de populariteit van een Macaulay verkrijgen kon, en komen in 't voorbijgaan slechts de aardigheid voor van dezen of genen slimmen guit, die ons naar 't hoofd mogt willen werpen: ‘wel, omdat bij Niebuhrs dood Macaulay nog zoo geene populariteit bezat’. Wij wilden hem trouwens ook evenmin beschuldigen als verdedigen: zoowel voor het eene als het andere verklaren wij zelve ons niet genoegzaam geregtigd; al wat wij hier bedoelden, was het bloot relevéren van een feit, dat wel door niemand ontkend zal worden die slechts honderd bladzijden in Niebuhrs groote werk gelezen heeft, namelijk - dat het voor iedereen niet bruikbaar is, en dat vinden wij ten slotte jammer genoeg, zonder meer. Nogtans had iedereen die, om de aangeduide redenen, van Niebuhr en de meeste Duitsche schriften, zoo als b.v. van Fiedler en anderen uit hem getrokken, of ook tegen hem in 't licht gekomen, niet bevredigend en genoegzaam partij kon trekken, daarom toch rijkelijk uit hem kunnen putten, indien hij slechts zijne postume voorlezingen gekend of gelezen had. Hier zal welligt menig lezer van ‘de Gids’ die ons tot nog toe de eer deed van over deze regelen zijne oogen te laten weiden, onze verdere weinige bladzijden met eenen schamperen glimlach overslaan, met de ietwat malitieuse opmerking dat men waarlijk een stuk moet hebben dat uit den | |
[pagina 148]
| |
‘achterhoek’ geteekend is, om daarin het berigt te vinden, dat er nog voorlezingen van Niebuhr zijn, na zijn dood uitgegeven - even alsof niemand ten onzent die gekend noch gelezen had! - er de vraag bijvoegende: of dit dan soms het nieuws was, dat men bij deze gelegenheid te berde wilde brengen bij die aankondiging van het geschrift van Hulleman? Immers wij wenschten, in den aanvang, een tweeledig doel te bereiken. Het eerste gedeelte daarvan stond dadelijk uitgedrukt. Maar dat tweede dan, zal dat na al dien omhaal van woorden eigenlijk hierop neerkomen, dat men op den koop toe wordt bekend gemaakt met de verschijning van de werken van Zeiss en Isler, die reeds jaren lang in den handel zijn? - Dus denkt voorzeker menigeen, en die moge gelijk hebben ook, wij geven ons gereedelijk op dit punt ten beste; trouwens niet zonder eenige verklaring hierbij te voegen, die, naar wij bescheiden hopen, iedereen bevredigen kan. Er mogen dan al honderden zijn die al wat ná Niebuhr van en over hem is uitgekomen zich geheel en al eigen hebben gemaakt, van al die lezers nemen wij zelve hierbij, om maar kort te gaan, met eene eerbiedige buiging afscheid. Maar het blijkt dan verder, helaas! uit gedrukte stukken, dat daar nogtans velen zijn, met wie zulks op verre na 't geval niet is. In Frankrijk en Engeland heeft men vertalingen van Niebuhr; bij ons niet. Doch wanneer ten minste slechts eene geschikte Hollandsche bewerking van die hier bedoelde voorlezingen voor onzen landzaat bestond, dan was er reeds eene ruime aanwinst bezorgd voor de historische studiën van velen. Daardoor zouden de hoogst oppervlakkige denkbeelden welke men nu wel eens ontmoet, namelijk dat de slotsom van Niebuhrs geleerdheid eenvoudig geweest ware, dat hij de vroegste eeuwen van Rome zoowat plus minus als geheel leugenachtig verwierp, sinds lang hebben kunnen plaats maken voor een algemeen gezond begrip van zijne onschatbare verdiensten; verdiensten daarom onschatbaar, dewijl ze ons niet alleen de boven alles belangrijke geschiedenis der Romeinen grondig hebben doen verstaan, voor zoover die grondig was te verstaan; maar omdat het kennen van zijne methode, de studie die men in hem maken kan, in een woord, onmisbaar is voor ieder in 't vervolg, die slechts zes bladzijden geschiedenis schrijven wil over welk volk ook, ja, al ware 't ook bloot over zijne eigene familie. Deze hoofdverdienste van Niebuhr blijft daarom ook dezelfde, | |
[pagina 149]
| |
al mogten velen, zoo als nu weer Hulleman, met meer of minder geluk over enkele bijzonderheden weer eenig nieuw licht verspreiden, een enkel punt uit de geschiedenis met meerdere uitvoerigheid aan een naauwgezet onderzoek onderwerpen; en het was om deze reden, dat wij in deze regelen ons ten doel stelden, én aan te wijzen wat de vlijtige verzamelaar over die Annales Maximi ons hier voor nieuws geeft, én tevens, al mogt het dan ook slechts voor enkele lezers zijn wie wij daarmede eenige dienst bewezen, op die hier bedoelde voorlezingen eenigzins meer bepaald de aandacht te vestigen, en tegelijk een enkel blad daaruit over te nemen, ten einde een en ander, om ons nog maar eens aan dezelfde uitdrukking te houden, ten minste altijd wat meer algemeen bekend mogt worden. Niebuhr stierf, gelijk men weet, ruim een half jaar na de Julij-omwenteling van 1830, waaronder zijne reeds lang geschokte gezondheid gevoelig geleden had. Eerst vier maanden vóór zijn dood had hij de uitgave bezorgd van het 2e deel zijner ‘Römische Geschichte.’ De bouwstoffen voor het 3e, waaraan nog slechts de laatste hand behoefde gelegd te worden, werden daarop uit zijne nagelatene papieren bijeenverzameld door zijn schoonzoon Classen; doch met dit 3e deel ook, 't welk in 1832 uitkwam en hetgeen niet verder loopt dan tot op den 1en Punischen oorlog, bleef vooreerst het vooruitzigt op meer van Niebuhr, naar 't scheen, voor goed gesloten. Gelukkig trouwens, dat vooral die beide eerste deelen het allervoornaamste bevatten van de gewigtige ontdekkingen waartoe zijne onderzoekingen hadden geleid, en dat men op 't geen daarin van verscheiden aard werd opgedischt, vooreerst lang genoeg teren kon. Intusschen kwam een Engelschman, Dr. Leonhard Schmitz, die in 1828 en 1829 de lessen van Niebuhr aan de Akademie te Bonn had bijgewoond, op den gelukkigen inval, wat hij aldaar over Romeinsche geschiedenis gehoord had aan het publiek mede te deelen. Gemakkelijk was die taak voorzeker niet. Niebuhr had gedurende die beide jaren vijfmaal 's weeks zoogenaamde ‘voorlezingen’ gehouden over de gebeurtenissen van de vroegste tijden van Rome af, en het daarmede gebragt tot en met Constantijn den Groote; doch eigenlijke voorlezingen mogten zij vooreerst niet heeten, want zelf had hij daar nimmer iets over neergeschreven. Daarbij was | |
[pagina 150]
| |
de voordragt van den polyhistor verre van gemakkelijk voor zijne hoorders. Even als anderen, zegt Schmitz, bij de behandeling van de gebeurtenissen van den dag wel eens wat veel in vuur geraken ten koste welligt van de behoorlijke aaneenschakeling hunner phrasen, zoo was Niebuhr, die bovendien altijd even snel sprak, meestal opgewonden bij de uiteenzetting der belangrijkste feiten of geschilpunten uit de oudheid. Zijne denkbeelden stroomden hem gewoonlijk zoo talrijk toe, dat hij zelden eenen volzin eindigde in dezelfde orde waarin hij die begonnen was, afgebroken als die telkens werd door de vergelijking met eenig ander volk, of door het in 't voorbijgaan verwijzen op personen of toestanden, elders naar zijne zienswijze niet juist voorgesteld, en wier valsche beschouwing hij alsdan, hoe ook vaak daarop gebragt, tevens aan scherpzinnige kritiek onderwierp. Natuurlijk kon het daarbij gebeuren, dat hij zich wel eens in een naam of jaartal vergiste, ja zelfs, dat hij wel eens deze of gene gebeurtenis oversloeg, welke hij alsdan later, waar hij zulks bemerkte, maar eenvoudig inlaschte. Het mogt dus te regt eene hoogst moeijelijke taak heeten welke Schmitz op zich nam, om uit zijne eigene aanteekeningen, gedurende elke les opgeschreven, de geschiedenis van Niebuhr te willen voortzetten; doch hij kweet zich daarvan uitmuntend. Behalve dat hij in de eerste plaats zoovele excerpten en grootere afschriften, als hij uit Duitschland maar krijgen kon, met het zijne naauwkeurig vergeleek, onderzocht hij alle plaatsen uit de ouden die daarin voorkwamen; veranderde de aanhaling, waar die klaarblijkelijk verkeerd uitgesproken of opgeschreven was; hield zich overigens stipt en eerlijk aan zijne ‘handschriften’, wanneer het dan toch wel zoo wezen moest, dat de groote meester iets gezegd had waarvan men onmogelijk kon nagaan waar het op steunen kon; bragt al wat de gelijdelijke volgorde storend afbrak (voor den lezer ook vrij wat hinderlijker dan voor den hoorder), in afzonderlijke aanteekeningen aan den voet der bladzijden; kortom, hij regelde alles behoorlijk tot een geheel. Inmiddels genoot hij daarbij de hulp van uitstekende tijdgenooten wier medewerking op zich zelve ons reeds genoegzaam ten waarborg verstrekt voor het soliede van zijnen arbeid; want onder die mannen zij het voldoende te noemen: den geleerden Engelschen vertaler van Niebuhrs ‘Röm. Geschichte’, | |
[pagina 151]
| |
Bisschop Thirlwall, wien Schmitz zijnen edelen vriend noemt, en daarenboven den Ridder Bunsen, eenen achtenswaardigen naam, die gewis met dien van Niebuhr zelven, aan wien hij zoo veelzijdig verbonden was, nog bij de late nakomelingschap eervol vereenigd blijft. Het plan van den Engelschen ‘voortzetter’, gelijk hij dat ook ten einde bragt, was om eerst dáar te beginnen waar het besproken derde deel van Niebuhr ophield, en alzoo bij den aanvang van den eersten Punischen oorlog, in dat deel toch nog slechts fragmentarisch opgenomen. Hierbij voegde hij echter nog, en allezins gelukkig was die keuze voorwaar, de twaalf eerste ‘voorlezingen’ van Niebuhr, die destijds voor inleiding gediend hadden, en waarin hij een volledig overzigt had gegeven van alles wat er sinds den vroegsten tijd voor de Romeinsche Geschiedenis gedaan was. Zoo al veel daarvan in de reeds bestaande uitgave was opgenomen, dan bepaalde zich dit toch meest tot opmerkingen van meer algemeenen aard, en het behoeft daarbij geene verdere aanwijzing, hoe hoogst welkom eene uitvoerige herhaling van dit gedeelte, na eene tusschenruimte van ongeveer twintig jaren (het eerste deel van Niebuhr was reeds geschreven vóor 1810), uit den mond zelven van den sedert al dien tijd rusteloos verzamelenden geschiedvorscher, voor alle bezitters van zijne werken mede wezen moest. Van een en ander nu maakte Schmitz twee nieuwe boekdeelen, aldus eindigende met Constantijn. Het mogt gewis een vreemd verschijnsel heeten, dat meer dan dertien jaren na zijn dood eene voortzetting van Niebuhr in Engeland te voorschijn kwam, daar ditzelfde werk natuurlijk uit dezelfde gegevens even goed in Duitschland tot stand had kunnen gebragt worden. Wel werd daar veel gesproken van ‘piëteit,’ die bij de eigene landgenooten als 't ware te groot geweest was voor Niebuhrs nagedachtenis om, uit zulke onvolkomene bescheiden als men bezat, het maar te wagen zijn onsterfelijk werk aan te vullen (in de nagelatene papieren, brouillons, enz. van Niebuhr zelven vond men genoegzaam niets wat daarbij dienen kon); doch niemand, voor zoover wij weten, verweet daarom den ‘Engländer,’ dat hij juist een slecht werk had verrigt. Gelukkig voor óns altijd, dat die Engelsche ondernemingsgeest ook hier weer de lieden had uit den slaap gewekt; want zoo verscheen er zelfs kort daarop eene Duitsche vertaling van | |
[pagina 152]
| |
Schmitz door Dr. Gustav Zeiss - men lette op het eigenaardige en vreemdsoortige van 't geval, een taliter qualiter oorspronkelijk vervolg op Niebuhr, uit het Engelsch in de eigen taal waarin alles besproken was bekend gemaakt! - die zich kortweg over die piëteits-quaestie heenzette met de vrij naïve opmerking: ‘es würde eine undankbare Gleichgültigkeit von Niebuhrs Landsleuten sein, wenn eine solche Uebertragung nicht bald erschienen wäre.’ - Gelukkig daarbij alweer, dat Zeiss intusschen, gunstig bekend wegens onderscheidene belangrijke schriften uit het gebied der antiquarisch Romeinsche geschiedenis, die vertaling op zich nam, daar hij zeer goed in staat was enkele punten en misstellingen nog toe te lichten of te verbeteren. En nu duurde het zelfs weer niet lang of er verscheen in Duitschland (in 1846) een geheel nieuw werk als dat van Schmitz, insgelijks uit alle mogelijke excerpten enz. zorgvuldig verzameld door Dr. M. Isler, mede een voormalig leerling van Niebuhr, en waarin deze ook belangrijke ondersteuning gevonden had, wéer van mannen wier namen alleen vertrouwen moeten bezorgen aan hetgeen ook hij dus leverde, namelijk van Classen en Niebuhrs eigen zoon, die beiden zijn manuscript nazagen. - Was dat nieuwe boek met dat al niet zoo wat overbodig geworden ná die verdienstelijke vertaling van Zeiss? zou men kunnen vragen. Wij haasten ons daarom hierbij te voegen, dat Isler (daargelaten nog het nut, dat men altijd trekken kon uit de vergelijking van twee langs zoo verschillende wegen tot stand gekomen teksten), weer verder ging dan zijn voorganger, d.i. niet als Schmitz met den eersten Punischen oorlog begon, doch van al die ‘voorlezingen’ van Niebuhr, welke hij bovendien langer schijnt bijgehouden te hebben dan Schmitz, eene volledige Romeinsche geschiedenis bezorgde, van de stichting af tot op Constantijn toe, in drie deelen. En dit werk nu ten minste, dewijl het op zich zelf staande een geheel vormt, en uit die deelen van Niebuhrs eigene hand toch als 't ware de quintessens geeft, zou reeds groot nut hier te lande kunnen verspreiden, indien het slechts op de eene of andere wijze meer algemeen werd gemaakt. De aanteekeningen hier en daar aan den kant, van Isler zelven, zijn meestal belangrijk, en niets weerhoudt ons, in één woord, van veilig aan te nemen wat hij onder anderen in de voorrede zegt: ‘Was hier vorliegt ist im | |
[pagina 153]
| |
Wesentlichen die spätere Form, aber ergänzt mit allem Wichtigen und Interessanten der früheren Darstellung: also in einer Zusammenfügung, wie sie nicht immer von Niebuhr herrührt, jedoch keinen Gedanken, ja fast kein Wort enthaltend das er nicht wirklich gesprochen.’ Eene enkele bladzijde zij daaruit, gelijk ons voornemen ook was, hier overgenomen, waarmede wij tevens langs den geleidelijksten weg tot de korte beschouwing van Hullemans werk overgaan. Ze zijn daarvoor genomen dadelijk uit den aanvang, luidende aldus: ‘Verdienen de bronnen voor de vroegste Romeinsche geschiedenis, uit den tijd, waarin nog geene historische litteratuur was opgekomen, ons vertrouwen? Voorheen sloeg men daaraan eenvoudigweg geloof, en het zou voor roekeloosheid en verkrachting zijn doorgegaan, als iemand aan de Rom. geschiedenis had getwijfeld, zoo als namelijk Livius uit de hem voorhanden zijnde bronnen haar putte en voordroeg. Thans is het onbegrijpelijk voor ons, tot op welke hoogte mannen van genie die ver boven ons staan, zoo als b.v. Scaliger, de bijzonderheden uit de oude historie zonder aanstoot aannamen; de optelling der Koningen van Sicyon hielden zij b.v. voor even authentiek als die der Koningen van Frankrijk. Deze toestand van “litterarische onschuld” duurde zoo lang als de vorming philologisch was en de kennis alleen uit boeken gehaald werd. Doch in de zeventiende eeuw, toen in (“de Nederlanden”, - Edit. v. Zeiss) Engeland, Frankrijk en Duitschland een nieuw tijdvak begon van verstandsontwikkeling, toen begonnen ook velen aanstoot te vinden in tegenstrijdigheden, die sommigen te voren wel hadden opgemerkt, doch waaromtrent zij zich het stilzwijgen hadden opgelegd; zoo als de Romein Valla wiens graf ik nog ontdekt heb, 't geen tot de aangenaamste herinneringen mijns levens behoort, en Glareanus die daarmede den schranderen Sigonius, die echter van historische kritiek geen idée had, in 't harnas joeg. De Italianen waren het overige Europa een tijdlang vooruit; daarop volgden de Franschen en kort daarna de Duitschers. Reeds op het einde der 16e eeuw leefde Pighius uit KleefslandGa naar voetnoot1, die eigene denkbeelden omtrent geschiedkundige | |
[pagina 154]
| |
kritiek had, doch veel begonnen en niets afgewerkt heeft. Vervolgens kwam Perizonius met zijne meesterlijke kritiek voor den dag, en daarop volgden de sceptische werken van Bayle en de Beaufort. Het was in de 18e eeuw niet mogelijk de Rom. geschiedenis met hetzelfde geloof aan te nemen als in de 16e, omdat in de eeuw daartusschen de sfeer van den menschelijken geest zich zoo zeer had uitgebreid; men wilde begrijpen wat gebeurd was en hoe zich dat gevormd had; aan de Rom. geschiedenis, zoo als zij daar lag, kon men geen geloof meer hechten. Had slechts Perizonius den door hem begonnen arbeid voortgezet en het geloof opgevat, zonder hetwelk niemand verder kan komen, van vruchten te zullen plukken, van eenmaal tot historische resultaten te móeten komen: of waren anderen op zijnen weg voortgegaan! Het ontbrak echter aan zelfvertrouwen en anderen sloegen met minder omvattende krachten de hand aan 't werk. De Beaufort, een goed hoofd dat evenwel geene genoegzame omvattende studiën gemaakt had, maakt hier naam; zijne wetenschappelijke en persoonlijke leemten voerden hem nogtans zoover, dat hij het koorn met het kaf wegwierp (“das Kind mit dem Bade”). Reeds vroeger had Pouilly, in de Mémoires de l'Académie des Inscriptions et des belles lettres, hetzelfde als hij beweerd, doch geheel ruwweg. Het was het tijdvak van het uiterste scepticisme, dat de Beaufort begonnen, Freret aangezet had. De Beaufort kende geene behoefte aan wetenschappelijke grondigheid; nogtans maakte hij groote époque en werkte beduidend op Hooke en Ferguson, beiden echter onmagtig om diepe navorschingen te doen; waarbij het opmerking verdient, dat niemand aanstoot vond in de tijden welke de Beaufort onaangeroerd had gelaten. Men kwam op tegen de zeven Koningen, tegen de chronologie en meer van dien aard; men geloofde zonder te weten waarom en verwierp wat op zeer goede gronden steunde. Op eenen dergelijken toestand dient eene geleidelijke, gezonde kritiek te volgen, of de wetenschap raakt er onder. | |
[pagina 155]
| |
Eigenlijk berust grootendeels bij Livius zelven de schuld van de vroegste Rom. geschiedenis in een kwaden reuk gebragt te hebben, niet alleen omdat hij vele tegenstrijdigheden verhaalt, maar dewijl hij zelf zegt in 't begin van het zesde boek, dat met dien brand van de Galliërs een nieuw tijdvak aanvangt: de gedenkteekenen van den voortijd waren in dien brand vernield. Dit is slechts half juist. Het valt niet te ontkennen dat reeds in de oudste tijden het letterschrift bij de Romeinen bestond en dat er alzoo ook schrijvers kónden geweest zijn, die tot aan de verste tijden reikten; wij bezitten nog munten van Sybaris, welks ondergang gesteld wordt op vier jaren vóór de verdrijving der Koningen. Wanneer de Grieken in Italië het letterschrift kenden, waarom dan ook de Romeinen niet? Intusschen mag men aan geen veelvuldig en gemakkelijk gebruik van het schrift denken vóór de invoering van 't Aegyptisch papyrusGa naar voetnoot1. Dat er echter te Rome reeds vroegtijdig geschreven werd bewijst de census, welke een omslagtig boekhouden vereischte. Het lijdt geen twijfel dat er vóór dien Gallischen brand een geschreven regt bestond, welks zamenstelling toegeschreven wordt aan L. Papirius, onder Tarquinius Superbus, volgens anderen onder Tarquinius Priscus. Wanneer Livius alzoo zegt: “per illa tempora litterae rarae erant”Ga naar voetnoot2, zoo is dit slechts ten deele juist; schrijvers waren er toen nog in 't geheel niet (zoo noem ik hen namelijk, die schrijven om door een publiek gelezen te worden). En als hij verder van de geschrevene litteratuur (litterae) zegt: “una custodia fidelis memoriae rerum gestarum,”Ga naar voetnoot3 dan gaat hij te ver. Wij hebben paralellen in de Duitsche en andere geschiedenissen; bij de Grieken maakt | |
[pagina 156]
| |
Polybius gewag van Chronographieën en ToichographiënGa naar voetnoot1, opgaven van jaren, namelijk in tempels; deze komen overeen met onze Annales Bertiniani, Fuldenses en anderen, die in de zevende eeuw beginnen en door den Karolingischen tijd heenloopen. Zij zijn vervat in niet zamenhangende regels; onder de rubriek van de regeringsjaren der beheerschers, naast de jaartallen, staan de gebeurtenissen in de kortste manier opgeteekend, b.v. Saxones debellatiGa naar voetnoot2. Ook deze annalen zijn meestal bij de kerken bijgehouden; naast de namen der Keizers bevinden zich gewoonlijk ook die van de Bisschoppen. Na de rijkskronijk ontstaan stadskronijken; zoo ging het bij de verschillendste volken. Ook bij ons worden tegenwoordig nog familieaangelegenheden dikwijls in den Bijbel opgeteekend. Dergelijke aanteekeningen zijn overoud en men mag veilig aannemen, dat zij ook te Rome in groot aantal voorhanden waren. Toen er jaarlijks afwisselende magistraten werden aangesteld, werd het noodzakelijk hunne namen in de Fasti aan te teekenen, dewijl geene oorkonde geldig was wanneer daar geene tijdsbepaling naast stond. In deze Fasti had men zonder twijfel eene tijdrekening a regibus exactis, van de verdrijving der Koningen. De Consuls werden daar bijgeschreven en de hoofdzakelijke gebeurtenissen aangestipt. Tot deze annalen behooren de annales maximi, zelzamer annales pontificum geheeten, eene authentieke meer omvattende annalen-inrigting, waarvan de taak was om alles op te teekenen, wat voor de nagedachtenis moest bewaard worden. Cicero, de orat. II, 12, en Servius, ad Virg. Aen. I, 373, zeggen, dat de Pontifex de merkwaardige gebeurtenissen op een album schreef hetwelk in zijne woning werd ten toon gesteld, waar zulks natuurlijk door velen gecopiëerd zal zijn, gelijk wij zulks weten van Flavius die een afschrift der Fasti op de markt ophing. Album is een wit, met gips bestreken bord (een bewijs voor de schaarschheid van materialen); daarop werden de publieke stukken geschreven, of liever, geschilderd, onder anderen het edictum praetorium en meer van dien aard. Nu zegt Cicero, dat de aanteekening der annalen ab initio rerum Romanarum, van het begin van den Romeinschen Staat, tot op het pontificaat van P. | |
[pagina 157]
| |
Mucius had stand gehouden. Hieruit heeft men willen besluiten dat de Romeinen tot op zijnen tijd in het bezit waren van authentieke annalen, welke van den oorsprong van den staat onafgebroken voortliepen. Doch Cicero zegt zulks in 't geheel niet; hij zegt alleen dat de opteekening der gebeurtenissen een van 't begin af waargenomen gebruik was; dat de annalen tot op zijn tijd volledig behouden waren zegt hij nergens. Vopiscus vermeldt: dat zij ab excessu Romuli, van den dood van Romulus af, bestaan en alzoo met Numa een aanvang hadden genomen; doch dit is de zienswijze van een ongeleerd man. Het pontificaat werd teruggevoerd tot op Numa; vandaar dan ook de instelling der annalen. Wij kunnen met zekerheid zeggen dat de annalen der pontifices voor den vroegsten tijd láter hersteld zijn geworden, al was dan ook het geloof aan de echtheid daarvan al algemeen verspreid. De pontifices waren de bewaarders van het regt en van de tijdregeling; natuurlijk dus ook der geschiedenis. Wanneer nogtans de oorspronkelijke annalen slechts bestaan hadden tot op de verbanning der Koningen terug, dan waren de meest onvereenigbare tegenstrijdigheden, die wij nu aantreffen, onmogelijk geweest; of zouden FabiusGa naar voetnoot1 en anderen die niet hebben ingezien? zou Livius zelf ze niet hebben ondervraagd, waar hij zegt: dat de slag bij het meer Regillus door sommigen in het jaar 255, door anderen in het jaar 258 werd opgegevenGa naar voetnoot2? Als hij verhaalt dat | |
[pagina 158]
| |
de oude geschiedboekenGa naar voetnoot1 bij dien brand der Galliërs waren verloren gegaan, dan is zulks wel geheel bijzonder op die annales pontificum toe te passen. Men redde toen niet eens de twaalf tafelen; hoe had men deze alba kunnen redden? alleen vervoert de omstandigheid dat zij niet hooger op gevonden werden, Livius tot te groote gevolgtrekkingen. De Pontifex Maximus woonde beneden in de stad; al waren daarom de annales maximi ook vernietigd, zoo konden toch verscheidene annalen van privaatpersonen die ergens in den omtrek van 't capitool woonden en van sommige andere, wel gered zijn. Zoo zijn in China, op bevel des Keizers, de oude boeken vernield, en die men nu heeft uit de herinnering van bejaarde lieden en de aanvullingen van astronomen ten opzigte van zons- en maansverduisteringen weer in elkander gezet; even zoo de Sibyllijnsche boeken na die vernieling onder Sulla, door eene opzameling van de vroegste tijden af. Volgens eene Joodsche traditie geldt dit ook van sommige boeken der heilige Schrift. Insgelijks kunnen wij ons ook de aanteekeningen over dien fabelachtigen, onafzienbaren voortijd der Aegyptenaren verklaren. De achttiende dynastie van Manetho is geschiedkundig; vóór dien tijd heerschten de Hyksos onder wie de oude gedenkteekenen verloren geraakt zouden zijn. Nogtans vernemen wij dat er te voren nog zeventien dynastiën zijn geweest, 't geen op zulke verlorene annalen werd teruggebragt. Vóór Champollions uitvinding van het hieroglyphen-lezen, zocht men echter alles tot op Psammitichus als niet historisch te loochenen, ofschoon wij nú weten, dat de tijd der Hyksos de grenzen uitmaakt van de werkelijke geschiedenis, en alles wat daarvóór ligt, het aanvulsel is van later. Op dezelfde wijze zijn ook waarschijnlijk de annales maximi, voor den tijd welke die vernieling onder de Galliërs voorafging, aangevuld.’ ....................... ‘Servius zegt van deze annalen, dat zij in tachtig boeken waren ingedeeld. Het verdient opmerking, dat deze woorden niet voorkomen in het handschrift van Fulda, maar wel in meer andere, op wier naauwkeurigheid trouwens, men zich niet te zeer verlaten kan. Men kan evenwel niet aan- | |
[pagina 159]
| |
nemen, dat iemand juist over een dergelijk punt maar zoo losweg wat zou heenpraten.’ ...., .......................... ‘Wij kunnen ons een duidelijk denkbeeld maken van deze annalen uit de plaatsen welke Livius, aan 't einde van het tiende boek, vooral waar hij de verkiezing van magistraten vermeldt en in de derde en vierde decade, heeft overgenomen. Het schijnt dat het exemplaar der annalen hetwelk Livius voor zich had, eerst met het jaar 460 na Rome aanving, anders had hij gewis vroeger daarvan gebruik gemaakt. Nog dient hier over een enkel punt te worden gesproken. Diomedes zegt (III, 480): dat de Romeinsche gebeurtenissen door de pontifices en scribae opgeteekend worden, (in den tegenwoordigen tijd). Schrijvers als hij mogen nu juist op geen goudschaaltje gelegd worden; doch in zoover heeft hij gewigt, dat hij niet heeft willen bedriegen en weten kon hij het toch ook. Als Cicero daarom berigt, dat de annalen slechts tot aan P. Mucius werden geschreven, zoo moet misschien hier een onderscheid gemaakt worden. Ten tijde van P. Mucius mag men het wel als iets overbodigs beschouwd hebben ze verder voort te zetten; de latere acta diurna kunnen omtrent dezen tijd opgekomen zijn, eene soort van Stads-Courant die ook de notulen van den Senaat opnam. Het is waarschijnlijk, dat de beschaafdere bewerking van deze acta diurna (later diurnale, journal), te gelijk met het ontstaan der litteratuur, de opheffing dezer annales pontificum bewerkt heeftGa naar voetnoot1. Echter kunnen dergelijke annalen ook door bijzondere personen nog zijn voortgezet; het onschatbaar fragment eener Romeinsche kronijk, uit de 10de eeuw van een monnik Benedictus in het klooster Soracte, door Pertz gevondenGa naar voetnoot2, bevat, uit den tijd van Paus Johannes VIII, aanteekeningen geheel in de oude taal der annalen, over de ostenta, de teekenen, welke zich toenmaals opdeden te Rome en in den omtrek: hoe de bliksem geslagen was in den stadsmuur, dat het steenen had geregend, enz. De annalen van Hieronymus werden in on- | |
[pagina 160]
| |
derscheidene kloosters voortgezet; bij elk jaar werden de gedenkwaardigste bijzonderheden gevoegd, wanneer een Keizer op den troon kwam, en zoo meer. Hierdoor kan de uitdrukking van Diomedes geregtvaardigd worden. Het waren deze onderscheidene annalen welke de eenige overgeblevene geschiedboeken der Romeinen uitmaakten uit den voortijd; al het andere wat Livius vermeldt, de libri magistratuum, libri legum, enz., zijn Fasti, kalenders, waarvan er gewis in menigte waren, van het begin der republiek af, gelijk wij die nog van denzelfden aard in de fasti capitolini en triumphales overig hebben, met leemten, ja somwijlen vervalscht. Deze Fasti, zoo als wij ze nog op het Capitool kunnen zien, alwaar Augustus die ten toon stelde en welke van Varro of Atticus afkomstig zijn (de zoogenaamde Capitolijnsche fasti, die vroeger in de curia Julia stonden), bevatten slechts bij enkele jaartallen ook bijzondere aangelegenheden. De Fasti, waarin de triumphen stonden aangewezen, bestonden voorzeker van zeer vroegen tijd; bij ieder triumph daarin vermeld, waren gewis nog meer omstandigheden opgeteekend dan in degene die wij nog bezitten. Alles wat Livius over gemaakten buit opgeeft, is buiten twijfel uit deze triumph-fasti ontleend; het verdient echter opmerking, dat zij eerst een jaar later beginnen dan zijne uittreksels uit de annales pontificum. Eene andere bron voor de berigten over de oudste Rom. geschiedenis zijn de commentarii pontificum. Zij waren eene verzameling van regtszaken uit het oude staats- en ceremoniaal-regt, voorzien van de uitspraak der pontifices, in geval van hunne jurisdictie; in vorm gelijk aan de uitspraken der juristen in de Pandecten. Deze massa vormde den grondslag, waaruit degenen die het regt beoefenden, de algemeene regels trokken. Van geheel denzelfden vorm zijn de Sunnah bij de Arabieren, en de Talmud; nooit wordt de regel abstract voorgesteld, maar altijd beslissingen van enkele voorvallen vermeld. Hetzelfde vinden wij in den pentateuch, bij de verschillen over de vrouwelijke erfopvolging. Voor het geval van judicium perduellionisGa naar voetnoot1 wordt verhaald, hoe Horatius zijne zuster versloeg. - Echter is de grondslag dier boeken toch in eenen anderen tijd gelegd als daarin staat aangewezen; hetgeen wij daaruit kennen | |
[pagina 161]
| |
moet van later tijd zijn, altijd nog wel oud voor ons, van vóór het ontstaan der Rom. Geschiedschrijving, doch niet zoo oud als zij zelve opgeven. Evenzoo waren ook de libri pontificum en libri augurales. De geschiedschrijvers halen daaruit de oorlogsverklaringen aan volgens vaste formulieren, door Ancus, naar men zegt, voor het eerst ingevoerd; de formulieren voor overgaaf, voor 't sluiten van verdragen, om zich op 't volk te beroepen en zoo meer, waren, volgens Cicero, insgelijks daarin opgeteekend. De geschiedenis is uit deze boeken verrijkt, alsof zij gestaafde historische feiten bevatten. Nog eene andere bron voor de annalisten maakten de laudationes funebres of lijkredenen uit, waarover Livius en Cicero spreken; uit dezen laatsten blijkt het, dat men zeer oude brokstukken daarvan bezat tot vóór den oorlog met Pyrrhus. Zij werden in 't atrium bewaard, naast de busten der voorvaderen, de imagines. Het waren gedenkredenen op eenen afgestorvene, op het forum door den naasten bloedverwant gehouden, aanvankelijk eenvoudig en zonder aanspraak op sierlijken vorm. Volgens Cicero ging men daarbij altijd terug tot den oorsprong van 't geslacht en de voorvaderen, d.i. men leidde het geslacht van den afgestorvene steeds van de eerste stamvaders af. Doch Cicero en Livius klagen beiden over de vervalschingen, die uit deze lijkredenen in de Rom. geschiedenis zijn overgewaaid. De Romeinen namelijk bezaten, bij alle overige waarheidsliefde, buitengewoon groote ijdelheid ten opzigte van staats- en familiebetrekkingen; zij hielden zich verpligt om hunnen staat en hunne familiën te verheffen; van daar zijn er valsche overwinningen en triumphen in die lijkredenen gebragtGa naar voetnoot1. Dit waren de bouwstoffen, toen de eerste geschiedschrijvers optraden. Wel is waar bezat men nog vele wetten en andere oorspronkelijke gedenkteekenen, die echter een dood kapitaal uitmaakten waarop weinigen acht gaven; over 't algemeen waren de Romeinen veel te zorgeloos en onbekommerd om van dergelijke zaken partij te trekken. Een merkwaardig voorbeeld hiervan geeft LiviusGa naar voetnoot2, als hij | |
[pagina 162]
| |
onder anderen zich vergenoegt te zeggen: dat hij van Augustus gehoord had, dat er in den tempel van Jupiter Feretrius een opschrift stond, zonder ooit er over gedacht te hebben, zelf in het Capitool, waar hij gewis vaak genoeg kwam, daar eens naar om te zien. De annalen, waarvan alzoo ook later verscheidene zijn bewaard gebleven, vormen de eene bron der geschiedenis, van welke men in 't geheel niet zeggen kan, van wanneer zij welligt was begonnen; doch dit is nog slechts het geraamte der geschiedenis. Hiernaast verheft zich de levendige, de overgeleverde geschiedenis. Deze bestaat uit verhalen, die van vader op kinderen overgaan, en zeer breedvoerig zijn kunnen tot in kleine omstandigheden; andere zijn deels mondeling, deels schriftelijk voortgeplant; dit zijn de poëtische overleveringen. Hier staat een veld open, waarop men zich bij eenzijdige behandeling nimmer zal kunnen vereenigen. De overtuiging staat bij mij vast, dat een groot gedeelte der oudere Rom. geschiedenis in liederen is overgeleverd, alles namelijk wat daarin levendig is, wat sap en kracht, wat zamenhang heeft; dit is mij zoo klaarblijkelijk als iets in de wereld. Daartoe behoort dan de geschiedenis van Romulus, die van Tarquinius Priscus tot op den slag bij het meer Regillus, en meer van dien aard. De plaatsen bij Varro en een fragment van Cato bij Cicero, dat de Romeinen de daden der voorvaderen bij de fluit bezongen, spreken duidelijk daarvoor. Drie inscripties op de graven der Scipio's zijn poëtisch, gelijk ik in mijne Rom. Geschiedenis heb aangetoond. Verder is zulks de geschiedenis van Coriolanus, van Curtius, enz. Nog zijn onmiskenbaar enkele verzen uit het lied van Tullus Hostilius en de Horatiussen in Livius overig. Van andere kunnen wij wel is waar niets aanwijzen; doch hier beroepen wij ons op de menschelijke ervaringGa naar voetnoot1.’ Wij gingen hier voort, onwillekeurig verder dan onze oorspronkelijke meening was, met maar uit Isler af te schrijven; doch voor menigen lezer, vertrouwen wij met bescheidenheid, was onze moeite niet vruchteloos. Indien wij gewild hadden konden wij, onder den oppervlakkigen schijn van | |
[pagina 163]
| |
eenige geleerdheid, dat alles in eenigzins andere woorden, met een enkel citaat daarbij, hebben medegedeeld; doch ver van iets zoodanigs hier of waar ook te beoogen, was bovendien ons doel op die wijze voor een goed gedeelte gemist. Immers wanneer wij, gelijk wij ons wel meer veroorloofden, op nieuw eenige meer algemeene belangstelling voor Niebuhr zochten op te wekken, eene belangstelling die ten onzent, zoo als te vaak treurig aan den dag komt, zoo schaars gevonden wordt; hoe kon zulks ditmaal dan beter geschieden, dan door de meerdere bekendheid met eene onschatbare erfenis op deze wijze eens te bezorgen, welke te gelijk dienen kon om aan de in onzen titel boven deze bladzijden ons zelven opgelegde verpligting even eenvoudig als duidelijk te voldoen. Wat er verder hierbij nog over die Romeinsche bronnen kon gezegd worden is, voor het plan hier ten minste, in weinige trekken af te maken. Gaat men toch slechts na, dat het hier opgesomde alzoo het hoofdzakelijkste was, waaruit Rome's oudste geschiedschrijvers, naar den eenmaal bestaanden kindschen vorm, welken zij lang bleven aankleven, annalisten geheeten, hunne berigten ontleenden; dat weêr van deze annalisten, die mede genoegzaam geheel voor ons zijn verloren gegaan, Livius grootendeels zijne vroegste historie uit de tweede hand borgde; dat hij, gelijk Niebuhr bereids met een afdoend voorbeeld deed uitkomen, slechts zeer zelden over deze annalisten heenzag, zelfs daar niet altijd, waar men gereedelijk mag aannemen, dat hem zulks nog doenlijk genoeg was; dat daarenboven die oudste berigten in den regel afkomstig waren van patriciërs alleen, wier voorstelling van zaken klaarblijkelijk niet zonder voorliefde voor hunne kaste was, ten nadeele der Plebejers; wanneer men daarbij bedenkt, dat Livius zelf van partijdigheid beschuldigd werd door Augustus, die hem een Pompejaan noemde; dan hebben wij waarlijk reeds meer dan genoeg, - want aan meer argumenten zou het hier geenszins behoeven te ontbreken, - niet alleen om eenig oordeel te vellen over de waarde welke men aan zijne bronnen hechten mag, maar tevens om in 't algemeen ons de noodige behoedzaamheid op te leggen, waar hij eenig belangrijk punt, zoowel uit den vroegeren als lateren tijd, vermeldt. Dat men daarbij nogtans weêr niet te ver mag gaan, dat heeft ons hier Niebuhr genoeg geleerd, en wij zouden met dit weêr op te rapen, | |
[pagina 164]
| |
slechts in onnoodige herhalingen vallen van diens woorden. Hoe hij maar niet zoo losweg in de Rom. Geschiedenis rondhakte, gelijk wel eens dom en kwaadwillig, zelfs in vrij dikke boekdeelen, aangenomen wordtGa naar voetnoot1, moge mede, naar wij ernstig hopen, uit al het bovenstaande voldingend bewezen zijn. Men mag zoo iets wel eens herhalen; dergelijke meeningen worden vaak uit geheel andere beginselen te velde gebragt, dan men oppervlakkig wel denken zou. En wat ten slotte zijn vaak erkennen van eenig lied of gedicht betreft, dáár, waar anderen te goeder trouw geheel vasten bodem onder zich meenden te zien, zij daaromtrent dit slechts opgemerkt, dewijl a prioristische vasthouders zich hierover, naar het schijnt, wel het meeste hebben geërgerd, dat met al die magere opteekeningen uit den voortijd, gesteld al ze waren allen getrouw en waar geweest, toch nimmer, zonder die liederen of eigen phanthasie, zulke gedetailleerde tooneelen uit dat grijze voorheen geschilderd hadden kunnen worden als men bij Livius en anderen aantreft. Of vindt men nog wel niet, als dit hier zoo maar eens in 't voorbijgaan mag bijgebragt worden, bij mannen b.v. als Helmers en Tollens, wel eens meer détails als in de bronnen zelven, namelijk over een Beiling, Schaffelaar, enz.? Indien wij nu hierop eerst tot de korte beschouwing van Hullemans annalen overgaan, dan mag in de eerste plaats onze geleerde vriend in geen geval het euvel opnemen, dat wij hem welligt wat lang lieten wachten; immers dat wachten was altijd op Niebuhr; ten andere kunnen wij nu ook alles in veel minder woorden afdoen. Het gansche schrift van H. is voor een groot gedeelte meer eene weêrlegging van een reeds in 1838 te Parijs verschenen werk van J.V. Le Clerc: Des journaux chez les Romains, recherches précédées d'un mémoire sur les Annales des Pontifes, etc. Het moge hard schijnen, doch wij gelooven dat, zoo de arbeid van eerstgenoemde hier en daar zelfs wat minder uitvoerig ware geweest, zoo hij zich maar meer bepaald gesloten had aan hetgeen Niebuhr hierboven | |
[pagina 165]
| |
leerde, en hem telkens daarbij, waar hij vermeende zulks te moeten doen, zoo grondig mogelijk had weêrlegd, de resultaten van zijn eigen veelzijdig onderzoek, om wier mededeeling het, natuurlijk, toch eigenlijk te doen moest wezen, langs korteren, meer eenvoudigen en aangenamer weg door zijne lezers hadden kunnen genoten worden. Nu wordt men soms overstelpt door eene menigte plaatsen, waarvan echter een gedeelte wel achterwege had kunnen blijven (voor den lezer altijd, men begrijpe ons wel; de Schr. diende natuurlijk die allen voor zich zelven, zonder eenig onderscheid, naauwkeurig na te gaan), waar het eenmaal een doorloopend verschil van gevoelen betrof, waar het eene blijvende fout, om het dan maar eens zoo te noemen, van Le Clerc gold, waarop het welligt voldoende was geweest, eens voor goed duidelijk verwezen te hebben. Door te veel boomen kan men wel eens het woud niet zien, zeggen onze Duitsche naburen. En wanneer nu nog Le Clerc (in de veronderstelling dat hij nog leeft, hetgeen ik niet weet) ook op zijne beurt H. eens toeriep, dat men voor zijn betoog wel eens plaatsen kan interpretéren, die echter, andersom beschouwd, insgelijks kunnen dienen. Indien hier b.v. beweerd wordt (p. 5), dat Livius zich het best uit zich zelven laat verklaren, en dan weêr, dat de zaak gezond is, indien wij een woord bij hem, onder zekere voorwaarden, wat breeder opnemen (p. 17), dan kan men het zeker voor elk bewijs ver brengen. De Schr. vatte dit intusschen niet zóó op, alsof wij hem zijdelings beschuldigden van op deze wijze gehandeld te hebben; daarvoor draagt zijn werk de duidelijkste sporen van eerlijkheid en goede trouw. Wij kunnen echter wel eens onwillekeurig den schijn op ons laden van soms iets als bewijs aan te voeren, al naar, gelijk dit met eene dagelijksche uitdrukking heet, het in de kraam te pas komt. En van dien aard zou men welligt kunnen noemen, hetgeen b.v. op p. 45 staat, in verband met eenige andere woorden, nog geene zes bladzijden verder. Eerst leest men namelijk, dat er geene reden bestaat om Suetonius, den geheimschrijver van Hadrianus, voor zekere zaak (het ontstaan van de acta, enz.) het vertrouwen te ontzeggen; vervolgens weêr, waar hij spreekt over de indeeling van de annalen van Ennius, iets altijd van zeker geen meer beteekenis: dat men daarop niet te veel acht moet slaan, dewijl | |
[pagina 166]
| |
het getuigenis van Suetonius van zeer twijfelachtige trouw is. - Zoo zou ik den Schr. ook wel willen afvragen, of hij de eene of de andere reis niet weêr wat te ver ging, als hij de priester-commentariën zoo wat van alles laat bevatten, en toch in het verlies daarvan voor de historie zooveel onheil niet ziet, dat het der moeite waard zou geweest zijn daarvan afzonderlijk melding te maken. Men leze op p. 5: ‘Satis enim certum est, praeter annales alia monumenta Pontificum fuisse, quae proprie dicerentur commentarii, digna quidem illa, quae historiarum scriptor curaret, sed non ita ut posthabitis ceteris omnibus horum interitum singulatim memoraret.’ Dit zag op de klassieke plaats bij Livius, in 't begin van 't zesde boek. Intusschen schrijft H. eenige regels lager: ‘Inde a primus temporibus, non quidem Romuli vel quoquo nomine appellatus fuit, qui conditor urbis credebatur, sed sub eo Rege Romanorum, cui Numae datur nomen, quique primus Pontifices legit, vel paulo post, huic Pontificum collegio incubuisse cura videtur, ut quae res tam publicae gererentur, quam sacrae peragerentur, instituerentur, novarentur, eas sibi referrent in commentarios, quos sedulo ipsi, ut par est, servarent et custodirent. Haec adversaria, hoc ἀϱχεῖον sive, ut Latino nomine dicam, tabularium, modo ne lignearum tabularum seriem cogites, Livius utrobique significat universe; libros, qui vulgo et proprie dicuntur, non indicavit. Tabulae, publice propositae, ab his commentariis ita fere diversae fuere, ut differunt ab ἀϱχετύποις ἀπόγϱαϕα.’ Hoe alzoo de Schr. het verlies van ditzelfde archief, waarin, volgens zijn eigen gevoelen, wat voor die gipsborden daaruit getrokken werd, nog breedvoeriger te lezen stond (utique plenius, p. 50), eerst zoo ligt kon tellen, dat Livius, als hij van dat verlies dier commentarii afzonderlijk gewaagde, eenigzins geïnterpreteerd moest worden, dewijl anders toch weêr die commentarii niet zoo heel veel om 't lijf hadden, - het archief altijd, het breed archief! - verklaren wij niet te begrijpen. - Wij voor ons, wij nemen die woorden van Livius, t.a.p., slechts op gelijk ze daar staan, en komen zoo doende tot de eenvoudigste, en, naar het ons steeds voorkomt, duidelijkste verklaring: Si quae in commentariis pontificum, dat is dan dat archief, om het met H. ook maar zoo, en te regt zeker, te noemen; - aliisque publicis privatisque erant monumentis, dat ziet dan op dien planken boel | |
[pagina 167]
| |
(de alba), en op particuliere afschriften of aanteekeningen daaruit, - welnu, dat alles te zamen ging voor 't grootste gedeelte (onverschillig of men al pleraque of pleraeque leest) bij dien brand verloren. Hierdoor komt men tot het zeer plausibel resultaat: dat er alzoo toch nog wel iets van al die zaken overbleef, en men daarom uit dien voortijd wel het eene, maar daarom nog niet het andere met zekerheid kon mededeelen; dat men uit dien hoofde wel eenige echte bronnen kon hebben, b.v. uit het jaar 100 van de Stad, al ontbraken die ook weêr voor 150, en dan weêr van 200, enz. - Langs andere wegen is H. echter wel gedwongen tot deze zelfde slotsom te komen, als hij zegt (p. 73): Quo igitur exemplo probatur luculentius, etiam in gravissimarum rerum memoria intra primam et alteram Urbis originem gestarum, maximos annales (het woord hier verandert niets aan de zaak) defecisse? d.i.: dat daar brokken uit waren. Maar H. erkent het bestaan van die gipsborden niet voor ná den koningstijd. Wel haalt hij, ten bewijze dat die commentariën het archief konden heeten waaruit de jaarlijksche alba voor het publiek getrokken werden, eene plaats van Livius aan, waar ook uitdrukkelijk te lezen staat, hoe dit onder Ancus reeds plaats greep (p. 6), maar, voegt hij er voorzigtig bij, Livius heeft daarin slechts de algemeene meening gevolgd (famam communem secutus). Dat mag voorwaar heeten zich weten te behelpen. Ook houde hij ons ten goede, wanneer wij gulweg verklaren, dat zijne argumentatie over dat jaarlijks vernietigen van die borden ons geenszins bevredigt. De door hem aangehaalde plaats van Cato (p. 38) maakt dit punt in 't geheel niet uit, en evenmin snijdt het veel hout, bij die gansche hout-quaestie, als men al zegt: Vellem qui tanta sylva tabularum sunt delectati, mensuram fecissent factamque non celassent atrii, quod intra ducentas trecentasque vel amplius caperet ligneas tabulas. - Of dit nu al zulk een berg heeten moest, en of daarvoor bij den Pontifex Maximus, die in een staatsgebouw woonde, geene genoegzame ruimte kon aanwezig zijn, is niet noodig te willen onderzoeken. Konden die alba bij hém ook al niet meer liggen, welnu, dan zou men natuurlijk wel in staat geweest zijn, even als dit met alle andere te sterk aangroeijende archiefstukken het geval dient te worden, om een gedeelte daarvan elders neêr te leggen, indien uitbouwen niet goed mogelijk is. In elk geval be- | |
[pagina 168]
| |
gint men toch ook niet met het vernietigen van stukken, omdat het bewaren daarvan over twee- of driehonderd jaren wat lastig kan wezen; noch dewijl men de exempla ἀϱχέτνπα daarvan blijft behouden. 't Ware welligt nog iets anders geweest, indien iedereen te allen tijde in die exempla ἀϱχέτνπα inzage had mogen doen, om daaruit wát ook te halen; doch geen gewoon Plebejer althans had zich daarvoor in de eerste eeuwen behoeven aan te melden bij den patricischen opperpriester; en die woorden van Canulejus ook: ‘non ad commentarios pontificum admittimur,’ konden door H. veel eenvoudiger zijn verstaan (p. 14 sqq.). Canulejus noemde de zaak juist zoo als zij was, alleen sprak hij natuurlijk met overdrijving. Doch er bestond toen alzoo voor het groote publiek een afzonderlijk neven-archief, als iemand het zoo noemen wil, dat, volgens de vrij duidelijke aanwijzing van Livius, insgelijks bij dien brand verloren ging. Wij vreezen bijna, dat H. ten opzigte van die hier besprokene houten borden of tafels, die hij, zonder genoegzame bewijzen voor het tegendeel, niet onder de koningen wil erkennen, evenmin als hij van het laten liggen dier dingen iets weten wil, wel met eenige vooringenomenheid is te werk gegaan, om zijne bijzondere denkbeelden daaromtrent, tegenover Niebuhr en iederen stemgeregtigde, zoover wij weten, te doen zegevieren. Wat zal men anders zeggen van deze uitdrukking (p. 59), ‘dat, wie er al over treuren mogt dat zij verbrand waren, hij zulks niet doen zal.’ - Integendeel, om het vertrouwen dat men altijd in die oude pontificale publieke aanteekeningen stelde, - wij noemen het ditmaal eens bij dezen naam, welken H. mede wel zal willen aannemen, - en waarvoor hij zelf later zulke goede bewijzen levert, om 't vertrouwen dat men daarin dan ook hebben mogt, zal gewis iedereen het wel bejammeren, dat zij niet gered zijn geworden. En met deze sortie als niet tevreden, laat hij nog onmiddelijk daarop volgen: ‘Inmiddels kan ik mijn lagchen naauwelijks bedwingen, wanneer ik mij voorstel, dat vijfhonderd en zelfs meer houten tafels, door de Pontifices Maximi in het atrium van hun paleis met vlijt verzameld en bewaard, dadelijk toen de stad in rep en roer was geraakt, op de stevige schouders van even vele slaven naar het Capitool of elders moesten overgebragt en veilig geborgen worden.’ - Men kan gewis voorstellingen maken, die in 't algemeen meer op | |
[pagina 169]
| |
de lachspieren zullen werken dan deze juist; men zou daarbij ook quasi onnoozel kunnen aanmerken, dat ieder van die snaken dan toch nog wel een stuk of tien van die dingen, vooral in tijd van nood, had kunnen wegdragen, en dat het huis van den Pontifex Maximus op zich zelf zeker wel over een vijftigtal slaven beschikken kon; doch waartoe al die gekheid? Wie heeft ooit beweerd dat die zaken behouden zijn gebleven, en waartoe diende alzoo dit tafereel? - Indien men wijders de annales maximi niet als eenerlei beschouwt met die tafels, d.i. het eene eenvoudig als 't vervolg van het andere, en zich daaruit verklaart, hoe later die namen wel eens verwisseld, wil men zoo, verkeerd gebruikt konden worden, door b.v. mede maar annales te heeten, wat, strikt genomen, nog tot het oude album had behoord, doch door een of ander toeval bewaard gebleven en tot aanvulling in de annalen was opgenomen; indien men zich de zaak niet dus verklaart, met andere woorden: dat er eerst een algemeen commentarium bestaan heeft; dat de Pontif. Max. daarvan een uittreksel gaf voor 't publiek; dat dit uittreksel het album was, hetwelk ook al spoedig (als men zoo zou willen dadelijk, want tot de zaak zelve zou het eigenlijk niets afdoen) den naam kreeg van annales maximi, hetwelk tevens duidelijk het bestaan van andere annalen, die particulieren voor zich, met of zonder het album, mogen gemaakt hebben, vaststelt; dat het bestaan dier annales maximi alzoo zeer goed tot op den vroegsten tijd kon teruggeschoven worden, ofschoon die naam misschien meer verdiende eerst aan díe verzameling te zijn gegeven, welke de pontifices, ná den gallischen brand, uit al wat zij maar grijpen konden, opstelden en voortzetteden, en dat dan later in 80 boeken verdeeld moge geweest zijn; eindelijk, dat het jaarlijksch uitgeven van het album evenwel more majorum vooreerst maar bleef plaats hebben, doch ten laatste eenvoudig verdween, dewijl het om honderd redenen niet meer noodig was zulks langer vol te houden; - dan zal men, dunkt ons, zich nimmer eenig helder denkbeeld over deze zaak kunnen vormen. - De redeneringen nu van H., om kort te gaan, komen hierop neêr: er zijn drie tijden te onderscheiden; eerst bragten de pontifices alle zaken en gebeurtenissen over in hunne commentarii; vervolgens gaven zij daaruit jaarlijks een uittreksel, en toen dit ophield, ont- | |
[pagina 170]
| |
stonden (altijd volgens H.) eerst de eigenlijke annales maximi, of in den vorm van boeken gebragte commentarii. Gaan wij dit nog even na. De tweede zaak, het album, wij hebben het reeds gezien, wil hij niet hebben onder de koningen. Waarschijnlijk, beweert hij, kwam dat niet voor 309 ná Rome tot stand; ja, men mag twijfelen, gaat hij voort, of daarmede wel een begin gemaakt zij voor 't jaar 450. Dat wij dit 2e. punt niet met hem mogen aannemen, is reeds gezegd. Als hij daarom uitroept (p. 38): Etiam quo anno res instituta fuerit, quis divinando assequatur? - brengen wij eenvoudig daartegen in, dat hier naar onze meening volstrekt geene divinationsgabe noodig is, dewijl de zaak zich zeer eenvoudig laat verklaren, wanneer men die plaats van Livius, waarbij hij schreef: famam communem secutus, in haar geheel aanneemt. Wat hij op de hier aangehaalde bladz. nog daarbij voegt, kan ons mede niet overtuigen. ‘Vel sic tamen, ubi demum a.U. 450 Patribus velut surreptos Fastos cogitamus, quos cognoscere Plebis multo intererat magis, dubitare licet, an prius cum ea communicata sit rerum gestarum memoria, quae per tabulas Pontificis fiebat.’ - De bevoegde lezer oordeele zelf over het gewigt van dit argument. Dus gaat hij verder voort: de opheffing van dat album had plaats in 628, en dit jaar nemen wij, om de bewijzen welke hij daarvoor in 't midden brengt, gaarne aan. De eigenlijke annales maximi beginnen vervolgens bij hem op denzelfden tijd eerst met Mucius Pontifex (p. 35). Ze heetten maximi, 't geen hij mede niet verwerpt, dewijl de Pontif. Max. met de vervaardiging daarvan belast was. Daarop lezen wij verder (p. 51), hoe hij, om die 80 boeken te kunnen verklaren, zich de zaak aldus het waarschijnlijkst voorstelt: dat van dien Mucius Pontifex af de Pontif. Max., 't geen hij welligt aanvankelijk geweest was, niet meer als staats-schrijver, gelijk wij 't nu zouden noemen, te beschouwen is; dat van dat oogenblik de voornaamste gebeurtenissen niet meer officiëel werden medegedeeld, doch dat deze zaak toen overging op de scribae, of gewone pontifices, die daarop, hetgeen in de commentarii schuilde, te boek stelden, en zelve die commentarii schenen aan te houden, na die suppressie van het album; dat er alzoo langzamerhand een nieuwe voorraad ontstond, waaruit die scribae, bij de reeds voorhanden zijnde annalen | |
[pagina 171]
| |
(welke bedoelt men?), nieuwe boeken leverden, totdat ook deze gewoonte, onzeker wanneer, echter niet na den tijd van Verrius Flaccus, in onbruik geraakte, toen het aantal dier boeken inmiddels tot 80 geklommen was. Hoe nu, bij veel waarschijnlijks, wat in deze redenering mede gelegen is, de Schr. echter verklaren kan, dat de eigenlijke annales maximi (altijd met het oog op de etymologie van den naam), in geen geval vóor Mucius moeten gerekend worden, en dan weêr zegt, dat van Mucius af de Pont. Max. als 't ware de handen daarvan aftrok, kunnen wij niet regt begrijpen. Wat blijft er zoo doende voor die eigenlijke annales maximi wel over? Naar onze meening althans had dit alles nog wel wat duidelijker uiteengezet mogen zijn. Evenzoo, wat wij hieromtrent nog aantreffen, op p. 53, waar geleerd wordt: dat voor het woord annales maximi mede wel voorkomt annales publici. ‘Quem titulum quis damnaverit?’ vraagt de Schr. Doch, laat hij volgen, met annales populi Romani staat de zaak anders. - Sit licet ‘res publica res populi’ alii sunt annales Romanorum publici, alii annales populi Romani. Illis publica auctoritate scripti libri indicantur - cet. Over diezelfde annales maximi intusschen, die volgens H. toch eigenlijk eerst met Mucius Pontifex begonnen, was te voren gezegd, 't geen wij zoo even nog opnamen: ‘Inde a P. Mucio Pontifice cessavit esse Pontifex Maximus, quod fortasse proposito demum albo factus fuerat, publicus quem hodie vocamus historiarum scriptor; desierunt omnino res domi militiaeque, terra marique gestae ex auctoritate publica memoriae prodi.’ Op de laatst aangehaalde bladz. zie ik mede nog staan eene verklaring van dat: ‘ii qui etiam nunc annales maximi nominantur,’ uit Cic., ‘de Orat.,’ II, 12, 52. De Schr. zal ten minste niet ontkennen, dat die gansche plaats hem nog al moeijelijkheden gaf om daaruit datgene te halen wat hij voor zijne bijzondere opvatting noodig had. Cicero toch, of wil men zoo, Antonius spreekt daar aldus: ‘Erat historia nihil aliud nisi annalium confectio. Cujus rei memoriaeque publicae retinendae causa, ab initio rerum Romanarum usque ad P. Mucium Pontificem Maximum, res omnes singulorum annorum mandabat literis Pontifex Maximus, referebatque in album, et proponebat tabulam domi, potestas ut esset populo cognoscendi: ii qui etiam nunc annales maximi nominantur,’ - Men ziet vooreerst, | |
[pagina 172]
| |
dat met ronde woorden hier gezegd wordt, 't geen ook mede Livius duidelijk uitsprak: dat het album wel degelijk van den vroegsten tijd af dagteekende. Toen heette het echter, gelijk wij bereids zagen, dat Livius hierin maar het algemeen gerucht gevolgd was; en nu bij Cicero wordt het weêr (p. 34): ‘Sed nimia fortasse brevitate obscurior tempora non satis distincte notavit; quod probant etiam ea, quae statim subiungit, “ii qui etiam nunc annales maximi nominantur,” quibus profecto testari nec voluit nec potuit, continuo fere annuos illos commentarios appellatos fuisse annalos maximos.’ - Dat die woorden van ii af tot nominantur vrij gedrongen staan, erkennen wij gaarne; doch dat het vorige ook al zoo kort was uitgedrukt, dat Cicero daardoor maar in een adem mandabat - referebat - et proponebat schreef over zaken die eeuwen van elkander gescheiden waren, - wie zal het zoo opvatten, buiten dengenen die eenmaal zich in het hoofd heeft gezet van, tegen de uitdrukkelijkste getuigenissen en de natuurlijkste voorstelling van zaken aan, geen album te erkennen in den koningstijd en zelfs nog lang daarna niet? Ook met die verdere explicatie dezer woorden van Cicero, welke op bl. 53 voorkomt, kunnen wij ons niet genoegzaam vereenigen. ‘Crede mihi,’ heet het aldaar, ‘etiam nunc dixit, quod, quamvis esset historiae scribendae cura pridem ad Pontifices Minores delata, ut tum Pontificum scribae audiebant, nihilominus vetus nomen manebat, annales maximi.’ - Mihi crede - zeg ik eens op mijne beurt, en voeg daarbij déze vertaling: - van 't begin af - schreef de Pontif. Max. de gebeurtenissen van elk jaar afzonderlijk op, en bragt dat over op een gipsbord; en stelde die plank bij zich aan huis ten toon, opdat het volk zulks kon inzien: 't zelfde, wat wij nu nog de ann. max. heeten. - Dit laatste, verklaren we gereedelijk, is vrij gedrongen; doch zóo niet, of men kan duidelijk genoeg daaruit lezen: ‘en die borden, die tafels, waren toenmaals dezelfde zaken, kwamen op 't zelfde neêr, als de ann. max., die we nog hebben en zoo noemen;’ - als de ann. maximi, - want er waren in zijn tijd zoovéle annalen en van zoo verschillende soort, dat, zonder deze bijvoeging, de gansche overgang of vergelijking van de eene met de andere zaak welke Cicero hier reeds zoo kort uitdrukt, geheel verloren ging, - althans zeer in het duistere bleef. Alles wat Cicero | |
[pagina 173]
| |
hier zegt, komt aldus in twee woorden hierop neêr: ‘geheel in 't begin was er een album - 't zelfde als de ann. max., - deze hebben wij nog.’ - Wie er wat anders uit halen wil, wij niet. Hoe overigens Cicero hier geenszins vertelt, dat er van den oorsprong af van al die zaken niets verloren zou zijn gegaan, sprak bovenGa naar voetnoot1 Niebuhr reeds uit. Het tegendeel zelfs straalt bij hem door; immers dan had hij wel gezegd, van die tafels sprekende, niet ii qui, enz., - maar: ‘gelijk gij hier of daar nog een oud brok daarvan zien kunt.’ Hetgeen H. aan 't slot van zijne disputatie aanvoert (p. 85), namelijk, dat hetgeen bij Cicero (R.P., I, 16) voorkomt over die bekende zon-eklips, onder meer zaken de ‘fides Pontificum’ uitnemend aanbeveelt en sterk verdedigt, schrijven wij hem gaarne na; niet alzoo echter zijne gansche redenering over die zon-eklips. - Om aan te toonen wat wij hier bedoelen, zal het welligt het duidelijkste en gemakkelijkste tevens wezen, indien wij eenige woorden van Niebuhr aanhalen, naast een paar regels van H. - Eerstgenoemde alzoo zegtGa naar voetnoot2: ‘Ein schlagender Beweis, dass die authentischen annales pontificum nicht über die gallische Zerstorung hinaus erhalten waren, ist die Stelle Cic. R.P. I, 16, wo von der Sonnenfinsterniss fünfzehn Jahre vor dem gallischen Braude die Rede ist. - Von dieser Finsterniss sagt Cicero nun, seien die frühere rückwärts berechnet worden bis auf die Zeit, wo Romulus der Erde entrückt sei.’ Indien men van deze eklips van 't jaar 350, die, zoo als Cicero met ronde woorden zegt, bij Ennius en in de annales maximi stond aangeduid, ‘geconsigneerd’ was, de vorige eklipsen tot op Romulus moest terugberekenen, dan blijkt het duidelijk, dus redeneert Niebuhr eenvoudig, dat de annales maximi althans niet verder bestonden, dewijl men ze anders er even goed in had kunnen aangeteekend vinden. - En nu H.: ‘Mihi haec (verba Ciceronis) legenti iam statim hoc apparere videtur’ - dus leest men bij hem op bl. 74, - ‘reputationes illas superiorum defectionum non pertinere ad maximos annales, sed enotatam in his ἔκλειϕιν, factam a. 350, adeo fide dignam habitam esse, ut profecti ab ea astronomi superiores omnes reputaverint | |
[pagina 174]
| |
usque ad excessum Romuli, quem quum fama ferret Nonis Quinctilibus’ - cet. - De lezer wordt verzocht om de van Cicero aangehaalde plaats liefst zelf na te slaan, en dan eenvoudig te beoordeelen, welke opvatting hij voor de natuurlijkste houdt, die van H. of Niebuhr. - Verder gaat H. nog in dezer voege voort: ‘Wij kunnen, met Becker en Gerlach, maar geene reden genoeg vinden, waarom wij, zoo als Niebuhr, uit Cicero zouden opmaken, dat de echte annales Pontificum begonnen zijn met datzelfde jaar 350. Want vooreerst weet ik niet wat echte, wat valsche annales Pont. moeten genoemd worden (qui ann. Pont dicendi “veri” sint, qui “falsi).’ - Een oogenblik! - Niebuhr beweert op goede gronden: ‘dass die gleichzeitigen Annales der Pontifices erst nach der gallischen Eroberung begonnen, - die für die frühere Zeit hergestellt waren.’ Dat dit laatste geschied is, behoeft geen bewijs meer, of liever, wij halen daarvoor slechts de eigene woorden aan van H. op bl. 68: ‘Si qua igitur fide et Cicero dignus est et Servius, equidem initium annalium publicorum non multo altius quam ab iis repetam, quae conditam urbem proxime contecessisse fama ferebat.’ Men vergelijke daarmede, wat hij hierboven zegt op bl. 171. Het ligt nu klaar voor de hand, met het oog, in één woord, op dat pleraque van Livius, wat men in zekeren zin de ware en valsche, of liever, de authentieke en de niet authentieke annales max., ik zeg niet zou kunnen, maar wel dient te noemen, om de verschillende en daaronder ook zeer verkeerde berigten en voorstellingen van de ouden zelven omtrent die annalen behoorlijk en langs den kortsten weg uiteen te houden en te onderscheiden. Nu weet ik zeer goed, dat H. nu geenszins dadelijk deze laatste plaats van zijn werk, voor het gebruik hetwelk ik er van maak, zal afstaan; ook zie ik, hoe hij verder zich verdedigt, en zou ik dus genoodzaakt zijn den strijd, ‘si ce serait là le mot toujours,’ nog veel verder te voeren, al wilde ik alleen maar zijne geheele redenering over die eklips met hem tot het einde toe nagaan; doch eigenlijk zouden wij ons ten laatste in een cirkel rondbewegen, en was er veel kans, dat zelfs al mijne goedgunstige lezers eklipséerden, tot den taaisten toe. - Eigenlijk is het ook volstrekt niet meer noodig met de beschouwing van dit werk verder voort te gaan en mogen wij de pen hier gerust neêrleggen. Wij herhalen het, even opregt en gemoedelijk als wij al | |
[pagina 175]
| |
het hier bovenstaande neêrschreven, dat het stuk van onzen geachten en bevrienden ambtgenoot allezins de sporen draagt van die veelzijdige belezenheid, welke hij zoo vaak gelukkig vertoont in menig geschrift; wij hebben ook uit dien hoofde niet telkens verwezen op de verdienstelijke zijden van zijn arbeid; neen, wat wij voornamelijk beoogden, was om hier bloot te leggen, dat hij op eenen valschen grond had doorgebouwd, met eenmaal aan te nemen dat het album eerst zoo laat in de wereld was gekomen. Aan dit eene punt hangen zijne verdere beschouwingen in den hoofdregel vast. Mogt hij ons grondig hieromtrent willen, kunnen, weêrleggen; - wij gaan met vlag en wimpel tot hem over. Voor als nog echter niet, - en tot zoo lang wij ook geene nadere teregtwijzingen ontvangen, houden wij ons in de hoofdzaak aan het onderzoek van Niebuhr over die Annales Maximi.
Doesborgh. engelbregt. |
|