De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Moderne alchymie.Eene handelstudie.
| |
[pagina 71]
| |
roemrijk verleden alleen als een standaard bezigt, om de grootte van het heden nog scherper en nog krachtiger te doen uitkomen. Vraag hem naar de bewijzen dier grootheid, en hij zal wijzen op de prachtige steden, die in rijkdom en weelde en uitgestrektheid welhaast voor geene enkele stad van Europa zullen behoeven onder te doen; op de paleizen, die zijne vrije burgers huisvesten of die den vreemdeling herbergen en dezen verbaasd doen staan over de naauw gekende gemakken, hem daarin als om strijd aangeboden, of die een schat van geleerdheid in duizende boekdeelen binnen hunne muren bevatten, die weldra zullen wedijveren met de grootste boekerijen van Europa. Hij wijst ze op de uitgestrekte landkaart aan, die tallooze ruime en veilige havens, waarin zijne sierlijke en vlugge schepen de op eigen bodem geteelde grondstoffen voor de Europesche nijverheid of het door hem gewonnen voedsel voor de verstaf wonende natiën innemen, om terug te keeren, beladen met de vruchten van alle hemelstreken, of met die tallooze scharen van krachtige mannen, die in hun Vaderland geene stoffe meer vinden om met de breede en arbeidwillige hand, vereêld aan spâ en ploeg of weefgestoelte, in de behoeften van vrouw en kind te voorzien, en die nu in het verre Westen een onderhoud willen zoeken, dat der vaderen grond hun niet meer vermag tè geven. Op de onuitputtelijke schatten van zijn bodem stoft hij, op die uitgestrekte en welige akkers, wier rijke opbrengst niet alleen aan zijne eigene landgenooten een overvloedig voedsel verschaft, maar die nog den nood van Europa lenigt, wanneer daar de vrees voor gebrek den vorst op zijnen troon doet sidderen voor de toekomst; en hij roemt er in, dat nog weinige jaren geleden een naauw doordringbaar woud denzelfden grond bedekte, die nu met rijke korenhalmen prijkt. En die digte bosschen! - hunne eeuwenheugende woudreuzen zijn nu tot waterreuzen vervormd, en de slanke bodem verrukt nu evenzeer het oog van een ieder die hem de golven ziet klieven, als toen zij vroeger, met rijken bladerdos getooid, hunne hooge kruinen fier ten hemel hieven. De sneeuwwitte boomwol, door weelderigheid den bolster ontsprongen; de sierlijke en statig opschietende tabaksplant; het krachtige en rijke suikerriet, ja, wat niet al levert zijn bodem in kwistigen overvloed. Breede en snelvlietende stroomen zijn als de aderen van zijn land, die ge- | |
[pagina 72]
| |
durig nieuwe kracht en verjongd leven door alle leden van het geheel doen vloeijen, en ze zijn als bevolkt door die tallooze booten, wier kleppende raderen de wateren doen wegstuiven, om toch spoedig den eindpaal te bereiken, terwijl overal de ijzeren banen als zoo vele spieren den zwaar beladen spoortrein torschen en den sissenden en blakenden stoomsleper sneller en sneller doen voortijlen. Geen stroom zoo breed, geen waterval zoo onstuimig, of hij slaat er stoutelijk zijne bruggen over, om diezelfde oevers te vereenigen, die de natuur scheen te willen scheiden. En dan de bevolking, die dat alles tot stand gebragt heeft! Noem eene tweede natie, die dezelfde kracht heeft ontwikkeld. Maar dan wijst hij ook op zijn uitnemend onderwijs, dat de vermogens vroegtijdig scherpt en dat geheel ingerigt is naar de behoeften van den Amerikaan. Praktisch is dat onderrigt en afgescheiden van alle kerkelijk element, opdat niet reeds vroegtijdig de natie gescheiden worde door doellooze verschillen en de kiem gelegd worde van een heilloozen twistappel. Onbeperkte vrijheid van godsdienst geniet in Amerika een ieder, en geene versletene theoriën en traditiën van lang vervlogen eeuwen vinden er de voorkeur boven eene volledige vrijheid van onderzoek. De vrije blik moet niet beneveld, de jeugdige kracht niet verlamd, de stoute ondernemingsgeest niet beperkt, maar integendeel alle windselen moeten weggenomen worden, die de toekomst konden omsluijeren, omdat die toekomst juist in haren schoot nog oneindig grooter schatten verborgen houdt dan alles wat wij nu reeds om ons zien, en deze ter beschikking stelt van hem, wiens ijverig streven van geen stilstand weten wil, maar die met vasten voet en ijzeren wil voorwaarts treedt, om den prijs te winnen, dien hij weet dat voor den ondernemende is weggelegd. Ziet, dat is de overmoedige taal, die de jeugdige Amerikaan doet hooren, wanneer hij de voortreffelijkheid van zijn Vaderland boven andere landen wil doen uitkomen, en is het wonder, dat nationale trots hem als in éénen adem bij dien lof doet uitgalmen, dat hij, en ook hij alléén, tot zoo groot eene ontwikkeling van kracht in staat is? Het oude en versufte Europa moge blijven hangen aan versleten vormen, en personen vergoden, zelfs ten koste van het belang van allen: hij weet van niets dan van eigen kracht en eigen belan- | |
[pagina 73]
| |
gen, en zich zelf regerende en alleen zelf aansprakelijk voor zijne daden, gaat hij steeds verder en verder. Wij zijn een ‘go ahead’ volk, dat is altijd de magtspreuk waarmede hij besluit. Wie zal ontkennen, dat het go ahead-stelsel, de zucht tot vooruitgang, veel tot de reusachtige ontwikkeling van Amerika toegebragt heeft; wie zich verwonderen, dat dit stelsel sterker werkt bij een volk, zoo jong en nog steeds zoo jeugdig blijvende door de voortdurende verversching zijner bevolking met krachtige arbeiders uit alle oorden der wereld, die zijne wijduitgestrekte en woeste gronden in een omzien tot welige akkers, en het eenzame blokhuis tot prachtige steden verheffen? Is het wonder, dat zich onder die jonge loten van den zelf naauw volwassen stam vele vertoonen, die te welig willen opschieten op dien maagdelijken bodem, waarvan de vruchtbaarheid nog maar ten halve gekend wordt? Zal men het vreemd noemen, dat velen dien snellen vooruitgang nog langzaam noemen, en dat zij zich noode kunnen inhouden om niet tot een onstuimig voorwaarts stuiven uit te spatten, en zal men hen, die de banden waarin de wetten der zamenleving hen gekluisterd houden, losrukken, streng veroordeelen en hun gedrag meten met den maatstaf van het oude Europa? Wij zouden meenen hen daarmede onregt te doen. Niet goed noemen wat verkeerd is, niet prijzen wat afkeuring verdient, verlangen wij; maar bij het oordeel dat men over hen velt, erkennen, dat het snel vooruitdringende Amerika onvermijdelijk vele dier uitersten moet voortbrengen en dat de nieuwe wereld andere mannen, andere denkbeelden voortbrengt dan de oude. Het goede en het kwade van dat stelsel zullen wij het sterkst zien uitkomen in den go ahead-man bij uitnemendheid van Amerika; in hem, die dat stelsel zóó forsch en zóó onwrikbaar heeft doorgezet, dat zelfs velen zijner landgenooten, hoe hoog ook ingenomen met den ijzeren wil en de stalen veerkracht, die hij getoond heeft te bezitten en heeft weten aan te wenden, toch terugdeinzen voor de praktijken, die onmisbaar schijnen, wanneer men dat go ahead-stelsel consequent volgt; in den man, die evenzeer uitbundigen lof als scherpe veroordeeling bij zijne eigene natie heeft behaald. Die man is Barnum, door het jonge, onstuimig vooruit- | |
[pagina 74]
| |
snellende gedeelte van Amerika's bewoners, de vertegenwoordiger, de personificatie van het go ahead-stelsel genoemd. Hij is de man, die den onfeilbaren weg naar rijkdom aanwijst. Zouden dan ook wij, bewoners der oude wereld, niet begeerig naar dat onschatbaar, ja onmisbaar werk grijpen: ‘the life of P.T. Barnum, written by himself,’ 't welk voor ééne enkele halve kroon ter onzer beschikking staat, en dat ons, behalve het welgelijkend portret van den ‘Yankee wizard’, nog daarenboven de afbeeldingen geeft van het kamp, waarop hij zijne grootste heldendaden ten uitvoer gebragt heeft, van het kolossale ‘American Museum’ en van het moorsche paleis, dat hij zich zelven tot woon- en rustplaats gebouwd heeft en met den vreemden naam van ‘Iranistan,’ of Oostersche Villa, bestempeld? Gretig die bladzijden verslonden, waarin die wereldwijsheid nedergelegd is en brandende van weetgierigheid die lessen ingezogen, die ons immers reeds te lang onthouden zijn! Barnum toch heeft geene geheimen voor ons. Hij geeft ons hier den sleutel tot al de verholen bergplaatsen, waarin tot nu toe die wonderdadige middelen voor anderer oogen weggesloten waren en welke hem tot die duizelende hoogte hebben verheven. De wereldkennis, die hij door ervaring verkregen heeft, hij wil ze aan allen mededeelen, opdat toch niemand langer op den weg, die naar rijkdom en grootheid voert, als in den blinde rondtaste en er op voortstrompele, maar met helderen blik en meer en meer versnelden gang, toch spoedig den eindpaal bereike. Zal dat boek van Barnum met evenveel voldoening gesloten worden, als het met opgewektheid geopend wordt? Niet door onze landgenooten; - wij hopen, ja wij vertrouwen het. Als dàt ons handboek door dit leven zijn moet; als wij dien weg zullen moeten volgen, die ons daarin wordt aangewezen, dan voor ons geene geleiders, geene bakens meer op ons vaak moeijelijk en duister pad, en liever alléén voortgegaan met zoeken en tasten, en ons bescheiden, maar eerlijk verkregen brood, onder ons nederig, maar rustig dak in stilte gegeten, dan op die wijze paleizen bewoond en het beste der aarde genoten! Maar nog eens, niet ten onzent voegt een Barnum, alleen op het jonge en geheel vrije grondgebied van een Noord-Amerika kan hij zich bewegen; niet met een oog op onze Europesche toestanden, maar op die van een ongeduldig, naar tooverachtig snelle | |
[pagina 75]
| |
ontwikkeling dringende bevolking, moet hij beoordeeld worden. Koortsachtig is dáár de geheele natie: kalm en rustig is zij hier. Wat wij in Amerika zouden roemen, zouden wij vaak hier afkeuren. Wie toch die Barnum wezen mag? Niemand ten onzent voorzeker, wien deze vraag op de lippen speelt. Zou in Nederland alléén de man onbekend zijn, die in dagbladen en tijdschriften zoo herhaaldelijk genoemd is, waarop Amerika roem draagt, en wiens autobiographie men hier te lande de eer eener vertaling waard gerekend heeft, als eene overzetting in 't Nederduitsch nog eene eer voor een schrijver heeten mag. Moge hij al geen gunsteling van onze landgenooten zijn: een vreemdeling is hij voor hen wel niet. Barnum bij ons publiek in te leiden, maar om hem tevens menig blad uit den gloriekrans te rukken, waarmede velen zijn hoofd versierd hebben, ziedaar ons doel. Wij wenschen echter daarbij aan te toonen, dat niet alle Amerikanen, hoezeer dan ook de meerderheid van hen zijn lof uitbazuinen, zijne beginselen en zijne stellingen aanprijzen, maar dat velen integendeel geheel andere voorschriften geven aan hen, die in de kunst om rijk te worden onderrigt willen erlangen. Edwin T. Freedley stelt ons daartoe in de gelegenheid, door zijn waarlijk uitmuntend werkje: ‘How to get money,’ dat ook in onze taal verschenen en niet ongelukkig voor ons land bewerkt is, maar waaraan men ten onregte den titel gegeven heeft: ‘Hoe men geld verdient.’ als bevatte het de geschiedenis van de wijze waarop men tegenwoordig winst behaalt, terwijl het juist aanwijzen wil hoe geld te verdienen is. Oordeelt men den Nederduitschen titel juist, dan moet men ook de vertaling overbodig noemen, want die kunst om rijk te worden zou men dan reeds hier te lande kennen en men behoefde geene voorschriften daartoe. Beiden, èn Barnum èn Freedley, zijn de vertegenwoordigers van het go ahead-stelsel, maar hoe verschillend is beider opvatting, al moge de laatste zijn werk besloten hebben met eene hooge lofspraak op den eerste, en diens ‘Regelen om voorspoedig in zaken te zijn,’ welke hij ten slotte van zijne eigene beschouwingen mededeelt, uitbundig prijzen en zelfs roemen boven de voorschriften van in ons oog oneindig hooger staande en ook voorspoedige mannen van bedrijf, wier stellingen voorafgaan. Het zij echter tot Freed- | |
[pagina 76]
| |
ley's verontschuldiging opgemerkt, dat bij de uitgave van zijn werk, Barnum's fraaije levensbeschrijving nog niet in 't licht verschenen was, en het Amerikaansche publiek dus, zoo wij hopen, nog niet zoo geheel in diens handelingen was ingewijd. Maar noemt Amerika zich de meest voorwaarts strevende natie der geheele wereld: Groot-Brittanje matigt zich dien eerenaam aan in Europa. John Bull is er nog verre af, in Broeder Jonathan zijn meester te erkennen. Als Amerika zijne Niagara-brug roemt, dan stelt Engeland zijne Brittanniakokerbrug, of zijn Theems-tunnel, daartegen over. Stoft Amerika op zijn Yacht, dat hij zijn eigen naam gegeven heeft, als symbool, hoe zeer de jonge Staat den ouderen voorbijsnelt: Engeland noemt zijn Himmalaya, die in grootte alle Amerikaansche bodems overtreft. Somt de Amerikaan zijne millioenen ponden katoen op, als voortbrengsel van eigen bodem en eigene kracht: de Brit verslaat hem door het bewijs, dat hij datzelfde katoen voor hem spinnen en weven moet. Praalt de Yankee met zijn Nieuw-York, zijn Boston, zijn St. Louis: de Engelschman tart hem ééne enkele stad op zijn zooveel uitgebreider grondgebied aan te toonen, die met een Londen in grootheid, rijkdom en weelde wedijveren kan, om nog niet van zijne reusachtige fabrieksteden Manchester, Birmingham, Glasgow, enz., te gewagen. Wijst Amerika op Sutter en Californië: Groot-Brittanje noemt alleen den naam van Hargreaves en Australië. Zoo zou men de reeks der bewijzen van nationalen wedstrijd tot in 't oneindige kunnen vermeerderen en de scheidsregter zou noode tot eene beslissing komen, wien der twee den Parisappel toe te kennen. Maar het bewijs is reeds daar, dat ook Engeland regt heeft te vorderen om medegenoemd te worden, wanneer het de vermelding geldt van mannen, die uitmunten in de voor een bij uitstek nijver volk zoo onmisbare kunst om rijkdommen te verkrijgen door kennis en energie. Het is alsof Engeland de behoefte gevoelde om tegenover Amerika's Barnum en Freedley, ook van zijne zijde met een' dergelijken hedendaagschen alchymist op te komen, nu het leven van ‘Samuel Budgett, the successful merchant,’ de Londensche drukpers verlaat. Onze onverdroten vertalers hebben gemeend, ook dit werk onzen landgenooten niet te mogen onthouden. Budgett toch wijst ook den weg aan, | |
[pagina 77]
| |
die tot rijkdom voert en de middelen die tot voorspoed leiden; maar hoe verschillend is die weg en hoe verschillend zijn die middelen, wanneer men ze bij die van een Barnum vergelijkt! Stemmen ze meer overeen met die van Freedley, toch ook daarvan wijken ze vaak af. Dat verschil onze lezers aan te wijzen, het goede lovende en het kwade lakende - zou het eene nuttelooze taak genoemd worden door eene natie als de onze, die ook eens als Amerika de vooruitgaande bij uitnemendheid mogt heeten, en die ook eens denzelfden hoogen toon in Europa mogt aanslaan, dien Engeland zich nu op het Continent, dien Amerika zich overal aanmatigt?.... Wij gelooven het tegendeel. Het nu ook door de overzettingen bij ons bekend geworden klaverblad kwam ons bij uitstek geschikt voor tot proeve eener handelstudie.
Barnum is bij uitnemendheid de populaire man in zijn Vaderland, eene ware notabiliteit, en de geheele wereld roemt hem niet alleen om zijn tact, om zijne gevatheid en handigheid, maar tevens om de strikte eerlijkheid en de stipte naauwgezetheid, die hem in al zijne handelingen kenmerkt. Zijn oordeel wordt geëerbiedigd als het meest onschatbare dat gehoord kan worden; maar wie hem volgen wil, hij bedenke wèl, dat, alvorens met eenen Barnum te wedijveren, hij zorgen moet een Barnum te zijn! Met deze aanbeveling wordt Barnum door zijn Engelschen uitgever en door Freedley bij het publiek ingeleid. Hij zelf opent zijne autobiographie met de verzekering, dat hij zich tot die taak niet gezet heeft dan op veler dringend aanzoek, en terwijl hij het leed niet ontkent, dat hem in zijn geschakeerd leven getroffen heeft, erkent hij toch, dat zijn leven over 't geheel een vrolijk leven geweest is. Openhartig heeft hij zijne lotgevallen, zijne handelingen medegedeeld, en moge men vele zijner bekentenissen veroordeelen, toch wil hij ze eerlijk bloot leggen en de bronnen noemen, waaruit hem het goede is toegevloeid. Deze laatste betuiging is verre van overbodig, wanneer men zijne lotgevallen beoordeelen wil. Werpen wij nu een vlugtigen blik op zijn leven. Geboren te Bethel, Connecticut, den 5den Julij 1810, waar zijn vader kleermaker, boer en somwijlen kastelein was, onderscheidde Barnum zich reeds vroegtijdig door eene groote vlugheid van begrip. Vooral in het rekenen muntte | |
[pagina 78]
| |
hij ver boven zijne makkers uit, en wanneer de schamele ouderlijke woning hem voor het uitwerken zijner rekenkundige vraagstukken zelfs geene gewone schrijflei vermogt aan te bieden, dan was de kagchelpijp in de huiskamer het veld, waarop hij zijne bekwaamheden als rekenaar ten toon spreidde. Dat zich daaraan eene groote zucht tot geldverdienen paarde, was natuurlijk, en nog zeer jong zijnde, liet hij geene enkele gelegenheid voorbijgaan, om door het verrigten van allerlei kleine diensten voor anderen, eenige weinige centen bijeen te garen. Daarvoor kocht hij dan suikergoed om het aan zijne kameraden, of sterken drank om dien aan de in zijne buurt nu en dan verkeerende soldaten te verkoopen. Zijn vader wilde hem tot landbouwer opleiden, maar het boerenbedrijf, of liever alle handenarbeid, stond hem tegen. Met het hoofd te werken, middelen uit te denken om geld te verdienen, dàt kwam beter met zijn speculatieven aard overeen. Weldra mogt hij aan dien wensch voldoen. In een klein winkeltje, waar allerlei verkocht werd, dat van dagelijksche behoefte kon genoemd worden, begon Phineas Taylor Barnum zijne later zoo schitterende loopbaan. Nu gevoelde hij zich op zijne plaats, en reeds in zijne naauwe sfeer gaf hij menig blijk van dien tact en van dien sluwen koopmansgeest, waardoor hij later op het groote wereldtooneel zulk een kolossaal vermogen bijeenbragt. Alle zijne handelingen werden nu dienstbaar gemaakt aan zijne winzucht. Kwanselen met zijne schoolmakkers; aanleeren van Bijbelteksten om op de catechisatiën den prijs in boeken van 10 centen waarde te behalen; ruilen met de goede huismoeders in de buurt; lokken van klanten door allerlei guitenstreken en het vertellen van kwinkslagen; loterijen, waarbij zelfs de winnende naauwelijks voordeel had, alles moest die zucht tot geldverdienen bevredigen. Maar ziet, daar ontrukt de dood hem eensklaps zijnen vader, wien hij al zijn gewonnen geld ter leen had gegeven, en ook dit verliest hij; want de nalatenschap was niet eens toereikend om de schulden te betalen! Zoo waren dan op eenmaal al de vruchten van zijn zwoegen en sloven verloren en met regt mogt hij zeggen: ‘Met niets, ja blootsvoets heb ik mijne loopbaan begonnen, want zelfs de schoenen die ik kocht om achter het lijk mijns vaders te gaan, moest ik borgen.’ Weldra is hij weder in eenen anderen winkel, in de buurt | |
[pagina 79]
| |
zijner woonplaats werkzaam, en het verloren geld is spoedig herwonnen. Zijns meesters belangen vergeet hij niet om eigen voordeel. Zoo ruilt hij van een reizend koopman een karrevracht gemeene groene glazen flesschen tegen allerlei onverkoopbaar goed, en binnen tien dagen is de geheele flesschenvoorraad, die het gewone debiet twintig jaren lang had kunnen bevredigen, met allerlei beschimmeld en verroest blikwerk, als prijzen eener loterij geplaatst, die uit 1000 loten à 50 cents, met 550 prijzen van 25 dollars tot 25 cents toe, maar betaalbaar in goederen, bestond. Hoe meer de misleide winners hem verwenschten, hoe meer hij hen uitlachte dat zij loten kochten, zonder de prijzen te kennen. Te Brooklyn en te Nieuw-York werden dezelfde praktijken voortgezet, totdat hij eindelijk in zijn geliefd Bethel zelf een winkel opende, en op negentienjarigen leeftijd de bekoorlijke Charity Hallett als echtgenoote naar zijne woning voerde. Nu bestond zijn groote voordeel in het verkoopen van loterij-briefjes, die wijd en zijd door snorkende aankondigingen en tal van agenten geplaatst werden, en geen prijs viel een zijner koopers ten deel, of gastmalen werden ter eere van den gelukkigen winner aangeregt, om onder het geklank der bekers nieuwe loten aan den man te brengen. Tegelijkertijd hield hij overal veilingen van boeken, die hij te Nieuw-York en elders opschommelde, maar nadat de studenten hem onder het veilen zijne kostbaarste werken ontstolen hadden, gaf hij die zaak op. Godsdienstige en staatkundige twisten deden in hem een noodlottigen schrijflust ontwaken, en de hevigste dagbladartikelen vloeiden uit zijne pen, die echter door de redacteurs geweigerd werden. Vertoornd over zulk eene minachting, kocht hij in een' oogwenk drukpers en letters, en den 19den October 1831 zag het eerste nommer van den ‘Herald of Freedom’ het licht. Lasterlijke artikelen bragten hem spoedig in de gevangenis, en al werd hij bij zijne vrijlating in plegtigen optogt zegepralend door de stad geleid: voordeel bragt hem deze onderneming niet. Verhit door gedurigen strijd, verloor hij alle geduld bij zijne ondernemingen. Spoedig moest hij rijk worden; groote inkoopen moesten tot groote verkoopen leiden en ze deden het ook, maar tevens tot zoo groote verliezen door wanbetaling zijner koopers, dat hij weldra menige rekening moest | |
[pagina 80]
| |
afsluiten met het treurige saldo: nihil, door sterfgeval, bankroet, opligterij, wegloopen, enz. Weldra waren dan ook dagblad en handelszaak in andere handen, en Barnum met zijn gezin te Nieuw-York, zonder middelen van bestaan, maar toch met het bewustzijn van geld te kunnen verdienen wanneer hij wilde, en wanneer niet het spreekwoord bewaarheid wierd: ‘zoo gewonnen, zoo geronnen.’ Met het nog geredde geld is hij half herbergier, half koopman, totdat hij eene gelegenheid vindt om zijn speculativen geest de wieken te doen uitslaan. Joice Heth, eene negerin van 161 jaar en voedster van Amerika's grooten Washington, is te Philadelphia te zien. Voor duizend dollars, grootendeels van een vriend geleend, wordt Barnum eigenaar van dit wonder. Een koop-contract, dat in 1727 eene 54jarige slavin van denzelfden naam in Virginia verkocht was, bewees de echtheid des personns, terwijl het feit van hare diensten, aan den grooten man bewezen, overtuigend door haar zelve en door haren eigenaar werd gestaafd. Nu is Barnum in zijne kracht. Een geschikt lokaal te Nieuw-York is spoedig gevonden; de grootste afbeeldingen, des avonds prachtig verlicht, zijn weldra gemaakt, en een verloopen regtsgeleerde, Levi Lyman, rijker aan woorden dan aan geld, is terstond als uitlegger aangesteld. Aan de negerin zelve werd overgelaten hare geschiedenis te verhalen; was het hem dus euvel te duiden, als de vrouw onwaarheid sprak, hij, die op het woord van haar en haren verkooper vertrouwde? Verminderde de toeloop, dan werd in de dagbladen een pennenstrijd geopend, de echtheid der persoon ontkend, ja zelfs beweerd, dat zij niet eens leefde, maar eenvoudig een houten pop was, die door machinerie hoofd en hand en oog bewoog, terwijl de uitlegger een buikspreker was, die het ligtgeloovige publiek in den waan bragt, als sprak het beeld. Nieuwe toevloed beloonde onmiddellijk de niet onaardige list. Een Italiaansche kunstemaker, Antonio genoemd, geeft nieuw voedsel aan zijn ondernemingsgeest. Voor ƒ 25 per week met onderhoud, is hij weldra meester van zijne diensten, en onder den meer weidschen naam van Vivalla, is deze spoedig voor ƒ 125 per avond aan een theater te Nieuw-York afgestaan. Grooter voordeelen nog wachten hem echter op zijne reizen met dit wonder door het binnenland, totdat zich te Philadelphia een gevaarlijk mede- | |
[pagina 81]
| |
dinger opdoet in zekeren Amerikaan Roberts, die beweert alle kunsten te kunnen maken die Vivalla maakt. Eene weddingschap van duizend dollars is spoedig met Roberts aangegaan, en naauw heeft deze zijne kunsten vertoond, of Barnum erkent zijne verdiensten, maar Vivalla maakt kunsten die Roberts niet vermag te maken, en de weddingschap luidt uitdrukkelijk: alle kunsten; Roberts is dus de verliezer! Deze ziet in dat hij bedrogen is, maar gretig neemt hij de schitterende aanbieding van zijn verwinnaar aan, om het publiek van de geheele zaak onkundig te laten en nu in 't openbaar den wedstrijd te volvoeren. De 1000 dollarprijs, - op alle hoeken der straten, in alle dagbladen prijkt het met groote letters, - zal door Roberts, zoo hij overwinnaar is, voor de helft in de kas van liefdadige instellingen worden gestort. Is het wonder, dat Vivalla wint, dat het publiek bij honderden toestroomt en dat Barnum schitterende winsten behaalt! Intusschen overleed Joice Heth, en de lijkschouwing bewees, dat zij naauw 80 jaren bereikt had. De bedriegerij wordt in de dagbladen ontmaskerd. Lyman verklaart plegtig aan den eenen redacteur, dat Joice Heth niet dood is, maar nog op 't oogenblik in Connecticut te zien is, terwijl het geopende lijk dat eener gestorvene slavin is. Even plegtig wordt den anderen eene nog grooter mystificatie verzekerd, en het einde is eene hevige polemiek, die den naam van Barnum nog meer bij het geheele publiek bekend doet worden. Als mededirecteur van een reizenden troep paardrijders en kunstemakers, ontbreekt het Barnum niet aan de gelegenheid, om zijne bekwaamheden verder te ontwikkelen, ja zelfs als Zondagspreker spreidt hij eene welbespraaktheid ten toon, die hem grooten invloed bij de menigte verschaft. Maar dit leven walgt hem, te meer daar de voordeelen niet ruim zijn. Naar Nieuw-York teruggekeerd, is hij weldra weder koopman, maar hij vindt zijn meester in een Duitscher, waarmede hij een handel in Eau de Cologne, beerenvet, schoensmeer, enz., begint, en die hem eensklaps verlaat, niets dan een onbetaalden wissel en het geheim om al die fabriekaten te maken, aan onzen Barnum legaterende. Nog eens werd het rondreizen met een troep zangers, dansers, enz,, door hem beproefd en weder na acht maanden zwervens verlaten; nog eens het boekverkoopersbedrijf | |
[pagina 82]
| |
op groote schaal opgevat en weder met verlies opgegeven; nog eens de pen ter hand genomen en als dagbladschrijver gewerkt; alles vruchteloos. Nu moest toch eindelijk iets goeds, iets blijvends worden gedaan. ‘Scudders American Museum,’ waarin allerlei zeldzaamheden te zien waren, was voor 15,000 dollars te koop. Spoedig was de eigenaar opgezocht en Barnum's zonderling bod om den koop te sluiten met 12,000 dollars, betaalbaar binnen tien jaren, zonder andere zekerheid dan het plegtig gegeven woord, werd ten slotte aangenomen. Maar ziet, de zaakgelastigde van den eigenaar had het Museum reeds aan de directeurs van Peale's Museum voor 15,000 dollars verkocht en zelfs 1000 dollars als voorschot ontvangen. Wat nu gedaan? Dadelijk ruimte in de dagbladen besproken, en nu volgde eene serie van de hevigste artikelen tegen de nieuwe koopers, waarin zij op alle mogelijke wijze belagchelijk gemaakt werden, terwijl het publiek werd bezworen om toch geene aandeelen te koopen in eene onderneming, die immers niets dan verlies kon opleveren. Den 26sten December moest het saldo van den koopprijs betaald worden, en het kostte Barnum weinig moeite den eigenaar te overreden hem schriftelijk het Museum voor 12,000 dollars toe te zeggen, wanneer de koopers op den bepaalden dag niet aan hunne verpligtingen voldeden. Deze lieten Barnum intusschen bij zich komen en stelden hem voor, directeur van het Museum te worden voor 3000 dollars 's jaars, onder voorwaarde, dat hij hen verder niet in de dagbladen zou aanvallen, welk aanbod aangenomen werd. Nu meende de directie Barnum in hare magt en hem verschalkt te hebben, en bij hun voornemen om eerst na Januarij, wanneer hij in hunne dienst was, de aandeelen uit te geven, lieten zij den 26sten December voorbijgaan, zonder het saldo te betalen, zich zeker wanende van hunne zaak. Hoe groot was dus hunne verbazing, toen zij den 27sten December een brief ontvingen, waarin Barnum als eigenaar van Scudders Museum hun den vrijen toegang tot zijne verzameling welwillend toestond! Nu moest elke zenuw gespannen, elke spier gestrekt worden. De huishouding werd tot het strikt noodige ingekrompen en de verkooper zelf was zeker van zijn geld, toen hij Barnum zes maanden na den verkoop in diens kantoortje aan zijn middagmaal vond, dat uit brood en koud vleesch bestond en vernam, dat alleen des Zondags warm eten over zijne | |
[pagina 83]
| |
lippen kwam. ‘Eer de laatste cent betaald is, verander ik mijne levenswijze niet;’ zoo verzekerde hem Barnum, en binnen anderhalf jaar was de laatste dollar van den koopprijs uit de winsten betaald en het kolossale Museum zijn eigendom. Onder de velerlei curiositeiten waardoor het publiek naar het American Museum gelokt werd, was de verwonderlijke meermin wel de eerste. Levi Lyman heette het wonder in China te hebben gekocht, en onder den verdichten naam van Doctor Griffin, werd zijne aankomst te Nieuw-York reeds lang te voren aangekondigd door de dagbladen van de zuidelijke Staten, die al deze berigten weder onder verdichte namen van Barnum ontvingen, terwijl deze zijne brieven door zijne talrijke vrienden op allerlei plaatsen ter post liet bezorgen, ten einde de postmerken de waarheid van het medegedeelde zouden bevestigen. Duizende toeschouwers bragten duizende dollars in de zakken van den geslepen Yankee. Toevallig op reis zijnde, doet zijn gelukkig gesternte hem den vijfjarigen Charles S. Stratton ontmoeten, een vlug en aardig knaapje, maar niet grooter dan twee voeten, en niet zwaarder dan zestien pond. Hem als een dwerg te vertoonen moest groote voordeelen opleveren, meende Barnum oogenblikkelijk. Eene overeenkomst met de ouders was spoedig getroffen, en de Engelsche Generaal Tom Thumb was weldra eene nieuwe zeldzaamheid die het publiek aan den eenigen Barnum verschuldigd was, en een nieuwe goudmijn die voor dezen geopend werd. Wie zich verlustigen wil in de beschrijving der reis in Europa met den kleinen Generaal: het werk zelf geeft daartoe gelegenheid te over. Wij kunnen volstaan met de verzekering, dat zoowel in de koninklijke vertrekken van Victoria en Louis Philippe, als in de aristocratische paleizen van den hoogen adel, in de rijke woningen der koopluî, en op de groote theaters van Engeland, Frankrijk en België, de ontvangst van Generaal Tom Thumb even hartelijk, die van Barnum even bevredigend, ja boven verwachting ruim mogt genoemd worden. Was het wonder, dat Europa hem drie jaren lang als met gouden ketenen geboeid hield, en dat hij bij zijne terugkomst in Amerika nogmaals alle Staten en Havana rondreisde met den dwerg, die nu eene wereldvermaardheid had verkregen door koninklijke toejuiching! Slechts toen alle bronnen van nieuw voordeel uitgeput waren, brak | |
[pagina 84]
| |
de tijd van welverdiende rust aan, en werden de duizenden bedaard nageteld, die deze speling der natuur hem had doen toevloeijen. Wie zou nu de plaats van Tom Thumb vervullen? Wie anders dan de Zweedsche Nachtegaal, de overal aangebedene Jenny Lind? Schitterend moest de uitkomst zijn, wanneer de zaak goed aangelegd werd; maar zou het publiek ware verdiensten huldigen, wanneer Barnum ze voorstond? hij, die alleen naam had als vertooner van oude negerinnen, doode meerminnen en allerlei dwaze curiositeiten? Die vrees woog zwaar bij hem; maar ze week voor de duizenden die in de blijde toekomst voor hem opdoemden, door de zangerige toonen van de vergode zangeres aan zijne landgenooten ontlokt. Vijftig duizend dollars wilde hij aan de onderneming wagen, en de Heer Wilton was weldra op reis naar Lubeck om met Jenny Lind een contract te sluiten, dat spoedig door haar geteekend was. Daarbij werd bepaald, dat Jenny Lind binnen 18 maanden na hare aankomst te Nieuw-York, voor Barnum zou zingen op honderd en vijftig concerten, tegen ƒ 2500 per avond, en daarenboven een vijfde der zuivere winst zou genieten van de laatste 75 concerten, wanneer de eerste 75 aan Barnum, na aftrek van alle onkosten, ten minste ƒ 180,000 zuivere winst zouden hebben opgebragt. Onkosten van reizen, concerten, secretaris, kamenier, knecht, rijtuig, dit alles was voor rekening van Barnum, even als de ƒ 60,000, die de orkestmeester, Julius Benedict, en de ƒ 30,000, die de zanger Belletti, welke haar vergezelden, ontvangen zouden. De sommen, in dit contract bepaald, bedroegen te zamen ƒ 469,000, en zoodra Barnum de tijding ontving, dat de zaak beklonken was, werd genoemde som dadelijk aan de Heeren Baring Brothers te Londen overgemaakt, als waarborg tot vervulling zijner verpligtingen. Dat alles wat hij bezat te gelde gemaakt of verpand werd, behoeft wel niet verzekerd te worden; maar het geld was ten bepaalden tijd in handen der bankiers. Nu begon het werk. Spoedig was geheel Nieuw-York vervuld met het nieuws der komst van de gevierde zangeres, en den avond vóór haar vertrek van Engeland gaf zij op Barnum's verzoek nog een concert te Liverpool, waarvan nog denzelfden nacht een schitterend verslag gedrukt werd in de Engelsche dagbladen, die den volgenden morgen met de stoomboot naar | |
[pagina 85]
| |
Amerika verzonden werden en dat, terstond door de Amerikaansche bladen overgenomen, niet weinig bijdroeg om haren roem te verbreiden. Duizenden wachtten haar bij hare aankomst op, en Barnum had zorg gedragen, dat eerebogen voor haar waren opgerigt, terwijl hij een prijs van ƒ 500 had uitgeloofd voor de beste welkomst-ode, die dan ook niet ontbrak. Te midden van die opgewondenheid werden de toegangsbilletten voor het eerste concert publiek geveild, en terwijl het eerste billet ruim ƒ 560 gold, ging de opbrengst der duizend verkochte billetten ƒ 25,000 te boven, terwijl den avond van het concert nog eens ƒ 25,000 voor den toegang betaald werd! Die gelukkige uitkomst verraste zelfs Barnum, en dadelijk voegde hij bij het gemaakte contract, dat behalve de ƒ 2500 per avond, Jenny Lind nog daarenboven de helft van de zuivere winst van ieder concert zou ontvangen. Hoe deze over zoo groot eene edelmoedigheid verbaasd stond, is ligt te denken. Zonder moeite werd haar tevens de bepaling toegestaan, dat zij na afloop van honderd concerten, het contract zou mogen opzeggen, tegen betaling van circa ƒ 63,000 schadeloosstelling voor de overige 50 concerten. Onmogelijk is het de opgewondenheid te beschrijven, die de eerste concerten bij de Amerikaansche hoorders wekten en die onverminderd voortduurde gedurende hare geheele reis door al de Staten van Noord-Amerika en zelfs in Havana, waar de tegenstand dien men haar bereid had, weldra wijken moest voor de meest uitbundige bewijzen van bewondering, nadat de eerste toonen aan hare lippen ontgleden waren. Talloos waren de blijken van eerbied die zij ontving, talloos de bewijzen die zij gaf van hare, hoe hoog ook geroemde, toch nog naauw half gekende liefdadigheid. Genoeg zij het, dat Jenny Lind en Barnum beiden rijkelijk voor hun arbeid beloond werden, terwijl de meest vriendschappelijke verstandhouding tusschen hen bleef bestaan, totdat het aan eenigen zijner benijders gelukte haar te overreden, voortaan voor hare eigene rekening concerten te geven. Naauw had Barnum dit ontdekt, of hij zelf bood haar bij het 93ste concert aan, hun contract te verbreken, natuurlijk tegen betaling der als schadeloosstelling bepaalde ƒ 63,000 voor de niet gehoudene laatste vijftig concerten en ƒ 2500 voor ieder der aan de vastgestelde honderd nog ontbrekende | |
[pagina 86]
| |
zeven concerten. Zijn voorslag werd aangenomen en Jenny Lind gaf hare verdere concerten alléén, maar niet slechts bleef de vriendschappelijke verstandhouding tusschen hen bestaan, zij zelve verklaarde veeleer menigmalen hunne scheiding zeer te betreuren, daar zij nu eerst de schier ongeloofelijke krachtinspanning leerde kennen, die hij aan het welgelukken van hun beider pogingen besteed had, en zij geene vergoeding vond in de meerdere geldelijke voordeelen voor de tallooze hinderpalen, waartegen zij nu had te worstelen. Barnum zelven kwam hunne scheiding zeer te stade; hij was uitgeput van de voortdurende zorgen en doorgestane vermoeijenissen, en niet dan na den geheelen zomer in den schoot van zijn gezin te hebben uitgerust, vermogt hij ten leste zijne verlorene krachten geheel te herwinnen. Die rust maakte hij zich ten nutte, om tevens het resultaat van zijne onderneming op te maken, en hoe overtrof deze zijne stoutste verwachtingen! Immers het bleek, dat de reeks van concerten had opgebragt de som van ƒ 1,781,000, of gemiddeld ƒ 18,740 per concert, waarvan Jenny Lind, na aftrek van 't geen zij als boete betaalde voor de verbreking van het contract, ƒ 441,000 ontving, terwijl Barnum's aandeel, na afbetaling van de zangeres, bruto ƒ 1,340,000 bedroeg. Zoo was dan de grootste onderneming die zeker ooit op dit terrein aanschouwd was, schitterend ten einde gebragt, en indien ooit het bewijs moest geleverd worden, wat het go ahead-stelsel vermag: Barnum had het getoond. Zou dan nu de tijd voor hem aanbreken, om op zijne lauweren te rusten? Verre vandaar! Rusteloos werd hij op nieuw door zijn voortvarenden en ondernemenden geest voortgedreven. Eerst werd eene poging door hem gedaan, om Shakespeare's woning te Stratford upon Avon naar zijn Museum over te brengen, maar Britsch eergevoel verijdelde gelukkig dit echt Yankee-plan; toen waren sprekende automaten, jongleurs, Chinesche collectiën, reuzen, dwergen, menageriën, waarvoor zelfs een schip naar Ceylon gezonden werd alleen om olifanten te koopen, wollen paarden, buffeljagten, zangers, dansers, manvliegen, ja wat niet al, de lokvogels, waarmede hij het publiek naar zijn Museum troonde en zijn reeds zoo aanzienlijk vermogen nog steeds vermeerderde. Onmogelijk is het al de ondernemingen op te noemen, | |
[pagina 87]
| |
waarin Barnum nu werkzaam was. Voortdurend waren van honderd tot driehonderd personen regtstreeks in zijne dienst en op meer dan duizend schat hij het aantal dergenen, die weder overal door zijne tallooze agenten bezig gehouden werden. Toch vond hij bij dien ongekenden omvang van zaken genoegzaam tijd om de Vereenigde Staten door te reizen en kernachtige speeches te houden voor de oprigting van matigheidsgenootschappen, en, nadat hij uitgestrekte landerijen gekocht had, daarop allerlei nieuwe uitvindingen toe te passen, die hij dan weder als President van landbouwkundige Maatschappijen op een tal van monstervergaderingen aanprees. Hoe hij daarbij het boerenbedrijf verhief ten koste van den handel, zullen wij later zien. Op zijn eigen grond legt hij nu eene nieuwe stad aan, waarheen hij geheele scharen bekwame arbeiders weet te lokken en is weldra deelgenoot in eene kolossale fabriek van uurwerken aldaar, die elke maand ruim vijfduizend stuks levert; hij staat aan het hoofd van eene nieuwe Bank; rigt eene geïllustreerde Courant en eene Maatschappij van brandblusschers op; ontgint kopermijnen; wordt, op herhaald en dringend verlangen der aandeelhouders, voor korten tijd Voorzitter van het te Nieuw-York gebouwde kristallen paleis, welke onderneming hij echter weldra aan haar lot overlaat, daar hij reeds van den beginne een ongunstig oordeel over deze geheele zaak gehad heeft. En eindelijk in 1846 rekent hij zijn vermogen groot genoeg om rust te kunnen nemen, en bouwt hij in den schilderachtigen omtrek van Nieuw-York zijn Iranistan, om daar in den kring der zijnen de hem zoo lang ontzegde genoegens van het huiselijk leven te genieten, terwijl hij de leiding van vele zijner zaken aan zijne wakkere schoonzoons overlaat. Maar toch blijft hij over het geheel zijner ondernemingen het wakend oog houden en verzuimt nog geene enkele gelegenheid om winst te doen met de hem zoo ruimschoots verleende verstandelijke en geldelijke middelen, want ledigheid is hem ten walg, arbeid, en wel drukke, onvermoeide arbeid tot lust geworden. En welke is nu de slotsom, waartoe Barnum komt na het blootleggen van zijn zoo bont en afwisselend leven, met moeite door ons in zoo klein een bestek zaamgedrongen? Dat de Amerikanen een te materiëel volk zijn, dat te veel naar geld, te weinig naar zedelijk genot streeft. Hij ook | |
[pagina 88]
| |
heeft voornamelijk getracht geld te verdienen; waarom zou hij het niet volmondig erkennen? Maar heeft hij niet door de immers altijd strikt eerlijke middelen die hij heeft gebezigd tot bereiking van dat doel, het geluk zijner landgenooten verhoogd? En heeft hij niet het volle regt om den eernaam te eischen van weldoener zijns Vaderlands, hij, die grooter weldaden over zijne landgenooten heeft uitgestort, dan menigeen, wiens naam hoog verheven wordt als edel philanthroop? Het antwoord op die vraag te geven behouden wij ons voor, totdat wij onze lezers, als tegenhanger van den Amerikaanschen go ahead-man, den Engelschen modèlkoopman hebben leeren kennen, en beider handelingen hebben getoetst aan de voorschriften van Freedley. Budgett's leven weder te geven zal minder woorden eischen dan Barnum's. Mogten de aan dezen bestede regels niet te veel genoemd worden en onze lezers de hun gestelde geduldsproeve hebben doorgestaan! Hoewel kortheid ons doel was, mogten wij de duidelijkheid er niet aan opofferen. Samuel Budgett werd den 27sten Julij 1794 te Wrington in Somersetshire geboren. Zijne ouders schijnen behoeftig te zijn geweest en gedurig van woonplaats te hebben veranderd. Aan zijne opvoeding was niet veel zorg besteed, en wij lezen dan ook weinig anders van zijne kindsheid, dan dat zich reeds vroegtijdig in hem eene groote zucht tot geldverdienen en sparen vertoonde, de ontwikkeling en de gevolgen van welke voorzeker hoogst nuttige eigenschappen hem, zoo als men het ten minste wil doen voorkomen, ook de eer verschaft hebben van een biograaf te vinden, om zijnen naam zoo al niet te vereeuwigen, dan toch voor eenige jaren aan de droeve vergetelheid te ontrukken. Hij zelf vermeidde zich altijd gaarne in de herinnering van dien gelukkigen tijd, en met aandoening kon hij vaak verhalen, hoe hij zijn eersten stuiver verdiende door den verkoop van een hoefijzer, dat hij op den weg vond en een uur ver droeg om het aan een smid te verkoopen; hoe deze hem weder in staat stelde zijn tweeden stuiver daarbij te winnen, door het afranselen van een jongen, grooter dan hij zelf. t' Huis komende, wacht hem zijn derde winst, want ziet, daar stoot zijne zuster de stroopkan om en de stroop, die hij met verlof zijner moeder van de tafel schraapte en krabde, bragt hem bij den dadelijken verkoop aan een | |
[pagina 89]
| |
winkelier weder eenige stuivers op! Hoe gelukkig gevoelde hij zich in het bezit van dien schat! En waaraan werd die besteed? Aan ‘Wesley's Hymns,’ het eerste bewijs van zijne godvruchtige gezindheid! Nieuwe winsten wachtten hem op school door den verkoop van knikkers, pepermuntjes, ja wat niet al, totdat hij eindelijk zelfs een jongen ezel goedkoop wist magtig te worden en dadelijk met voordeel te verkoopen, en toen de koopster hem den prijs van drie gulden niet in gereed geld kon voldoen, wist hij van haar een nieuw corchet, dat pas zes gulden had gekost, tot onderpand te bekomen, 't geen hem dubbel goed te stade kwam, toen het arme graauwtje weldra den geest gaf. Deze en soortgelijke, mogelijk hoogst belangrijke, karaktertrekken geven zijn levensbeschrijver ruime stof tot misschien zeer treffende, maar in ons oog hoogst vervelende en langdradige beschouwingen, om te doen uitkomen, hoe voortreffelijk een koopman in den jongen Budgett stak. De lust van zijn leven was geldverdienen; zoodra hij het echter in zijn bezit had, toonde hij zijne Christelijke beginselen door gaarne een ieder in dat vaak moeijelijk verkregene te doen deelen, wanneer hij hen daarmede gelukkig meende te kunnen maken, en hoe rijk hij zich ook gevoelde, toen hij op veertienjarigen leeftijd eene som van ƒ 360 door kleine winsten had bijeengegaard, toch deed hij terstond afstand van zijn schat en gaf het geheele bedrag aan zijne ouders, toen deze behoefte daaraan hadden. Die Christelijke beginselen ook aan anderen in te prenten, ook bij anderen zijne godsdienstige overtuiging over te planten, daaraan wijdde hij menig uur van zijn vrijen tijd, en nog zeer jong zag men hem reeds vaak te midden eener schaar van behoeftigen uit zijne woonplaats, die hij over het geloof in den Zaligmaker onderhield. Tusschen die oefeningen en het opsporen van middelen om geld te verdienen verdeelde hij zijn tijd. De leer: ‘vele kleinen maken één groot,’ was de zijne. Zoo vindt hij twee aardappelen en geeft ze aan eene dienstbode om ze te pooten, en ziet, drie jaren later toonde deze hem verheugd een zak vol, als de gelukkige opbrengst! In 1809 begon hij de ook in Engeland gevorderde leerjaren, en wel bij zijn ouderen broeder, die te Kingswood, digt bij Bristol, kruidenier was, maar hij kreeg weinig tijd later eene andere betrekking in de stad zelve. Op weg naar | |
[pagina 90]
| |
zijn nieuwen meester ontmoet hij een man, die een vogeltje te koop heeft; hij koopt het voor drie stuivers en blijft den geheelen dag daarmede op de brug staan om het voor twaalf stuivers te verkoopen, hij, die later een der eerste kooplui van diezelfde stad wezen zou; hij vindt echter geen kooper, dan na er des avonds eindelijk aan de huizen mede te hebben rondgeloopen. Weldra keerde hij naar zijn broeder terug en had na twee jaren werken en zwoegen ruim twaalf honderd gulden bespaard, die hij echter oogenblikkelijk aan zijn broeder afstond, toen deze door zware verliezen in verlegenheid geraakt was. Weinig tijd later wordt hij deelgenoot in de zaken zijns broeders en nu ontwikkelt hij zijne geestkracht. Hij reist bij alle klanten in den omtrek rond, tracht ook aan de winkeliers op andere plaatsen zijne goederen te verkoopen, en toen deze weigeren inkoopen te doen bij een man, die zelf kruidenier en dan nog wel op kleine schaal is, dwingt hij hen tot koopen door de bedreiging, dat, zoo zij blijven weigeren, hij bij alle kleine winkeltjes rondgaan en dus aan hunne klanten verkoopen zal. De bedreiging heeft het gewenschte gevolg, en weldra breidt de kring zijner afnemers zich dermate uit, dat hij genoodzaakt is zelf te huis te blijven, om zoowel de steeds toenemende inkoopen te bezorgen, als voor de gedurig vermeerderde verzendingen te waken. Reizigers werden nu in zijne plaats overal rondgezonden en bezochten geregeld om de vier weken, en dat wel op een bepaalden dag, alle klanten, die dan tevens het bij de vorige reis gekochte moesten betalen, want niet dan tegen gereed geld kon men bij hem koopen. Dat stelsel van contante verkoopen nam hij reeds dadelijk bij den aanvang aan, en niet nadat hij zich eerst eenige klanten had verzekerd; integendeel, juist deze strenge voorwaarde maakte zijn begin zoo moeijelijk en menigen klant moest hij er later door verliezen. Toch bleef hij daaraan tot aan het einde vasthouden; hij had reeds vroeg, bij den verkoop van den ezel, geleerd, hoe goed het is niet dan tegen betaling, of voldoend onderpand, den kooper het gekochte te leveren. Daardoor alleen kon hij ook de nadeelige geruchten, die nijd en afgunst over zijne geldelijke omstandigheden wijd en zijd verspreidden, op de beste en voldingende wijze weerleggen, door namelijk zijne verkoopers dadelijk ten volle het hun toekomende uit te keeren. Hij beriep zich tot verdediging van zijn contant | |
[pagina 91]
| |
verkoopstelsel altijd op Holland, dat daardoor juist zoo groot geworden was; daarin faalde hij echter, want het is juist het groot en lang crediet geven en het toestaan van aanzienlijke voorschotten aan alle natiën, dus geheel het tegenovergestelde, waardoor onze voorvaderen altijd den voorrang wisten te verkrijgen op vreemde markten. Maar daarin was zijne redenering volkomen juist, dat niets grooter ongelukken in den handel veroorzaakt, dan het misbruik, dat velen van die lange credieten maken. De goed vertrouwende en eerlijke koopman die zich rijk waant, kan door de wanbetaling van eenige oneerlijke schuldenaars plotseling tot den bedelstaf gebragt worden. Wie dus dat gevaar geheel vermijden wil, zoo als onze Budgett, hij zal zich met kleinere winsten moeten vergenoegen, maar die dan ook geheel zeker zijn. Nadat de zaken eene groote uitbreiding erlangd hadden, trok de oudste broeder zich terug en Samuel Budgett was nu de eenige man der reeds met achting genoemde firma. Maar ziet, daar breekt eensklaps een vreeselijke brand in zijn winkel uit en vernielt huis en goederen! Dadelijk was de geheele zaak naar Bristol overgebragt, en wat in den beginne een ongeluk genoemd werd, bleek weldra tot zijn geluk gestrekt te hebben. Immers in het midden der bedrijvige stad was de uitbreiding der zaken nog gemakkelijker dan op het platteland, en steeds grooter en grooter werd de kring der koopers van Budgett, die wel spoedig betaling eischte, maar die juist daardoor zijnen klanten voordeelen verschafte, welke geen ander bij magte was hun te verstrekken. Te Kingswood-hill bleef hij echter wonen, in het ruime woonhuis, dat te midden van een bevalligen tuin gelegen, het sieraad van den omtrek was, en daar bleef hij werkzaam om het lot zijner behoeftige naburen te verbeteren, voornamelijk door hen tot een godsdienstig leven op te wekken. Waren in vroegere jaren vijf personen en drie paarden toereikende in de zaken van Budgett: weldra had hij driehonderd man en honderd paarden in zijne dienst, en geen zijner onderhoorigen die niet altijd de handen vol had met drukken arbeid. Maar gewillig geschiedde die arbeid, omdat de meester zelf van den vroegen morgen tot den laten avond medewerkte en ruim was in het loon dat hij hun toekende. Was het vroeger van zes uur des morgens | |
[pagina 92]
| |
tot vaak diep in den nacht, dat de handen gerept moesten worden: weldra was eene verandering gemaakt, die ten zes uur des avonds den arbeid deed eindigen, en toch was al het noodige afgedaan, omdat ieder met lust en ijver zijne taak verrigtte, wetende dat de zucht om hun rust na werk te schenken, den meester bezielde. Ruim in belooning, was hij even streng in berisping voor den achtelooze of luije. Nu en dan werd een feest gegeven, waaraan allen deelnamen die in zijne dienst waren, en vrouw en kind deelden in die vreugde. Wie bij het opnemen van den voorraad der goederen aan het einde des jaars geene reden tot klagten gegeven had: een goudstuk of een bankbriefje was het bewijs, hoe die trouwe zorg erkend werd. Stiptheid, zuinigheid en eerlijkheid waren bij hem tot ijzeren wet verheven. In zijne zaken was hij de man, die op een enkelen penning zag, en niet de minste toegefelijkheid was van hem te verkrijgen wanneer het handel betrof, hoe ruim en mild zijne hand steeds geopend was, wanneer het er op aankwam om een ongelukkige bij te staan. Menigeen werd uit zijne dienst ontslagen wegens gebrek aan zuinigheid in schijnbaar onbeduidende beuzelingen, maar zoolang geene andere betrekking den zijnen brood verschafte, was Budgett de man, die hun het noodige tot onderhoud van hun gezin uit eigene middelen toevoegde. Door op het kleine te letten moest hij voordeel verkrijgen; hoe dan die winsten te gebruiken, dàt schreef zijn menschlievend hart hem voor. Geen handel kon voorspoedig zijn, dan waar zuinigheid en eerlijkheid voorzaten, en de leer: ‘koopen op de goedkoopste, verkoopen op de duurste markt,’ was zijn stelregel, en moeijelijk was hij vaak voor kooper en verkooper, hoewel stipte eerlijkheid in betaling en levering bij hem vast stonden. Budgett was een streng godsdienstig man. Geen onvertogen woord mogt in zijn huis gehoord worden; onmiddellijk werd de onvoorzigtige verwijderd. Des morgens verzamelden zich allen, alvorens hun werk te beginnen, in een afzonderlijk vertrek, waar hij of een zijner zonen een hoofdstuk uit den Bijbel voorlas en een gebed deed, de oefening besluitende met een gemeenschappelijk gezang. Zondagscholen, waarin hij menigmaal de voorganger was, bijbel- en traktaatgenootschappen, die hij rijkelijk met zijne geldelijke middelen ondersteunde, meetings voor allerlei | |
[pagina 93]
| |
godsdienstige doeleinden, waren zijne uitspanningen. Als Wesleyaan was hij een steunpilaar der Methodisten, en onbegrijpelijk was het voor een ieder die den omvang zijner overdrukke bezigheden kende, hoe hij nog den tijd kon vinden, dien alle dergelijke vereenigingen in zoo ruime mate verslinden, en hoe hij zoo ijverig werkzaam kon zijn in zoo vele Genootschappen tot verspreiding van godsdienstige begrippen en bijbelkennis, als zijn biograaf opsomt. De havelooze jeugd die in de nabijheid zijner woning ronddoolde, wist hij door de in Engeland zoo geliefkoosde teameetings, waar tevens allerlei ververschingen worden rondgedeeld, tot zich te lokken. Toen de jongens, na het goede rijkelijk genoten te hebben, wilden wegloopen, was het zijne stem die hen tot blijven dwong, want bood hij niet aan, de in hun oog zoo aanzienlijke som van zeshonderd gulden aan hen te geven? Wat er mede aan te vangen? was nu de groote vraag. Lang beraadslaagden zij onder elkander, totdat eindelijk een uit den hoop, behoorlijk daartoe van te voren ingelicht, voorstelde, om er eene jongelingsvereeniging voor op te rigten. De zaak werd beklonken, en weldra vereenigden zich een zestigtal kinderen, om door het ontvangen van onderrigt in godsdienstige waarheden en andere nuttige zaken op den goeden weg geleid te worden en den grond te leggen tot hun eigen geluk. Het welzijn van anderen te bevorderen, was in zijn vrijen tijd zijn grootste lust. Dat zijn eigen huiselijk leven er onder lijden moest, wie twijfelt er aan, die hem des Zondags schaars te midden der zijnen, maar bijna altijd te midden der behoeftigen en verwaarloosden in den omtrek vond, tot wie hij godsdienstige toespraken hield, hen vermanende zich te bekeeren en in een vast geloof, niet in aardschen rijkdom, hun geluk te zoeken. Een stuk brood, een schotel door dezen of genen behoeftige voor hem bereid, was dan het middagmaal van den man, die middelen te over had om den keurigsten en prachtigsten disch voor zich te doen aanregten. De milde hand werd dan geopend, en het is uit zijne boeken gebleken, hoe hij menig jaar eene som van vier en twintig duizend gulden besteedde om armen en verwaarloosden op te wekken tot een godsdienstig leven. Was het wonder, dat de 7de Mei 1851, de dag zijner begrafenis, een dag van algemeenen rouw was voor Bristol en den geheelen omtrek? | |
[pagina 94]
| |
Wij zullen wel niet breeder behoeven te betoogen, dan beider leven voldingend doet, hoe zeer de weg, dien Budgett bewandelde en schijnt aan te wijzen om tot rijkdom te komen, verschilt van den weg des gevierden Barnum. En toch hadden beiden één vast beginsel, waarvan zij niet afweken. Beiden wilden van armen knaap die zij waren, tot een rijk man worden, en beiden hebben hun doel bereikt. Hun voorbeeld kan menigeen tot scherpen prikkel zijn om zich niet door tegenspoed te laten ontmoedigen, maar rustig en onvermoeid voort te gaan op den weg, dien hij betreedt, mits de overtuiging krachtig bij hem gevestigd zij, dat die weg de juiste, de ware is, om tot voorspoed te geraken. Nu blijft ons Edwin T. Freedley ter beschouwing over. Zijn werk bestaat alleen uit voorschriften, hoe te handelen om voorspoedig te zijn, niet uit het leven van éénen man, wiens handelwijze tot rigtsnoer wordt aangewezen. Wij hebben dus hier geene bewijzen dat de schrijver de lessen die hij geeft, zelf opgevolgd en daaruit die groote voordeelen getrokken heeft, welke hij er anderen van belooft. Onbekend is en blijft het ons, of hij arm of rijk geweest of geworden is. Maar zouden Freedley's voorschriften daarom minder waarde hebben? Een bevestigend antwoord op die vraag zou de oude en reeds zoo herhaaldelijk wederlegde leer wettigen, dat niemand regt heeft een oordeel over eene zaak uit te spreken, tenzij hij het veroordeelde zelf wete te verbeteren. Het ongerijmde van die bewering springt voorzeker een ieder in 't oog. Wij kunnen dan ook volstaan met de getuigenis, dat Freedley in zijn werk voldingend bewijst, dat hij wel degelijk praktikale ervaring heeft opgedaan van het onderwerp waarover hij handelt, al moge hij dan ook mogelijk niet den eersten prijs behaald hebben in den wedstrijd, waaraan hij toch blijkbaar zoo ijverig een deel genomen heeft. Maar daarenboven, zou de voorspoedige man dan alleen regt hebben voorschriften te geven, hoe te handelen, of zou de onvoorspoedige daartoe niet evenzeer bevoegd zijn? Wiens raad zou men nuttiger achten, den raad van hem, die zijn leven langs eene effene baan heeft afgelegd en al de gevaren die hem boven 't hoofd hingen, veilig is ontkomen, of van hem, die met vele moeijelijkheden heeft moeten worstelen en vergrijsd is in de school van tegenspoed? Zou niet de laatste de veiligste gids wezen? Hij is als de zeeman, die door zware stor- | |
[pagina 95]
| |
men op onbekende en gevaarlijke kusten is geslingerd en er klippen en riffen en zandbanken heeft ontdekt, die niemand vroeger gezien heeft; door zeemanschap en beleid weet hij aan het gevaar te ontkomen, echter niet zonder verlies van anker, steng en zeil; maar in de veilige haven aangekomen, haast hij zich die dreigende punten op de kaarten aan te teekenen en anderen alzoo te waarschuwen voor de gevaren, welke hen op die kusten wachten. Zou men weigeren aan den raad van dien zeeman gehoor te geven, zijne aanwijzingen te volgen, op zijn kompas te zeilen, alleen omdat hij dàt anker, die steng en dàt zeil niet ook heeft weten te behouden? Freedley opent zijn werk met eene beschouwing, wat men te verstaan hebbe onder ‘business’, een woord, waarvoor men, vreemd genoeg, eene Hollandsche uitdrukking mist, zoo men de algemeene benaming van ‘zaken of bedrijf’ niet voldoende acht. Hij noemt het dien arbeid, welke meer met het hoofd verrigt wordt, in tegenoverstelling van handenarbeid, schoon evenzeer voordeel ten doel hebbende. Die arbeid veredelt den mensch, want aangespoord door de zeer natuurlijke en geoorloofde begeerte om door eene ruime beschikking over de goederen dezer aarde zijn geluk te verhoogen, tracht hij zijne bekwaamheden te vermeerderen, ontwikkelt en beschaaft alzoo zijn verstand, terwijl hij leert inzien, hoe godsdienst, zedelijkheid, eerlijkheid en andere deugden den zekersten weg aanwijzen, om dat geluk te verkrijgen. Wie nu daarbij de wetten kent die het maatschappelijk verkeer regelen, en getrouw is in de vervulling zijner pligten, hij zal ongetwijfeld tot een onafhankelijk bestaan kunnen geraken, terwijl rijkdom daarentegen maar voor weinigen is weggelegd. Het grooter genot dat rijkdom aanbiedt, kan alleen verkregen worden door daaraan geëvenredigde grootere bekwaamheden, ijver, tact of wat elks bepaald bedrijf vereische. De regte man van zaken droomt niet van gouden bergen, slaapt niet zorgeloos in, als het geluk hem heeft toegelagchen; hij blijft daarbij angstvallig, want hij weet, dat de zwaarste onweders plotseling opkomen te midden van den heerlijksten zomerdag, en wee hem, die er zich onverhoeds door laat overvallen. Aan die angstvalligheid pare hij echter moed. Mislukken zijne ondernemingen, hij worde niet moedeloos, maar herhale de proeve, en bij den vasten wil om | |
[pagina 96]
| |
tot zijn doel te geraken, zal hij het ook bereiken. Dat zijne opleiding ingerigt zijn moet naar den aard van zijn bedrijf, is natuurlijk; alles heeft zijn prijs, en kennis wordt betaald door opvoeding. Overleg, orde, naauwgezetheid, volharding en vooral ijver, zijn hoofdvereischten voor hem die naar voorspoed tracht. Niet als de Indiaan zegge hij: ‘'t Is beter te wandelen dan te loopen, beter te staan dan te wandelen, beter te zitten dan te staan, en nog beter te liggen dan te zitten,’ neen, onvermoeid en rusteloos spitse hij zijn vernuft, reppe hij de handen en strekke hij de knieën. ‘Te verkrijgen wat wij kunnen, te behouden wat wij bezitten,’ is eene oude en wijze spreuk. Niet hebzucht en gierigheid predikt ze, maar om ijverig alle voordeelen te behalen die onder ons bereik zijn, en het eens verkregene zorgvuldig te bewaren. Christelijke en maatschappelijke wetten moeten die begeerte leiden en regelen, opdat die deugd niet in ondeugd ontaarde. In alle bedrijf is koop en verkoop het doel; beide moeten bestuurd worden door eerlijkheid. Wat de verkooper weet dat de kooper van hem verwacht, moet hij hem leveren, dat is de hoofdregel van alle overeenkomsten. Heilig zij het eens gegeven woord; waar toch zou anders alle vertrouwen blijven, waarop het crediet berust, zoo te regt de zenuw van alle bedrijf genoemd! Chalmers laat daarover deze schoone woorden hooren, der mededeeling overwaard: ‘Men wordt fier op zijn geslacht als men den handelaar des avonds het hoofd rustig ziet nederleggen, schoon zijne kostbare schepen, rijk beladen, de zee doorploegen en bij behouden aankomst in de veilige haven geheel ter beschikking zijn van een man in verre landen, dien hij niet van aangezigt tot aangezigt kent, maar wiens eerlijkheid en goede trouw hem borg staan, dat zijne schatten in veiligheid bij hem zijn. 't Is verheffend te midden van de verdorvenheid dezer wereld, den koopman opgeruimd en onbekommerd te zien, schoon veraf wonende en hem persoonlijk geheel onbekende mannen duizenden van hem in handen hebben, want hun eens gegeven woord en hun gevoel van eer geven hem de verzekerdheid, dat hunne oneerlijkheid hem niet tot den bedelstaf zal brengen of hem zal beletten zijne verbindtenissen met anderen aangegaan, gestand te doen.’ Oneerlijkheid in bedrijf verdiende openlijk gebrandmerkt | |
[pagina 97]
| |
te worden. Mogt boven ieders woning de gulden leus prijken: ‘Binnen deze muren is een ieder veilig.’ Ongeluk hangt allen die een bedrijf uitoefenen boven het hoofd; het kan den rijke plotseling tot armoede brengen, maar het brenge den eerlijke nooit tot oneerlijkheid. Hoe menigeen, helaas! neemt zijne toevlugt tot kwade praktijken, wanneer het ongeluk hem vervolgt, maar hij doet als de zinkende die naar den stroohalm grijpt. Korten tijd nog moge hij een onhoudbaar bestaan rekken: de onvermijdelijke slag zal er slechts te zwaarder door treffen. Liever kloek gezegd: ‘tout est perdu fors l'honneur!’ de kracht van den val wordt er door gebroken en het opstaan zal ligter zijn. Wie eerlijk man wil blijven, hij reike niet verder dan zijne middelen strekken; maar vooral, hij handele jegens anderen, zoo als hij van hen verlangt behandeld te worden. De keuze van een bedrijf is moeijelijk; neiging, karakter, middelen, maatschappelijke toestand, kennis, wat niet al, moet er bij in aanmerking genomen worden. Maar men zij niet te moeijelijk in zijne keuze en denke vooral aan Say's gezegde: ‘De fashionable kooplui maken de meerderheid uit der bankroetiers.’ Artikelen van dagelijksch gebruik zijn het veiligst; altijd is er behoefte aan; modewaren geven grove winsten, maar niet minder grove verliezen. Kleine winsten, als ze een grooteren verkoop verzekeren, en dan wel tegen dadelijke betaling, zijn voordeeliger dan grootere winsten bij kleinen omzet of verkoopen op tijd. Meer en meer naderen voortbrenger en verbruiker elkander; alleen dàn zal de tusschenpersoon kunnen blijven bestaan, wanneer hij zich met eene winst vergenoegt, die zóó klein is, dat het belang van kooper en verkooper medebrengt hem die winst toe te kennen, daar zij eigen tijd en eigene middelen met meer voordeel zelf kunnen gebruiken, dan de onmiddellijke aanraking met elkander hun zou opleveren. Gereed geld vindt gereeder verkoopers, stelt dus in staat tot lager verkoopen; daarenboven behoeft de solide kooper alsdan het aandeel niet te betalen van de schade, die de verkooper door de wanbetaling van enkelen lijdt en 't geen de verkooper op crediet op zijne prijzen moet leggen. Hetzelfde kapitaal doet grooter diensten, want gedurig staat het weder ter beschikking van den eigenaar. Is credietgeven echter onvermijdelijk, men zie dan wèl toe, dat de uitstaande sommen in verhouding zijn tot de middelen | |
[pagina 98]
| |
die men bezit, en tot de verbindtenissen die men heeft aangegaan. Voorschriften, hoe de verkooper zich jegens zijne koopers hebbe te gedragen, hoe hij door eerlijkheid, billijkheid, beleefdheid, enz. hen kan winnen, hoe hij zijne woning moet inrigten, zijne goederen moet uitstallen, gaan wij stilzwijgend voorbij, om alleen op het groote gewigt te wijzen, dat Freedley legt op een veelvuldig en ruim gebruik der dagbladen, om zich meer en meer bij het publiek bekend te maken. Groot is het verschil tusschen handelaar en speculant. De eerste beperkt zijne ondernemingen tot bepaalde artikelen; hij kent hunne hoedanigheid, hunne waarde, het doel waartoe ze gebruikt worden, en de koopers die hij aan zich verbindt als vaste klanten. Daalt de prijs, dan verliest hij, maar bij de eerste rijzing herwint hij het verlorene, omdat hij nooit zonder voorraad is, en op den duur geeft ieder tak van handel voordeel. Niet in het bedrijf: in de handelingen van den bedrijver zoeke men de oorzaken der meeste bankroeten. De speculant daarentegen heeft geen bepaalden kring, binnen welken hij zijne ondernemingen beperkt; hij kent de goederen niet die hij koopt, heeft er ook geene bepaalde koopers voor. Rekent de handelaar op kleine, maar vele winsten: hij rekent op groote, maar weinige voordeelen. Met weinig kapitaal doet de handelaar veel: met veel kapitaal doet de speculant weinig, want de toekomst, niet het oogenblik, moet hem winst brengen. Is ijver noodig in handel: geduld, volharding worden vereischt bij den speculant. De handelaar moet altijd handelen: de speculant moet dikwerf lang werkeloos blijven en zijne gelegenheid afwachten. In alles kan men handel drijven: in weinig speculeren; drijf handel in potten en pannen, dagelijks heeft een ieder ze noodig, maar er in te speculeren, zou dwaasheid wezen. Zijn prijzen hoog of laag, altijd koopt en verkoopt de handelaar: de speculant moet alleen koopen als de prijs beneden de gemiddelde waarde gedaald is, en dan is het moed die hem winst oplevert, moed om op flaauwe markten te koopen, moed om soms met verlies af te zetten, ten einde nog grooter schade te voorkomen. Hooge prijzen lokken kooper en verkooper, de handel is levendig, allen nemen er deel aan; de onverstandige alleen laat zich daardoor medeslepen, de wijze weet, | |
[pagina 99]
| |
dat de kans van verlies juist alsdan grooter is dan van winst, en hij bedenkt, dat de laatste houder gewoonlijk ook de grootste verliezer is. Wat de handelaar verkrijgt door kennis, ijver en eerlijkheid, tracht de speculant te behalen door scherpzinnigheid, geduld en kapitaal. In den regel wint de eerste, faalt de laatste. Noch handel, noch speculatie geeft voordeel; nieuwe uitvindingen alleen zijn de onfeilbare middelen om rijk te worden, zoo zegt menigeen. Ongelukkig hij, die aan dat denkbeeld voedsel geeft! tijd en geld en kennis, zoo hij ze bezit, ze zullen alle voor hem verloren gaan. Het veld voor nieuwe uitvindingen is nog ruim, ongetwijfeld. Lever een drank, aangenamer van smaak dan water, maar minder in prijs dan bier of wijn; geef ons eene kracht, magtig als de stoom, maar noch die zware werktuigen, noch die kostbare brandstof eischende, en rijkdom zal uw deel zijn. In tallooze behoeften kan nog voorzien worden, en wie het vermag: onmetelijke schatten zullen hem toevloeijen; maar duizend tegen één staat de kans van gelukken. Denk aan hen, die den steen der wijzen zochten, en vergelijk hunnen toestand met dien van den nijveren arbeider. Een ieder verbetere wat en waar hij kan, en zijn vindingrijk vernuft zal wonderen voortbrengen, maar geen droombeeld nagejaagd, als ware alleen in het onbekende geluk te vinden. ‘Wie rijk wil worden, vrage den bankroetier, niet den rijk geworden handelaar om raad, want het is nuttiger te weten wat men vermijden, dan wat men doen moet.’ Deze raadgeving is zeer juist. Hoe partij te trekken van gunstige omstandigheden, dàt leert men ligt bij zelfs oppervlakkige zaakkennis; maar moeijelijk is het te weten, hoe men gevaren moet ontwijken. 't Is als het voorbeeld van den zeeman, dat wij aanhaalden; de ongelukkige heeft de klippen leeren kennen waarop hij gestrand is en weet dus uit ervaring waar ze dreigen. Wierd het gevaar meer gekend, meer geteld: de ongelukken in handel, of in welk bedrijf dan ook, zouden niet zoo veelvuldig zijn. Tot staving der bewering, dat het meerendeel der bankroeten niet uit den aard der zaken, maar uit de handelingen der menschen voortspruiten, moge de verklaring strekken van den Heer Green, regter in faillietzaken te Londen: ‘Gedurende mijne jarenlange ondervinding is het mij uit de boeken gebleken, dat van de honderd gefailleerden gemiddeld | |
[pagina 100]
| |
veertien gevallen zijn door speculatiën in artikelen waarvan zij geen kennis hadden, drie door slecht boekhouden, tien door meer zaken te doen dan hun kapitaal toeliet, negen en veertig door meer dan hunne inkomsten te verteren, de overigen door verschillende oorzaken, waaraan eigene schuld ten grond lag, en geen enkele door ongelukkige tijdsomstandigheden of het verleggen van een handelstak.’ Er moge eenige hardheid in dit oordeel schuilen: wie zal niet erkennen, dat de tijdsomstandigheden of de wetgeving, hoe drukkend en hoe verkeerd soms ook, evenwel vrij wat minder nadeelen veroorzaken, dan verkeerde gewoonten en een onmatig gebruik van het crediet. Menigeen heeft eene goede zaak die langzaam, maar toch gestadig toeneemt, omdat hij zijn vak kent; hij wil echter sneller vooruit, grooter winsten op eens behalen en hij steekt zich in ondernemingen, waarvan hij geene kennis heeft, maar waardoor hij anderen heeft zien rijk worden. Is mislukking niet het loon dat hem wacht? Ieder bakene den weg af dien hij gaan wil; slechts een enkel onderdeel van de duizenderlei zaken kieze hij voor zich uit; daartoe bepale hij zijn ijver, zijn vermogen, daaraan wijde hij al zijne kennis, en het einde zal voorspoed zijn. De winkelier wil handelaar, speculant, aanvoerder, ja wat niet al, terzelfder tijd zijn; de winsten welke hij aan die tusschenhanden betalen moet bij zijne inkoopen, hij wil ze zelf verdienen. Uitnemend, wanneer die winsten onmatig zijn, maar bezit hij kapitaal, tijd en kennis, om, behalve zijne eigene, ook nog die zaken te drijven? Immers neen. Zoo wordt het kleine, maar voordeelige versmaad en het grootere blindelings nagejaagd om in den strik te vallen, dien hoogmoed en onverstand hebben gespannen. Een hoog wijs man in Amerika, die altijd wat nieuws uitvond, wilde een leerlooijer een nieuw stelsel van looijen, waardoor hij schatten zou verdienen, voor eene zekere som gelds verkoopen. Deze raadde hem liever bij zijne confraters te gaan, die klaagden over hunne zaken; hij voor zich verdiende geld genoeg en had het groote geheim niet noodig. De man had, door zich bij zijn vak te houden, een half millioen overgegaard. Zouden velen, even als hij, de verzoeking hebben weêrstaan? De heillooze begeerte die tegenwoordig overal heerscht om spoedig rijk te worden, en dat wel zonder arbeid, wordt | |
[pagina 101]
| |
gevoed door eene uitbreiding van het crediet-stelsel, die vaak de grenzen van voorzigtigheid overschrijdt. Hoe dikwijls toch wordt dat crediet alleen op den uiterlijken schijn af toegestaan, en wie zal de teleurstellingen tellen door zoo velen ondervonden, die, verlokt door het gemak om voor langen tijd over de middelen van anderen te beschikken, ondernemingen wagen, waarvoor zij de noodige kennis missen, maar die hun voorgespiegeld worden als ruime winsten te zullen opleveren. Worden zij in die verwachting bedrogen; nadert de tijd tot teruggave der geleende gelden, dan moet een ander crediet gezocht worden, onverschillig tot welken prijs; andere ondernemingen, even groot, ja nog uitgebreider dan de eerste, moeten worden bestaan, om ook de moeijelijk te verduren schade goed te maken, en zoo groeijen ze aan als een sneeuwlawine, die duizenden en tienduizenden, die den man dag en nacht dreigend vervolgen en hem alle bedaardheid, alle overleg ontnemen, zoo onontbeerlijk voor hem, die in zijn bedrijf wil slagen. O, mogt men toch meer en meer inzien, dat maar weinigen rijkdommen, allen echter een onafhankelijk bestaan kunnen verkrijgen die met ijver en lust en kennis in het eens gekozen beroep werkzaam zijn. Niet de zucht naar groote, maar de zucht naar geregelde winsten moet allen bezielen, die de handen reppen om hun geluk te verhoogen. Rijkdom geeft dat geluk niet altijd; de overtuiging van wèl te hebben gehandeld en voldoende, schoon dan ook bescheidene voordeelen van eigen met lust volbragten arbeid, wegen ruimschoots tegen schatten op. Kunnen eenige regelen worden gesteld, in welke verhouding de omzet mag staan tot het kapitaal? Moeijelijk; evenwel is de verhouding die in het bankwezen is aangenomen, dat men zijne ondernemingen niet verder moet uitbreiden dan tot het drievoudig bedrag van zijn kapitaal, over 't algemeen goed te keuren, mits men daarbij wèl in 't oog houde, om geen vlottend tot vast kapitaal te maken, of zich even veilig te rekenen in het bezit van goederen als van geld. In elke zaak toch kan plotseling eene contante som gelds oogenblikkelijk noodig zijn. Is nu het kapitaal belegd in zoodanige voorwerpen, die of in 't geheel niet, of alleen tot een ontzettend verlies dadelijk te gelde kunnen gemaakt worden, dan ontbreken hem natuurlijk die middelen, welke hij altijd, en met regt, als geheel vol- | |
[pagina 102]
| |
doende beschouwd heeft, om zich van zijne verpligtingen te kwijten. De Engelsche handelscrisis van de jaren 1830 en 1846-47 heeft het treurig bewijs geleverd, welk eene bron van onheilen over de geheele bedrijvige wereld wordt uitgestort, wanneer groote handelshuizen hun geld, zoo als de term luidt, vastgezet hebben, en in bankroeten hunne onvoorzigtigheid moeten boeten. Welk kapitaal men voor zijne zaken noodig heeft, kan geen vreemde bepalen; maar hij die de stelling omkeert, en vraagt, welke zaken hij met zijn kapitaal doen kan, geeft reeds daardoor een bewijs van zijn gezond en juist oordeel. Evenmin zijn regelen te bepalen, of men zijne zaken alléén, dan wel met een deelgenoot moet drijven. Waar de rijke, doch onkundige man zich vereenigt met den onbemiddelde maar bekwame, daar is eene vennootschap uitmuntend; waar echter kennis en kapitaal in beiden vereenigd zijn, zonder dat de omvang van zaken het bepaalde toezigt en de medewerking van twee of meer personen dringend vereischt, daar is vereeniging overbodig, ja schadelijk. Dezelfde winsten zou één kunnen behalen, en noodeloos worden ze onder twee verdeeld. Nog bedenke men wèl, dat de kunst om het eens verdiende te behouden en door besparing en nieuwe voortbrenging steeds te vermeerderen, even moeijelijk bijna is als de kunst om het te bekomen. Kapitaal is bespaarde waarde. Wie nu weet, hoe te winnen, leere ook besparen; dubbel zal zijn voordeel wezen. Niet alleen voor hem zelven zal dat voordeel groot zijn, ook voor zijne landgenooten zal die besparing en het doelmatig gebruik daarvan, rijke vruchten dragen. Zouden de klagten over armoede zoo groot zijn, als een ieder zijn kapitaal voortbrengend aanwendde? als de willige hand tot arbeid niet werkeloos behoefde te blijven, omdat de vermogende man erkende, dat niet altijd het geven van aalmoezen, het uitreiken van liefdegiften, op welke wijze dan ook, eene deugd kan genoemd worden, te vaak toch beschouwd als een middel om zich op de gemakkelijkste wijze te kwijten van een pligt van liefdadigheid, dien men op zich voelt rusten, maar dat het verschaffen van arbeid onder de hoofddeugden van den burger mag worden genoemd? Hebben onze lezers in Freedley's arbeid niet gedurig nu eene aanprijzing, dan weder eene veroordeeling van Bar- | |
[pagina 103]
| |
num en van Budgett gevonden? Die arbeid zal geen nuttelooze geweest zijn, wanneer zijne voorschriften ter harte genomen worden. Moge het kort verslag dat wij er van gaven, menigeen de hand doen uitstrekken naar zijn werk, dat wij niet aarzelen het beste te noemen dat ons nog over dit onderwerp onder de oogen gekomen is. Wij zouden hiermede ons verslag kunnen besluiten, ware het niet, dat enkele voorschriften van mannen, die door het volgen van ongeveer dezelfde lessen welke Freedley geeft, voorspoed erlangd hebben, ten volle eene vermelding verdienden. De Cresus van Europa, Rothschild, opent de rij dier mannen: ‘1o. Ik vereenigde drie winsten, toen ik mijne zaken begon,’ zoo zegt hij; ‘ik verkocht het onbewerkte goed en de verwstof aan den fabriekant en kocht van hem weêr het verwerkte, om het tot hooger prijs uit te slijten; zoo maakte ik drie winsten. Ik heb dat tot regel trachten te maken.’ 2o. ‘Wees kloek in het sluiten eener zaak. 3o. Laat u niet in met menschen of plaatsen, die door het ongeluk schijnen vervolgd te worden. Menig bekwaam man heb ik gekend, die geene schoenen aan zijne voeten had. 4o. Wees voorzigtig en kloek. Beide zijn noodig om een vermogen te verdienen, maar eens verdiend, kost het nog tienmaal meer verstand om het te behouden. Wie een vast stelsel consequent in praktijk brengt, zal zijn doel bereiken. 't Is uitmuntend voor den handelaar, deelgenooten op vreemde markten te hebben en alles gezamenlijk, na gemeen overleg, te doen, maar men jage geene te groote winsten na, beperke elke onderneming binnen zekere grenzen en make zich zelven zoo veel mogelijk onafhankelijk van de omstandigheden!’ De tweede is de beroemde staathuishoudkundige David Ricardo, lid van het Engelsche Parlement, die door kennis, ijver en talent een aanzienlijk vermogen in effecten verdiende. Drie gulden regelen noemde hij zijne beste vrienden: ‘1o. Versmaad nooit een voorregt dat u wordt aangeboden. 2o. Zorg dat uwe verliezen klein blijven; dalen de prijzen, verkoop dadelijk, om grooter verlies te voorkomen. 3o. Laat uwe winsten oploopen. Rijzen de prijzen, verkoop niet bij de eerste verhooging, maar wacht tot het hoogste punt, wanneer de daling weder dreigt.’ Stephen Girard, de stichter van het welbekende Girard's | |
[pagina 104]
| |
College, werd in de omstreken van Bordeaux geboren en ging reeds zeer jong op zee. Langzamerhand klom hij op tot kapitein en voer weldra op zijn eigen schip, totdat hij zich te Philadelphia neerzette en door handel en scheepsbouw zoo groot een vermogen verwierf, dat hij bij zijn overlijden dertig millioen guldens naliet. Geene vaste regelen leidden hem; zijne daden, zei hij, waren zijn leven; maar toch week hij nooit af van deze ééne stelling: ‘Draag gij zorg voor de centen: de rijksdaalders zullen wel voor zich zelven zorgen.’ Nicholas Longworth, de millionair van Cincinnati, heeft een kolossaal vermogen verdiend door in land te speculeren, zoodra de markt begon te rijzen. Zijn vermogen te schatten is niet mogelijk, maar alleen het feit, dat hij in 1850 de som van ƒ 42,500 aan belastingen betaalde, duidt aan, hoe aanzienlijk het wezen moet. Kleine bedragen wist hij voordeelig te plaatsen, en daaraan heeft hij zijn grooten rijkdom te danken. Een oud koopman te Boston verhaalde, dat hij aan het vasthouden van twee stelregels zijn fortuin verschuldigd was. 1o. Wat men doet, ten volle te doen. 2o. Volkomen te beantwoorden aan het in u gestelde vertrouwen. John Freedley week nooit af van zijne stelling, dat ‘alleen van zich zelven afhankelijk te zijn en alleen op zich zelven te vertrouwen,’ de onfeilbare weg tot voorspoed is. ‘Het is een verkeerd gevoelen, dat alleen kapitaal noodig is, om voorspoedig in zaken te zijn. Wie hoofd en handen heeft, geschikt voor zijn bedrijf, verkrijgt kapitaal. Negen tienden van degenen die voorspoedig in de wereld zijn, beginnen hunne loopbaan zonder andere hulpmiddelen dan hun eigen hoofd en handen. Wie zijn vak kent en den vasten wil heeft om zich van anderen onafhankelijk te maken, dien gelukt het, voorspoed te erlangen.’ John M'c Donogh, een schatrijk man, onlangs in Nieuw-Orleans overleden, raadde een ieder die rijk wilde worden, drie regelen te volgen: 1o. De welwillendheid van de overheid en van de vermogenden te winnen; 2o. de bekwaamheden van de onbemiddelden zich ten nutte te maken, en 3o. God om zegen op zijn arbeid te bidden. Als supercarga kwam hij in Louisiana en begon er zaken voor eigene rekening te doen. De Gouverneur was hem genegen en bezorgde hem eene leverancie voor het leger, | |
[pagina 105]
| |
waarop hij ƒ 25,000 verdiende. Onmiddellijk gaf hij aan de hoofdofficieren een prachtig gastmaal, waardoor hem eene nieuwe leverancie gegund werd, die hem ƒ 75,000 winst opleverde. Hij bezat de kunst om op zijn tijd groote uitgaven te doen, wanneer hij daardoor kans zag groote winsten te behalen. Den tijd van het menschelijk leven rekende hij te kort om een groot vermogen bijeen te verzamelen; daarom riep hij de hulp in van bekwame, maar onbemiddelde mannen, die hunne kundigheden ten zijnen voordeele aanwendden. ‘En nooit,’ zoo verklaarde hij plegtig, ‘heb ik God om zegen gebeden, of Hij heeft mijn gebed verhoord.’ Strookt de laatste regel met de beide eerste in zedelijke waarde? Wij voor ons zouden ongaarne daarop een toestemmend antwoord geven. Alleen daarin moet men hem gelijk geven: dat menigeen geheel onafhankelijk van alle andere menschen zijn wil, en toch niet dan met een gevoel van wrevel anderen, die minder onafhankelijkheid bezitten, sneller en beter vooruit ziet komen, dan het hem maar gelukken mag. Zóó ver gedreven, wordt onafhankelijkheid tot ijdelheid verlaagd, en verdient als zoodanig strenge afkeuring. De drie hoofdpersonen van ons tafereel staan nu vóór ons. Barnum en Budgett hebben wij gevolgd van hunne geboorte tot aan het tijdperk van hun grootsten bloei, terwijl Freedley ons niet langer vreemd, maar tot vriend geworden is door zijne zoo uitmuntende voorschriften, die voor menigeen eene bron van onberekenbaar nut kunnen, ja zullen zijn. Al weten wij niet, waar de man geboren is, waar hij gewoond en op welke wijze hij den schat van ervaring opgedaan heeft, dien hij zoo rijkelijk toont te bezitten; al moet het ons zelfs onbekend blijven, of hij zelf die lessen gevolgd en daarvan de goede uitkomsten verkregen heeft die hij er anderen van belooft, toch kennen wij hem volkomen door zijn werk, waarin hij zich aan ons vertoont als den bij uitnemendheid kundigen en praktikalen man van bedrijf, die kennis en ijver hoog stelt, maar beide onnut acht, wanneer ze niet bestuurd worden door godsdienst en zedelijkheid. Zouden wij aan de uitspraken van dien man niet veilig een Barnum en een Budgett mogen toetsen? Of zou men oordeelen, dat een van deze beiden boven Freedley staat, nu men van hen bepaald | |
[pagina 106]
| |
weet, dat zij groote rijkdommen verwierven? Wij vreezen die bedenking niet, vooral niet bij ons Nederlandsch publiek, dat, zoo wij hopen, den open Freedley verre verkiezen zal boven den sluwen Barnum en den hoekigen Budgett. Hoe moeten wij ons Barnum voorstellen? Eenvoudig als een kundig, ijverig man, die een bestaan zoekt? Verre vandaar. Mogelijk als een driest gelukzoeker? Evenmin. Dan als een hartstogtelijk speler? Geene dezer drie benamingen past op hem, al moge hij bij afwisseling in elk dezer drie rollen gespeeld hebben; met één enkel woord is hij in onze taal niet te karakteriseren. In Nederland zouden wij onmogelijk zijn tegenhanger, in Engeland moeijelijk zijns gelijken vinden. Alleen in Noord-Amerika hoort hij t' huis; dáár alleen kan hij zich ontwikkelen, groot worden, ja dáár alleen kan hij bestaan. Barnum is de geïncarneerde go ahead-man. Hij vraagt niet, waar of op welke wijze hij winst zal behalen; hij weet alleen, ja is er tot in zijne nieren van doordrongen, dàt er geld te verdienen is; dàt is hem genoeg; den weg zal hij wel vinden. Stoot hij zijn hoofd hier en ginds: geen nood, een volgenden keer bukt hij; valt hij in een kuil die een valsche vriend hem groef: goed, hij heeft geleerd niet dan noode iemand te vertrouwen; loopt hij in een strik dien zijne begeerlijkheid hem spande: best, hij zal voortaan scherper toezien. Voorwaarts, dàt is zijne leus. Wat achter ons ligt, dat kent een ieder; niemand geeft er dus geld voor, want een ieder kan het zelf magtig worden; maar wat vóór ons ligt, hoe verder hoe beter, dat niemand nog kent, dat voor een ieder nieuw is en dus door een ieder begeerd wordt, daarin zijn de schatten verholen. Vooruit dan; dàt nieuwe gegrepen, met winst verkocht, maar ook terstond weder weggeworpen, zoodra het onder het bereik van anderen komt, en iets dat nog verder verwijderd is nagejaagd, zoodat men altijd het nieuwste en niets dan het nieuwste heeft. Altijd dus vooruit, altijd ahead! Maar ook in een ander opzigt is Barnum de type van den Noord-Amerikaan; hij is ook de man van zelf-regering. Niet op anderen vertrouwt hij, niet op de hulp van dezen, op de welwillendheid van genen; eigene kracht, eigen hoofd, eigene armen, die moeten van hem den man maken die hij wezen wil en die hij worden zal, dàt roept zijn zelfvertrouwen hem luide toe. Als hij niet werkt en | |
[pagina 107]
| |
niet met onvermoeiden ijver de handen uitstrekt naar alles wat hem voordeel kan geven, dan weet hij, dat hij van gebrek moet omkomen, want hij leeft in een jong land, te midden van een jong zelfzuchtig geslacht, en hij voelt zich zelf ook jong en krachtig, en hij kent zijne medeburgers te goed om niet te weten, dat niemand voor hem zal werken om hem in luiheid zijn brood te doen eten; neen, zelfregering en zelfvertrouwen, ze leeren een ieder, dat niemand voor een ander, maar een ieder alleen voor zich zelven zorgen moet. Wie niet werkt, zal ook niet eten, dàt is de leus. Een ander helpen? Wie helpt mij? Voor een ander zorgen? Wie zorgt voor mij? Zwakheid, besluiteloosheid, vrees, wantrouwen, moedeloosheid, wat weet de zich zelf regerende go ahead-man van al die onnutte fratsen? 't Is alles ballast; hij werpt die over boord, en los en luchtig, vrij en vrank snelt hij voorwaarts, om te komen waar hij wezen moet en waar hij weet dat een ijzeren wil hem, ten spijt van alle moeijelijkheden, brengen zal. Mag hij alle middelen bezigen, die hem voor de hand komen, om zijn doel te bereiken? Of is hij aan die lastige wetten van godsdienst, zedelijkheid, goede trouw, en hoe die deugden meer mogen heeten, gebonden? Ongetwijfeld. Waren zijne voorvaderen niet streng Christelijke mannen, Puriteinen zelfs, die juist door hunnen zuiveren godsdienstigen wandel de meerderheid verdienden boven hunne Britsche overheerschers, hoewel zij die meerderheid niet dan ten koste van goed en bloed ook maatschappelijk hebben kunnen verkrijgen? En wie de jonge onafhankelijke Republikeinen in godsdienst en zedelijkheid lager stelt dan de oude Kolonisten, hij toont hen niet te kennen en niet te weten, hoe zij juist op die deugden aanspraak blijven maken, ja ze zelfs beschouwen als eene der hoofdoorzaken van hunnen bloei. Maar ook hier weder moet niet de Europésche maatstaf ter hand genomen worden; billijk meenen zij te kunnen vorderen, om gemeten te worden met hun eigen maat. De vraag, of beginselen van godsdienst andere zijn in Europa en weder andere in Noord-Amerika, zullen wij voor 't oogenblik onbeantwoord laten. Barnum, zeiden wij, is al en niet de ijverige arbeider voor zijn brood, de fortuinzoeker en de speler, en waarlijk, hij staat nu zoo, dan weder geheel anders vóór ons. De man heeft geene opleiding gehad, zorgvuldig genoeg om zijn | |
[pagina 108]
| |
hoofd en hart door beschaving te veredelen; reeds van der jeugd af is hij aan zich zelven overgelaten en aan zijne eigene hulpmiddelen, om zich een weg te banen door de wereld. Gelukkig voor hem, dat eene groote mate van gezond verstand zijn deel was, dat een krachtige en onafhankelijke geest in het kloeke ligchaam woonde, zoodat hij met moed en opgewektheid zijne taak aanvaardde, terwijl zijn zelfvertrouwen hem steunde, wanneer moeijelijkheden dreigden. Slechts vijftien jaren oud, en reeds stond hij alléén in de wereld, maar neen, niet alléén, want beter steun kon niemand hem geven, dan zijn eigen ik voor hem was. Of toonde hij niet reeds in die flesschen-speculatie wat er in hem lag, en was het niet door eigen ontwikkeling, dat hij zijne verstandelijke gaven tot eene volmaaktheid bragt, die meer waarde had, dan het groote kapitaal, waarmede de millionair zijnen met de uiterste zorg opgevoeden zoon in eigene zaken plaatst? IJver kenmerkt hem ten einde toe; nooit geeft hij den moed op, al wordt de toekomst donker; altijd weet hij spoedig weder een anderen uitweg te vinden. IJver doet hem alom koopers vinden voor zijne loterij-briefjes; ijver kenmerkt hem als vertooner van Joice Heth, van Vivalla, van de reizende kunstemakers; maar vooral komt die onvermoeide vlijt uit, wanneer hij het ‘American Museum’ tot zoo groot een staat van bloei weet te verheffen, dat de aanzienlijke koopprijs in weinige maanden door hem afbetaald is. Deinst hij terug voor de moeijelijkheden om den kleinen Tom Thumb, alom de lieveling van het publiek, de goudmijn van zijne eigene beurs te maken, en telt hij de bezwaren aan de kolossale onderneming met Jenny Lind verbonden; ziet hij hoog op tegen de beslommeringen, onafscheidelijk van zoo velerlei en zoo veelsoortige zaken? Zijn vader laat hem hulpeloos achter; zijn winkel verloopt; zijne loterij wordt verboden; zijn dagblad moet hij staken; de negerin sterft; de kunstemakers verlaten hem; het American Museum dreigt hem te ontgaan; Jenny Lind verbreekt haar contract; groote winsten worden door nog grooter verliezen verslonden; het is hem alles onverschillig. Zijn zelfvertrouwen en zijn gezond verstand vrijwaren hem voor moedeloosheid, en het ongeluk schijnt bij hem weinig anders te zijn dan een scherpe prikkel tot nog grooter ijver en scherpzinnigheid. IJver, vernuft en ondernemingsgeest, ze kennen bij hem geene | |
[pagina 109]
| |
grenzen en zijn geest is als de tooverroede, die alles in goud verandert, wanneer hij er de woorden: gol! gol! bij uitspreekt. Ziet, zoo is hij de nijvere man die een bestaan zoekt, wanneer het de voorziening in de behoeften der zijnen geldt, maar schiet hem eensklaps een nieuw denkbeeld in het hoofd, dan is hij even spoedig de roekelooze gelukzoeker, die het bestaande niet meer telt en het ijlings ter zijde werpt, om in het onzeker droombeeld nieuwe schatten te zoeken, geheel onbezorgd voor de toekomst. Als een hartstogtelijk speler zet hij dan alles op die ééne kaart; de kans van verliezen rekent hij niet, en slaat de fortuin hem tegen, welnu, heeft hij niet reeds meermalen getoond dat zijne ster niet ondergaat, maar weldra weder door de onweerzwangere wolken dringt, die haar een oogenblik slechts vermogten te verbergen? Maar indien ijver, ondernemingsgeest, snelheid van blik en daad, die Barnum zoo zeer kenmerkten, voldoende waarborgen zijn om altijd en altijd voorspoedig te blijven: vanwaar dan, dat tot heden toe nog niemand hem heeft kunnen evenaren? Ze zijn geene voldoende waarborgen voor geluk, die drie hoofdeigenschappen van onzen held; ze zouden hem nooit tot die hoogte gebragt hebben, indien hij daaraan niet had gepaard eene onbeschaamdheid zonder wederga, die van blikken noch blozen weet, en eene minachting van alle maatschappelijke en zedelijke wetten, zoodra deze hem in de uitvoering zijner plannen hinderlijk zijn. Vraagt men hem, of hij dan geene godsdienst, geene zedelijkheid kent? O, hij zal terstond op zijne naauwgezetheid wijzen in het volbrengen zijner uitwendige Christelijke pligten. Getrouw bezoeker van het bedehuis, menigmaal voorganger zelfs in de dienst, ijverig lezer van Gods Woord - zou men hem van handelingen beschuldigen, oneerlijk of onzedelijk? En ziet, juist in die schijnbare onschuld, eene deugd, waarlijk niet bij Barnum te zoeken, noch zelfs bij hem te onderstellen, daarin ligt veel van zijne kracht. Hij verkoopt loterij-briefjes en vijzelt de prijzen hoog op, hoewel het hem alleen te doen is om een hoop nietswaardig goed aan den man te brengen; wanneer men hem daarover hard viel, hij zou vragen, of dan niet ieder verkooper zoo duur mogelijk zijn goed moet trachten af te zetten, en of het dan niet van de immers geheel vrijwillige | |
[pagina 110]
| |
koopers afhangt, om eerst de prijzen te onderzoeken? Was hij zeker, dat de negerin de voedster niet geweest was van Washington; dat de meermin eenvoudig een product was van Chinesche kunstvaardigheid, en leed het publiek er schade door, dat hij de zaak met Roberts beklonken had, eer deze zijnen wedstrijd openlijk met Vivalla aanvaardde? Wie zou hem veroordeelen, dat hij den koop van het American Museum door middel der dagbladen tegenwerkte, daar de zaak uitging van een verloopen bankdirecteur, terwijl hij zelf daarentegen eerlijk wilde betalen wat hij wenschte te koopen? En zelfs toegegeven, dat menig voorwerp, door hem op zijne tentoonstellingen weidsch aangekondigd, niet was waarvoor het werd uitgegeven, was dan het bezigtigen van de menigte curiositeiten van allerlei aard niet eene ruime voldoening voor de weinige stuivers, die voor den toegang betaald werden? Geld verdienen, hij erkent het gaarne, was zijn doel; wat was natuurlijker, dan dat hij op alle mogelijke, let wèl, wettige wijze, het publiek naar zijne voorstellingen troonde? Of zou men de dollars die hem daarvoor betaald werden, beter besteed rekenen, wanneer ze in deze of gene herberg waren verteerd? Zoo eindigt hij met een waarlijk aardig sophisme! Wij hebben ons opstel over Barnum begonnen met de verklaring, dat wij hem menigen tak uit den gloriekrans wenschten te rukken, dien velen om zijne slapen hebben gevlochten, en verre te zijn van zijne voorschriften te willen volgen, wanneer hij zijne eigene handelwijze als leiddraad wilde beschouwd hebben, om voorspoed te verkrijgen. Is eene eenvoudige vermelding van zijne handelingen daartoe niet voldoende geweest? Niemand toch hier te lande - de beginselen van zedelijkheid en eerlijkheid, zoo zeer ontwikkeld bij de Nederlandsche natie, staan ons daarvoor borg - zal achterlijk blijven, om met ons in Barnum zijnen ondernemingsgeest, zijne vindingrijkheid en zijnen tact hoogelijk te roemen, ja te bewonderen, maar om tevens evenzeer de onbeschaamde en de hoogst onzedelijke wijze af te keuren, waarop hij menigmaal zijn doel bereikte. Barnum wilde rijk worden; de wijze waarop, was hem onverschillig, wanneer het maar niet door diefstal of op andere door de wetten verbodene wijze geschiedde; dàt doel bereikte hij: zal men daarom den weg goedkeuren, dien hij bewandelde? Het gebeurt zoo dikwijls, helaas! ook ten onzent zelfs, dat | |
[pagina 111]
| |
men dezen of genen hemelhoog prijst, omdat hij schatten heeft weten te verwerven, terwijl anderen weinig meer dan een karig bestaan wisten te verkrijgen; maar de middelen, waardoor die schatten verkregen werden, men kent ze niet, of men laat ze ter zijde liggen, om den wille van de goede uitkomst. Den speler, wien het geluk heeft gediend, den fortuinzoeker, die ten slotte nog beter te regt komt dan de naauwgezette, men roemt hem om zijne kennis, schoon de man niets anders gedaan heeft dan het vermogen van anderen op het spel zetten. Gelukt het hem, dan is hij de rijkbegaafde, de kundige, de ondernemende; mislukt hem zijne roekeloosheid: hij is een speler, een waaghals, ja de oneerlijke die anderen besteelt. Zoo is het de door velen zoo hoog gewaardeerde, door allen zoo zeer gevreesde publieke opinie, die den fortuinzoekers de behulpzame hand biedt. Oneerlijkheid wordt dan als slimheid, roekeloosheid als ondernemingsgeest geprezen, en men maakt op die wijze een standaard van zedelijkheid, waarvoor ieder weldenkende terugbeeft. Barnum zelf heeft wel de nog niet geëvenaarde onbeschaamdheid, om zijne bedrijven in alle kleuren en geuren te beschrijven, maar wanneer hij aan anderen voorschriften geeft om voorspoedig in dit leven te zijn, dan is hij een geheel ander man; dan ademt alles den geest van regtvaardigheid en zedelijkheid; geen wonder dan ook, dat Freedley ze met lof vermeldt. In die voorschriften toch stelt hij: 1o. geen bedrijf te kiezen, dan waarvoor men weet ten volle berekend en geschikt te zijn. 2o. Stiptelijk zijn gegeven woord te houden. 3o. Wat men doet, te doen met alle magt. 4o. Zich niet aan het gebruik van bedwelmende dranken over te geven. 5o. Goeden moed te hebben, zonder zich altijd gouden bergen te beloven. 6o. Zich te houden aan eene enkele zaak. 7o. Naauwlettend te zijn in de keuze zijner onderhoorigen. 8o. IJverig de pers gebruiken, om zich overal bekend te maken. 9o. Zuinig en binnen zijne inkomsten te leven. 10o. Niet op anderen, maar op eigene krachten te vertrouwen. Wie zal in deze voorschriften iets afkeuren; wie ze niet als zeer goede regelen zelfs prijzen? Maar toets ze aan zijne eigene handelingen, toets ze aan de zoo uitmuntende lessen van Freedley, en vraag alleen maar, waar bij Barnum die voorzigtigheid, die naauwgezetheid in het geven aan den kooper, wat men weet dat deze ver- | |
[pagina 112]
| |
langt, te vinden zijn? Kan het antwoord twijfelachtig wezen? Barnum heeft grooten roem in Amerika verworven, omdat hij getoond heeft, wat zelfregering en zelfvertrouwen vermogen, wat ijver en ondernemingsgeest tot stand kunnen brengen, maar gelukkig voor de eer van zijn Vaderland, dat een Freedley terzelfder tijde opgestaan is, om ons te bewijzen, hoe men het goede van Barnum erkent, maar het verkeerde hoogelijk in hem afkeurt. Hadden wij niet die beide stemmen uit Amerika vernomen, wij zouden een onjuist oordeel vellen over den jongen krachtigen Staat en maar al te ligt geneigd zijn al die ontwikkeling, al die welvaart, al dien voorspoed, welke ons vandaar tegenblinken, te beschouwen als het werk der onedele handelingen van een Barnum en zijns gelijken. Neen, wij weten nu door Freedley, hoe men in Amerika even sterk het verkeerde afkeurt, al is de uitkomst schitterend, als wij in Europa, en schoon beide go ahead-mannen zijn, toch weten wij, dat niet de leer: ‘het doel wettigt de middelen,’ door die leuze gepredikt wordt, maar alleen de zoo heilzame begeerte, om voorwaarts te gaan, ja voorwaarts te snellen, door eigen kracht en op eigen beenen, maar nooit verder te gaan dan de banden reiken, waarin godsdienst en zedelijkheid gelukkig zoowel den jongen Amerikaan als den ouden Europeër gesloten houden. Is Barnum dus eigenlijk een gevaarlijk voorbeeld, gevaarlijk door het verlokkende der schitterende hoogte, waartoe hij zich, ook vaak door slechte praktijken, weet op te heffen, dan zal Budgett voorzeker de man zijn, dien men als type wenscht te stellen van hetgeen men in den man van bedrijf verlangt te zien. Zijn biograaf schijnt dit gemeend te hebben; wij kunnen echter zijne meening niet de onze noemen. Budgett voldoet in vele opzigten aan de voorschriften van Freedley; hij is ijverig en onvermoeid werkzaam; de zaken die hij drijft, komen overeen met zijne geaardheid, met zijne maatschappelijke betrekkingen; de kennis die hij bezit, is er aan geëvenaard; hij paart orde aan overleg, naauwgezetheid aan volharding; zijne koopers ontvangen hun volle deel; credieten geeft hij tot geenen prijs, en de leer van kleine winsten is de zijne; zijne zaken worden alleen dan uitgebreid, wanneer zijn kapitaal het hem toelaat; hij is geheel handelaar, en zich be- | |
[pagina 113]
| |
perkende tot de zaken die hij kent, waagt hij zich niet aan speculatiën; zijne winsten worden bespaard en als nieuw kapitaal weder voortbrengend gemaakt; met ruime hand beloont hij de diensten zijner onderhoorigen, en steeds is hij bereid om de verkregen schatten aan te wenden tot het welzijn zijner medemenschen. Wat verlangt men meer van hem? Is hij niet de volmaakte mensch, de volmaakte man van bedrijf? Verdienstelijk is hij voorzeker, èn als mensch èn als handelaar, maar toch zouden wij hem ongaarne als eene type van een goed koopman voorgesteld zien. Hij is de angstvallige, bekrompen man, die door eene hoogst onaangename zuinigheid, menigmaal tot gierigheid overslaande, langzamerhand veel geld weet bijeen te garen; ondernemingsgeest, voordeel trekken van gunstige oogenblikken, is hem geheel vreemd, en hij beperkt zich uitsluitend tot die zaken, welke hem als 't ware dagelijks worden voorgeschreven; crediet, die zenuw van den handel, onmisbaar en allerheilrijkst werkende, hoe dikwijls ook in de handen van onkundigen en roekeloozen allergevaarlijkst, hij ontzegt er alle verdiensten aan; in zijn naauwen gezigtskring ziet hij er alleen de nadeelen van in, de voordeelen liggen boven zijn begrip; hij is hard, onbuigzaam in zijne zaken; toegeven kan, wil hij niet; en hij beschouwt zich als een tweeledig persoon, als handelaar en als burger; in de eerste hoedanigheid moet hij naauwlettend op den minsten penning zien, al ziet hij, door die angstvallige gezetheid op het kleine, het groote dikwijls voorbij; in de laatste werpt hij het geld met volle handen weg, als ware ieder gulden eene graankorrel, die honderdvoudige vrucht zal geven. De man hoort achter zijne toonbank te huis; zijne bekrompenheid is daarvoor alleen geschikt; al het grootsche dat de handel tot stand gebragt heeft door veruitzienden speculatiegeest, door kloeke ondernemingen, door schatten te wagen op de breede wateren en in de handen van duizende mijlen ver wonende handelsvrienden, door vertrouwen te stellen op de eerlijkheid van die handelswereld, welke banken heeft gesticht, waarvan de voordeelen ontelbaar zijn, dat alles staat bij hem als roekeloos gebrandmerkt. Er is iets benaauwends in dien man, wiens grootheid eigenlijk daarin bestaat, dat hij in zijne kleinheid is gebleven. Van Budgett valt even weinig te vermelden, als Barnum | |
[pagina 114]
| |
eene breede teekening vereischt. De eerste blijft even vast hangen aan het kleine en eentoonige, als de laatste zich verheft tot het groote afwisselende. Zou het daaraan en aan de rijkgeschakeerde tafereelen, die als in een tooverlantaarn aan ons oog voorbijgaan, zijn toe te schrijven, dat men Barnum's leven met ingespannen aandacht volgt, of wel aan het innig gevoel van kracht en energie, overmoed vaak, die luide uit iedere bladzijde spreken, dat men bij het nederleggen van het boek, met alle afkeuring, toch behoefte gevoelt om een woord van bewondering te doen hooren over den openhartigen biechteling? Den kloeken maar bezadigden Freedley krijgt men lief, wanneer men zijne uitmuntende voorschriften bestudeert, al mogen ze hier en daar te zeer volbloed Yankee zijn voor den kalmer Europeaan - en de brave Budgett daarentegen? Zijn leven verveelt den lezer; men telt de bladzijden, zóó moeijelijk is het boek door te worstelen. William Arthur, zijn geschiedschrijver, is waarschijnlijk een Engelsch Methodisten-prediker, zóó hoekig, zóó stijf en gerekt is het geheele werk. De weinige sympathie die Budgett zal vinden, is veel aan zijnen biograaf te wijten. De beginselen en lotgevallen van den voorspoedigen handelaar, beslaan naauw een vierde van het geheele werk, het overige is opgevuld met flaauwe en onbeduidende godsdienstige redeneringen. Niet Budgett, de voorspoedige handelaar, zoo als de titel belooft, maar de rijkgeworden koopman als Methodist, die, 't moet hem ter eere worden nagezegd, menig geestelijke beschaamd maakt door zijnen ijver om overal godsdienstige beginselen op te wekken, wordt bij de lezers ingeleid; niet dan oppervlakkig worden de middelen medegedeeld, waardoor hij dien voorspoed erlangde; breed, tot in 't onleesbare wordt uitgerekt, hoe hij Zondagsscholen oprigtte, Bijbelkennis verspreidde en zich eigenlijk eenen arbeid als tot taak gesteld had, die veel meer tot den werkkring der geestelijken behoort en door hen veel beter zou kunnen verrigt worden. ‘Innere Mission’, zoo als de Duitschers het noemen, is een uitmuntend werk; het kan niet genoeg aangeprezen, niet genoeg ondersteund worden; mogten slechts eenige der duizenden, die nu jaarlijks op zoo weelderige wijze naar de Zendelingen in den vreemde stroomen, aan de inwendige zendingszaak ten goede komen! Wel zou men zich dan niet langer kunnen bepalen tot het zoo aangename om bijeenkomsten te houden, om fraaije aanspra- | |
[pagina 115]
| |
ken te doen of bijdragen op te zamelen; maar men zou zelf eenen arbeid moeten aanvaarden, moeijelijk, afmattend, ontmoedigend vaak, wij erkennen het, maar die rijkelijk zal beloond worden door het bewustzijn van dan ook gedaan te hebben wat de hand vond om te doen, ten behoeve dergenen, die God onmiddellijk onder onze zorgen gesteld heeft. Zulk een arbeid echter vereischt kennis, volharding en vooral tijd; hij kan niet gedijen, wanneer men hem niet als hoofdzaak, maar slechts als eene bijzaak beschouwt, waaraan men nu en dan wel een ledig uurtje wil wijden; neen, daarvoor is de zaak te gewigtig. Verdeeling van arbeid is in alles onmisbaar; handelde een ieder daarnaar in zijn eigen kring, de halfheid, nu zooveel kwaads stichtende, zou dan ten voordeele van allen ophouden. Moet dit boek nu ten voorbeeld dienen, wat een koopman op dàt gebied vermag, dan hopen wij dat dit voorbeeld hier te lande geene navolging moge vinden. Wij schatten Budgett hoog als mensch, maar wij zijn wars van zijne geestdrijverij en godsdienstige hooghartigheid, de onvermijdelijke gevolgen van een piëtismus, dat alle aangenaamheid en liefelijkheid bij den mensch uitdooft en die stroeve, voor alle vrolijk en gezellig verkeer onvatbare figuren voortbrengt, welke van niets dan van een leerstellig geloof willen hooren en spreken. Is het niet grootendeels aan hunne aanmatigende overdrijving te wijten, dat zoo velen den geheel tegenovergestelden weg opgaan? Hunne hoekigheid schrikt de menschen van de goede zaak af, even als de overdreven toon, dien de schrijver van dit werk misschien gemeend heeft te moeten aannemen, menigeen van de lezing van dit boek zal afschrikken, zoodat velen het enkel zullen doorbladeren. En hoe strookt met die zoo openlijk ten toon gespreide godsdienstigheid de zelfverheffing van Budgett op de vele goederen, die hij door eigen arbeid verkregen, op de schatten, die hij aan de zijnen nagelaten, op het vast geloof, dat hij tot het zijne gemaakt heeft? eene zelfverheffing en een geestelijke hoogmoed gedurig, vooral uit zijne tot in 't oneindige vermelde laatste woorden, blijkende, schoon gekleed in termen van den grootsten ootmoed en de diepste afhankelijkheid, en die hem zelfs doen vragen, dat men zijnen lof toch niet te zeer verbreiden mogt, als gevoelde hij de eer eener levensbeschrijving ten volle verdiend te hebben! Noem dat menschelijke | |
[pagina 116]
| |
zwakheid, toegegeven; maar dan ook niet ootmoed genoemd wat blijkbaar hoogmoed was. Hoe had zijn leven velen tot nut kunnen strekken, wanneer de overdreven voorstelling vermeden ware! Wil men het nadeel zien van dergelijke overdrijving: Barnum zal het publiek innemen, Budgett zal het publiek vervelen; het gevaarlijke boek vindt lezers: het goede boek alleen koopers. Wij tarten menig landgenoot om het geheele werk door te worstelen. Dergelijke planten moest men laten staan op den grond waar ze inheemsch zijn. Engeland is het land voor sunday-schools, teameetings en wat dies meer zij; het voegt bij den strengen Zondagsdwang aldaar. Nederland is gelukkig nog geen land voor al dat uitwendig godsdienstvertoon, en staat toch in ware godsvrucht waarlijk niet bij Engeland ten achter. Laat elke natie werken in haar eigen kring en doen wat haar goeddunkt; laat haar handelen zoo als zij meent voor hare landgenooten te moeten handelen, maar niet het vreemde elders blindelings ingevoerd en aangeprezen, zonder te letten op denkwijze, zeden en gewoonten, en hem veroordeeld en van ongeloof beschuldigd, die zich daartegen verzet. Nog eens vragen wij: wat bedoelt men met de uitgave van dit boek? Een ‘voorspoedig’ Koopman, zoo als de oorspronkelijke titel luidt, of een ‘Methodist, die tevens Koopman was,’ zoo als de inhoud is, bij het publiek in eere te doen komen? Over het eerste leest men weinig. De man was ijverig, spaarzaam, zuinig, tot in 't onaangename toe; maar wanneer die deugden eene openlijke aanprijzing vorderden, dan zou men het leven van honderden ten onzent kunnen beschrijven, die daarin met Budgett hebben gelijkgestaan. Neen, men wilde hem als ijverigen Methodist aanbevelen, hem ten voorbeeld stellen om zijne overgroote liefdadigheid, vooral wanneer het de ondersteuning van het legio Christelijke genootschappen gold. Ook die laatste deugd bezitten honderden ten onzent en in Engeland. De man is rijk geworden door onvermoeiden arbeid, men heeft hem vermaard willen maken om zijne ijverige Methodisterij. Die laatste eigenschap bezorgde hem een biograaf, niet de eerste; de titel is dus eenvoudig eene speculatie om in een handeldrijvend land koopers voor het boek te lokken. Waarom niet eerlijk het boek ‘een vroom koopman’ in plaats van ‘een voorspoedig koopman’ genoemd? Dood eenvoudig om- | |
[pagina 117]
| |
dat men teregt inzag dan niet zoo groot een debiet te zullen verkrijgenGa naar voetnoot1. Welk eene aangename frischheid komt ons tegen uit Freedley's voorschriften! Hoe gezond en krachtig en flink zijn al zijne raadgevingen, en hoe gaarne leent men het oor aan den man, die godsdienst, zedelijkheid, eerlijkheid, ja, welken Christenpligt niet, tot hoofdvoorwaarde stelt om voorspoedig te zijn in 't geen men onderneemt. Wanneer men Budgett's leven nederlegt en Freedley's werk opneemt, dan is het, of men de enge kloostercel ontkomen is en daar buiten in de vrije natuur de verfrisschende morgenlucht als bij volle teugen inademt en los van alle streng voorgeschrevene kerkelijke vormen, den Schepper looft in dien weelderigen plantengroei, in die geurige kruiden, in die snelvlietende stroomen, en zich als verjongd gevoelt door de veerkracht, die alleen den vrijen mensch als tot een nieuw leven herschept. Dan prijst men zich gelukkig in het gevoel van de kracht, die in noesten arbeid bevrediging zoekt, in de vermogens, die stoffe zoeken om zich te ontwikkelen. Godsdienst en zedelijkheid zijn dan geene enge banden meer die knellen, maar zachte koorden, die ons naar de milde bronnen van geluk en voorspoed voeren. De slappe knieën worden gesterkt, de trage handen worden gerept, en alles lokt ons tot een gebruik maken van de ons toevertrouwde vermogens, daar de overtuiging krachtige wortelen in ons geschoten heeft, dat arbeid tot voorspoed, dat traagheid tot ellende leidt. Behoeven wij onze lezers nog nader de redenen te ontvouwen, waarom dit klaverblad ons zoo uitnemend geschikt voorkwam als onderwerp eener handelstudie? Of zal men zich mogelijk verwonderd, ja gebelgd toonen, dat wij in | |
[pagina 118]
| |
den vreemde zoeken naar de type van den regten man van zaken, en die dan nog wel grootendeels meenen te vinden in een echten Yankee, een ondernemer van publieke vermakelijkheden - want wat is die Barnum eigenlijk anders? - in de voorschriften van een ander Noord-Amerikaan, dien niemand kent, en in een Engelschen kruidenier, door ons zelv' meer als Methodist, dan wel als handelaar groot genoemd? Zullen wij, behalve het verwijt van anti-vaderlands te handelen, niet tevens de beschuldiging op ons laden van gebrek aan kennis van ons volk, daar 't wel schijnt dat wij niet eens weten, hoe ten onzent de ‘showmen’ gelukkig nooit zoo groot een vlugt kunnen nemen, als in dat zoo hoog opgevijzelde Noord-Amerika, terwijl de eerzame Nederlandsche winkelier genoeg bekend is om zijne goede trouw en godsdienstigheid, dan dat men hem nog een' Engelschman tot navolgenswaardig voorbeeld zou moeten stellen? Reeds eer nog aan dat Amerika gedacht werd, behoorden onze voorvaderen reeds onder de eerste kooplieden der wereld, en datzelfde Nieuw-York, nu zoo geroemd als groot en magtig: wie anders heeft het gesticht dan ons voorgeslacht? Nieuw-Nederland en Nieuw-Amsterdam, wat al roemrijke herinneringen voor ons Vaderland roepen die beide namen ons voor den geest! Wat al grieven brengen ze ons te binnen, door de Engelschen tegen ons gepleegd! en nu zouden wij, de stamvaders van dat Nieuw-York, als kinderen ter schole gaan bij de nazaten dier Engelschen, wier onregtvaardigheid ons dit eens wettig verkregen eigendom heeft ontrukt! Wij zouden dat gevoel van nationaliteit niet alleen geëerbiedigd, maar zelfs hoogelijk geroemd, ja ontzien hebben, ten spijt zelfs van het onjuiste om het goede niet te willen afmeten naar de waarde, maar naar de sympathie die men, teregt of te onregt, koestert voor den persoon, die het ons aanbiedt. Wij zouden ons mogelijk hebben laten verlokken, Barnum nog meer als den roekeloozen waaghals, Budgett nog sterker als den geldzuchtigen winkelier, Freedley als den onbekenden en dus onbeminden man te schetsen; wij zouden, in plaats van de grootheid en de energie bij onze overzeesche naburen te roemen, misschien scherper hebben doen uitkomen, hoe dikwijls zij hunne eerlijkheid afhankelijk maken van den uitslag hunner gewaagde speculatiën; hoe hunne handelshuizen, groot en klein, bankbreukig worden; | |
[pagina 119]
| |
hoe hunne banken vaak gewetenloos hare betalingen staken; hoe vele hunner Staten zelfs hunne schulden langen tijd onbetaald laten, ja, wij zouden mogelijk met genoegen het verkeerde in Engeland en Amerika hebben kunnen ten toon stellen, wanneer diezelfde Nederlanders, welke de lessen van hunne naburen met verontwaardiging van zich afstooten en zoo hoog opgeven van de grootheid hunner vaderen, ook zelven op een Nieuw-Nederland, op een Nieuw-Amsterdam, als het gewrocht van hun eigen kracht, van hun eigen ondernemingsgeest, met fierheid konden wijzen. Neen, dàt roemen in 't geen anderen reeds lang vóór ons gedaan hebben, dàt pronken met de grootheid onzer voorvaderen, 't vindt gelukkig geen weêrklank meer bij de mannen dezer eeuw, die zich alleen eerbied laten afdwingen door eigen kracht, eigen energie, eigen deugd. Droomt de Spaansche hidalgo nog van de vroegere glorie van zijn eens zoo magtig Rijk, en vergeet hij daardoor de eischen die het heden aan hem doet: wij stellen hem onze vaderen daartegen over, die juist dien magtigen Staat deden bukken. Zoo roemt ook Amerika, en teregt, op zijnen onafhankelijkheidskrijg, die hem van vreemde overheerschers bevrijdde, Engeland op de kracht zijner natie, die zijne banier tot aan 's werelds verste stranden doet wapperen; maar zij vergeten het heden niet; nog blijven zij groot door eigen energie. Wij roemen op die dapperen en ondernemenden, die ons een Java tot kostbare parel aan onze kroon hechtten; maar zouden wij gaarne erkennen, dat ook daarin onze grootste rijkdom gelegen is? Erkennen wij het zoo gereed, dat wij zóó angstvallig zijn voor het behoud van die parel, dat wij, gezwegen nog van vreemden, zelfs onze eigene landgenooten verhinderen op Java vrijelijk te bouwen en te planten, te graven en te delven, om winst te doen met Europa's kennis, vruchtbaar gemaakt door Indië's rijken bodem? Zouden Laboan en Serawak ons als eene smet op het voorhoofd staan, wanneer dit geslacht nog in zijn midden mannen vermogt op te noemen als een Linschoten, een Jacob Valcke, een Moucheron, een tweetal Houtmans, een Heemskerk, een Maalson, een Plancius, een van Noord, een Spilbergen, een van Neck: de vrees om vele verdienstelijken te vergeten, waar wij reeds zoo groot een aantal noemden, maakt ons huiverig de lijst te vergrooten, hoe gemakkelijk die taak ook zijn moge bij het doorbladeren onzer geschiedboeken van de laatste | |
[pagina 120]
| |
jaren der zestiende en de eerste der zeventiende eeuw. En niet wij, Nederlanders der negentiende eeuw, behoeven op deze vraag het zoo ontmoedigend antwoord te geven; wij kunnen onze vaderen van de laatste helft der vorige eeuw die droeve taak reeds opdragen. Men hoore wat de waardige Luzac in zijn ‘Hollands Rijkdom’, reeds in 1779 zijne landgenooten toeroept, wanneer hij van de Maatschappij van Verre en van de stoute ondernemingen onzer particuliere handelaars naar Oost-Indië gewaagt: ‘Wanneer men deze ondernemingen en togten met eenige aandacht gadeslaat; wanneer men overweegt, dat er in den jare 1595 twaalf schepen, in den jare 1598 twintig, in den jare 1599 zeven, in den jare 1600 acht, in den jare 1601 zeventien schepen voor Oost-Indië uitgerust werden; als men bedenkt, dat deze schepen zóó rijk voorzien waren, dat zij in staat waren grooten koophandel te drijven, en daarbij ten oorlog zoo wèl toegerust, dat zij tegen de geheele Spaansche en Portugesche magt opwogen; - dragen dan diezelfde togten en de lastbrieven door de reeders aan de bevelhebbers gegeven, niet de klaarste blijken, dat de kooplieden en medereeders, welke die ondernemingen deden, niet alleen kundig waren in den handel, maar ook kundigheden hadden, welke men tegenwoordig bij zeer weinigen onder hen zoude aantreffen? Het waren geene menschen, die het bij den slenter van het kantoor of de beurs gelaten hadden; maar zulke, die in andere wetenschappen tegelijk geoefend, regte begrippen gekregen hadden, zoo omtrent de landen en volken, naar welke zij hunne schepen zonden, als nopens de wijze om bij dien verafgelegen landaard ingang te vinden.’ In wie moeten wij ons beeld herkennen? In de mannen, die Luzac roemt, of in hen, die hij tegen die doorluchte vaderen overstelt? Heeft de stem in ons binnenste het pleit niet reeds beslist? Wij durven zelfs niet te twijfelen aan een ontmoedigend antwoord op deze vraag. Mogelijk zegt men evenwel, dat, al wordt het gebrek aan ondernemingsgeest ten onzent erkend, dan toch nog waarlijk een Barnum de man niet is om ons tot voorbeeld gesteld te worden. Of is het niet zelfs beleedigend voor ons nationaliteitsgevoel, dat men ons Nederlanders, toch altijd de afstammelingen van zoo roemruchtige mannen, hoezeer dan ook achterstaande bij hen in geestkracht, vergelijkt met een roekeloozen en zedeloozen waaghals, die door spel en hals- | |
[pagina 121]
| |
brekende sprongen fortuin maakt? Niet zoo spoedig veroordeeld; of staan onze handelingen, hoewel meer verguld door beschaving, zoo ver boven de zijne? Vraag ook dàt reeds aan onze vaderen van de vorige eeuw. Sla de ‘Annales Belgiques’ van Januarij 1773 op en lees dààr wat toen reeds over den bij ons nog zoo hoog staanden en steeds bloeijenden handel gezegd wordt, waarvoor nog alle andere zaken moeten zwichten, en bewijs dan nog, dat wij Nederlanders der 19de eeuw regt hebben een Barnum te veroordeelen, ja zelfs de vergelijking met hem eene beleediging te noemen! Behoeven wij te zeggen, dat het van den effectenhandel is, dat wij dààr lezen: ‘Het is bij geen wezenlijken handel gebleven; de begeerlijkheid van allerlei slag van menschen, welke zich verbeeldden een weg om schielijk rijk te worden en tot groot fortuin te klimmen, gevonden te hebben, gaande gemaakt zijnde, is de actie handel eene bron van algemeen bederf, zoo voor den koophandel zelve, als voor ingezetenen geworden. Men heeft er een wedspel van gemaakt; allerlei menschen hebben zich in dat spel begeven, en 't geen onbegrijpelijk is, zelfs wèlgestelde en rijke menschen, welke buitendien in eer en aanzien leefden, zijn zoo verblind geweest, dat zij alles in de waagschaal hebben gesteld en gevaar hebben geloopen tot de uiterste ellende te vervallen en zelfs hunne eerambten te verliezen, alleen door de dwaze hoop om schatten opeen te stapelen.’ Lees wat de scherpzinnige Raynal in zijne ‘Histoire Philosophique et politique des deux Indes’ immers reeds in 1771 zegt, na over de zaken op tijd en de premiën gesproken te hebben: ‘De hoop om te winnen, de vrees om te verliezen, baart eene geweldige gisting in de gemoederen. Men verzint goede of kwade tijdingen; men tracht de ingekomene berigten geloof bij te zetten of te wederleggen; men zoekt achter het geheim der Hoven te komen, of men koopt de vreemde Staatsdienaars om tot het openbaren van de hunne.’ ‘Het gemak om door het beleenen van effecten gereed geld te vinden, heeft den speculanten een middel verschaft om eene zeer hooge vlugt te nemen, maar tevens om hunne wassen vleugels te zien smelten en van zeer hoog zeer laag neer te storten. Daalden de actiën, men moest verkoopen 't geen men had, of liep gevaar geruineerd te worden. Om die ruïne te vermijden, nam men op nieuw geld op, ging | |
[pagina 122]
| |
beleening aan op beleening, stapelde schulden op schulden, en vond men eindelijk de beurzen gesloten, dan bleef niets anders over dan den boedel op te geven. Zoo is het met velen gegaan, die eene vermeerdering van rijkdom zochten, die zij niet noodig hadden, en er hun verderf hebben gevonden.’ Zal men welligt deze voorstelling overdreven noemen voor den tegenwoordigen tijd? Billijkheid zou die bewering immers tegenhouden. En is deze wijze om rijk te worden zoo veel edeler, dan die van Barnum? Of moet men niet erkennen, dat de middelen die de Yankee gedurig weet te vinden om nieuw voedsel te geven aan zijne winzucht, van oneindig meer vernuft en vindingrijkheid, menschenkennis en ondernemingsgeest getuigen, dan wij in de handelingen zelfs van een Rothschild, een Ricardo, een Girard of M'c Donogh vinden? Barnum zelf erkent, ongeschikt te zijn voor een koopman, als van te speculatieve geaardheid, dan dat die wijze van geldverdienen met zijn karakter zou overeenstemmen. In eene toespraak tot de leden van eene landbouwkundige Maatschappij beschrijft hij den koopman zelfs als het ongelukkigste schepsel der wereld. Hij stelt hem voor, des morgens aan het ontbijt zittende, de courant op te nemen en daar eensklaps te zien, dat zijn beste schip vergaan of zijn grootste magazijn verbrand is. Hij schetst hem als te zwoegen onder den last van een overgrooten voorraad juist van die goederen, waarvoor tot geen prijs koopers te vinden zijn; de dag der betaling nadert, nog ontbreken hem de noodige gelden. Slapeloos des nachts, rusteloos des daags, neemt hij tot den woekeraar zijne toevlugt, om ten leste, na jaren zwoegens en slavens, na vergrijsd en verouderd te zijn door gedurige angst en onrust, toch als bankroetier daar te staan en zelfs zijne beste en vertrouwdste vrienden met hem in het ongeluk te slepen. De man wilde eenige jaren arbeiden, om dan, wanneer de krachten hem begaven, van het zuur verdiende de rust voor zijne laatste dagen op het stille land te koopen. Had hij als landman zijne loopbaan begonnen, in plaats van daarmede te willen eindigen, hij had eigen en anderer geluk bevorderd. Dat is Barnum's oordeel over den handel; hier scheef, dáár onjuist, over 't geheel eenzijdig, wij erkennen het, maar toch der overweging niet onwaard. En in weêrwil van zijn | |
[pagina 123]
| |
eigen tegenzin in den handel, kan hij toch menig' handelaar in vele opzigten door zijne handelwijze tot voorbeeld strekken. Maar niet hem alleen in al zijne daden en beginselen gevolgd; verre van daar! Freedley naast hem, het goede beter doende uitkomen, het kwade scherp veroordeelende. Budgett kan er het zijne bijvoegen, hoe luttel dat in vergelijking dezer beide mannen zij. Wij hebben gewezen op onze voorvaderen van 1600; wij hebben het oordeel gehoord over onze vaderen van 1770; staan wij beneden de eersten, wij rekenen voorzeker boven de laatsten te staan. Mogt dat eene waarheid zijn, en zoo niet, mogt ze het dan spoedig worden! Wij roemen in het bezit van onze rijke koloniën, van onze kostbare vloot die daarop waart, van onzen uitgebreiden handel dien wij daarop drijven, van onze groote fabrieken die hare voortbrengselen daarheen zenden, van de groote baten die wij van daar trekken; is er ook buiten dat Java veel waarop wij kunnen roemen? Voorzeker; de toenemende bloei van onzen landbouw, de uitbreiding van onzen veestapel, de droogmakerijen, door onze vaderen wel beraamd, maar door ons tot stand gebragt. Misschien ook, zoo het roem mag heeten, het bezitten van onmetelijke schuldvorderingen aan bijna alle natiën der aarde. Is dat alles de vrucht van eigen arbeid, van eigen ondernemingsgeest? Noem het kleine deel niet, dat daarvan uitsluitend ons eigen werk is, noch het groote, waarvan de eer aan onze vaderen of aan de wijze wetten onzer naburen toekomt. Of, zoo men het noemen wil, dat het dan voortkome uit de ernstige begeerte om naauwkeurig de hoogte te meten waarop wij staan, of de diepte waartoe wij gedaald zijn, om dan die uitkomst te vergelijken met den trap, waarop Engeland en Amerika zich verheffen, en om, bezield door de herinnering van de roemrijke daden van hen, die te midden van den fellen strijd tegen het magtige Spanje, toch nog eene verbazende ontwikkeling wisten te geven aan hunnen handel en scheepvaart, de nog krachtige hand weder flink aan den ploeg te slaan en ons weder op te heffen tot de hoogte van de Nederlanders van weleer! Wat ontbreekt ons om die hoogte weder te bereiken? Niet het eenvoudig bezitten van, maar het afdwingen van rijke winsten aan onze kapitalen; niet het volmondig erkennen, maar het ijverig voordeel trekken van de uitmuntende ligging on- | |
[pagina 124]
| |
zes Vaderlands; niet het trotsche bewustzijn, maar het voordeelig aanwenden onzer verstandelijke en zedelijke gaven. Onze vaderen hebben getoond wat die voorregten vermogen; hunne kracht ligt nog in ons, maar ze is verslapt door weelde en gemak. Ziet een Barnum en een Budgett, een Rothschild en een Ricardo. Zij waren hulpeloos, toen zij hunne loopbaan begonnen, hulpeloos in de oogen van ons, die zelfs in onze groote voorregten nog geen voldoende middelen zien om rijk en magtig te worden, maar niet hulpeloos in de oogen van hen zelve, want zij voelden het krachtige bloed door hunne aderen stroomen, en als geprikkeld tot den arbeid, ontwikkelden zij eene veerkracht, die hen groote dingen deed bestaan, ten spijt van alle hinderpalen. Die veerkracht juist is het, die ons hier te lande ontbreekt; zij ontbreekt aan onze nijvere klassen bovenal. Gaat ze na, spoort ze op, de oorzaken van bloei en verval ten onzent; onderzoekt, hoe velen voordeelen behalen, maar ook, wat zij ongebruikt laten liggen. De landbouwer heeft eigenzinnig vastgehouden aan verouderde gewoonten; een magtige stoot van buiten, waardoor hem het geld als in huis gedragen werd, was noodig om zijne winzucht aan te stoken en om hem langzaam de oogen te openen voor 't geen in den vreemde zoo ontegenzeggelijk verbeterd is; nog komt hij noode tot de aanneming van dat betere, dwaselijk meenende, dat de grove winsten van dezen tijd van overgang blijvende zijn zullen. Hoort hij de lessen niet; past hij ze niet toe, de voorschriften die bekwame mannen uit ons midden hem waarlijk edelmoedig genoeg komen brengen: hij zal weldra met eigen schade zijne eigenzinnigheid boeten. De fabriekant was gerust ingesluimerd. Gewikkeld in den ruimen en koesterenden mantel van bescherming, lag hij dààr rustig onder den breeden lommer dien ons zoo vaderlijk koloniaal-stelsel liefderijk over hem uitspreidde; hij zag dus den vreemdeling niet, die uit het achterland kwam en hem zachtkens op de teenen voorbijging, om den goeden man niet in zijne rust te storen, en die ook dat geliefd Java voorzag van voortbrengselen zijner nijverheid, niet van dat eenvoudig fabriekaat, welks voortbrenging zóó luttel kennis eischt, dat een ieder het kan leveren, maar dat ook maar geringe winsten afwerpt; neen, voorwerpen die veel kennis van fabriekaadje, veel kennis van het land waarvoor ze moeten dienen, veel kapitaal vorderen, maar die | |
[pagina 125]
| |
dan ook zoo rijke winsten geven. Daar hoort onze sluimeraar eenig geritsel in de bladeren. Het is de wijze tuinier, die tot zijn schrik ontwaart, hoe hij reeds te lang gedraald heeft om zijn snoeimes in dien te weelderigen bladerdos vrij spel te laten die hem wekt. Te ontwaken, een blik vol argwaan op den juist voorbijsluipenden vreemdeling te slaan, ras op te springen, de slaapmuts ver van zich te werpen, de handen uit te steken en ijlings aan den arbeid te gaan, om het verlorene zoo mogelijk nog te herwinnen, 't is alles het werk van één oogenblik. Eens ontwaakt, wij zijn er zeker van, zal hij wakker blijven, en de gunstige ligging en de ruime kapitalen van ons Vaderland zullen door hem in al hunne waarde geschat en gebruikt worden. Of zien wij niet in het krachtig herleven van zoo menige alouden en inheemschen tak van nijverheid, van zoo menig weelderig groeijende vrucht van vreemde industrie, met zorg op onzen bodem overgebragt, dat de fabriekant ten onzent wel ingesluimerd, maar niet gestorven is? Bewijst niet nu reeds een tal van groote en bloeijende fabrieken, dat de Nederlandsche fabriekant alleen den eersten stoot noodig had om een aanvang te maken, ten einde zich dan weldra weder een weg te banen naar die hooge eereplaats, waarop hij in lang vervlogen tijden staan mogt? Zal hij die plaats weder innemen? Zijne eigene daden moeten het antwoord op die vraag geven. Dat het toestemmend zij! Ook voor den reeder was Java lang het land van belofte. Bescherming van zijne nationaliteit verzekerde hem rijke winsten van daar. Hij en de gezagvoerder zijner schepen kenden den weg naar dat paradijs, kenden de gewoonten, kenden de voordeelen van die streken; wat hadden zij zich om andere landen te bekommeren? Daar wordt met blij gejuich de eerste dag van de tweede helft onzer eeuw begroet, en die feestgalm dringt door tot in het stille kantoorvertrek van den reeder; want ziet, Groot-Brittanje opent zijne tallooze havens voor diezelfde vlag, die het twee eeuwen vroeger met wangunst er uit verdreven heeft. Maar die feestgalm klinkt hem in de ooren als eene treurmare. Zou hij den wedstrijd kunnen bestaan tegen den reusachtigen Brit, tegen den wel karig gevoeden en schamel uitzienden, maar zich toch overal vertoonenden Noorman? Alras worden hem verleidelijke vruchten uit Engeland aangeboden; hij waagt ze te proeven en waarlijk - ze smaken hem uitmun- | |
[pagina 126]
| |
tend. Nu voelt hij zich gesterkt, de oude roem ter zee staat hem weer voor den geest, en het wapperen van Neêrlauds driebaan aan 's werelds verste stranden en het bedrijvig gedruisch op onze werven bij het ledige onzer, helaas! vroeger dikwerf zoo gevulde dokken, ze toonen dat hij welhaast weder berekend zal zijn om waardig naast zijne vaderen te staan, omdat het bewustzijn van eigen kracht weder in hem ontwaakt is. En de handelaar? Bezoek de beurs der hoofdstad. Naauw is de toegang mogelijk tot dien smakeloozen tempel. Als een zwerm nijvere bijen gonzen en warrelen en dringen zij daar om u heen, die ondernemende handelaren. Is dat geen bewijs van leven en kracht? Dring die levende borstwering door, - en eene behagelijke rust zult ge achter dat oorverdoovend geraas en druk gewoel vinden. Het waren de goudzoekers in de papieren-wereld, die zoo groot eene bedrijvigheid vertoonden; de goudzoekers op de overzeesche stranden zijn niet zoo te over bezig, dat zij niet met eene benijdenswaardige kalmte hunne ondernemingen zouden besturen. Kunnen zij hun gouddorst niet in stilte laven aan de milde bron van die magtige Maatschappij, die den Nederlandschen Handel hare goudzwangere wateren in kwistigen overvloed doet toevloeijen? Wat nut, zich dan nog af te sloven en met angstige zorg te zoeken naar die veelsoortige producten, die zij wel kunnen gebruiken, maar die alleen buiten hunne eigene koloniën te vinden zijn? Bieden Londen, Liverpool en zoo menige andere naburige haven hun niet als om strijd en ruimschoots de gelegenheid om dààr, bij kleine hoeveelheden, even als de zuinige huismoeder voor hare dagelijksche behoeften bij den wèl voorzienen en steeds tot hare dienst staanden winkelier, datgene te koopen wat zij behoeven? En wat zouden zij ook aan de bewoners van die vreemde kusten in ruiling aanbieden voor 't geen zij van hen zouden koopen? Nederland heeft immers geene nijverheid, zoo beweren velen, en wat die nog levert, bemagtigt dat handelsligchaam niet juist datgene, wat zij anders zouden koopen? Alsof zonder die Handel-Maatschappij Java ooit zulke rijke vruchten voor het Moederland zou afgeworpen hebben; alsof zonder hare bemoeijingen onze markt ooit zoo groot zou geworden zijn voor koloniale producten; alsof onze handel zich zoo gretig van alles op Java meester maakt wat aan de vrije mededinging | |
[pagina 127]
| |
wordt overgelaten; alsof nijverheid kon bestaan zonder krachtige hulp van den handel! Ga de lijst onzer handelshuizen na. Rust het oog nog gestadig met welgevallen op die aloude historische namen van hen, die ons Vaderland in vroeger eeuwen tot den eersten handelstaat der wereld hebben opgevoerd? O hoe schaars treft men hunne naneven daaronder aan! Niet in den handel, waaruit die mannen ontsproten, waarin zij groot geworden zijn en waardoor zij de schatten hebben verkregen, waarop hun nageslacht nu nog teert, worden, helaas! hunne namen meer gevonden, en zij verkonden niet meer door geestkracht en eerlijkheid aan vreemde volken, dat Nederland, hoe klein ook in grondgebied, groot en magtig is door zijne wakkere ingezetenen, die nog van 't zelfde metaal zijn als hunne eens de zee beheerschende voorvaderen. Onwillekeurig valt ons oog op een rekwest, door 221 van Amstels handelaren in den jare 1763, ter zake van eene wisselkwestie, ingediend. Historische namen prijken daar nog op, te midden van een tal van Spaansche, Italiaansche en Fransche firma's; ééne enkele Duitsche slechts; van de Nederlandsche bestaan er nog vijf onveranderd, van de vreemde geene enkele meer! Het zijn nu Duitsche namen, die de Fransche en andere vreemde vervangen; met eere vervullen zij de plaats die zij innemen; maar inlander en vreemdeling waren toen nog werkende in een vrijen en open handel, alleen van eigen ondernemingsgeest en kracht levende, terwijl nu Nederlander en Duitscher hun bestaan bijna uitsluitend vinden in 't geen eene beschermde kolonie voor het Moederland afwerpt; zij bearbeiden slechts de stoffe, die Java hun te huis zendt. Toch kunnen wij met fierheid bogen op enkele handelaren - Amsterdam en Rotterdam mogen trotsch op hen zijn - die onafhankelijk van Java en Suriname, een eigen handel ontwikkeld en groot gemaakt hebben. Ruime voordeelen zijn de prijs dien zij behalen; mag het niet vreemd genoemd worden, dat zoo weinigen hun voorbeeld volgen, niet in dienzelfden, maar in een op nieuw door hen op te bouwen handel? Wij zouden feiten overtuigend kunnen doen spreken, zoo ons bestek het gedoogde; 't zij een arbeid ons later voorbehouden. Kapitaal ontbreekt in Nederland niet; onze schuldvorderingen aan bijna alle natiën der wereld, onze aanzienlijke effectenhandel getuigen het; maar dat kapitaal vloeit niet | |
[pagina 128]
| |
meer naar de bronnen waaruit het is voortgesproten; in fondsen is het belegd, waar het matige voordeelen opbrengt, gemakkelijk te verkrijgen voorzeker, maar tegen gevaarlijke kansen. Op een Vorstenwoord vertrouwen de nazaten der vrije mannen van het door hen zoo krachtig en groot geworden Gemeenebest, blindelings hun geheele vermogen! Zouden wij daarom den staf breken over den geheelen fondsenhandel en met de zoovelen hier te lande meenen, dat die handel niets dan nadeelen voor ons oplevert? Verre van daar; te zeer erkennen wij het nut, dat wij er van trekken; de schatten vlottend kapitaal, de voordeelen van den uitgebreiden wisselhandel, de ruime geldmarkt, alles door menige andere groote koopstad ons teregt benijd. Daarenboven, kortzigtigheid alleen zou zich kunnen voorstellen, dat de vernietiging van dien handel ook de zucht tot spelen van onze beurzen zal bannen; biedt menig ander handelsartikel daartoe niet evenzeer de gelegenheid aan? Spelen zal de mensch blijven doen; verbied het hem in effecten: hij zal het als weleer in tulpen doen. Wat wij echter wenschen, is, dat Nederland niet de vergaarbak worde van alle fondsen die de vreemdeling niet langer houden wil, zoodat zich ten leste de verpligtingen van de meeste natiën beperken tot één enkelen schuldenaar; wee dan ons kleine Vaderland, onmagtig tegen groote trouwelooze Rijken, zoodra hunne hulpmiddelen uitgeput zijn! Waarom ook niet nijverheids-actiën ter beurze verhandeld? Met voorzigtigheid gedreven, zou de fondsenhandel dan der geheele natie ten goede komen en ons kapitaal, waarmede nu de vreemdeling zijn land verbetert en met een ijzeren net van spoorwegen bedekt, zou dan den eigen landgenoot tot bron van arbeid, winst en welvaart zijn. Mogt de overtuiging toch veld winnen, dat men zijn eigen nadeel bewerkt door al zijn kapitaal uit den handel terug te trekken en in fondsen te beleggen; kapitaal is meer waard dan de gemiddelde standaard van rente, mits kennis en ijver het besturen. In den handel, in de nijverheid ten onzent, is te weinig kapitaal. Werp ons niet tegen, dat toch menigeen onzer handelaren voor zijn kapitaal geen gebruik heeft; bewijs ons eerst, dat hij dat gebruik met kennis en ijver gezocht, maar niet gevonden heeft, eer uwe tegenwerping gelden kan. Vraag Engeland, vraag Amerika, welke schatten noodig zijn voor die kolossale uitvoeren, die onophoudelijke invoeren, die reusachtige industrie; welke verliezen | |
[pagina 129]
| |
men moet kunnen doorstaan, maar tevens - welke winsten ook die kapitalen afwerpen. Niet met minachting neergezien op den Yankee showman, op den Engelschen kruidenier, of op den Amerikaanschen schrijver; maar hunne lessen geacht voor zooveel en naarmate ze van waarde blijken te zijn. Met den tact, met den ijver, met den ondernemingsgeest, met het zelfvertrouwen van een Barnum; met de vlijt, met de eerlijkheid, met de kennis van een Budgett; en deze gepaard aan de juistheid van oordeel, aan de helderheid van blik, aan de kloekheid, maar tevens aan de voorzigtigheid van een Freedley, - en de Nederlander zal den Brit en den Amerikaan weder verbaasd doen staan over de kracht, die in zijne kennis, in zijn kapitaal, en niet het minst in zijne goede trouw en in zijne godsvrucht gelegen is. In 1650 legde Engeland ons uit wangunst een breidel aan door zijne Navigatie-Acte; met bekommernis en zorg werd de tweede helft der zeventiende eeuw door onze voorvaderen ingetreden; maar hunne geestkracht deed het Vaderland stijgen tot grooter trap van bloei en welvaart dan het vroeger ooit bereikt had. In 1850 verlost Engeland ons uit welbegrepen eigenbelang van die boei; - zal nu de tweede helft der negentiende eeuw de zonen dier wakkere vaderen hun spoor zien volgen?..... De natie zelve geve door daden het antwoord.
p.n. muller. |
|