| |
| |
| |
Bibliographisch album.
L'Oncle et neveu. Promenade dans les environs de la Haye; ouvrage à l'usage de la jeunesse hollandaise, par J. Brester, pasteur émérite des Remonstrants à la Haye, auteur de Marie et Caroline. Avec 2 planches présentant 31 figures. Amsterdam, J.C. Loman Junior. 1855.
Onder bovenstaanden titel biedt ons de Heer Brester een werkje aan, waarin de eerste beginselen der sterrekunde voor jongelieden van 13 tot 15 jaar bewerkt zijn. De schrijver verkeerde, en niet ten onregte, in de vrees, dat eene wetenschap, zoo afgetrokken als de sterrekunde, in geenen deele de aandacht van het aankomend geslacht zou boeijen, en daarom heeft hij getracht aan zijn boekje eenen meer aanlokkenden vorm te geven. En hierin is hij bij uitstek gelukkig geslaagd. Of het evenwel volstrekt noodig was om de sterrekunde onder zoo vreemd een titel binnen te smokkelen, zie, dat betwijfelen wij. Wat meer is, wij vinden den titel al zeer onbeduidend. De Heer B. vergeve ons deze openhartigheid. Bij een herdruk, welke wij in het belang der zaak wenschen dat noodig wordt, zou 't ons een waar genoegen doen, wanneer wij zagen dat de S. ons gevoelen deelde.
Maar gaan wij in korte trekken na wat de lezer hier vindt.
Het geheel, ofschoon een doorloopend verhaal, is in 14 hoofdstukken afgedeeld. In het eerste maken wij kennis met den Heer Groenberg, regter in Drenthe en gelogeerd bij zijnen broeder te 's Gravenhage, met wiens zoon Charles, een jongeling van 13 jaar, de Heer G. eene wandeling maakt naar Scheveningen. Onder weg doet Charles aan zijnen oom het verzoek, om hem het een en ander over de sterrekunde mede te deelen. De oom voldoet hieraan gereedelijk en weet het gesprek door afwisseling met andere opmerkingen, raadgevingen en zedelessen zoo boeijend te maken, dat de neef voortdurend aandachtig toeluistert niet alleen, maar nu en dan onderscheidene vra- | |
| |
gen doet. In vragen en antwoorden beiden, is de rol van neef en oom, van jongeling en man van bezadigden leeftijd, uitmuntend volgehouden. Het werkje moge alleen geschreven zijn voor het aankomend geslacht, ook de volwassene zal het niet onvoldaan uit de hand leggen. Meermalen treffen ons het echt jongensachtige in de gesprekken van den neef, de verstandige antwoorden van den oom. Gaarne schreven wij, tot staving van ons gevoelen, eenige bladzijden uit dit hoofdstuk over, gedoogde zulks de ons toegestane ruimte, en ware 't niet dat men ons van te groote vooringenomenheid zou kunnen beschuldigen.
In het tweede hoofdstuk worden de vorm en de afmetingen der aarde behandeld, benevens hare dagelijksche en jaarlijksche beweging, waaruit in het derde hoofdstuk de jaargetijden afgeleid worden. In dit laatste geeft de oom tevens een denkbeeld van de grootte der zon en haren afstand; hij gedenkt hier ook de snelheid van het licht, den dampkring der zon, hare vlekken, hare beweging om eene as, enz. Het vierde en vijfde hoofdstuk is gewijd aan de maan, omtrent welk hemelligchaam hier de meest merkwaardige dingen vermeld worden. Als afwisseling staan hier geboekt de ontmoetingen met eene vischvrouw en een bedelaar. Uit de laatste neemt de oom aanleiding om over Christelijke liefdadigheid tot zijn jeugdigen hoorder te spreken. De wandelaars zijn nu te Scheveningen aangekomen en rusten uit in het bad-hotel des Heeren Maas. Onder het gebruik van een kop thee zetten zij hun gesprek in het zesde hoofdstuk voort, en behandelen de schijngestalten der maan, de eb en vloed, de maans- en zonsverduisteringen. In het zevende en achtste hoofdstuk geeft de oom eene beschrijving van de planeten, kometen en vallende sterren. De oom is na het middagmaal met zijn neef uit den Haag gewandeld, heeft te Scheveningen voldoende uitgerust en denkt er aan, te meer daar het reeds bijna 8 uur des avonds is geworden, de terugreis te aanvaarden. De neef is bijzonder gesteld op eene wandeling langs het strand en slaat zijnen oom voor, om door de duinen en de laan van Eikenduinen naar de hoofdstad terug te keeren. De oom van zijn kant aarzelt, omdat hij den weg niet kent, en zich aan het geleide van zijn neef niet onbepaald durft overgeven. Eindelijk echter geeft hij toe, tot groot genoegen van den neef. Zij wandelen nu langs het strand en spreken zeer onderhoudend over de vaste sterren; maar ziet!
daar raakt neef het spoor bijster, waarop het verdwalen tusschen de duinen regt naïf geschetst wordt en terstond daarop het nut aangetoond, dat de beoefening der sterrekunde ons schenkt. De neef toch is in de uiterste verlegenheid, te meer, omdat het zeer duister is; maar de oom komt hem te gemoet, wijst hem onderscheidene sterrenbeelden, waaronder ook den grooten en kleinen beer en eindelijk de noordster, die onzen wandelaars, door de rigting van het noorden aan te duiden, ten veiligen gids is op weg naar de hofstad. Zij gaan
| |
| |
langs het kerkhof van Eikenduinen en zetten in de volgende hoofd stukken hun gesprek voort over de vaste sterren. De oom maakt hier den neef nog oplettend op dubbele en veelvoudige sterren, op het verschil tusschen optisch en physisch verbonden hemelligchamen, sterrenhoopen, nevelvlekken, veranderlijke sterren, enz.; de melkweg en de vorm van het voor ons zigtbare gedeelte van het heelal worden niet vergeten. Het werk eindigt met een woord over den grooten Bouwheer van die millioenen werelden, waar evenzoo vele billioenen schepselen zich in het aanzijn verheugen, en den goeden Schepper hulde en dank toebrengen.
Tot opheldering van het gesprokene zijn bij het werk twee platen met 31 figuren gevoegd. Sommige dezer zijn zeer oordeelkundig gekozen en geven in een oogwenk de meest klare voorstelling van de hemel-mechanica. Andere daarentegen zijn zeer onjuist overgedrukt. Zoo bijv. zijn fig. 24 tot en met 29 uit het werk van Kaiser genomen, maar zoo, dat men ze ter naauwernood herkent.
In kort bestek deelden wij den inhoud mede en zeiden reeds bij het begin, dat wij hoog liepen met den eigenaardigen vorm, door den S. gekozen en gelukkig tot het einde volgehouden.
Wilt gij weten, wat ons in het werkje mishaagde en wat bij herdruk verbeterd kan en onzes inziens moet worden, wij schromen niet even eerlijk de fouten aan te toonen. Zoo staat er, bladz. 10, dat de wiskunde de grondslag is der logica; 't zal wel moeten wezen: logica is de basis der wiskunde. Op bladz. 17 staat de S. de stelling voor, dat de maan onbewoond zou wezen. Niemand kan dit met zekerheid uitmaken; maar al is op de maan lucht, water noch vuur, daarom kunnen er toch wezens leven, welke deze zaken ontberen kunnen. De maan zal wel bestaan om haar zelfs wil en bewoond wezen; het laatste althans nemen wij, met het oog op den Schepper, liever aan, dan dat de maan alleen zou bestaan om onze nachten te verlichten, eb en vloed te veroorzaken en dergelijke meer, gelijk de S. wil. Diende de maan alleen tot dit laatste, zij had veel voordeeliger in de ruimte kunnen geplaatst zijn, en donkere nachten zonder maneschijn waren ons onbekend. - De uitdrukking van bladz. 19: ‘les grandes planètes qui maltraitent les comètes,’ vonden wij minder gelukkig gekozen. Bladz. 32, waar gesproken wordt over de afplatting der aarde, is niet zeer duidelijk; op bladz. 72 worden de ringgebergten der maan op 30 tot 40 Ned. ellen straal geschat; dit laatste zal wel eene drukfout wezen; de bergen toch der maan zijn veel grooter. - De verklaring, dat de vloed op twee tegenover elkander gelegene gedeelten der aarde te gelijker tijd plaats grijpt, is niet zoo moeijelijk, dat zij op bladz. 101 niet wat naauwkeuriger kon vermeld staan. Op blz. 104 en 105 spreekt de schrijver over de rondheid der aarde; de oom en de neef staan te Scheveningen aan het strand en zien een schip aankomen; eerst zien zij de masten en zeilen en kort daarop ook den
| |
| |
romp van het vaartuig; de neef zegt nu tot zijnen oom: ‘on dirait que le navire, en s'avançant de plus en plus, descend.’ Wanneer een schip zich verwijdert, schijnt het alsof het daalt; komt het nader, dan rijst het als uit de golven. Bladz. 117 misten wij eene uitlegging van het woord ecliptica. Overigens vonden wij hier en daar grieksche en latijnsche uitdrukkingen, welke door Charles misschien begrepen werden, omdat hij reeds de latijnsche scholen bezocht, maar die door een ander, minder gelukkig dan de neef, moeten worden overgeslagen, wat hem, is hij leergraag, natuurlijk verdriet zal berokkenen.
Druk en papier laten niets te wenschen; de Heer Loman toont zich hier een vriend van vooruitgang.
Wij eindigen onze aankondiging met den wensch, dat ouders dit lieve boekje aan hunne kinderen mogen geven als verjaar- of kermisgeschenk, liever dan porte-cigare of dergelijke fraaiheden, welke in het Verkoophuis gevonden worden.
JOSUA.
| |
Nouveau Dictionnaire Français-Hollandais et Hollandais-Français, destiné à l'usage des instituts où l'on enseigne les deux langues. Troisième Édition. Nouvellement revue corrigée et augmentée, par J.M. Calisch, Traducteur juré et Instituteur à Amsterdam. - Nieuw Hollandsch-Fransch en Fransch-Hollandsch Woordenboek, enz. La Haye, les Frères van Cleef. 1854.
De bruikbaarheid van het Woordenboek des Heeren Calisch, uit eene ondervinding van bijna vijf en twintig jaren gebleken, regtvaardigt de derde uitgave daarvan, welke ter aankondiging voor ons ligt, en met een aanzienlijk getal woorden, kunsttermen en spreekwijzen, met eene aanwijzing van de Fransche onregelmatige werkwoorden, van de geslachten der zelfstandige naamwoorden en van aardrijkskundige namen, enz., vermeerderd is geworden. Hoezeer nu dit woordenboek hierdoor aanmerkelijk in volledigheid heeft gewonnen, en zoowel om de bewerking, als om de typografische uitvoering alle aanbeveling, inzonderheid voor schoolgebruik, verdient, kunnen wij echter den Heer Calisch zoo gaaf niet toestemmen, dat zijn werk thans
| |
| |
‘een waar lexicon is geworden, hetwelk op de hoogte der tegenwoordige taalstudie gebragt is, geheel aan de eischen van den tijd beantwoordt, aan de behoeften van al de rangen der maatschappij voldoet, en als een volledig werk te beschouwen is.’ In volledigheid en uitvoerigheid toch kan het niet wedijveren met het:
| |
Fransch-Nederduitsch en Nederduitsch-Fransch Woordenboek van J. Kramers Jz. Gouda, G.B. van Goor. 1855,
waarvan de 1ste afleveringen aan de redactie van dit tijdschrift zijn gezonden. Dit blijkt al aanstonds, wanneer wij hetgeen over de letter A in beide werken gezegd wordt met elkander vergelijken. Calisch heeft: A, m. (de letter) A, v. A, prep. Aan, naar, te, ten, tot, in, met, op, tegen, door, voor. - Kramers, daarentegen, zegt: A, m., eerste letter van 't alphabet en eerste der klinkers, de A, f.: un grand A, un petit a, eene groote A, eene kleine a. - (Als subst. neemt zij 't meervoudsteeken niet aan: deux a, plusieurs a, twee a's, vele a's. Van twee opeenvolgende a's behoort elke tot eene afzonderlijke lettergreep: Aaron, Isaac, Baal (pr. a-aron, isaac, ba-al). Door e en o gevolgd, klinkt zij afzonderlijk: aéronaute, Israël, chaos, Pharaon; maar Caen wordt uitgesproken als stond er can. In faon, paon, Laon, Craon en in hunne afgeleiden wordt de o, in taon, St.-Laon, août, aoûteron, de a niet gehoord, terwijl zij toch in aoûter en het part. passé aoûté als afzonderlijke syllabe klinkt.) - La panse d'un a, de kuik of ronde aanvangshaal eener a; van daar il n'a pas fait une panse d' a, hij heeft geene haal van eene a (geene letter gemaakt; (fig.) hij heeft niets gedaan. Ne savoir panse d'A, niets weten, volslagen dom zijn. Ne savoir ni A ni B, geen A voor een B kennen; (fig.) diep onkundig zijn, niets weten. (Prov.) Ètre marqué à l'A, met de A geteekend zijn, d.i. van de eerste soort zijn; alle anderen in verdienste
overtreffen. Depuis A jusqu'à Z, van A tot Z., d.i. van 't begin tot het einde.
a, 3de pers. van den prés. des indic. van avoir. Heeft. Il a, hij heeft; elle a, zij heeft; il a eu. hij heeft gehad; il a été, hij is geweest. Zie avoir en être.
à, prép., waarvan de hoofd-functie is, eene betrekking van toeëigening, rigting, strekking, van beweging naar eene plaats of wel een doel, een voorwerp, een denkbeeldig of wezentlijk einde aan te duiden, zoodat het geheel aan den dativus of 3den naamval beantwoordt en door aan, naar, voor, tot, te, ten, ter vertaald wordt: Rendre à César ce qui appartient à César, aan Cesar (den keizer) geven, wat aan Cesar behoort (wat des keizers is); Aller à Paris, naar Parijs gaan; Utile à la patrie, nuttig voor 't vaderland; Cela tend à votre bonheur, dat
| |
| |
strekt tot uw geluk; Arriver à Naples, te Napels aankomen. - Ten gevolge der grammaticale figuur, die men ellips of uitlating noemt, schijnt à nog de plaats van verscheidene andere voorz., zoo als après, avec, vers, pour, dans, sur, par, selon, environ enz. te bekleeden, ofschoon het inderdaad geene andere betrekking dan de bovengenoemde aanduidt: manger morceau à morceau, schijnt te staan voor: manger un morceau après l'autre, terwijl de elliptische zegswijze aangevuld luiden zou: manger en faisant succéder un morceau à un autre morceau; in Terre à blé, Bouteille à encre. Tenir à honneur, schijnt à de bestemming, 't gebruik aan te duiden, terwijl dit eigenlijk geschiedt door de uitgelaten woorden destiné, propre, servant, zoodat deze elliptische uitdrukkingen aangevuld moeten luiden: terre propre à y semer du blé, bouteille destinée à contenir de l'encre, tenir comme chose propre à faire honneur. Door zulke en soortgelijke ellipsen wordt à nu eens vertaald door na: A ces paroles, à ce discours on s'écria, na (op of bij) deze woorden, deze rede, riep men uit) - dan eens door voor: Pas à pas, schrede voor schrede; - of door volgens, naar: A sa mine, à son habit, à l'air dont il parle, on pourrait croire, volgens (of naar) zijn gelaat, zijne kleeding, de wijze, waarop hij spreekt, zou men kunnen denken. -; of door op: Vivre à la française, op fransche wijze leven; - of door in: Bâtir
à l'italienne, in den italiaanschen smaak bouwen; - of door met: Un chapeau à haut bords, een hoed met hooge randen; - of door door: Se laisser prendre à l'apparence, zich door den schijn laten bedriegen; - of door tegen: A cinq pour cent, tegen vijf ten honderd, enz. Zijn door à twee subst. verbonden, waarvan het tweede dient om den aard, de soort van het eerste te bepalen, of wel om het gebruik van 't eerste aan te wijzen, dan laten zij zich veelal in 't nederduitsch door één zamengesteld woord uitdrukken: Arbre à pain, broodboom; Arme à feu, vuurwapen; Bateau à vapeur, stoomboot; Canne à sucre, suikerriet; Terre à froment, korenland, enz. - Ook staat à ten gevolge eener ellips dikwijls voor de, des: A de tels hommes rien ne saurait être impossible, zulken menschen kan niets onmogelijk zijn, d.i. à l'effort, à la puissance, au pouvoir de tels hommes....; Ne vous abaissez pas à des larmes, verneder u niet tot tranen, d i.... à la honte des larmes; Il doit prétendre à de plus hautes places, hij moet naar hooger posten dingen, d.i.... à l'avantage, à l'honneur de plus hautes places. - Het voorz. à verschuilt zich als 't ware dikwijls door de zamentrekking, die het ondergaat, door zich te verbinden met de lidwoorden le en les, waarmede het dan zamengestelde woorden vormt, die de dubbele waarde der elementen, waaruit zij zamengesteld zijn, behouden. Die woorden zijn: au, voor à le, en aux voor à les:
L'égalité est au cimetière, mais elle n'est que là, de gelijkheid is op 't kerkhof, maar zij is alleen dáár; Aux petits des oiseaux Dieu donne la pâture, aan de jongen der vogelen geeft God het voedsel. Bij het adj. tout, dat zijne plaats tusschen het voorz. en
| |
| |
het lidw. neemt, vervalt de zamentrekking: à tout le monde, aan iedereen, à tous les hommes, aan alle menschen. - Men herhaalt à vóór ieder der volgende complementen: La lecture sert à orner l'esprit, à régler les moeurs et à former le jugement, het lezen dient om den geest te versieren, de zeden te regelen en het oordeel te vormen.
Deze meer volledige en uitvoerige verklaring is genoegzaam overal in het oogvallend; vele woorden daarenboven zijn door Kramers opgenomen, welke men te vergeefs bij Calisch zoekt, terwijl het tegenovergestelde slechts zeer zelden plaats heeft. Zoover wij naar de eerste aflevering mogen oordeelen. gelooven wij, dat de Heer Kramers zijn doel zal bereiken en een Woordenboek voor de Fransche taal leveren, ‘dat ten sleutel van verklaring en vertolking kan dienen, zoowel voor hem, die een werk over de natuur-, of schei-, of kruidkunde beoefent, als voor hem, die een wijsgeer, of theologant, of mathematicus leest; dat de taal van den sterrekundige en regtsgeleerde, zoowel als van den fabrikant of koopman verklaart; dat zoowel de taal van de hoogere standen der maatschappij als die van het volk opneemt, en ten opzigte van deze laatste zelfs alle gemeenzame zegswijzen, spreekwoordelijke uitdrukkingen en spreekwoorden vermeldt, zonder nogtans af te dalen tot zekere woorden en termen, waarmede de mensch, die achting voor zich zelven heeft, nimmer zijne lippen bezoedelt.’
Het geheele werk zal uit twee boekdeelen, elk van nagenoeg 13 Afleveringen groot octavo bestaan, op goed velijn papier en met eene geheel nieuwe letter gedrukt. Elke aflevering, bevattende 96 in twee kolommen compres, doch duidelijk gedrukte paginaas, wordt tegen 45 centen berekend.
| |
| |
| |
Tijdrekenkundig Register van Oorkonden, berustende in het oud Archief der Gemeente Hattem, opgemaakt enz., door P. Nijhoff. Arnhem, 1854. 8o.
Sedert eenige jaren is de jagt op oude oorkonden opengegaan en gedurig doen zich nieuwe jagers op; maar, helaas! ook velen, die men wenschen mogt dat stil te huis bleven en zich liever niet met de zaak bemoeiden. Er zijn namelijk liefhebbers, die zich inbeelden der wetenschap groote dienst te doen, met al wat zij maar van oude stukken vinden, in het licht te geven, om het even of de inhoud belangrijk is of niet, en die dat dan nog bovendien in verzamelingen van den meest bonten inhoud doen, zonder plan, zonder orde of kritiek, en zonder zich immer de vraag te doen, welk nut de toekomstige geschiedschrijver uit dien woesten bajert zal kunnen trekken. Verbeeld u, dat iemand voornemens was een huis te bouwen en dat daarop alle bezitters van hout, steen en ijzer ijlings hunne materialen om hem heen alles door een op een hoop kwamen werpen, met verlof om daaruit het noodige zelf uit te zoeken. Zou hij niet alle die ongeroepen leveranciers vriendelijk verzoeken te huis te blijven, totdat hunne hulp verlangd werd?
Juist zoo gaat het nu met de archieven, en daarom verheugt men zich, wanneer iemand de hand aan het werk slaat, die een juist begrip heeft van het nut, dat de archieven moeten aanbieden en waaraan voor den geschiedvorscher in de eerste plaats behoefte is.
Gelderland strekt bij het ordenen, inventariseren en uitgeven zijner archieven den anderen provinciën ten voorbeeld. Sedert de uitgave der bekende ‘Gedenkwaardigheden,’ is in verscheidene steden de ijver ontwaakt; ook de Staten hebben zich de zaak krachtig aangetrokken, en bepaalde voorschriften betreffende den vorm gegeven, en van een en ander is dit weder eene verblijdende vrucht, te meer welkom, omdat onder al de kleine Geldersche steden geene is, die eene belangrijker geschiedenis heeft, dan Hattem, en deze nog weinig bekend is.
Wat het Stedelijk Archief daartoe aan bouwstoffen bezit, wordt hier in chronologische orde, kort maar duidelijk beschreven. Het bestaat voor de middeleeuwen uit charters en wetten, voor de latere tijden daarenboven uit correspondentie. Oorspronkelijke charters zijn er
| |
| |
slechts weinigen, maar hoe dit zij, er schuilen hier verscheidene onuitgegeven stukken, waaronder sommigen opmerking verdienen; als zoodanig teekenen wij o.a. aan: 1311, Die Zutphensche rechten daer wy die onsse na halden, en omstreeks 1370, Artikelen betreffende leen- en waterregt op de Veluwe. Een nader onderzoek dezer stukken zou welligt de moeite dubbel beloonen. Overigens kan men de belangrijkste oorkonden genoegzaam leeren kennen uit een meer gedetailleerd verslag, voorkomende in de ‘Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidkunde,’ D. 8, bl. 109 volgg., waartoe wij dan ook verwijzen.
Enkele aanmerkingen zullen ten slotte niet ongepast zijn, daar zij misschien bij het inventariseren van andere archieven dienen kunnen. Zoo had men onzes inziens van de latere brieven der 16de en vooral der 17de eeuw, die niet allen historische waarde hebben, zonder nadeel met eene meer summiere opgave kunnen volstaan en daarentegen als een gewigtig bestanddeel van het gemeente-archief de stedelijke rekeningen, de raads-resolutiën en de schepenboeken mogen beschrijven, die hier tot onze verwondering niet eens vermeld worden; zij zullen toch wel niet allen verloren gegaan zijn en de geachte S. zal ons de waarde dezer stukken zeker gaarne toestemmen; waarom ze dan met stilzwijgen voorbijgegaan?
Evenmin is het ons duidelijk waarom hij op bl. 98 een brief van den kronijkschrijver le Petit tot het jaar 1678 brengt; deze auteur leefde immers bijna eene eeuw vroeger. Of was welligt dat jaartal door iemand bij vergissing op den brief gesteld?
Wij danken ten slotte den Heer Nijhoff voor dit nuttige boekje en hopen later meer dergelijken van hem te ontvangen. Zoo wij wel onderrigt zijn, zou er zelfs sprake wezen om den inventaris der archieven van het Hof van Gelderland in het licht te geven; een werk dat, zoo het goed uitgevoerd wordt, van groot belang zal zijn, zoowel voor de geschiedenis der provincie en van hare wetten, instellingen en zeden, als voor de kennis der grondregten, en derhalve ook van praktisch nut, en te meer wenschelijk omdat de regterlijke archieven tot nog toe veel te weinig gekend en gewaardeerd worden.
L.Ph.C.B.
| |
| |
| |
Zweedsche Spraakkunst met opstellen, lees- en vertaaloefeningen, benevens eene bloemlezing uit de werken der Zweedsche schrijvers en dichters; voor Nederlanders bewerkt, door J. Vriend. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1854.
De Heer J. Vriend, die zich reeds door het uitgeven eener Italische en eener Spaansche Spraakkunst in onze taal verdienstelijk maakte, heeft thans eene Zweedsche Spraakkunst voor Nederlanders, naar de grammatica van J.E. Lyth bewerkt, welke zeer doeltreffend is ingerigt. Eerst wordt de klankleer, dan de woordgronding, daarna de spelling, voorts de woordvoeging en ten laatste de woordvorming in al hare onderdeelen even beknopt als duidelijk behandeld. Nu volgen opstellen ter oefening in de regelen der woordronding, welker aantal wij echter grooter gewenscht hadden, want ook in de talen leeren voorbeelden meer dan voorschriften; vervolgens opstellen tot oefening in de regelen der woordvoeging, en eindelijk ter vertaling eene keur van stukken uit eenige der beroemdste Zweedsche schrijvers en dichters, waarachter eene lijst van de woorden en spreekwijzen daarin voorkomende, nevens de noodige historische en mythologische ophelderingen.
De verwantschap tusschen het Zweedsch en het Nederlandsch, het handelsverkeer met Zweden, en bovenal de rijkdom van letterkundige voortbrengselen, maken de beoefening der Zweedsche taal belangrijk, tot welker gemakkelijke aanleering de aangekondigde Spraakkunst, naar ons oordeel, geheel berekend is.
A.
| |
| |
| |
Pier-la-la. Kluchtspel met zang, in een bedrijf, door Jacob Kats. Brussel, 1854.
Niemand wane, dat wij in den auteur Jacob Kats een auteur begroeten, welke zich den verdienstelijken arbeid heeft opgelegd het tooneel op te heffen uit den staat van verval, waarin het verzonken was. Het tegendeel is waar. Naar dit zijn kluchtspel te rekenen, behoort de auteur tot de straatkunstenaren, en wij weten niet waarover wij ons meer zullen verwonderen, over de domheid of over de onbeschaamdheid van zoo iets te schrijven. De ‘Cluyten’ der Rhetorijkers zijn nog te verkiezen boven ‘Pier-la-la.’ Wij zouden dan ook dit prul niet gedenken, wanneer het niet ware om de gelegenheid te hebben, een enkel woord ter loops over den Vaudeville te spreken. In Frankrijk is die vorm inheemsch; doch hij ware op onzen bodem voorzeker met vrucht over te plaatsen. Een greep uit ons volksleven, dat zoo rijke stof voor het drama aanbiedt, eene herinnering aan de vloot van Tromp en Bestevaêr, zou zich uitstekend voor een Vaudeville leenen. Nu mist elke opvoering van onbarmhartig vertaalde Fransche stukken hier haar doel; want wanneer de luchtige Vaudeville niet uit het leven om ons heen grijpt, maar alleen toestanden wedergeeft, geheel vreemd aan onzen landaard, dan is het geen wonder, dat zij hors d'oeuvre wordt, en haar karakter aflegt om in een melodrama over te gaan. De zang wordt daarbij (even als in het Jan Claassenspel van Jacob Kats) in den regel zeer verkeerd aangebragt. Bij eene schaking, een duel, een vergiftiging, een zegen, als men haast heeft, als men afscheid neemt, als men na jaren afzijns wederkeert, zingt men een couplet; men zingt eerst een air, eer men zijne geliefde betrekkingen omhelst, en het stukje wordt een satyre op zich zelf. Voer den zang in den Vaudeville in, zoo als die ook in het leven gebruikt wordt; leg den
Janmaat van Tromp een zeemansliedje in den mond; laat den man uit het volk een straatgezang neuriën, en ge zult de levendigheid der actie verhoogen, de waarheid van uw verhaal vergrooten; maar weer al die doellooze, onbeteekende coupletjes uit den Vaudeville, welke alleen dienen om den orchestmeester iets te doen te geven.
Wanneer zullen onze auteurs zich willen verdienstelijk maken om den Vaudeville ook bij ons in te voeren? Als al de ontelbare bezwaren opgeheven zijn, die nu elk afschrikken om voor het tooneel te werken.
M. |
|