De Gids. Jaargang 20
(1856)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wenken ontleend aan de statistiek der laatste jaren.Staatkundig en Staatshuishoudkundig Jaarboekje voor 1855. Zevende Jaargang.Naarmate het regt, om op den gang en de rigting der Regering invloed uit te oefenen, aan meerderen wordt toegekend, wordt het ook meer en meer eene volstrekte behoefte, dat zekere mate van bekendheid met de inrigting van den Staat, de belangen en den toestand des volks dieper in alle standen der natie doordringe. Het ne sutor gelde overal, waar een oordeel door onbevoegden wordt uitgesproken; bekrompenheid of eigenbelang alleen kunnen er den zin aan geven, dat de burger in een constitutionelen Staat genoeg doet met zijn bedrijf te behartigen en in 't bijzondere leven zijn pligten te vervullen, overigens de magten, die over hem gesteld zijn, eerbiedigend en zijne belastingen geduldig betalend. Niet dat de politiek bij de groote menigte ooit hoofdzaak moet worden, noch dat elkeen ‘het land moet helpen regeren’ of zijne zaken verwaarloozen, om zich met die van het algemeen te bemoeijen. Het voorbeeld van de Republieken der oudheid is het ideaal niet voor den Nederlandschen Staat; - maar ieder, wien bij 's Lands tegenwoordige instellingen het regt is toegekend, om hen te helpen aanwijzen, die als vertegenwoordigers der natie de Regering ter zijde staan en haar voor dwaling moeten behoeden, behoort dat regt met gemoedelijke naauwgezetheid uit te oefenen en zich althans eenigzins bekend te maken met de belangen en behoeften onzer natie en de huishouding des Staats; in dubbele mate rust die pligt op hen, die door stand, vermogen of bescha- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ving geroepen zijn invloed op hunne medeburgers uit te oefenen. Maar er is meer: er is iets, dat kiezers en gekozenen en Regering beheerscht: de openbare meening, die zich in Staten, waar het constitutionele stelsel nog gebrekkig werkt, onvolkomen doet gevoelen, ja zelfs in geen land ter wereld geheel zonder invloed is, maar die in een Staat, waar, gelijk thans in Nederland, de vertegenwoordigende regeringsvorm waarheid geworden is, den gang der Regering onmiddelijk en onweerstaanbaar beheerscht. Van hoe groot belang het is, dat die publieke meening zelfs niet tijdelijk dwale, heeft ons de ondervinding nog onlangs tot onze schade geleerd: - de krachtigste en verlichtste Regering, die ons koninkrijk immer had, en die door eene goed gesloten meerderheid in de volksvertegenwoordiging ondersteund werd, is voor zulk eene oogenblikkelijke dwaling bezweken, en - men lagche thans zoo veel men wil om de inderdaad hoogstbelagchelijke bisschopsvrees van 1853, men ergere zich zooveel men goedvinde aan het schandelijk gebruik, dat zekere personen van den dwazen angst der gedupeerde gemeente hebben gemaakt - wat waarborgt ons, dat niet morgen gelijke oorzaak dezelfde of nog slimmere gevolgen hebbe? Openbaarheid, voortdurende belangstelling in 's lands zaken en daarmeê gepaarde meer algemeene bekendheid met de beginselen en eischen van het constitutionele Staatsregt, met de gronden der volkshuishoudkunde, met de groote belangen onzer nationale welvaart, onderwijs, nijverheid, koloniën, handel en scheepvaart, zijn de eenige waarborgen tegen het telkens terugkeeren van zoodanige grillen der publieke opinie, en mitsdien de voorwaarden eener nationale ontwikkeling onzes Staats; alles wat strekken kan om de juiste kennis van dit een en ander meer en meer tot een gemeen goed onzes volks te maken, moet beslissenden invloed op de toekomst van Nederland hebben. Veel is er in de laatste vijftien jaren op dit gebied gewonnen. Wie het oogenblik herdenkt, toen Koning Willem I, ten einde raad, den scepter nederlegde, onder zoo schoone verwachtingen aanvaard; wie zich herinnert, welke begrippen van Staatsregt toen, genoegzaam zonder tegenspraak, werden gehuldigd; welke economische begrippen toen nog bijna algemeen als zoovele onomstootelijke waarheden heerschten; welke bekendheid met onze financiën, koloniën en hoe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
vele andere nationale belangen toen, zelfs bij de best ingelichten, werd aangetroffen - die moet dankbaar erkennen, dat het in 1840 aan den rand van een staatsbankroet staande Nederland in de laatste vijftien jaren zich niet alleen stoffelijk hersteld heeft, maar dat ook de geest en de denkwijze onzer natie, niet minder dan hare instellingen, verjongd zijn en opgefrischt door de denkbeelden des nieuwen tijds. Er is èn in het verschijnsel zelf, èn in de wijze, waarop het tot stand kwam, iets zeer bemoedigends. Juist omdat deze ommekeer in de heerschende denkbeelden onzes volks niet het plotseling resultaat was eener indrukwekkende gebeurtenis, maar de langzame, goed gerijpte vrucht van wat sedert onze herstelde onafhankelijkheid beleefd is en ondervonden werd; van wat geschreven, gesproken en geleerd is door enkelen, meer dan hunne tijdgenooten met de kennis van het staatsregt en de volksoeconomie vertrouwd, die, langen tijd genoegzaam alleen staandeGa naar voetnoot1, zich slechts langzamerhand eene kern van gelijkdenkenden onder het jongere geslacht hebben gevormd, en eindelijk ook de ouderen, die het eerlijk meenden, hebben overtuigd; - juist omdat die revolutie in de denkbeelden bij ons heeft plaats gehad, gelijk het eene ernstige, bezadigde natie past, is zij des te kostbaarder en dieper geworteld, en mogen wij op den vooruitgang der goede zaak, trots eene tijdelijke reactie, des te geruster vertrouwen. Het is echter van het hoogste gewigt, dat de thans welig opschietende plant van ons volksleven voortdurend worde gekweekt en tegen kwade invloeden behoed: het is volstrekt noodig, dat de ontwaakte belangstelling in de publieke zaak gestadig worde onderhouden en de natie door de periodieke pers gedurig omtrent hare ware belangen worde voorgelicht. Er moge ten onzent - om redenen die het hier de plaats niet is na te gaan - nog veel gebrekkigs in de dagbladen zijn; dit gebrek wordt in een klein land en bij onze zeden, voor een deel althans, opgewogen door den invloed van tijden vlugschriften. Wij aarzelen niet den vooruitgang, vooral | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der economische begrippen, aan den invloed dezer laatste toe te schrijven.
Het was daarom een gelukkig denkbeeld des Heeren de Bosch Kemper om, tegelijk met de door de invoering onzer nieuwe grondwet vermeerderde behoefte aan kennis van den toestand des vaderlands, een jaarboekje te doen uitkomen, dat, als het ware, den toestand van Noord-Nederland op gezette tijden zou resumeren en de aandacht van het algemeen vestigen op het goede en verkeerde, in den afgeloopen tijdkring tot stand gebragt; op de ontwikkeling of den achteruitgang onzer zedelijke en stoffelijke belangen; dat telkens zou wijzen op beider nog niet of onvolledig vervulde eischen. Aanvankelijk schijnt de verwezenlijking van het plan met niet geringe moeijelijkheden, vooral van finantielen aard, te worstelen gehad te hebben; doch na eenige jaren is de Redactie die te boven gekomen, en thans is het Staatkundig en Staatshuishoudkundig Jaarboekje als volkomen gevestigd en jaarlijks verschijnend te beschouwen.
Ons oordeel omtrent doel en strekking van het aangekondigde werk kan reeds uit bovenstaande algemeene opmerkingen gereedelijk worden opgemaakt: wij beschouwen het als een der meest verdienstelijke voortbrengselen op het gebied onzer nieuwere politische letterkunde, en wenschen het in zeer veler bezit. Het werk heeft echter nog eene andere zijde dan de praktische rigting, die wij hier op den voorgrond meenden te moeten stellen: het heeft voor den beoefenaar der statistiek en der geschiedenis van onze stoffelijke welvaart eene wetenschappelijke waarde, die, naarmate de reeks van opvolgende jaargangen vermeerdert, toeneemt. Het is hier de plaats niet om na te gaan, in hoeverre het Staatk. en Staathuish. Jaarboekje aan de vereischten eener jaarlijksche statistiek, geheel voldoet: al wilden wij ons een oordeel daarover aanmatigen, dat intusschen niet in onze bedoeling ligt, het zoude, zonder zeer breedvoerige ontwikkeling, weinig anders kunnen zijn dan onze subjective meening omtrent de wijze, waarop de redactie hare taak heeft begrepen, en het: variis modis bene fit zou welligt ten slotte hier nog meer dan elders moeten gelden. Liever dus dan ons op dit terrein te begeven, willen wij op eenige algemeene resultaten wijzen, welke het ons voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt dat uit den voor ons liggenden jaargang getrokken kunnen worden, en ons eenige aanmerkingen omtrent de bronnen, waaruit geput werd, veroorloven.
Het werk wordt in vier afdeelingen gesplitst: een statistisch overzigt naar de verschillende onderwerpen; een kort overzigt van de handelingen der Staten-Generaal, zitting 1853-1854; onderscheidene mededeelingen, vergelijkingen enz., en eindelijk Mengelwerk. Reeds in het voorberigt van een der vroegere jaargangen sprak de redactie hare overtuiging uit, dat het nut van het Staatk. en Staathuisk. Jaarboekje vooral gezocht moet worden in het algemeen overzigt, dat het verschaft van den toestand des vaderlands. Dááraan is de eerste afdeeling gewijd: de in allerlei geschriften en verslagen verspreide berigten betrekkelijk onze stoffelijke welvaart zijn aldaar verzameld en onder een zeker aantal rubrieken geordend, zoo wat het Rijk in Europa, als wat de koloniën betreft. Onder ieder derzelve wordt, met naauwkeurige opgave der bronnen waar de verdere bijzonderheden te vinden zijn, vermeld wat sedert den vorigen jaargang in ieder opzigt belangrijks bekend werd met betrekking tot de statistiek. Iedere jaargang is dus meer dan een verslag over het afgeloopen jaar; hij is een vervolg en tegelijk eene nalezing op den vorigen, en wij gelooven, dat daardoor de waarde van het geheel zeer verhoogd wordt. Dit deel van het Jaarboekje, waartoe eigenlijk ook het grootste gedeelte der derde afdeeling behoort, voor zooverre daarin sommige rubrieken nader worden beschouwd, heeft zeker de meeste blijvende waarde, doch is het minst geschikt om in een tijdschrift, niet bepaaldelijk aan staatshuishoudkunde en Statistiek gewijd, te worden besproken; de groote verdiensten van een zoodanig zamenstel zijn goede orde, volledigheid en naauwkeurigheid, en wie gewoon is ons Jaarboekje te vergelijken met dergelijke ondernemingen in den vreemdeGa naar voetnoot1, zal dien lof daaraan niet onthouden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is er intusschen verre af, dat het hier gegeven overzigt van den toestand onzes lands, ook in verband met hetgeen in vorige jaargangen voorkomt, een allezins juist beeld zou vertoonen, gelijk dat in eene statistiek verlangd wordt: er zijn sommige onderwerpen, waaronder van de allerbelangrijkste, omtrent welke bijna niets gegeven wordt dan eenige losse, onzamenhangende opmerkingen en mededeelingen, die eigenlijk tot geen resultaat hoegenaamd leiden. De schuld hiervan ligt intusschen niet aan de Redactie van het Jaarboekje, maar aan de zeer troebele bronnen, die haar ten dienste stonden; vooral zijn het de verslagen van de gedeputeerde Staten der provinciën, welke nog veel te wenschen overlaten, zoo in volledigheid als eenvormigheid. Teregt wordt daarop telkens en bijna bij ieder onderwerp gewezen: eene kritiek, die, zoo zij het verzuimde al niet herstellen of het gebrekkige verbeteren kan, toch zal bijdragen om de bedoelde verslagen eenmaal te doen worden wat zij kunnen en behooren te zijn. Onder de rubrieken, op die wijze schraal bedeeld, behoort de landbouw. De Heer J.T. Buys, die het verslag daarover stelde en er van maakte wat er met de voorhanden zijnde gegevens van te maken is, merkt dit te regt en nadrukkelijk op: ‘Dat de landbouw tegenwoordig overal hier te lande groote welvaart geniet, is een feit dat, behalve uit vele andere omstandigheden, genoegzaam kan worden opgemaakt uit de hooge prijzen, welke men in alle streken van ons Vaderland voor de landerijen besteedt. In hoe verre echter de ontwikkeling van het boerenbedrijf met die welvaart gelijken tred houdt, hoe het gesteld is met de veredeling van den grond en de wetenschappelijke beoefening van den landbouw, ziedaar vragen, welke, zonder dat daaromtrent een bijzonder en algemeen onderzoek worde ingesteld, niet wel te beantwoorden zijn’ (pag. 224). Hij geeft echter lof aan het provinciaal verslag van Gelderland, in dit opzigt verre boven die der overige gewesten uitmuntend. - | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook ten opzigte van den oogst van 1853 zijn de Prov. Versl. meest alle hoogst gebrekkig: ‘Het is te vreezen dat die verslagen, althans in sommige gewesten, voor de landbouwstatistiek welhaast weder even onbeteekenend zullen worden, als zij dit vroeger geweest zijn.’ Intusschen wordt wederom eene opgave medegedeeld van de opbrengst der voornaamste gewassen, ontleend uit het Stat. Jaarboekje, uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, welke, hoezeer nog op menig punt onvolledig (vlas en meekrap b.v. komen er niet op voor), toch eene belangrijke bijdrage is voor de kennis onzer nationale huishouding. Sedert 1846 komt gelijke mededeeling omtrent den oogst in iederen jaargang voor, en zoo die nog te wenschen overlaat, mag niet uit het oog worden verloren, dat in Grootbrittannië op dit punt nog niets met eenige zekerheid bekend is en alles zich tot loutere gissingen, gegrond op de vermoedelijke gemiddelde graanconsumtie der bevolking, bepaalt! Erger nog is het gesteld met de statistiek onzer Fabriekmatige nijverheid. Twee malen wordt dit onderwerp in het Staatk. en Staathuish. Jaarboekje behandeld: door de Redactie onder de eerste afd. XIV, en in een afzonderlijk artikel van Mr. M.M. von Baumhauer, onder de derde afd. gerangschikt. Op beide plaatsen vangt de schrijver aan met dezelfde klagte over onvolledigheid der bronnen: ‘De bronnen voor onze nijverheids-statistiek zijn de Prov. verslagen. De berigten, daaruit omtrent de verschillende onderdeelen van nijverheid bijeen te verzamelen, is echter, o.i. voor een algemeen statistisch overzigt nutteloos, daar deze toch niet kunnen leiden tot eene voorstelling van den toestand over het geheel, en zelfs eene schets te leveren eener statistiek onzer fabrieknijverheid vergeefs zoude beproefd worden’ (pag. 68) - en de Heer v.B.: ‘Het opmaken eener volledige statistiek der ambachts- en fabrieknijverheid gaat gepaard met groote moeijelijkheden, dewijl men stuit op den onwil der fabriekanten om aan het bestuur de gevraagde inlichtingen te geven. De weigering spruit voort uit de vrees voor verhooging van het patentregt en andere lasten, voor mededinging, en uit zucht tot geheimhouding van den toestand van de fabriek of de nering. Den oppervlakkigen beschouwer mogen de nijverheids-statistiek van Pruissen of Oostenrijk veel vertrouwen inboezemen, zij zijn slechts bij benadering opgemaakt, en hebben als zoodanig eene be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
trekkelijke, geenszins eene volstrekte waarde. Meer aanspraak op vertrouwen heeft de nijverheid-statistiek van België, gelijktijdig met de volkstelling opgemaakt’Ga naar voetnoot1. Het kan, na zoodanige inleiding, niet bevreemden, dat het verslag over de ambachts- en fabrieknijverheid zeer onvolledig is. De Heer v.B. zegt bescheiden: ‘Het is mijn voornemen in dit opstel eenige wenken te geven omtrent de rigting der ambachts- en fabrieknijverheid in ons vaderland, en vooral de aandacht te vestigen op die takken, welke als inheemsch mogen beschouwd worden. Over het algemeen mag men aannemen, dat in het laatste vijftal jaren de toestand der f. nijverheid gunstig geweest is en dat verscheidene takken uitbreiding hebben verkregen.’ De juistheid dezer opmerking wordt vervolgens aangetoond door mededeelingen omtrent verscheidene takken onzer meest nationale fabriekmatige nijverheid: Reederijen en wat verder met den scheepsbouw in betrekking staat, houtzaagmolens, touwslagerijen, ijzergieterijen, fabrieken van stoomwerktuigen, steenbakkerijen, oliemolens, meekrapbereiding, branderijen, suikerraffinaderijen, rijstpelmolens en vele anderen, waarvan de meeste zich in een toestand van vooruitgang en gezonde ontwikkeling bevinden. Wij bevelen dit stuk van den Heer v.B. ter lezing en overdenking aan, omdat het kan strekken tot versterking of vestiging eener overtuiging, die veel te weinig algemeen wordt aangetroffen: dat de belangrijkste en meest bloeijende nijverheid in ons land die is, welke zich hoofdzakelijk ten doel stelt de binnenlandsche consumtie te voorzien; eene waarheid, welke overal geldt, zelfs in Engeland, waar slechts ééne industrie is, voor welke het buitenland gewigtiger is dan de binnenlandsche marktGa naar voetnoot2. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze waarheid wordt in den regel zoo weinig erkend, dat de aandacht meestal uitsluitend gevestigd wordt op die takken van nijverheid, welke voor het buitenland of de koloniën moeten werken en welke men dan bij voorkeur, als waren zij de gewigtigste, 't zij door beschermende regten, 't zij door premiën onder eenigerlei vorm, tracht te bevorderen: ook ten onzent heeft men dien weg vroeger in ruime mate bewandeld; men denke aan onze katoenweverijen ten behoeve van Java en aan onze suikerraffinaderijen, die thans zoo vele belemmeringen zijn om tot een beter stelsel van staatshuishouding terug te keeren. - Gelukkig echter rust de nationale welvaart op een steviger grondslag dan die der kunstindustriën, door den wetgever en niet door de behoefte in het leven geroepen. Men zegge niet: Nederland is ongeschikt voor fabriekmatige nijverheid! Zeker niet voor eene kunstmatig opgewekte; Nederland, zoo min als eenig land ter wereld; - maar er is eene andere nijverheid, welke de bevolking overal, waar zij werkzaam en vrij in de aanwending van haar productief vermogen is, buiten weten der Regering doet ontstaan; deze is hier zoo inheemsch als ergens anders, en deze begint zich hoe langer hoe meer te ontwikkelen. Men vergete vooral niet, dat de hoofdvereischten voor het welslagen van iederen tak van menschelijke bedrijvigheid eigenlijk dezelfde zijn: kennis, arbeidzaamheid, vrijheid van den arbeid, ondernemingszucht, kapitalen: waar die worden aangetroffen, zijn de gegevens voorhanden om landbouw, fabrieken en handel gelijkelijk te doen bloeijen; waar die ontbreken, gaat alles hand aan hand te gronde - ‘fortuna simul cum moribus immutatur.’ Zie Engeland en Spanje in onzen tijd, of liever, ga de geschiedenis na van ons eigen vaderland. Toen in de achttiende eeuw de geest, die Holland had groot gemaakt, uit de natie was geweken, verviel onze nijverheid tegelijk met onzen handel, en scheen het Vereenigd Nederland nog slechts van den vroeger vergaarden rijkdom te teren. Toen daarop de druk der tijden sedert 1780, en vooral sedert 1795, den nog aanwezigen rijkdom door heffing op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
heffing in 's lands altijd ledige kassen deed vloeijen; toen daarop het verlies onzer onafhankelijkheid, gepaard met een staatsbankroet, volgde, schenen de laatste overblijfselen onzer vroegere welvaart onherstelbaar verloren. - Doch op de crisis volgde de genezing: de revolutietijd had met den oud-Hollandschen rijkdom ook den oud-Hollandschen gildeen monopoliegeest en die duizenden misbruiken onzer vroegere - eeuwen lang onverbeterde - regeringsvorm en huishouding weggevaagd; in de hoofdzaak was de vrijheid van arbeid bereids bij het herstel onzer nationaliteit een verkregen goed der natie geworden. De senile onvruchtbaarheid, die de achttiende eeuw in ieder opzigt voor Nederland had gekenmerkt, scheen ook op stoffelijk gebied voor een beteren geest te zullen plaats maken en de door den druk der tijden gelouterde en verjongde natie geroepen om den verloren voorspoed te herwinnen. Zoo die verwachtingen zich slechts zeer gedeeltelijk hebben verlevendigd, de schuld lag aan onze noodlottige verbinding met België en de ongelukkige theoriën van volkswelvaart, die onzen eersten Koning bezielden: alles moest van de regering uitgaan, door haar worden geleid en beschermd. Die twee omstandigheden hebben voor Nederland een tijdvak van 25 jaren grootelijks bedorven. Eindelijk echter is het ook op stoffelijk gebied begonnen te dagen, en ook onze fabriekmatige nijverheid zal er de vruchten van plukken: ook deze tak van nationale bedrijvigheid zal, gaat men voort de meer juiste beginselen van staatshuishoudkunde consequent en niet al te angstvallig toe te passen, worden, wat hij bij een arbeidzaam volk, gelijk het onze, geroepen is te zijn: eene rijke bron van welwaart. - Verheugen wij ons over dezen ommekeer en herhalen wij hier de opmerking, reeds boven gemaakt: de goede weg is gevonden na menige afdwaling en menige struikeling, welke wel te vermijden geweest ware; maar juist daarom is hij nu voor goed gevonden, en is een terugkeer tot het vorige dwaalspoor niet ligt meer te vreezen. - De regering van Koning Willem I heeft, ook op stoffelijk gebied, de natie gedwongen eene school te doorloopen, die haar veel gekost, maar ook veel geleerd heeft. Het stelsel van bescherming heeft bij ons, ten minste bij het jongere en denkende deel der natie, alle krediet verloren, maar het is er verre af, dat het daarom reeds overal in de werkelijkheid is ter zijde gesteld. Onze geheele wetgeving | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de visscherij, een goed deel van ons tarief, ons koloniale systeem en een tal van andere wetten, berusten nog op geen ander beginsel. Gelukkig echter verloopt er geen jaar, waarin de vrijheid van den arbeid niet eenige stappen voorwaarts doet, zoowel op het gebied der ideeën als in de praktijk. Naast het beginsel van vrijen arbeid is het de verbetering van ons belastingstelsel, waaraan de nijverheid het meest behoefte heeft. Op onderscheidene plaatsen van het voor ons liggend Jaarboekje wordt gewezen op den nadeeligen invloed der accijnsen: ‘Meer algemeen (dan die over den zout-accijns) is de klagt over den zeep-accijns, waardoor, zegt de Kamer van Koophandel te Dordrecht, die tak van nijverheid aan zoodanige banden gelegd wordt, dat alle vooruitgang in de wijze van produceren belet wordt. - De zeepziederijen vinden zich in haren bloei belemmerd, door dien de hooge belasting de gebruikers voortdurend naar surrogaten doet uitzien (Utrecht). Evenzoo klagten uit Vriesland.’ In de Prov. Verslagen van Gelderland, Noord-Holland en Groningen komen klagten over den bier-accijns voor, die ‘alle uitbreiding en verbetering van het fabriekaat’ belet. Ook hier is vooruitgang en vooral goede wil tot vooruitgang zigtbaar: volgende jaargangen zullen ons op de voordeelen wijzen der afschaffing van den accijns op het gemaal. Het is een verblijdend teeken, dat reeds thans de meeste gemeenten het voorbeeld der Hooge Regering hebben gevolgd, en dat op onderscheidene plaatsen zich vereenigingen hebben gevormd, om de natie de voordeelen eener verbeterde broodbereiding dadelijk na het vervallen der belemmeringen te doen genieten. Ook aan onzen graanhandel kan de vestiging van meelfabrieken, die nu wel niet lang meer zal achterblijven, een nieuw leven geven. Zoo gebrekkig de statistiek onzer nijverheid is, zoo volledig is die van onzen handel; de jaarlijksche - wel wat laat verschijnende - verslagen, door het Ministerie van Financiën uitgegeven, ondergaan voortdurend verbetering en laten weinig te wenschen over. De Hoogleeraar Vissering heeft, even als vorige jaren, de algemeene resultaten der statistiek van 1853 zamengetrokken. Bij de statistiek van onzen handel verdient ook het jaarlijksch verslag te worden vermeld, dat Mr. H. Ameshof, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Secretaris der Commissie voor de Rijnvaart te Amsterdam, van den Rijnhandel dier stad pleegt te geven. Is er een tak van handel, tot welken Nederland als door de natuur geroepen werd, dan is het de bevordering van het verkeer tusschen de overzeesche gewesten en de Rijnstreken, het volkrijkste en welvarendste stroomgebied van Europa. Het is er intusschen verre af, dat onze Rijnhandel ooit geweest is wat hij wezen kon; aanvankelijk was de schuld voor een goed deel aan de zijde onzer Regering, die met haar ongelukkig jusqu'à la mer, tegen alle rede, eerlijkheid en den natuurlijken zin der tractaten, het verkeer op den stroom aan ons, toen zeer hooge, transito-regt wilde onderwerpen. Later, uit vrees of uit politiek, heeft Nederland, bij de Mainzer-Conventen, 1831, op dit punt wel toegegeven, maar op een tijdstip, dat die concessie op geen den minsten prijs meer gesteld werd, en onder een voorbehoud, dat strekken moest om den wrevel over de vroegere behandeling te voeden. Intusschen ondervond onze Rijnhandel in onverdeelde mate de goede vruchten der nieuwe orde van zaken, gelijk de Heer A. in een vroegeren jaargang aantoonde. Dit duurde totdat de Antwerpsche en Köln-Mindener spoorweg den Rijn ook met andere zeehavens in verbinding bragten, terwijl, door een zamenloop van noodlottige omstandigheden, onze Rijnbaan nog tegenwoordig niet is voltooid. Zoo desniettemin onze handel met den Rijn niet verminderde, ja zelfs toenam en de hechtste grondslag blijft van onzen algemeenen handel, welk eene onuitputtelijke bron van welvaart zou hij ons niet hebben opgeleverd, wanneer onze vroegere Regeringen slechts eenig besef van zijne belangrijkheid gehad hadden, wanneer Nederland zijne bekrompene begrippen en Byzantijnsche wetsuitlegging vroeger had laten varen! Sedert 1850, ja zelfs eenigermate sedert 1845, is men bij ons tot een juister inzigt der zaak gekomen; doch Antwerpen, Bremen, Hamburg, enz. hadden zich intusschen van een goed deel der transito's meester gemaakt - en toch, trots al de begane misstappen, trots den tragen gang onzer spoorwegonderneming, is de Rijnhandel nog, naast het verkeer op onze koloniën en dat op Engeland, de gewigtigste tak van ons internationaal verkeer. Ook op dit terrein is, niettegenstaande de ongunstige omstandigheden, in de laatste jaren gewonnen, en wij mogen wel, naast de regtmatige klagten over het vroeger ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zuimde, de hulde gedenken, welke de vreemdeling brengt aan onze handelspolitiek der laatste jaren: In het verslag der Antwerpsche Kamer van Koophandel over 1854 (Précurseur, 27 Junij 1855) wordt erkend, dat de Nederlandsche Rijnvaart langs den door de Duitschers nog met regten bezwaarden stroom, toch nog hoog uitsteekt boven den aanvoer langs de van staatswege gebouwde en eigenlijk voortdurend met verlies werkende Belgische spoorwegen. De uitvoeren van Nederland Rijnwaarts bedroegen:
Die van Antwerpen naar den Rijn:
Terwijl het verkeer van Nederland met den Rijn in 1854 (op- en afwaarts) eene massa bedroeg van 863 millioen kilo's, was het geheele transito-verkeer van Antwerpen in dat jaar iets meer dan 107 mm. De aanvoer naar den Rijn van eenige hoofdartikelen bedroeg in 1854:
‘Ces chiffres sont assez éloquents par eux mêmes’ (gaat de Antwerpsche Kamer voort) ‘pour se passer de commentaire. Cependant on peut se demander comment il se fait que notre commerce avec l'Allemagne reste stationnaireGa naar voetnoot1 celui de la Hollande prend chaque année une extension si | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
considérable. La raison principale, nous l'avons signalée déjà bien souvent, reside dans les mesures prises dans les derniers temps par la Hollande pour attirer dans ses ports le grand courant du commerce maritime. Pour atteindre ce but aucun sacrifice ne lui a couté: elle a successivement supprimé les droits de navigation sur le Rhin et l'Yssel, aboli entièrement ses droits de transit, reduit de ⅓ les droits du grand Canal de la Nord-Hollande et du Canal de Voorne, diminué ses droits de Plotage de 20 à 30 pCt. Toutes ces mesures dues a l'initiative intelligente du Gouvernement Neerlandais et prises, on ne doit pas l'oublier, en vue de combattre la concurrence d'Anvers, font un devoir à notre Gouvernement d'entrer résolument dans la même voie de reformes économiques en tout ce qui regarde les charges maritimes de notre port.’ Wij meenden deze plaats in haar geheel te mogen afschrijven, omdat wij gaarne de lichtzijde van onzen tegenwoordigen toestand doen uitkomen en er prijs op stellen, dat de verbeteringen in onze handelswetgeving in een in de Fransche taal geschreven en dus in het buitenland meer gelezen dagblad worden erkend. In haar verslag over een volgend jaar zal de Antwerpsche Handelskamer er bij kunnen voegen, dat onze Regering door de afschaffing der tonnengelden de kroon op haar werk heeft gezet. Te betreuren is het, dat de Duitschers zelve den stroom, waarop zij te regt zoo trotsch zijn, - Europa's schoonste waterweg, - nog zoo zeer met regten bezwaren, dat de vrachten van Rotterdam naar Manheim daardoor ongeveer met 75 pCt. verhoogd worden, en dat thans, tegen de zeer duidelijke letter der verdragen, eene vaste brug zonder doorlaat te Keulen gelegd wordt, eene belemmering voor de Rijnvaart, waartegen ook in Duitschland luide stemmen zich hebben doen hoorenGa naar voetnoot1. De sophisthiek der Pruissische Bureaucratie ter ontduiking van art. 67 der Mentzer ConventieGa naar voetnoot2 is een eenig voorbeeld van wetverdraaijerij: ‘Zur | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Erbauung einer solchen Brücke glaubt sich die besagte kön. Regierung ermächtigt, trotz des 67 Art. der Rheinschifffahrts Uebereinkunft, weil nur das Legen der Kamine und der Masten bei hohem Wasserstande (?) erfordert sei, was zwar als eine Unbequemlichkeit, nicht aber als ein Hemnïss der Schifffahrt angesehen werden könne.’ Men geeft ons het jusqu'à la mer met woeker terug: ‘Iliacos intra muros peccatur et extra.’
Het zoude ons te ver leiden, en het ware ook minder met de strekking van dit tijdschrift in overeenstemming, wanneer wij de verschillende rubrieken, waaronder de statistiek van ons land door de redactie van het Jaarboekje gebragt zijn, op die wijze nader wilden ontleden. Wij zouden trouwens ook daar tot een gelijksoortig resultaat komen als bij den landbouw en de nijverheid: de officiële bronnen zijn door de redactie vlijtig, naauwkeurig en stelselmatig tot een geheel gebragt, maar zij zijn nog ongenoegzaam om een goed overzigt van den toestand des vaderlands te geven. - Vooral geldt dit ten opzigte der niet bloot stoffelijke belangen: waar de officiële statistiek zich tot mededeeling van cijfers kan bepalen, is zij gewoonlijk de beste en zekerste bron, omdat het noodige tot verkrijging van zoodanige juiste gegevens in den regel het meest bij de Regering wordt aangetroffen, maar waar het beoordeeling geldt van toestanden, vooral van zulke, welke meer of min dadelijk een uitvloeisel zijn van regeringsdaden, waar het op eene kritiek aankomt van de werking der algemeene of plaatselijke Regering, óf van de groote instellingen door haar geleid, daar schiet de officiële statistiek te kort, of geeft zij valsche voorstellingen. Om een enkel voorbeeld aan te halen tot staving van het gezegde, verwijzen wij naar het verslag van den staat der hoogere, middelbare en lagere scholen: geeft het daar gezegde omtrent den toestand onzer Universiteiten een eenigzins trouw beeld der zaak? Wij kiezen juist dit voorbeeld, omdat, gelijk de Heer de Boer, die het verslag daarover uit dat der Regering trok, te regt opmerkt, aan het laatste in vele opzigten meerdere volledigheid is gegeven. Maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan, ook na die verbetering op ondergeschikte punten, uit het verslag omtrent dit gewigtig onderwerp eenig besluit worden getrokken omtrent de vraag, waarop het hier eigenlijk bij uitnemendheid aankomt: of ons hooger onderwijs voldoende is? Als men leest: ‘de ijver der Hoogleeraren blijkt uit vele bijzonderheden,’ is dit dan een trouw beeld voor wie onze Hoogescholen in de laatste jaren bezocht? Of vordert de waarheid niet te erkennen, dat de geheele toestand en inrigting onzer Universiteiten allergebrekkigst is en dringend hervorming behoeft; dat het monopolie onzer Hooggeleerden (natuurlijk met loffelijke uitzonderingen) het gevolg heeft gehad, van ieder monopolie onafscheidbaar: traagheid en stilstand? Kan iemand in ernst beweren, of schijnt het niet veeleer ironie: ‘dat de ijver der Hoogleeraren over 't algemeen genomen van de zijde der studerende jongelingschap beantwoord wordt door trouwe opkomst’? Credat Judaeus Apella. Des te opmerkelijker is het, wanneer, bij de zucht om alles wat van de Regering uitgaat couleur de rose voor te stellen, aan de officiële statistiek van nature eigen, toch hier en daar in de verslagen van Gedeputeerde Staten een geest van kritiek, en somtijds van vrij scherpe kritiek doorschemert, b.v. ten opzigte der Medische Policie, Schutterijen, enz. De geregtelijke statistiek over 1853, een uittreksel van het regeringsverslag daarover, wordt geleverd door Mr. de Bruyn Kops. Maar ook hier geldt het niet de hoofdzaak: wordt er goed regt gedaan? Wij laten hier den Heer de Bosch Kemper spreken, die in den vorigen jaargang dit onderwerp behandelde: ‘De belangrijkheid van die statistiek zal niet ligt ontkend kunnen worden; en toch meenen wij, dat die tabellen en al die getallen, ofschoon hoogst nuttig, om de werkzaamheid der onderscheidene collegiën te doen kennen, - iets dat van het uiterste belang is bij het ontwerpen en het overwegen eener nieuwe Regterlijke Organisatie - toch een zeer onvolledig beeld geven van onze regtspraak. - Wordt er kort regt gedaan? Zijn de kosten der regtspraak evenredig aan hetgeen zij behoorden te zijn? Is de staat onzer wetgeving zoodanig, dat door geene spitsvondige exceptiën en incidenten de geregelde gang der regtspleging vertraagd wordt? Op deze vragen geeft de geregtelijke statistiek, door de Regering uitgege- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven, geen antwoord. - - Wij stellen die uitvoerige tabellen en duizende nommers op hoogen prijs, maar, waar de geregtelijke statistiek inderdaad zal vermelden den toestand der regtspleging, moet zij meer geven dan cijfers. Cijfers geven slechts de zeer uiterlijke omtrekken. Evenmin als enkele cijfers ons den staat van het onderwijs kunnen doen kennen, evenmin kunnen enkele getallen ons den toestand der regtspleging bekend maken.’ Ja wij hopen het, met den geachten schrijver, wiens woorden wij tot de onze maakten, dat de geleverde tabellen gebruikt zullen worden bij het overwegen en ontwerpen eener nieuwe regterlijke organisatie, maar wij behoeven de hulp der statistiek niet, om de boven door den Heer de B.K. gestelde vragen te beantwoorden; er is misschien geen onderwerp, waaromtrent de publieke opinie zoo eenstemmig is, als omtrent de gebreken onzer regtspraak en regtsbediening. Vroeger was het voornamelijk bezuiniging die men beoogde; sedert 's lands schatkist eenigzins op haar verhaal komt, is het in de eerste plaats het belang der partijen om spoedig en goedkoop regt te krijgen: beide grieven tegen onze regterlijke inrigting zijn gegrond; maar het hoofdgebrek zit veel dieper en doordringt ons geheele staatsbestuur evenzeer als de justitie. Bijna in iederen tak van administratie is het getal van hoogere en lagere staatsdienaren veel te groot en staan de uitgaven, voor hunne bezoldiging vereischt, in geene verhouding tot de door hen bewezen diensten; niet slechts bestaat die toestand bij ons sedert lang, maar het kwaad wordt dagelijks erger. Het is eene dringende behoefte voor onze volkshuishouding, dat daarin verandering kome; niet door beknibbeling van tractementen, die in den regel reeds veel te laag zijn om goed werk te kunnen verlangen, maar door vermindering van de bemoeijing der RegeringGa naar voetnoot1 met eene menigte zaken, die niet tot haren werkring behooren en gerustelijk aan belanghebbenden konden worden overgelaten. Het zou een omvangrijke en verdrietige, maar zeker een zeer verdienstelijke arbeid zijn, eens te onderzoeken, hoe vele ambtenaren bij elken tak van bestuur - wij willen niet zeggen te weinig werken - maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
een arbeid verrigten, die volslagen nutteloos is. Wij zouden uit onze eigene dagelijksche ondervinding enkele sterk sprekende voorbeelden kunnen leveren, en wie maar eenigzins met onze regtspleging en administratie van nabij bekend is, zou ze met een tal van andere kunnen vermeerderen. Het zou dan blijken, hoe verbazend groot de som is van geheel onproductieven arbeid jaarlijks verrigt, en hoe radicaal de verandering van stelsel zou moeten wezen, ten einde daarin verbetering te brengen. Een zoodanige ommekeer is echter ondenkbaar, voordat er een geheel andere geest kome, niet alleen in onze bureaucraten (die gewoonlijk de schuld van alles krijgen), maar ook, en in de eerste plaats, in onze Wetgevers. Hier meer dan ergens geldt het: Es ist der Geist der sich den Körper baut. Wanneer de overtuiging eenmaal overal zal zijn doorgedrongen, dat niet ambtenaren en tractementen, maar arbeid bespaard moet worden, zal er aan eene goede regterlijke organisatie te denken zijn, en tevens aan eene betere inrigting van ons burgerlijk bestuur; doch die overtuiging wordt nog hoogst spaarzaam aangetroffen. Besnoeijing van tractementen der ambtenaren valt uit den aard der zaak het eerst in het oog; maar er is een ander nog veel grooter nadeel, van een te talrijk personeel van staatsdienaars onafscheidelijk: duizenden en duizenden, die in een anderen werkkring den nationalen rijkdom hadden kunnen helpen vermeerderen, gaan voor de nijverheid verloren. Al werd er met vereenvoudiging van bestuur, en daarmede gepaard gaande reductie van ambtenaren tot op de helft, geen enkele gulden bespaard, zij zoude eene groote weldaad zijn, omdat een aantal personen, die nu hun leven onnut verslijten, de jaarlijksche productie, het inkomen der natie, zou helpen vermeerderen. Wel zouden de uitgaven van den Staat alsdan niet verminderen, maar de inkomsten der natie zouden zooveel grooter zijn. Daarenboven, wanneer de groote massa ijdel en dus geestdoodend werk wegviel en de nog overige ambtenaren werden zooveel hooger betaald, zou er een betere geest onder hen komen: een ruimer bestaan, minder ellendig werk zouden langzamerhand misschien meer bekwame personen, dan thans in den regel het geval is, in de staatsdienst doen treden tot onberekenbaar voordeel van het geheel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij konden op bovenstaande wijze niet ieder onderwerp behandelen, in het Staatk. en Staathuish. Jaarboekje voorkomende: wij wilden slechts met enkele voorbeelden wijzen op de belangrijke vragen, die zich bij eene lezing als van zelve opdringen. Een volledig verslag en eene beoordeeling van alle deelen is uit den aard der zaak bijna ondoenlijk; eene bloote aankondiging ware onregtvaardig geweest, en, vleijen wij ons, ook overbodig. Wij kozen een middelweg en trachtten naar aanleiding van het voor ons liggend boek de aandacht te vestigen op sommige lichtzijden van onzen toestand, die de statistiek doet uitkomen, op sommige gebreken, die zij aan den dag stelt. Mogt de zucht tot verder onderzoek door deze regelen worden opgewekt, en de Redactie van het Staatk. en Staathuish. Jaarboekje er de overtuiging uit putten, dat wij haren arbeid met belangstelling hebben onderzocht.
Rotterdam, Nov. 1855. j.c. reepmaker. |
|