| |
| |
| |
Gervinus, geschiedschrijver der negentiende eeuw.
Einleitung in die Gesch. d. neunzehnten Jahrh. 1853. - Gesch. d. neunzehnt. Jahrh. seit d. Wiener Verträgen. 1855. I.
De geschiedenis van den tijd te beschrijven, dien de tegenwoordige geslachten hebben beleefd, is zonder twijfel het moeilijkste werk, dat in onze dagen de geschiedbeoefenaar kan ondernemen. De beoordeeling van onlangs gebeurde feiten heeft altijd hare eigenaardige bezwaren: het bijkans onvermijdelijke gemis aan volstrekte onbevangenheid van oordeel over handelingen, aan welke men zelf ligt een werkzaam aandeel heeft genomen; de onbekendheid met sommige bijzonderheden, die, eerst later ontdekt, de oplossing veler vraagstukken bevatten; de onzekerheid omtrent eene toekomst, die dikwerf eerst den sleutel tot de raadselen van het heden bevat. Maar bovendien heeft de geschiedbeschrijving onzer eeuw nog hare bijzondere moeilijkheden voor den tijdgenoot, en steeds grooter worden de eischen, die tegenwoordig aan den geschiedschrijver des tijds worden gesteld. In vroegere eeuwen, toen onze historische wetenschap nog in hare beginselen was, heette het reeds een verdienstelijke arbeid, als men vervelende kronijken schreef; en lang nog kon men volstaan met eenvoudige gedenkschriften over gebeurtenissen, die men zelf had bijgewoond; later, toen na het herleven der oude letteren meerdere beschaving werd verspreid, was het veel, wanneer men, in uitwendige vormen althans, de oude klassieken had nagevolgd; en bijkans tot op onzen tijd had de geschiedschrijver der eeuw
| |
| |
aan zijne verpligtingen voldaan, wanneer hij een trouw en net geschreven verslag der feiten geleverd had. Thans eischen wij in den historiograaf, en wel niet het minst in dengeen, die pas verleden gebeurtenissen zal verhalen, een diep wijsgeerigen blik voor de beoordeeling van het heden, een veelomvattend inzigt in het onderling verband der verschillende wereldgebeurtenissen, en bijkans eene profetische gave om uit het tegenwoordige te verklaren wat eenmaal worden zal. Die grootere eischen vinden hunnen oorsprong niet alleen in de ontwikkeling der historische wetenschap sedert de laatste jaren, maar ook en wel voornamelijk in het meer ontwikkeld karakter van onzen tijd zelven. Vroeger, toen de bijzondere volken een afgezonderd leven leidden en zelden met elkander in aanraking kwamen, mogt de gezigtskring van den geschiedschrijver zich bepalen tot het land zijner inwoning; naarmate de gemeenschap tusschen de volken is toegenomen, heeft die gezigtskring ook noodwendig zich uitgebreid. Thans, nu het lot der eene natie bijkans onafscheidelijk met dat harer naburen verbonden is, behoort zij voor 't minst de toestanden van een geheel werelddeel te omvatten. Ook de gebeurtenissen zelve, die het lot der volken bepalen, dragen in onzen tijd een veel breeder karakter dan voorheen. In de gansche vroegere geschiedenis van Europa komen slechts drie eigenlijk gezegde wereldgebeurtenissen voor: de val van het Romeinsche rijk, de kruistogten en de hervorming. Tegenwoordig volgen de groote en wereldbewegende omwentelingen elkander binnen het verloop van eenige jaren op; magtige, allen gemeenzame ideën drijven de volken tot handelen. Vandaar dan ook de moeilijkheid om onzen tijd regt te verstaan. Want beginselen, waar zij als de drijveêren van groote,
gemeenschappelijke daden zich vertoonen, zijn oneindig moeilijker te begrijpen dan de persoonlijke beweegredenen van de verrigtingen der enkele menschen; en op geen tijdvak der historie is meer dan op het onze toepasselijk, wat de met reden beroemde lofredenaar der Amerikaansche omwenteling, wat Bancroft in zijne History of the United States zegt: ‘Beginselen treden in het leven door de opvoeding van den openbaren geest, en in hunne rijpheid verkrijgen zij meesterschap over de gebeurtenissen; ongemerkt elkander opvolgend, en heerschend zonder tusschenpoozen. Naauw komen de bewogen golven tot rust, of te midden van het vormloos geklots der
| |
| |
baren glijdt een nieuwe gezant van den Eeuwigen Geest over de wateren; en het schip van het noodlot, geladen met de fortuin van het menschdom, gehoorzaamt aan het koeltje dat fluistert in het wand, zelfs terwijl de toeschouwers nog twijfelen of de wind opzet en vanwaar hij komt en werwaarts hij zal gaan.’ Eindelijk, de geschiedenis van vorige tijden was de geschiedenis veelal van regenten en van vorstelijke hoven; die van onze dagen is veeleer de geschiedenis der volken te noemen. En volken, wanneer ze eenmaal beginnen te handelen, verrigten gewoonlijk meer dan koningen, en moeilijker is het de daden der volken dan de verrigtingen der ministers en kabinetten te verstaan. De geschiedbeoefening zal steeds bezwaarlijker worden, naarmate het volksleven zich hooger zal ontwikkelen en de handelingen der enkelen zich meer en meer in de daden der velen zullen beginnen te verliezen.
Of de historieschrijver, van wiens geoefende hand wij thans een eerste gedeelte van de geschiedenis onzer eeuw ontvingen, zich naar waarheid die moeilijkheden zal hebben voorgespiegeld, die onafscheidelijk aan zijn ondernemen verbonden zijn? Of hij de klippen zal hebben gekend, op welke de beoordeelaar van onzen tijd zoo ligt gevaar loopt te stranden? Van den bekwamen leerling van Schlosser, van den niet minder als kundig en smaakvol geleerde dan als zelfstandig en diepdenkend staatsman beroemden Gervinus kunnen wij niet anders veronderstellen. Of het hem volkomen gelukt zal zijn die klippen te vermijden, kan niet stellig worden uitgemaakt eer de arbeid, dien hij thans heeft aangevangen, geheel zal zijn volbragt. En eerst de nakomelingschap, die de uitkomst en de werking der tegenwoordige gebeurtenissen kent, zal in staat zijn te beslissen, of Gervinus zich den titel, tot welken zijne eerzucht zich uitstrekt, ten volle zal hebben waardig gemaakt; of hij de geschiedschrijver der negentiende eeuw genoemd zal mogen worden. In zeker opzigt meenen wij intusschen dat oordeel van het nageslacht reeds nu een weinig te mogen vooruitloopen: wij gelooven dat Gervinus in zijne laatste schriften reeds aanvankelijk bewezen heeft, twee hoofdvereischten van den historieschrijver onzer eeuw te bezitten: zaakkennis en inzigt in den geest der gebeurtenissen. Op welke wijze hij thans een begin van uitvoering aan zijn ondernemen gegeven heeft, wenschen wij bij het verslag eenigermate na te gaan, dat
| |
| |
wij van zijne laatste historisch-politische schriften onzen lezers hier aanbieden. Eenige voorafgaande mededeelingen omtrent zijne staat- en letterkundige werkzaamheid tot heden, zullen welligt niet overbodig worden geacht. Ons zal daaruit vooral kunnen blijken, in hoever de lotgevallen van Europa, en in 't bijzonder die van zijn vaderland, op hem en op zijne rigting invloed hebben uitgeoefend. Een leiddraad in dezen levert ons de biografische bijdrage, in 1853 te Leipzig, onder den titel: ‘Gervinus und seine politische Ueberzeugungen’ door een ongenoemden schrijver in 't licht gegeven, - eene karakteristiek die ons, ofschoon hier en daar in gevoelen van den schrijver verschillend, toch meerdere belangstelling schijnt te verdienen dan zij over 't algemeen, ten minste in ons vaderland, gevonden heeft.
| |
I.
Verandering van rigting en beginselen is tegenwoordig geen ongewoon verschijnsel bij staatslieden en publicisten. Soms echter gelooft men het te zien, waar het niet aanwezig is. Zoo meent men ook, en naar we gelooven ten onregte, bij Gervinus het te hebben opgemerkt. Van verloochening zijner beginselen althans kan hij niet beschuldigd worden, al mogen dan ook zijne inzigten in de toekomst en zijn oordeel over de middelen, door welke het belang van den staat bevorderd kunnen worden, bij de veranderde omstandigheden eenige wijziging hebben ondergaan. In bijkans al zijne geschriften heerscht ééne hoofdgedachte: de wetenschap dienstbaar te maken aan het leven; bij al zijne handelingen staat één doel steeds op den voorgrond: de zelfstandigheid en onafhankelijkheid van zijn volk en van alle natiën, zoodra zij den trap van ontwikkeling hebben bereikt, die voor een zelfs andig en onafhankelijk volksleven noodig is. Alleen, zoo hij te voren de constitutionele monarchie geroepen waande om voor het Duitsche volk de bereiking van dat doel mogelijk te maken, thans, nu zij voor de taak, die haar was opgelegd, naar zijn oordeel zich onbekwaam heeft betoond, verwacht hij ook niets meer van haar, en zoo hij nog iets verwacht, het is niet dan van het volk zelf. Anti-revolutionair
| |
| |
nog steeds in den gezonden zin van het woord, acht hij thans de revolutie voor Duitschland een noodzakelijk en onvermijdelijk kwaad, terwijl hij te voren haar vreesde als een der grootste onheilen, die zijn vaderland treffen konden. De navolgende schets van zijn wetenschappelijk en staatkundig leven moge dit een en ander eenigzins nader toelichten.
Geboren te Darmstadt den 20sten Mei 1805, werd Gervinus noch tot den geleerden stand, noch tot de vervulling van eenig staatsambt door zijne opvoeders bestemd. Voor den handel opgeleid, ontdekte hij echter spoedig, dat in den hem aangewezen werkkring zijne roeping niet lag. Bijkans geheel door eigen studie bekwaamde hij zich binnen weinig tijds tot het ontvangen van het academisch onderrigt, bezocht daarop de Universiteit van Heidelberg, waar hij de lessen van Schlosser bijwoonde, en werd eindelijk, na een tijdlang in Duitschland en Italië te hebben omgezworven, in 1835 tot buitengewoon Hoogleeraar te Heidelberg benoemd. Een jaar later verschafte Dahlmann's aanbeveling hem de betrekking van gewoon Hoogleeraar te Göttingen. Die betrekking echter verloor hij spoedig ten gevolge van het protest, dat hij in 1837 met zes andere Göttinger professoren, met Dahlmann, Albrecht, Ewald, Weber en de broeders Grimm tegen de afschaffing der Hannoversche constitutie van 1833 door Ernst August onderteekende. Zonder regtspraak werden de zeven hoogleeraren van hun ambt ontzet, en Dahlmann, Jacob Grimm en Gervinus uit het land verbannen. Langdurige reizen voerden Gervinus daarna ten laatste in 1844 naar Heidelberg terug, waar de voorlezingen, die hij sedert van tijd tot tijd meest voor academische toehoorders gehouden heeft, steeds met buitengewonen bijval zijn ontvangen. Den meesten naam intusschen verwierf hij zich als schrijver. Zijne eerste werken, eene uitgave van Thucydides en eene geschiedenis der Angel-Saksen, getuigen meer van vlijtige studie en van grondig onderzoek dan van wijsgeerigen en echt historischen zin. Reeds zijne ‘Proeve eener geschiedenis van Arragon’ echter, en de ‘Geschiedenis der Florentijnsche
historiografie, benevens eene karakteristiek van Macchiavelli’ leverden het bewijs, dat er iets anders dan een vernuftig conjecturensmid en een noeste bronnenverzamelaar in hem stak. De beschouwing over Machiavelli vooral leert ons Gervinus kennen als een geleerde
| |
| |
voor wien geene wetenschap waarde heeft, die niet leidt tot eenig klaar voor oogen gehouden en in het menschelijk leven bereikbaar doel. Wel ligt er nog iets idealistisch in zijne wereldbeschouwing; wel zijn de sporen van dat wetenschappelijk cosmopolitisme, dat hij welligt van Schlosser had overgenomen, en dat hij in dezen naderhand ook laakte, in zijn oordeel over den Florentijnschen historieschrijver merkbaar; wel meent hij ook den schijnbaar beperkten gezigtskring, in welken deze leefde, hem te moeten verwijten; wel prijst hij eindelijk in Dante de verheffing boven de bijzondere, enghartige belangen des vaderlands, en dat leven in het leven der eeuwen, dat de staatsman niet verstond; maar toch was het juist ook de praktische zijde van Macchiavelli's geestesrigting, die hem, even als Macaulay, de studie van dat karakter zoo aantrekkelijk maakte; toch leerde hij ook toen reeds met den zonderlingen maar diepzinnigen Italiaan den bijwijlen nuttigen kant van het absolutisme als eene school en eene voorbereiding der vrijheid begrijpen; toch roemde hij in Macchiavelli, dat hij, hoe republikeinsch ook gezind, zich niet liet misleiden door den waan, dat in alle volkstoestanden, die verbetering eischen, de instelling der republiek als een onfeilbaar geneesmiddel kan worden aangewend. Bij alle tegenstrijdigheid intusschen, die dit eerste historisch-politische geschrift van Gervinus nog schijnt aan te kleven, blijft ééne hoofdgedachte toch steeds heerschend in de geheele beschouwing: dat alle verbetering der volkstoestanden, 't zij door de vorsten, 't zij door de volken zelve aangebragt, steeds gestrekt heeft en moet streken om tot zelfstandigheid en onafhankelijkheid de volken op te voeren. Het is deze gedachte, die, gelijk wij boven opmerkten, den
grondtoon van al zijne werken blijft uitmaken.
De proeve over Macchiavelli was kort na de Julij-revolutie van 1830 verschenen. Zij bewees door menige toespeling op de gebeurtenissen van den dag, dat Gervinus, ongelijk aan vele zijner beroemde tijdgenooten, geen groote uitkomsten van die omwenteling voor Duitschland verwachtte, maar tevens dat hij diep was doordrongen van haren geest. Nog duidelijker bleek dit laatste, toen hij in 1835 een nieuw tijdschrift, de ‘Deutsche Jahrbücher,’ oprigtte, en daarin, toen de ijver voor de vrijwording en de staatkundige ontwikkeling van Duitschland onder den druk
| |
| |
der reactie bij de meesten sinds lang was bekoeld, met onvermoeide vlijt en ongebogen geestkracht juist aan die opwekking van het staatkundig leven zijns volks bleef voortarbeiden, die als hopeloos door de meesten was opgegeven. Teregt zag Gervinus, dat het Duitsche volk, in zuiver geestelijke en wetenschappelijke ontwikkeling boven alle andere natiën verheven, tegelijk, wat zijn staatkundig leven betrof, ver beneden de meeste beschaafde volken van Europa stond. Die geestelijke ontwikkeling, oordeelde hij met reden, moest thans aan de staatkundige, aan het openbare leven dienstbaar worden gemaakt. Daarin toonde zich Gervinus vooral regt praktisch geleerde, - in Duitschland inderdaad eene zeldzaamheid. Hij is voorzeker de man niet, om de wetenschap en de kunst niet te beminnen om haar zelve; hij gispt dan ook ten sterkste den staatskunstenaar, wien niets dan het naaste en toevallige belang van het oogenblik, wien niets hoogers en edelers, wien het heil der menschheid niet ter harte gaat; maar zoo hij verlangt, dat een krachtig in staatkundigen zin ontwikkeld volk louter ten nutte zijner geestelijke beschaving zich toelegge op wetenschap en kunst, van den anderen kant eischt hij, dat eene natie, wier geestelijke vermogens reeds eenen hoogen trap van ontwikkeling hebben bereikt, maar wier staatkundige opvoeding nog in de beginselen is, die zuiver intellectuele beschaving ten laatste eens leere gebruiken, om ook handelend op het groote tooneel der wereld op te treden. Daartoe vooral het Duitsche volk aan te sporen, was het erkende en wel in 't oog gehouden doel dier Jaarboeken, die intusschen, en 't mag niet onbelangrijk zijn het op te merken, bij hunne bijzondere pragmatische rigting, de Duitsche naauwgezetheid en grondigheid van onderzoek geenszins voor
Fransche oppervlakkigheid lieten verloren gaan. Van de ‘Geschiedenis der Duitsche dichtkunst en letterkunde’, in 1835 door Gervinus aangevangen en in 1842 door hem voleindigd, kan, gelooven wij, met grond hetzelfde worden gezegd, wat ook voor 't overige omtrent enkele bijzonderheden in dat werk te gispen moog' zijn. Met dien arbeid bewees Gervinus, dat hij zelf wèl wist uit te voeren wat hij van anderen verlangde: de wetenschap, zonder haar tot oppervlakkige volkswetenschap te verlagen, in dien zin te populariseren, dat zij dienstbaar aan het openbare leven worde gemaakt. Het trouw en uitvoerig geteekend beeld, dat hij van Duitschlands geeste- | |
| |
telijke ontwikkeling; in verband tot de verschillende phasen van het Duitsche volksleven, ontworpen heeft, is onder al zijne werken zeker niet het minst bevorderlijk geweest aan het doel dat hij zich voorstelde, de verlevendiging van den openbaren geest. Maar geen wonder toch ook, dat een praktisch denker als hij, onder een volk van dichters en mijmeraars niet altijd de verdiende waardering van zijnen arbeid vond; geen wonder, dat hij door velen werd miskend en door de Duitsche regeringen werd gevreesd, die ongaarne den openbaren geest gewekt en de praktische staatswetenschap door onderdanen beoefend zien. De miskenning, die hij ondervond, is daarom intusschen niet te minder te betreuren. ‘Hoe zeer moet niet de vaderlandslievende burger het bejammeren, - zegt niet zonder grond de schrijver van “Gervinus und seine politische Ueberzeugungen”, - dat een man van zulk eene diepzinnigheid en kunde, van zoo veelzijdige bekwaamheid, van zoo oorspronkelijke kracht en stoute energie en van zoo groote bezadigdheid tevens, geen enkelen staat vond, die zoo zeldzame gaven wist op prijs te
stellen, en een groot en geëvenredigd veld van werkzaamheid haar te openen zich bereid betoonde! De toenmaals dertigjarige Gervinus zou eerst dan de volheid zijner natuur ontwikkeld hebben, die niet voor de rust en de eenzijdigheid van het studeervertrek bestemd kon zijn. Maar hoe had toen, in den bloeitijd der Duitsche reactie en bij de enghartigheid der Duitsche politiek, een staat zich kunnen bedienen van zulk eene kracht?’ - Zou Duitschland tegenwoordig wijzer zijn geworden? Zouden zijne regeringen ruimer inzigten hebben verkregen? Dat men Gervinus heeft vervolgd, weten wij; dat het binnen het bereik van een Duitschen staat ligt, talenten als de zijne te waarderen en ze aan te wenden tot een nuttig doel, is tot heden ons nog niet gebleken. Hoe een Gervinus in Engeland en Amerika geëerd en gevierd zoude zijn!
De polemiek, welke hij omstreeks dezen tijd tegen de revolutionairen van het jonge Duitschland, met name tegen Börne, den toenmaligen vertegenwoordiger der nieuwere letterkunde, heeft gevoerd, moge inmiddels tot bewijs strekken, dat hij niet tot die warhoofden behoorde, die slechts verandering om de verandering wenschen. De volgende karakterschildering van de wereldverbeteraars dier dagen gelde als proeve van de bestrijding hunner rigting.
| |
| |
‘Met zich zelven en met de wereld ontevreden, - zegt Gervinus van de nieuwe hervormers, - meenen zij de wereld en zich zelven door onverstand en onmatigheid gelukkig te maken, - eene secte van ongelukkige menschengelukzoekers of van humane menschenhaters, die de menschheid redden willen, maar zich niet redden kunnen van zich zelven. Bij de verwarring van hun eigen geest pogen zij de geordende wereld in orde te brengen, omdat zij hun een chaos schijnt, en omdat zij de wereld slechts naar zich zelven weten af te meten. Deze menschen, meest zonder genoegzame kennis, zonder kracht van karakter, zonder moed en zeer dikwerf ook zonder middelen, om langs den gegeven weg door het leven te gaan, tevens ligt beweegbaar als vrouwen, door eene gloeijende maar ongeregelde verbee ding op het dwaalspoor geleid, verstaan gemeenlijk zooveel van hetgeen hen omringt, dat er iets groots, wat dan ook, in de wereld wordt voorbereid. Niet kundig en verstandig genoeg om de zich bewegende en wordende dingen te begrijpen; niet edel genoeg om bij het inzigt in de zwakheid van hunnen geest hunne krachten bescheiden en welmeenend aan meer beperkten kring toe te wijden; te ijdel dan dat zij den glans der wereld ontberen kunnen, en klein genoeg, om, ter voldoening aan die ijdelheid, niet te versmaden aan onnatuurlijkheid, aan menschenhaat, aan luimen en grillen, of zelfs aan de bloote affectatie van al die ondeugden zich over te geven, die alleen dienen om opzien te verwekken; eindelijk niet waarheidlievend genoeg voor zich zelven om dit verwarde streven en drijven zich klaar voor oogen te stellen, bederven deze ongelukkigen ook nog den werkelijken aanleg, dien ze niet zelden bezaten, en den zedelijken kern, die menigmaal in hen te vinden was; zij worden de speelbal van de meest
woedende hartstogten, en wonden zich zelf door hunne onverzadelijke begeerte, om de verveling te dooden, die ze bij den gewonen gang der dingen ondervinden, en den kruipenden tijd de vleugelen te leenen hunner ongeduldige fantasie.’ Het valt moeilijk een strenger oordeel over de revolutionaire ligtzinnigheid uit te spreken. En daartegen blijft dan ook in die dagen, toen de zucht tot omverwerping van al het bestaande het Duitsche vaderland met onberekenbare gevaren bedreigde, de gansche rigting van Gervinus gekant. Hij geeft toe, neen, hij verkondigt met luider stemme, veel luider dan der Duitsche regeringen aangenaam
| |
| |
kon zijn, dat het onvergeeflijke dwaasheid is, den waren vooruitgang te willen belemmeren, en te willen behouden wat onhoudbaar is geworden; maar als de beste behoudsman acht hij, wat er goeds en edels en eeuwigs is in het oude tegen vernielingzucht te willen beschermen, een ‘even grootsch en edel streven als de vooruitgang zelf tot het betere in overeenstemming met de eischen van den tijd.’
Vraagt men, tot welke staatkundige partij dan toch eigenlijk de man behoorde, die noch revolutionair, noch regte behouder wilde zijn, en die noch den ijver van het jonge Duitschland, noch de werkeloosheid van het oude kon goedkeuren; door hem zelf is die vraag uitdrukkelijk beantwoord in een gedicht, dat door meergemelden schrijver over zijne staatkundige rigting ons wordt medegedeeld, en waaruit wij ten dienste van hen, die het genoemde werkje niet ter hand mogten hebben, een paar fragmenten overnemen.
‘Sagt zu wem ihr euch haltet in eurem politischen Glauben?’
Wir? Zu keinem. Bei uns gilt keines Meisters Gebot.
Nur den einen Meister erkennen wir: Völker- und Zeitgeist,
Zwang des Geschicks, Vorsicht, oder wie sonst du ihn nennst.
‘Und du Daniel liesest die Schrift und die Hand dieses Meisters?’
Belsazer, ja ich las, sieh und ich deute sie dir.
‘Wohl, und was heischet die Schrift?’ Ein freies und einiges Deutschland,
Ob es ein einziges sei, dieses entscheide die Zeit.
‘Welcherlei Form denn gebt ihr dem freien, dem einigen Deutschland?’
Welche der Geist und der Trieb selbst aus sich selber erschafft.
Nicht dort sollst du dir suchen dein Vaterland wo es gut steht,
Sorge vielmehr, dass es gut dir in dem Vaterland steht.
‘Wollt ihr den Kaiser zurück, erklärt euch endlich und deutlich!
Wollt ihr Hegemonie, preussische, oder was sonst?’
Dreimal heilige Einfalt! wir wollen damit ihr es wisset,
Einen der etwas will, einen der etwas vermag.
Ob er sich Der oder Die oder Das oder wiederum Die nennt,
Namen nennen ihn nicht, Wollen und Wirken allein.
Ein Kampfzeichen uns gilt: das Vaterland zu erhalten,
Und ihm folgen wir treu, führe nun Volk oder Fürst.
Zähmung ertrage ich gern, nicht möchte ich Lähmung ertragen,
Will was ich soll, aber will, dass ich was tüchtiges soll.
Ob uns Monarchen regieren, ob Dem- ob Aristokraten,
| |
| |
Das gilt gleich, nur mit Euch Kakistokraten hinweg!
- Uns genügt die Reform; nur die gnädig gewährte mishagt uns;
Hat der Betheiligte auch Theil an den besseren Rath.
- Beruhiget euch, wir wühlen nicht um nach dem Sande,
Sondern wir suchen im Sand dürftige Körnchen von Gold.
Nicht das Trommelgeräusch der Liberalen behagt uns,
Innen ein leeres Gehaüs, aussen ein Kälbernes Fell.
Welcherlei Leser uns lieb? nicht der, der schadenfroh auflacht,
Nein, der da faltet den Stirn, geht und die Hände bewegt.
In weinige van die regels ligt de gansche staatkundige geloofsbelijdenis van Gervinus. De vorm is hem onverschillig, om den inhoud is het hem te doen; hij wil wat de tijdgeest wil: vrij en zelfstandig handelen van het volk; want naar dat doel streeft de geschiedenis. De natie worde aangevoerd, of zij stelle zich zelve in beweging, ook dat is hem eenerlei, mits ze slechts zich in beweging stelle en ophoude te mijmeren en te droomen, mits ze zelve slechts zorge dat hervormd en verbeterd worde wat hervorming en verbetering behoeft. De constitutionele monarchie, meende Gervinus toenmaals nog, en toen ongetwijfeld teregt, is de natuurlijke aanvoerder van het Duitsche volk; laat de monarchie het volk voorgaan op den weg dien het te bewandelen heeft; de liberalen willen geen verbetering, maar vernietiging van het bestaande; zij willen eene democratie, voor welke Duitschland nog niet rijp is; zij willen uiterste middelen, revolutie, terwijl geleidelijke overgang van het oude tot het nieuwe nog mogelijk is. De uitkomst heeft bewezen, dat de hoop op gematigden vooruitgang en hervorming zonder schokken ijdel was. Toen gaf Gervinus die hoop, niet het doel van zijn streven op. Lang verwachtte hij van de vorsten eene staatkundige wedergeboorte van zijn vaderland; en zoolang die verwachting niet ten eenenmale wierd teleurgesteld, bleef hij voorstander van het monarchaal-constitutioneel beginsel; toen het hem bleek, dat van de vorsten geen betere toekomst voor Duitschland te hopen viel, sprak hij de overtuiging uit, dat het volk in zich zelf alleen zijn heil en zijne redding te zoeken had. Of hij daarom het rijk der kakistokraten thans wenschelijk zou achten, of hij de brommende en zinledige proclamatiën der gebannen demagogen zou
| |
| |
willen onderschrijven, dat gelooven wij vooralsnog te mogen betwijfelen.
Hoe weinig Gervinus aan de wijze hechtte, waarop zijn hoofddoel, de opwekking van den Duitschen volksgeest, verwezenlijkt kon worden, mits het slechts eene eerlijke was, blijkt ons onder anderen ook uit het schijnbaar zonderlinge, maar inderdaad weldoordachte voorstel, dat hij den uitgever van zijne ‘Geschiedenis der Duitsche letterkunde’ deed. Hij liet hem namelijk de keus tusschen het genoemde werk, eene staatkundige geschiedenis van het nieuwere Europa, en een boek over staatkunde in 't algemeen; het eene kwam hem even geschikt voor als het andere, om hetzelfde doel te bereiken. Nimmer koos hij eenig onderwerp ter behandeling, alleen omdat het met zijnen smaak overeenstemde, maar steeds bleef bij hem de vraag op den voorgrond, wat nut er uit te trekken zou zijn. En zoo was het dan ook evenmin uit voorliefde voor eenigen bijzonderen staatsvorm, dat hij voor of tegen eenige regering zich verklaarde, maar alleen uit overtuiging, dat juist die regering al of niet aan de belangen van het Duitsche vaderland bevorderlijk kon zijn.
Geheel denzelfden geest, dien wij in zijne vroegere schriften kunnen opmerken, ademt ook zijne karakteristiek van Georg Forster, die men niet ten onregte eene zelfkarakteristiek des schrijvers heeft genoemd; geheel dezelfde rigting is ook weder merkbaar in zijne beschouwing over Dahlmann's Politik. In beiden roemt hij het diepdenkend verstand, maar in beiden bovenal wat ook in Macchiavelli zoozeer zijne bewondering uitlokte, den bij uitnemendheid praktischen zin. Evenzoo beschouwde hij Hütten, die hem het tegenbeeld der nieuwerwetsche hervormers scheen. En over 't geheel mogen wij evenzeer in zijne bijzondere ingenomenheid met de beoefening der geschiedenis de blijken opmerken van zijnen denkenden, maar togelijk naar handelen strevenden geest, wien niets vreemder was dan laauwheid en onverschilligheid voor groote beginselen, maar wien toch ook niets onuitstaanbaarder scheen dan die bekrompen eigenliefde, die, hoe ook de tijden en de menschen veranderen, met de kracht der wanhoop aan eene eenmaal opgevatte meening zich blijft vastklemmen. De geschiedenis is het veld waarop de afgetrokkene wijsgeerige gedachte handelend in het leven treedt, nu zich voegend naar de omstandigheden, waar het onmogelijk is ze te weerstaan, dan
| |
| |
ze beheerschend, waar de kracht van den geest meesterschap over de stof verkrijgt, - de geschiedenis, die ‘den ganschen inhoud der zedelijke wereld omvat, en, wat de godsdienst niet openbaart, de wijsbegeerte niet droomt, de zielkunde niet ontcijfert, in den grooten levensloop der menschheid na leert sporen,’ - de geschiedenis, wier leerlingen ‘geen aardklomp ketenen, geen geloof beperken, geen partij bezitten, geen luim, geen stokpaardje beheerschen kan.’ Was het te verwachten dat een man, die zóó de beteekenis der historie verstond en zóó hare lessen wist in praktijk te brengen, tot eene afgeslotene partij kon behooren? Maar, boven alle factiën in den staat en boven alle secten in de kerk verheven, kon hij ook aan geen van alle voldoen.
Van hoe weinig invloed nog kort vóór 1848 zijne staatkundige begrippen waren, blijkt wel ten duidelijkste uit de ongunstige ontvangst, die zijne beide toenmaals in 't licht gegeven schriften, over de ‘roeping der Duitsch-Katholieken’ en over het ‘Pruissisch patent van 3 Februarij 1847’ ten deel viel. In het eerstgenoemde voorspelde hij, doch, gelijk de uitkomst bewezen heeft, ten onregte, het herstel van het godsdienstig leven in Duitschland uit de toenmalige beweging door de Katholieken aldaar aangevangen. Niet dat hij die beweging in allen deele goedkeurde; maar hij meende, en voorzeker niet zonder grond, dat zij heilzame vruchten voor Duitschland zou kunnen opleveren, indien waardige mannen zich aan haar hoofd plaatsen en haar leiden wilden. Die waardige mannen werden echter niet gevonden, 't zij omdat zij er niet waren, 't zij omdat die er waren niet durfden, en de vermaningen van Gervinus bleven zonder vrucht. Zijn krachtig protest tegen het middeneeuwsch patent van den koning van Pruissen was den een te verstandig en te gematigd; den ander scheen het een schendig stuk, waarin de goddelijk-vorstelijke majesteit op hoogst onvoegzame wijze werd aangetast; en de gebeurtenissen van het volgende jaar bragten het spoedig in vergetelheid. Van meer invloed evenwel waren de voorlezingen, die Gervinus omstreeks dezen tijd te Heidelberg begon; en zijn ‘Heidelberger adres aan de Sleeswijk-Holsteiners’ werd inderdaad de aanleiding tot de over gansch Duitschland zich uitstrekkende beweging, door welke, gelijk de schrijver, dien we reeds meermalen aanhaalden, opmerkt, de natie eene eerste poging tot gemeenschappelijk handelen, ge- | |
| |
heel in den geest van Gervinus in 't werk stelde. Veel gewigts verkreeg nu ook de
sedert zoo beroemde ‘Deutsche Zeitung’, waarvan Gervinus onder medewerking van Mittermayer, Mathy en Haüser de redactie op zich nam. Veel opzien baarde het ondernemen van zoo algemeen beroemde mannen, om door middel van de tot dusver veelal verachte dagbladpers op de openbare meening invloed uit te oefenen. Naarmate de ontwikkeling der denkbeelden in Duitschland voorwaarts schreed, en de snelvolgende gebeurtenissen aan de toen reeds algemeen verbreide liberale rigting de zege toewezen, werd ook dat ondernemen meer en meer toegejuicht. Weldra echter bleek het, dat de Deutsche Zeitung te gematigd, te bezadigd, te verstandig, in één woord te goed geschreven was om aan de dolzinnige eischen der toenmalige overdrijving te kunnen voldoen. Veel liever liet men zich opwinden door bladen als de Neue Rheinische Zeitung en door de van geestdrift gloeijende liederen van Freiligrath, dan ter neêr zetten en tot krachtig, maar bezadigd en weldoordacht handelen opwekken door de staatkundige vertoogen van Gervinus en de zijnen. Gene leerden den Duitscher, wat hem zelden moeilijk valt, te dweepen en te declameren; deze trachtten hem te onderwijzen in de kunst, tot wier beoefening hij nu zoomin als vroeger bleek in staat te zijn, in de kunst om iets verstandigs uit te rigten en iets nuttigs tot stand te brengen. Dat de Deutsche Zeitung bij de behoudsmannen nog minder ondersteuning vond, zal wel onnoodig zijn hierbij te voegen: zij beoogde immers hervorming en verbetering, zij verlangde iets dat nog niet was, en het veranderen van iets dat lang bestaan had. Niettemin bleef Gervinus in weerwil van de velerlei teleurstellingen, die hij vóór en na 1848 ondervinden moest, rustig voortarbeiden aan het aangevangen werk, onbewogen door de
afkeuring der uiterste partijen, en gesteund door den bijval der weinigen, die nog in staat waren zijne rigting te begrijpen en zijnen arbeid op prijs te stellen. De ruimte ontbreekt ons om de meer bijzondere punten op te sommen, omtrent welke Gervinus in het door hem geredigeerd orgaan zijne overtuiging uitsprak; wij verwijzen te dien opzigte naar de meergemelde brochure en vergenoegen ons hier op te merken, dat hij, aan het gestelde doel getrouw, ook nu, en vooral nu met het oog op de toen allerwege opgeworpen vraagstukken, de ijverigste en
| |
| |
meest welsprekende voorstander der Duitsche eenheid bleef, eene eenheid, op het gebied des geestes lang verkregen, maar in het leven nog steeds door het bekrompen particularisme der meeste Duitsche staten en door het volslagen gebrek aan nationaal-staatkundig volksleven onmogelijk gemaakt. Met dit al verloor hij zich geenszins in de ijdele droomen van het jongere Duitschland, dat ook zonder gemeenschappelijke handeling en door de stichting der wereldrepubliek de zoozeer gewenschte volkseenheid meende te kunnen bevorderen. Hij bleef voortdurend aandringen, dat Duitschland zich niet één verklaren, maar één zich betoonen mogt; hij verlangde de invoering van een welbegrepen en goedvolgehouden vertegenwoordigend stelsel en eene krachtige zamenwerking der bondstaten door een echt nationaal vertegenwoordigend ligchaam; maar hij bleef tevens de warme voorstander der constitutionele monarchie, van welke hij toen nog groote verwachtingen koesterde; hij bleef ijveren tegen de omwenteling zoowel als voor de hervorming, zoolang deze laatste zonder schokken nog mogelijk was; hij bleef de hoven van Duitschland waarschuwen, zoolang waarschuwing nog kon baten, en hij vermaande, toen de omwenteling gekomen en zijne voorspelling vervuld was, de republiekeinen en demagogen tot onderwerping aan den wensch van het meer bezadigde en grootste deel der natie, dat billijke vrijheid, dat onafhankelijkheid en zelfstandigheid verlangde, maar geen vrijwording van hartstogten en geen despotisme van het proletariaat.
In 1848 door de Hanzee-steden naar den bondsdag geroepen, nam Gervinus ijverig deel aan het ontwerpen van de constitutie der Zeventien, en trad ook, door eene Saksisch-Pruissische afdeeling gekozen, als vertegenwoordiger in de nationale vergadering op. Ook nu echter trachtte hij meer als schrijver dan als spreker invloed uit te oefenen op de handelingen zijner landgenooten, en bijwijlen mogt hij met zelfvoldoening ontwaren, dat zijne krachtige en welsprekende taal niet zonder werking bleef. Zoomin echter als eenig ander zijner geestverwanten, gelukte het hem de dwalingen geheel te voorkomen, die zijn ongelukkig vaderland op nieuw naar de betreurenswaardige toestanden hebben teruggedrongen, waaruit het niet dan voor een oogenblik, ten koste van eene vreeselijke omwenteling, was verlost geworden. Tegen de zwakheid en de onverschilligheid van het
| |
| |
volk, tegen de traagheid en ijdelheid der vertegenwoordigers, tegen het stellig voornemen der regenten, om hunne beloften, zoodra de gelegenheid zich mogt aanbieden, te verbreken, bleef alle raadgeving en waarschuwing vruchteloos. Vond Gervinus in den beginne nog soms gehoor, weldra luisterde niemand, zelfs zijne eigene toenmalige vrienden niet meer, naar zijne vermanende en, gelijk de uitkomst bewees, inderdaad profetische stem. Hij had gewild, dat het parlement vóór alles eene doeltreffende en krachtige bondsconstitutie voor Duitschland vast mogt stellen; de vertegenwoordigers verspilden hun tijd met te redeneren over de grondregten van het volk, - afgetrokken theoremen, waarbij het volk eigenlijk niets winnen kon. Hij wenschte dat men de regeringen bewoog, om tot het vaststellen der constitutie mede te werken, opdat het monarchaal element, dat hij voor Duitschland nog onmisbaar bleef achten, gered mogt worden, en vooral ook, opdat de regeringen niet zoo ligt weder zouden kunnen terugtreden, als zij zelve eenmaal deel aan de wetgeving genomen hadden; von Gagern, de voorzitter van het parlement, gaf juist op het oogenblik, toen de regterzijde de overwinning behaald had, aan de eischen der linker toe, en liet den Reichsverweser door de vergadering zelve, zonder medewerking van de vorsten benoemen. Gervinus had gaarne gezien, dat Pruissen zich aan het hoofd der hervormende beweging had gesteld; de handelwijze van den koning zelven maakte alles wat men billijkerwijze van een staat als Pruissen had kunnen verwachten tot eene ijdele hersenschim. Gervinus had mede een oogenblik aan het herstel van Polen gedacht, ook al moest het zijn ten koste van een oorlog met Rusland; een oorlog, die hem trouwens nuttig voor Duitschland en voor de gansche
beschaving van het Westen scheen; het onwaardig gedrag der Polen deed de hoop op het herstel hunner onafhankelijkheid in rook verdwijnen, en Ruslands invloed bleef ongeschokt. Gervinus wilde eene scheiding tusschen Oostenrijk en het eigenlijke, naauwer aaneengesloten Duitschland; hij duchtte eene verbinding met een rijk, dat naar zijn oordeel ‘het geweldigst absolutisme onder een comediespel van constitutionele vormen zoo schaamteloos ten toon spreidde;’ men koos den aartshertog Johan tot Reichsverweser; men liet de gelegenheid, die de teregtstelling van Robert Blum en het programma van Kremsier aanbood om
| |
| |
met Oostenrijk te breken, voorbijgaan; en men verschafte juist aan Oostenrijk en Beijeren den magtigsten invloed op de besluiten der Frankforter vergadering. Zoo ging het in deze zaken, zoo bijkans in alle. Telkens gaf Gervinus weder een nieuw middel om Duitschland te redden aan de hand; wie onbevooroordeeld en onpartijdig zijne voorstellen beschouwde, moest bijkans altijd hem gelijk geven; toch werd zijn raad telkens verworpen, en welhaast stond hij zoo goed als alleen. Eindelijk kwam de tijd, waarin het bleek, hoe juist hij in vele opzigten geoordeeld en hoe verstandigen raad hij telkens vruchteloos aan zijne landgenooten gegeven had.
De reactie volgde, gesteund door den onwil der gezeten burgerij tegen de dolzinnige vernielingszucht der democratische en socialistische revolutionairen, en magtig door de zwakheid en de besluiteloosheid der meer bezadigde liberalen. Kan het ons bevreemden, dat Gervinus, zoo bitter in de schoonste zijner verwachtingen bedrogen, ten laatste eindigde met niets meer te hopen van het thans levend geslacht; dat hij den blik voortaan alleen naar de toekomst wendde, en alleen uit eene nog veel geweldiger omwenteling dan die welke hij had beleefd, eene staatkundige wedergeboorte van Duitschland begon te voorzien? Treurig inderdaad en weinig bemoedigend waren de resultaten, tot welke eene ondervinding van naauw eenige maanden hem geleid had, en die hij reeds in het einde van 1848 in zijne Deutsche Zeitung had opgeteekend: - ‘Het is, - zeide hij, - door de ervaring der laatste negen maanden klaar bewezen: - Wij zijn, schoon we de volkssouvereiniteit steeds in den mond hebben, tot zelfregering nog onbekwaam; - wij zijn tot de eenheid in Duıtschland nog niet rijp; - wij verstaan van buitenlandsche politiek en van hare eerste eischen niets; - onze regeringen hebben om iets goeds en groots tot stand te brengen noch moed, noch kracht, noch doorzigt; aan de regtmatige eischen der volken weten zij niet te voldoen. Worden die eischen op billijke wijze niet bevredigd, dan zullen ze tot in 't onzinnige zich uitbreiden; worden ze niet gezuiverd, dan zullen ze verwilderen; ontbreekt hun krachtige en verstandige leiding, dan zullen ze, overgelaten aan zich zelven, op een noodlottigen dwaalweg geraken. De revolutie zal eenmaal hare vreeselijke voortzetting vinden. - - Een nieuw geslacht zal uit de omwen- | |
| |
telingsstormen moeten te voorschijn treden, een geslacht met
de ijzeren zenuwen die voor het staatsleven noodig zijn. Ik had gemeend, dat het mogelijk was door den invloed der geestbeschaving dat gemis aan eene ligchamelijke opvoeding tot de staatkunst te vergoeden; ik heb daarin ten eenenmale gedwaald. Ik heb zeer tegen mijnen zin geleerd mij te overtuigen, dat die geestelijke school van wetenschap en kunst ons weinig doorzigt gebragt, het instinct van den wil verlamd en de kracht tot handelen gebroken heeft. De oud geworden leden zullen den Medea-ketel der revolutie niet kunnen, en, zoo ze werkelijk verjongd willen worden, niet mogen ontgaan.’ - Zoo voorzag ook toen reeds Gervinus, dat eenmaal nog de tijd zal komen, waarvan de dichter der barricaden maar al te jubelend zingt:
Wenn die letzte Krone wie Glas zerbricht
In des Kampfes Wettern und Flammen,
Wenn das Volk sein letztes ‘Schuldig’ spricht - -.
Cassandra der eerste omwenteling en der reactie beide, zal Gervinus ook die eener nieuwe revolutie zijn? Wat wij ook mogen hopen, wij kunnen niet anders dan het vreezen. Het schijnt de vloek van Duitschland, dat zijne vorsten altijd als met blindheid waren geslagen, waar het de eischen en het streven der volken, en zijne volken, waar het de bedoelingen der vorsten gold. Beiden zullen later welligt tot hunnen schrik ontdekken, wat die dubbele dwaling hun kosten moet.
Nog eenmaal heeft Gervinus in de laatste jaren eene poging gewaagd om den Duitschen volksgeest uit den slaap te wekken, waarin hij na een kortstondig ontwaken weder verzonken was. Nog eenmaal riep hij zijne landgenooten tot handelen op. Het was in de zaak van Sleeswijk-Holstein, eene zaak, eenmaal zoozeer door Duitschland ter harte genomen, doch weldra aan haar lot overgelaten. Wilden de regeringen geen bijstand verleenen, dan, meende hij, was het de pligt der volken naar de wapenen te grijpen in weerwil van de regeringen, en eene natie ter hulpe te snellen, die zij zelve door hunne beloften hadden aangemoedigd tot den krijg. Zoo ooit echter, dan stond thans de moedige verdediger van pligt en eer alleen. Duitschland gaf de zaak, aan welke het zijne eer verpand had, op;
| |
| |
het bewees, - dus oordeelde Gervinus, en de onpartijdige beslisse, of zijn oordeel te streng is geweest, - het bewees ‘al die gevoeligheid te hebben verloren, die de onderdrukking bitter en de schande ondragelijk maakt’, - en de tijd, meende hij, was gekomen, ‘dat het volk alle aanspraak op den roem der dapperheid en der staatkundige bekwaamheid moet vaarwel zeggen, de tijd, waarin de enkele met weemoed in zijn eigen ik zich heeft terug te trekken en al zijne hoop te stellen op het vreeselijk uur, dat met geweld dit armhartig geslacht zal zien weggedrongen, om plaats te maken voor een ander, dat meer geestdrift voor de eer van het vaderland en meer gal tegen aanmatiging en willekeur bezit.’ - In 1850 stelde Gervinus zich ter beschikking van de Sleeswijk-Holsteinsche stadhouderschap; op haar verlangen ondernam hij eene reis naar Engeland, om daar de hulp te zoeken welke Duitschland had geweigerd. Zijne pogingen bleven zonder gevolg, even als het manifest der hertogdommen, toen de bondsdag het nederleggen der wapenen eischte. Het begin van 1851 vernietigde voor de onafhankelijkheid van Sleeswijk-Holstein en voor het behoud der Duitsche eer de laatste schemering van hoop. Toen ontvlugtte Gervinus een staatstooneel, waarop het laatste bedrijf van het groote drama zoo armzalig was uitgespeeld; en hij keerde terug naar het studeervertrek, om zoo mogelijk troost en opbeuring te zoeken in de geliefkoosde, doch in den drang van het openbare leven allengs verwaarloosde wetenschap.
Geenszins echter om zich af te zonderen van de wereld, en het land zijner geboorte aan zijn eigen noodlot over te laten. Integendeel om ook nu nog te arbeiden voor zijn volk, schoon minder onmiddellijk dan hij zelf gewenscht zou hebben. Ook nu nog, en nu wel niet het minst, zou de wetenschap dienstbaar worden gemaakt aan het leven. Als voorbereidende school voor de staatkunde en als hefboom tot de ontwikkeling van den volksgeest had geene wetenschap tot heden voor Duitschland eenig wezenlijk nut gehad. De tot dusver gevolgde weg moest dus verlaten en een andere opgezocht worden. De eenige, die thans nog overbleef, scheen Gervinus eene door en door pragmatische beoefening der geschiedenis. Nog gaf hij de hoop, dat Duitschland door het weten eenmaal tot een zelfstandig en krachtig staatsleven mogt worden opgeleid, niet ganschelijk
| |
| |
verloren; maar te regt begreep hij dan ook, dat het eindelijk eens het weten om het weten voor geruimen tijd behoorde vaarwel te zeggen. Nog meende hij door leering het zijne te kunnen bijdragen om de komst van dat geslacht ‘met de stalen zenuwen’ voor te bereiden, waarvan alleen een herleven van Duitschland te wachten is; maar vaster dan ooit werd dan ook zijne overtuiging, dat dit ééne alleen den Duitscher nog te leeren en te weten nuttig kan zijn: de praktische lessen der wereldgeschiedenis. Juist deze toch waren het, die andere volken, die Engeland en Amerika zoo uitmuntend begrepen hadden, maar die de Duitscher had bewezen nog niet te verstaan. Hem te verklaren wat de historie den volken te doen gebiedt en na te laten hun voorschrijft; het groote doel hem aan te wijzen, waarheen alle geschiedenis der nieuwere staten streeft, werd van nu af het voornemen van den staatsman, wiens volharding na zoo vele en zoo grievende teleurstellingen als hij ondervond, wel tot leering en voorbeeld voor diegenen mag strekken, die bij den minsten tegenspoed in hunne staatkundige loopbaan en bij de geringste afwijking van hunne beginselen, die ze in 't staatsleven waarnemen, reeds moedeloos het hoofd laten hangen en hun volk tot groote en roemrijke daden onbekwaam beginnen te achten.
De eerste vrucht, die wij van Gervinus' nieuwe werkzaamheid ontvingen, is de ‘Inleiding tot de geschiedenis der negentiende eeuw.’ Wij mogen thans, na eenigermate met het karakter en den vroegeren werkkring des schrijvers ons te hebben bekend gemaakt, tot de beschouwing van dat merkwaardig geschrift overgaan. Daaruit zal ons kunnen blijken, in hoever de inzigten van Gervinus in de naaste toekomst van Duitschland en zijne denkbeelden over de middelen, die het staatkundig leven van zijn volk meest bevorderen en tot goede uitkomsten het leiden kunnen, door de veranderde toestanden gewijzigd zijn. Maar tevens zal de Inleiding ons het bewijs leveren, dat hij, trouw aan het eenmaal gekozen beginsel van zelfstandigheid en eigene, vrije werkzaamheid der staatsburgers, aan het beginsel van zelfregering in één woord, ook nu nog dat en niets anders voor zijn vaderland en voor de beschaafde volkeren van Europa wil. Wij hebben gezien, hoe de overdrijving en de ligtzinnigheid der revolutionairen hem bewogen zich vast te houden aan het traditioneel gezag voor Duitschland; maar
| |
| |
tevens, hoe de handelingen der regeringen zelve hem tot de overtuiging leidden, dat de kracht tot het nieuwe en betere in haar niet gelegen was. Wij zagen hoe hij de zijde van het monarchisme verliet, toen het monarchisme zich zelf verlaten had. Wij zullen in het vervolg in de gelegenheid zijn op te merken, dat hij, de constitutionele monarchie als vorm van regering in hare betrekkelijke waarde latende, thans, door ondervinding geleerd, het beginsel der legitimiteit als zoodanig geheel heeft opgegeven. Bestrijder geworden van het monarchaal beginsel als grondslag van het Duitsche staatsregt, acht hij echter den constitutionelen regeringsvorm met zelfregering der staatsburgers nog geenszins onvereenigbaar, en ook nu nog blijft hij geneigd den vorsten de hand te reiken, indien zij de hun toevertrouwde magt inderdaad tot het wezenlijk heil hunner volken gebruiken willen.
Te waarschuwen tegen de dwaling, in Duitschland onder sommigen verspreid, als zou de Inleiding slechts een partijschrift zijn, mag wel overbodig worden geacht. Voorzeker, de Inleiding is met eene bepaalde bedoeling ontworpen; maar daaruit volgt nog geenszins, dat zij de geschiedenis ter liefde van die bedoeling verminkt; en zoo het niet te ontkennen valt, dat zij eenigermate onder den invloed der laatste gebeurtenissen geschreven is, toch blijft het de vraag, of de hoofdresultaten van het ingestelde historische onderzoek anders geweest zouden zijn, indien die gebeurtenissen een anderen keer hadden genomen. In één woord, even als vroeger zou het thans moeilijk zijn te bepalen, tot welke staatspartij Gervinus eigenlijk gerekend kan worden te behooren; eene onbevooroordeelde lezing van het thans te beschouwen werk zal ons, gelooven wij veeleer, tot de overtuiging leiden, dat ook nu nog op hem mag worden toegepast wat hij vóór jaren schreef:
Bei uns gilt keines Meisters Gebot.
Nur den einen Meister erkennen wir: Völker- und Zeitgeist,
Zwang des Geschicks, Vorsicht, oder wie sonst du ihn nennst.
| |
| |
| |
II.
Naar ééne rigting en volgens ééne wet beweegt zich de geschiedenis der laatste eeuwen, in weerwil van alle stremmingen en afwijkingen, voort. In de kleinere tijdruimten ongehinderd naar dezelfde, in de grootere onder gestadige weifelingen naar verschillende rigtingen, en wederom, die weifelingen te boven komend, naar ééne onveranderlijke in de gansche tijdruimte die zij omvat. De kleinere perioden worden telkens door één beginsel, de grootere door meerdere, tegengestelde geregeerd; de geschiedenis der nieuwere tijden als één geheel beschouwd is het voortbrengsel van ééne albeheerschende idee.
Die idee te verklaren, in de hoofdgebeurtenissen der nieuwere geschiedenis de sporen van hare heerschappij aan te wijzen, is het doel van de ‘Inleiding tot de geschiedenis der negentiende eeuw.’ Het grootere werk, waarvan dat geschrift de voorbereiding is, zal eveneens hare ontwikkeling gadeslaan in de gebeurtenissen van onzen tijd, maar tevens de velerlei afdwalingen in 't oog vatten, aan welke zij in de kleinere tijdruimten nog steeds onderhevig blijft.
De wet, die in onzen tijd den gang der gebeurtenissen regelt, is volgens Gervinus dezelfde, welke Aristoteles reeds in de staatsgeschiedenis van het oude Griekenland opmerkte, en die ook voor de gansche wereldgeschiedenis geldt, - de voortgang namelijk van de vrijheid, het regtsbezit en de magt der enkelen en weinigen tot die der meerderen en velen. In de bijzondere staten en statengroepen ziet men steeds het regt en de magt voortschrijden van de enkelen naar de weinigen en van dezen naar de meerderen; maar zoodra dan ook het volksleven het hoogste punt van ontwikkeling, waarvoor het in den gegeven toestand der menschheid vatbaar is, heeft bereikt, keert de magt der velen tot die der enkelen terug. In den ganschen loop der wereldgeschiedenis daarentegen is de gestadige uitbreiding van vrijheid en regtsbevoegdheid onmiskenbaar, terwijl wij het gezag en de voorregten der enkelen en weinigen steeds meer en meer zien afnemen in kracht.
In de oudste tijden heerschten over Griekenland patriarchen als koningen; daarop volgde de regering der aanzien- | |
| |
lijksten; toen de heerschappij van een groot deel des volks; eindelijk, bij het verval der staten en de ontaarding van het openbare leven, de terugkeer van het absolutisme. De geschiedenis van Rome levert ons hetzelfde beeld. In de vroegste tijden der middeneeuwen stonden koningen, graven en hertogen aan het hoofd der volken; hen volgden magtige vorsten, onbeperkte gebieders over uitgestrekte rijken. Maar een invloedrijke adel was hun weldra ter zijde en trok aan zich de magt, die de vorsten eerst alleen hadden uitgeoefend, terwijl in meer en meer onafhankelijk geworden gemeenten de rijken en aanzienlijken het bestuur der openbare zaken in handen namen. In de nieuwere tijden begon de nijvere en handeldrijvende burgerstand zijnen eisch tot gelijkstelling met de lang bevoorregten geldend te maken. Thans vindt in enkele staten dat verlangen billijke voldoening; in éénen staat is het reeds overschreden en is alle onderscheid van standen weggevallen; in vele andere blijft de wensch ook van den gezeten burgerstand nog altijd onvervuld. Vandaar nog steeds in vele landen een bijwijlen afgebroken, doch telkens weder opgevatte strijd tegen de overblijfselen van vroegere maatschappelijke toestanden. Waar in onze dagen de regtsbevoegdheid voor allen gelijk en de magt billijk verdeeld is, daar heerscht gemeenlijk, als in de meeste staten der oudheid ten tijde hunner hoogste ontwikkeling, de zoogenaamde gemengde regeringsvorm.
Beschouwen wij de wereldgeschiedenis als één zamenhangend geheel, dan ontwaren wij in 't algemeen denzelfden vooruitgang, dien we in de bijzondere staten en tijdperken mogten opmerken. Eerst het meest geweldig despotisme in de overoude Oostersche rijken; daarna de magt der aristocratie en de heerschappij van een deel des volks naast de slavernij in de republieken der meer beschaafde oudheid; vervolgens in de middeneeuwen het gezag der aanzienlijke geslachten over hunne medeburgers, hunne vasallen en hunne lijfeigenen; eindelijk in onze tijden het streven van alle staatsburgers naar gelijkheid voor de wet en gelijke bevoegdheid tot de uitoefening van staatsburgerlijke regten.
Bij dat alles is telkens in de verschillende staten de overgang van het eenhoofdig gezag tot den aristocratischen regeringsvorm gemakkelijk geweest; moeilijk daarentegen die van de magt der groote geslachten tot het staatkundig regts- | |
| |
bezit der meerderen. Hier toch was de weerstand grooter, de eenheid onder hen die in verzet kwamen geringer. De eerste der genoemde veranderingen kon dan ook altijd zonder middelaar geschieden; de laatste heeft altijd een hefboom noodig gehad, waardoor de invloed der weinigen gebroken, die der velen omhoog gerigt kon worden. Die hefboom was in de oudheid de tirannie, in de nieuwere tijden het absolutisme. De aristocratie vernederend om zich zelve op den troon te plaatsen, heeft de alleenheerschappij den meerderen steeds tot uitbreiding van hunnen invloed en van hun regtsbezit den weg gebaand. Zij gaat in vele staten nog altijd daarmede voort, schoon haars ondanks en meest van hare werking zich zelve onbewust.
Een gewigtig onderscheid tusschen de vroegere en de latere openbaring der Aristotelische wet is, buiten de grootere uitgebreidheid van tijd en plaats over welke de nieuwere geschiedenis zich uitstrekt, nog daarin gelegen, dat te voren slechts ééne soort van absolutisme en aristocratie te bestrijden viel, in latere eeuwen daarentegen tweeërlei: de wereldlijke en de geestelijke. Vandaar dan ook dat het streven der volken naar zelfstandigheid en onafhankelijkheid van alle onredelijk en opgedrongen gezag, onder tweeërlei vorm zich vertoont: als de strijd namelijk voor de geestelijke en als die voor de burgerlijke vrijheid. De hervorming was de verschijning van den eersten dier beide vormen, de omwenteling is die van den laatstgenoemden. Reformatie en revolutie zijn slechts twee verschillende verschijnselen van één en hetzelfde feit, - twee zijden van ééne hoofdgedachte. De strijd dien de eerste begon is vóór lang beslist; de worsteling door de laatste aangevangen duurt nog immer voort.
Het zijn deze algemeene opmerkingen, welke wij aan het inleidend overzigt van de geschiedenis der nieuwere tijden ten grondslag vinden gelegd, en die wij in het vervolg door de bijzondere feiten ook nader bevestigd zullen zien. De schrijver heeft daarmede uitgesproken en door bewijzen gestaafd, wat anderen reeds herhaaldelijk hadden te kennen gegeven, zonder het nog uitdrukkelijk te formuleren en het tot voorwerp te maken van een opzettelijk historisch onderzoek. Dat het streven aller natiën, die in waarheid gezegd kunnen worden in beschaving en ontwikkeling toe te nemen, naar uitbreiding der regtsbevoegdheid en gelijkmatige verdeeling der magt in den staat is gerigt, en dat de
| |
| |
volken op elk gebied steeds meer en meer van de banden zich pogen te bevrijden, die hunne eigene en zelfstandige werkzaamheid belemmeren, mag de slotsom van alle echt geschiedkundige beschouwing worden genoemd. Zij is het dan ook bij onze grootste en meest geroemde historieschrijvers; bij eenen Robertson in zijne schets van het middeneeuwsch Europa; bij Schlosser in zijne wereldgeschiedenis en in zijne beoordeeling der achttiende eeuw; bij von Rotteck in zijne algemeene geschiedenis; bij Macaulay in zijne verschillende proeven en in zijn aanschouwelijk verhaal van de lotgevallen zijns vaderlands; bij Bancroft in zijne uitnemende geschiedenis der Vereenigde Staten; om vele anderen niet te noemen, wier historische en wijsgeerige schriften tot dezelfde uitkomst ons leiden moeten. Wat meer zegt, ook diegenen, die de ontwikkeling der volken en hun voortschrijden tot meerdere zelfstandigheid een onheil voor de menschheid achten, bewijzen toch de heerschappij der bedoelde wet te erkennen, juist door zich te bedroeven over haren invloed en de werkingen te betreuren die zij op het staatsleven uitoefent. Die wet nu heeft Gervinus in zijne vlugge en levendige schets van de geschiedenis der latere tijden uitdrukkelijk tot een algemeen historisch beginsel verheven; hij heeft uit eene reeks van feiten ons aangetoond, hoe zij van het begin onzer geschiedenis tot op den huidigen dag in meerdere of mindere mate het leven van alle Westersche volken heeft beheerscht; en hij meent niet zonder reden daaruit te mogen afleiden, dat diezelfde wet ook in de toekomst nog lang als regel voor het staatsleven hare gelding zal hebben. Zien wij, het meer bijzonder gedeelte der Inleiding ter hand nemende, op welke wijze die uitkomst door den schrijver verkregen wordt.
In de geschiedenis der middeneeuwen wijst hij ons op een voortdurenden strijd en een gestadig weifelen tusschen twee beginselen: het universalistisch streven naar groote, de grenzen der nationaliteiten overschrijdende heerschappijen, en de particularistische neiging tot verdeeling der enkele rijken in kleine leen- en stedestaten. Het eerste is van Rome, de laatste van de Germaansche stammen afkomstig. In de nieuwere tijden blijft het Romanisme zijn karakter onveranderd behouden; het Germanisme neemt andere en meer omvattende beginselen in zich op: de afkeer van alle noodelooze centralisatie en van allen overbodigen
| |
| |
dwang blijft onverzwakt; maar de zelfstandig werkzame krachten der enkelen rigten zich meer en meer naar een gemeenschappelijk doel, terwijl vroeger de zucht tot onafhankelijkheid steeds een zelfzuchtig streven der individuën was. Het Romanisme blijft staan waar het vóór eeuwen zich bevond, en stoot alle groote en magtige geesten, alle in waarheid vruchtbrengende talenten van zich af; het Germanisme, telkens verjongd en rusteloos voorwaarts strevend, is de bewaarder en de beschermer van alle scheppende en levenwekkende ideeën geworden. Aan het Germanisme dan ook de toekomst der wereld, aan het Romanisme het dood verleden. Het eene is bestemd om te leven en te heerschen, het andere om langzaam weg te sterven en te verdwijnen van het tooneel der geschiedenis.
Na den val van het Westersche Keizerrijk vinden wij Italië en de veroverde wingewesten onder een aantal nog ruwe en onbeschaafde volksstammen verdeeld. Krijgsvorsten heerschen met onbeperkt gezag; maar de bijzondere nationaliteiten blijven scherp gescheiden, en het individueel leven is nog niet in het staatsleven opgelost. Langzamerhand echter vermengen zich de verschillende volksstammen met elkander en met de vroegere bewoners van het rijk; zich vestigend in de veroverde landen, verliezen de krijgslieden hun oorspronkelijk karakter, om dat van burgers en onderdanen aan te nemen; en de stichting eener nieuwe wereldmonarchie is weder mogelijk geworden. Karel de Groote maakt gebruik van de gunstige gelegenheid, en nogmaals is het Westen onderworpen aan een eenigen oppermagtigen wil. De neiging echter tot verdeeling van grondgebied, den Germaanschen stammen eigen, verhindert het voortbestaan der pas gevestigde heerschappij, die onmiddellijk weder uiteenvalt na den dood van haren stichter. Elke poging om haar in 't leven terug te roepen blijft afstuiten op den weerzin der Germaansche volken tegen alle staatseenheid, die het onafhankelijk volkskarakter der verschillende natiën opheft.
Maar wat in 't wereldlijke onmogelijk schijnt geworden, gelukt beter op geestelijk gebied. De uitbreiding en de veroveringen van het Islamisme in 't Oosten maken de kerkelijke eenheid in het Westen noodzakelijk. Het aloude Rome, door zijne historische herinneringen steeds tot het streven naar wereldgebied verleid, wordt de zetel van een geeste- | |
| |
lijk gezag, dat spoedig de gansche Westersche Christenheid beheerscht. Gelukkig evenwel voor de beschaving van Europa vereenigden zich nimmer de geestelijke en de wereldlijke magt op één hoofd. Steeds vijandig stonden de Duitsche keizers, die evenzeer van hunnen kant het herstel van het wereldrijk beoogden, tegenover de bisschoppen van Rome; en beiden verijdelden door hunne eindelooze twisten de verwezenlijking van een voornemen, dat, ware het gelukt, de vrije ontwikkeling der Europesche volken misschien eeuwen lang aan banden had gelegd.
In de bijzondere rijken wijkt inmiddels het eenhoofdig vorstelijk gezag voor de magt van den krijgsadel en voor de regten der vrije gemeenten. Alle landen deelen zich in leen- en stedestaten. De Germaansche onafhankelijkheid verzet zich tegen alle onderwerping aan den wil van éénen oppermagtigen gebieder. Maar zij belemmert ook alle gemeenschappelijke handeling; zij is vaak weinig meer dan bekrompen zelfzucht; zij veroorlooft allen magthebbers, hoe beperkt ook hun gebied, de meest geweldige verdrukking hunner onderhoorigen; zij houdt de edelen zoowel als de gemeenten steeds onderling verdeeld; zij wapent hen tegen elkander in bloedige veeten. Zoo in Spanje tijdens de regering van het huis Trastamara, in Duitschland sinds het regt van den sterkste zijn woest en onmenschelijk spel begint te drijven, in Engeland sedert de oorlogen der beide rozen, in de Nederlanden gedurende de twisten der Hoekschen en Kabeljaauwschen, in Frankrijk tijdens de partijschappen onder Karel VII, en voortdurend in Italië sinds de stichting der kleine, elkander steeds beoorlogende republieken en de opkomst der aanzienlijke geslachten, die als Guelfen en Ghibellijnen in de twisten van keizer en paus een voorwendsel voor hunne persoonlijke veeten zoeken. De anarchie en de verdrukking, die het eigenlijke volk van de aristocraten te lijden heeft, worden ondragelijk. De kruistogten, - de eerste groote gemeenschappelijke handeling der middeneeuwsche volken, - geven eenige afleiding; zij verminderen het aantal der ledige, alleen met oorlog, roof en plundering beziggehouden edelen; zij verhoogen de beteekenis van den geringere, en verbroederen hem met den meerdere. Zij schenken den Roomschen kerkvorsten een nieuwen en magtigen invloed, uitgebreid als die reeds is geworden door de
bescherming aan het volk verleend, en
| |
| |
door de gelegenheid, die de kerk ook voor den mindere openstelt, om door geestelijke bedieningen op te klimmen tot de hoogste rangen in de maatschappij. De kruistogten eindelijk leeren den volken het nut der staatseenheid begrijpen; zij leiden hen tot de overtuiging, dat zij tot iets beters zijn bestemd dan om de speelbal en het slagtoffer van de willekeur en van de kleingeestige hartstogten der weinigen te blijven. Maar de volken bezitten zelve de kracht nog niet, om tot groote gemeenschappen zich te verbinden, en door eigen handeling van de verdrukking dier weinigen zich te ontslaan. Zwak als ze zich nog gevoelen, zien ze verlangend naar een redder en bevrijder uit, die den staat aan één wil onderwerpen en hunne regten tegen de willekeur beschermen zal. Die redder wordt in Engeland Hendrik VII, in Frankrijk Lodewijk XI, in Spanje Ferdinand de Katholieke, in Italië de paus als wereldlijk vorst. Elk dier regenten vereenigt de verdeelde krachten zijner natie, vernedert de grooten en heft de minderen uit hunne vernedering op. Hij handhaaft de regten der enkele burgers, en onderwerpt allen zonder onderscheid aan ééne gelijkgeldende wet. Alleen, die wet is niets anders dan zijne eigene willekeur, en zoo de adelsmagt gebroken is, het onbeperkt eenhoofdig gezag is daarvoor in de plaats getreden; de glans der aristocratie taant, maar niet dan voor die der koninklijke majesteit; gemeenen zijn even als edelen burgers geworden, maar allen ook onderdanen in den strengsten zin des woords; de magt der aristocratie was op het regt van den sterkste en meest vermogende gebouwd, het vorstelijk absolutisme berust op veel heiliger en veel hechter beginsel, - op de kracht der goddelijke genade. Toch zou dat absolutisme juist door de
gelijkstelling van allen voor de wet, juist door die vernedering van den adel en door de verhooging van den burgerstand, niet anders dan de oefenschool der vrijheid en de voorbereiding tot de onafhankelijkheid der volken zijn. Een tijd zou komen, waarin die gezalfden des Heeren hunne rol uitgespeeld, en de volken geleerd zouden hebben op zich zelve te vertrouwen, en zonder adel en zonder oppermagtige gebieders voor hunne eigene belangen zorg te dragen. Die tijd der zelfstandigheid kwam spoedig reeds wat het geestelijke betreft; in het wereldlijke is hij aangevangen, maar nog geenszins geheel vervuld.
| |
| |
Met den terugkeer van het eenhoofdig, koninklijk en pauselijk gezag begint ook onmiddellijk weder het streven naar het herstel der wereldmonarchie. De ontaarding van het Germaansch element schijnt het Romanisme eene schitterende zegepraal te bereiden. Een magtig geestelijk wereldrijk heeft zich reeds gevestigd, zijne kracht stijgt tot in 't ongehoorde, zijn invloed in den staat en in het huiselijke leven tot in 't ondragelijke. De kerk omvat allen, dringt allerwege zich in, beheerscht den mensch als kind, als jongeling en als grijsaard, als lid van het huisgezin en als burger van den staat. De pauselijke hierarchie is het meest geweldig despotisme geworden dat de wereld immer zag: zij bindt niet enkel de handelingen, maar zij ketent ook de gedachte. Hoe zal de verdrukte menschheid zich bevrijden uit zoo vernederend eene slavernij? Voorzeker de kansen voor die vrijwording schijnen wel gering. Menige poging is daartoe reeds aangewend, maar brandstapel en zwaard hebben het pausdom de overwinning verzekerd. En wel haakt ook nu weder, als vóór- eeuwen, de wereldlijke magt naar de heerschappij over de volken; wel schijnt zij nogmaals een tegenwigt in de schaal te zullen leggen; maar de verhouding tusschen de beide werelddwingende magten is dezelfde niet meer: te voren vijandig jegens elkander gezind, gaan zij thans hand aan hand: keizer en paus sluiten een magtig bondgenootschap om alle ontwikkeling der volken op staatkundig en geestelijk gebied te keer te gaan: Karel V en zijne nakomelingen zullen heerschen over de rijken, Julius III en zijne opvolgers over de geesten; Rome en Spanje zullen gezamenlijk de wereld vermeesteren; bijgeloof en slaafsche gehoorzaamheid zullen de eigenschappen der onderdanen, onbeperkt gezag en onbegrensde willekeur de regten der
gebieders zijn. Zoo althans droomden de magthebbenden dier dagen.
Maar eer nog hunne plannen tot rijpheid waren gekomen, lag reeds hun gansche werk verstrooid en het trotsche gebouw hunner hoop met éénen slag ter neêrgeworpen. Ook nu weder, als voorheen, werd de menschheid van de onberekenbare gevaren, waarmede het juk der dubbele wereldheerschappij haar bedreigde, door den alouden onverzwakten Germaanschen volksgeest gered. De kerkhervorming, door den val van het Byzantijnsche rijk, de komst der Grieksch-Oostersche geleerden in Europa en het herleven der oude
| |
| |
letteren voorbereid, en door het vermeerderd verkeer onder de volken mogelijk gemaakt, was in het Zuiden herhaalde malen beproefd, maar had telkens schipbreuk geleden op de traagheid en onverschilligheid, zoowel als op de ligtzinnigheid en op het gemis aan volharding, die in de nieuwere tijden doorgaans de kenmerken der zuidelijke natiën zijn geweest. Beter mogt zij in 't Noorden gelukken aan den dieperen geest en aan de ijzeren natuur der onverbasterde Germaansche stammen. Het Zuiden bleef geduldig en onderworpen, welke ook de dwingelandij was, die het te verduren had; het Noorden, wars van alle onderdrukking en van geestdrift voor de vrijheid bezield, kwam, met krachtig gevoel van eigenwaarde bij den geringsten zijner burgers, tegen het wereldlijk en tegen het geestelijk despotisme in verzet. De hervorming wapende Duitschlands vorsten tegen den keizer, zijne volken tegen den paus, en zegen rustte op den strijd; de wereldmonarchie, der verwezenlijking zoo nabij, werd een ijdel droombeeld, het keizerrijk eene staatkundige fictie, het pausdom een geestelijk comediespel. Het Germanisme zegevierde; aan het Romanisme was eene doodelijke wonde toegebragt.
Deze is in 't algemeen de negatieve zijde van de hervorming geweest. Maar zij heeft ook hare positieve gehad. Het protestantisme was niet enkel eene kracht tot vernietigen; het was ook eene kracht tot opbouwen, eene vernieuwende, scheppende, levenwekkende kracht. De geest der hervorming is het, die de geheele geschiedenis der nieuwere tijden beweegt. De hervorming wekte het eerst het zelfbewustzijn der volken, en vandaar tot het zelfbewust handelen is zelden de overgang moeilijk of lang. De hervorming verwierp het geestelijk gezag; zij tastte daarmede ook den grond van het gezag der vorsten aan. Zij leerde den mensch zijn eigen priester te zijn; zij leerde daarmede ook den onderdaan burger te worden.
Niet overhaast intusschen zien wij de beginselen voortdringen, die de noodwendige gevolgen moesten zijn van den geest door de hervorming bezworen. Langzaam veeleer en geleidelijk verkrijgen zij heerschappij in het volksleven; maar te dieper dan ook schieten zij wortel en te hechter is de grondslag, op welken hunne magt gevestigd wordt.
Ontrouw in zeker opzigt aan zijn beginsel, maar zonder twijfel voorzigtig, bestrijdt de eerste Duitsche hervormer
| |
| |
alleen het geestelijk despotisme, maar blijft de ijverige verdediger van het eenhoofdig gezag in den staat. Hij zoekt en hij vindt ook een onmisbaren steun bij de vorsten van Duitschland. Hij begrijpt teregt, dat het Duitsche volk niet dan door geestelijke vrijheid tot staatkundige kan worden opgeleid, en met reden veroordeelt hij de ontijdige pogingen van sommige geestdrijvers, om door gewapend verzet tegen de wereldlijke overheid eene onafhankelijkheid te verwerven die bij een nog weinig ontwikkeld volk als het Duitsche niet dan de vrucht van lange en omzigtige voorbereiding kan zijn. Ook mislukken die pogingen ten eenemale. De hervorming blijft in Duischland monarchaal. Hetzelfde karakter draagt zij in den beginne in Engeland. Maar het Engelsche volk is lang reeds een vrijgezind en staatkundig vroeg ontwikkeld volk geweest. Daar zal de heerschappij van het monarchaal beginsel niet van langen duur kunnen zijn. Van Zwitserland leert Brittannië grondstellingen, die den troon van Hendrik VIII en Elisabeth zullen omverwerpen. Luther, de onderdaan van magtige gebieders, was de verdediger geweest van het goddelijk regt der koningen; Calvijn, de burger van een vrijen staat, verkondigt eene leer vijandig aan de majesteit der vorsten. Met stoute en krachtige hand rukt hij ook het wereldlijk gezag, waar het een aanmatigend is en een overheerschend wordt, van zijnèn zetel. Hij sticht eene godsdienst, die geene priesterlijke waardigheid meer erkent; hij vestigt een staatsvorm, die alleen van het volk zijn regt en zijne kracht ontleent. Toch vreest ook hij weder een te grooten invloed van het volk op het staatsbestuur, en zijne leer, democratisch in beginsel, is aristocratisch in enkele stellingen: de uitverkorenheid geldt bij hem ook nog in den staat.
Dit dubbel karakter der Zwitsersche hervorming vertoont zich nergens duidelijker dan in den afval der Nederlanden van Spanje. Daar, in de noordelijke erflanden der Spaansch-Oostenrijksche dynastie, wordt het eerst het echt protestantsch Calvinistisch beginsel in toepassing gebragt, dat het volk niet om den vorst, maar de vorst om het volk is, en dat het volk regtens van zijne pligten jegens den vorst is ontslagen, wanneer de vorst van zijne zijde zijne pligten verzaakt en de regten van zijn volk schendt. De tirannie van Filips II wapent in de Nederlanden burger, edelman en boer, en plaatst ze in ééne slagorde nevens elkander. Onafhankelijk geworden, verkrijgt echter de Ne- | |
| |
derlandsche staat, na herhaalde doch gelukkig vruchtelooze pogingen om het oud-monarchaal beginsel nog te herstellen, een aristocratischen vorm, die eindelijk, gesteund door den nergens zoo krachtig als hier geopenbaarden Germaanschen geest van het particularisme, in een gewestelijken en municipalen regeringsvorm ontaardt. Het democratisch element van het Calvinisme verzet zich bijwijlen nog, met hulp van het eenhoofdig gezag, tegen de aristocratie, maar lost zich telkens weder in deze op. Anders in Engeland, waar de hervormers opstand prediken tegen alle onbillijk bevoorregten en tegen alle onregtmatige heerschappij, tegen het regerend huis, tegen de heerschende staatskerk en tegen den wereldlijken en geestelijken adel. Karel Stuart vindt een klagelijk, schoon niet verdiend uiteinde onder de handen der Calvinistische republiekeinen, en zijne cavaliers lijden nederlaag op nederlaag. Ook hier intusschen is het democratisch element der hervorming niet bij magte, volkomen tegen de eeuwenheugende gewoonte stand te houden. De republiek vernietigt zich zelve, en aristocratisch in de
meeste opzigten blijft de omwenteling, die de Stuarts voor goed verwijdert van den Engelschen troon. Toch is het beginsel van volksinvloed en volksmagt daarom niet verloren in den Britschen staat. Integendeel, het weet met kracht zich te handhaven naast koningschap en adelstand, en uit de eendragtige zamenwerking van de drie staatsmagten, van koning, van edelen en van gemeenten, spruit de merkwaardigste en meest bewonderenswaardige aller nieuwere staten voort, - monarchaal, aristocratisch en democratisch tegelijk, - het meest volledig beeld van den gemengden regeringsvorm in onze dagen.
De zuivere democratie daarentegen zou en kon ook eerst verwezenlijkt worden op een geheel nieuwen, nog onbeganen grond, en in eene luchtstreek vrij van alle middeneeuwsch traditionele invloeden. Noord-Amerika's woeste kusten en nog ongerepte wouden zagen de meest wilde droomen van de dweepers aller eeuwen verwezenlijkt. Niet echter door een oorspronkelijk en onbeschaafd natuurvolk, maar door mannen, toegerust met al de voorregten der Europesche beschaving, doch vrij van de vooroordeelen die door lange gewoonte haar nog aankleefden, - krachtige loten van den Germaanschen stam, leerlingen uit de school van Calvijn, strenge puriteinen en republiekeinen uit Cromwells besten
| |
| |
tijd. Door Oud-Engeland vervolgd en gebannen, zoeken ze eene wijkplaats in het nieuw ontdekt Amerika, en geland aan de nog onherbergzame kust, onderschrijven ze het maatschappelijk verdrag, dat den grondslag zal uitmaken van den nieuwen staat, en waarvan de eerste voorwaarde de souvereiniteit van het vrije volk zal zijn. En trouw en onverbroken bewaren ze die overeenkomst. Het moederland, dat hen verstootte en aan hun noodlot hen had overgelaten, komt hunne rijk en magtig geworden nakomelingen opzoeken om ze te overheerschen en ze te berooven van de vruchten hunner onvermoeide vlijt. Maar der vaderen vrije geest leeft in de kinderen voort, en duldt geene overheersching en geen opgedrongen gezag. De vereenigde koloniën vatten de wapenen op, en de onafhankelijkheid, op Oud-Engeland bevochten, zet de kroon op het werk dat Cromwells puriteinen hebben aangevangen. Sedert ontwikkelt zich daar in het Westen een staat van reusachtige grootte en ontzagwekkende magt, groot en magtig door zijne burgers alleen, een staat zonder koning, zonder adel, zonder geestelijken stand, een staat van louter individuën, te zamen verbonden alleen door gemeenschappelijk belang en door gemeenschappelijke ideeën beheerscht, een staat ‘als op stuifzand gebouwd’. Dáár heeft eene ervaring van meer dan zeventig jaren bewezen mogelijk te zijn, wat eeuwenlang de ijdele droom eener ziekelijke verbeelding scheen: ‘de volksheerschappij in eene onmetelijke ruimte vereenigbaar met orde en bloei, de meest mogelijke vrijheid van godsdienst met innige godsdienstigheid, de meest bewegelijke staatsordening met gehechtheid aan oude gebruiken, de afwezigheid van krijgsmagt met krijgshaftigen geest, de ontzaggelijke vermeerdering eener van allerwege
zaamgevloeide bevolking met de vaderlandsliefde die uit de vrijheid spruit, eene regering en een beheer van vertegenwoordigers en ambtenaren door armen uit de armen gekozen, met regelmatigheid en spaarzaamheid in het bestuur.’ Zoo is de staat, gelijk hij door den volledig ontwikkelden geest der nieuwere tijden is voortgebragt, een staat gelijk er nimmer een is geweest, - voor velen ook in Europa de staat der toekomst. Want derwaarts is sinds den aanvang der laatste geschiedkundige periode het oog aller volken gerigt; naar de verwezenlijking van dergelijk een staat ‘streeft de ontevredenheid en de vrijheidszin aller nog onderworpen
| |
| |
natiën: de verklaring van onafhankelijkheid, in 1776 door de Vereenigde Staten afgelegd, is de geloofsbelijdenis van het liberalisme in alle landen geworden.’ Of Oud-Europa de staatsregtelijke begrippen van Amerika ooit als Amerika zelf zal verwezenlijken, wordt door velen niet zonder reden betwijfeld; toch hebben de begrippen als beginselen van staatsregt ook in Europa vóór lang reeds ingang gevonden; in onze echt constitutionele staten zien wij voor een groot deel, schoon onder andere vormen, ze toegepast; en niet onwaarschijnlijk mag het heeten, dat zij in vervolg van tijd ook in de thans nog onvrije landen in meerdere of mindere mate hunne verwezenlijking vinden zullen. -
Voor een oogenblik breken wij hier onze beschouwing der Inleiding af, om een ander boek, dat daar voor ons ligt, op te slaan. Het is Bancroft's hier meer dan eens reeds genoemde History of the United States. Of wij aan eene ongepaste en overtollige uitwijding ons zouden schuldig maken, indien wij daaruit een woord omtrent den geest en de werking der hervorming overnamen? Wij gelooven dat eene vergelijking tusschen de uitspraken van twee der grootste historieschrijvers onzer dagen over een zoo gewigtig en zoo dikwerf nog miskend en verkeerd begrepen feit als de reformatie, in geen geval onbelangrijk zal kunnen zijn.
‘Kind der hervorming, - zegt de schrijver, wiens woorden wij hier in onze taal trachten over te brengen, - in oorsprong zich naauw aansluitend aan de geschiedenis der verloopen eeuwen en aan die der meest geweldige worstelingen van den menschelijken geest, werd Nieuw-Engeland door dweepers gesticht, die geen anderen Souverein erkenden dan God.
Tijdens de algemeene ontaarding en het verval van de Romeinsche wereld, - toen vrijheid, wetten, keizerlijk gezag, gemeentelijke overheid, maatschappelijke instellingen als werden weggevaagd, toen geen gewest, geen stad, geen dorp, geen huisgezin meer veilig was, - redde Augustinus, de Afrikaansche bisschop, gloeijend van geestdrift, en vertrouwend dat, al wankelde Rome, de hoop der menschen stand zou houden, de waarheden die de menschen zouden vernieuwen uit de schipbreuk der oude wereld, en gaf haar eene schuilplaats in het klooster onder de hoede van mannen, door hunne gelofte afgezonderd van de vervallen maatschappij, en niet gebonden aan den staat, noch door eer- | |
| |
zucht, noch door burgerpligt, noch door de zoete aantrekkelijkheden van vrouw en kind.
Na de zuchten en smarten van eeuwen, bij het aanbreken van meer heldere dagen, maakte een Augustijner monnik, ook een man van vurigen geest, zich meester van diezelfde groote beginselen, en hij en zijne volgelingen, met vrouwen en kinderen, gaven ze aan de wereld terug. Op zijn wenk sprong de waarheid over de kloostermuren, en klopte aan als gast bij elken mensch; zij wekte elken geest tot zelfbewuste handeling; veranderde een afhankelijk, blind geloovend volk in een nadenkend volk; verhief elk menschelijk wezen uit de kasten der middeleeuwen, om met. eene eigene persoonlijkheid hem te voorzien, en riep den mensch op om te voorschijn te treden als mensch. De wereld zwoegde onder den heftigen strijd der meeningen. Het volk en zijne leiders erkenden de waarde van den arbeid; de verdrukte landbouwer greep de wapenen voor de onafhankelijkheid; de menschen vereerden en verzekerden zich de vrijheid der ziel. De adem van den nieuwen geest ging over de aarde; die geest deed Polen herleven, bezielde Duitschland, heerschte over het Noorden; en de inquisitie van Spanje kon zijn fluisteren niet smoren in de gebergten van het schiereiland. Hij drong Frankrijk binnen; en schoon vreugdevuren van ketters, bij wege van waarschuwing, aan de poorten van Parijs ontstoken werden, toch vond hij ingang in het Fransche volksleven en leidde tot ongewoon vrijen redetwist. Ballingschap kon hem niet uitdooven. Aan de oevers van het meer van Genève stond Calvijn op, de stoutste hervormer zijner dagen; niet persoonlijk zich mengend in staatkundige zamenzweringen, maar door de verkondiging van groote ideeën de zaden strooijend der revolutie; het hoofd buigend alleen voor den Ongeziene; geen sacrament erkennend of ordinatie dan de keuze der leeken, en geen adelbrief dan dien van de
uitverkorenen des Heeren, bekrachtigd met het zegel der eeuwigheid.
Luthers godsdienst was nog altijd eene katholieke; hij poogde allen te onderrigten, alles te bevestigen, alles te heiligen; en zoo, onder de bescherming van vorsten, gaf zij vaste vormen aan protestantsch Duitschland, aan Zweden, aan Denemarken en aan Engeland. Maar Calvijn predikte eene uitsluitende leer, die, schoon ze zich rigtte tot allen,
| |
| |
toch alleen rustte op de uitverkorenen. Het Lutheranisme was geen staatkundige partij; het omvatte koning, edelman en boer. Het Calvinisme was revolutionair; waar het kwam, bragt het verdeeldheid; zijn symbool, in de Instituten des meesters gevestigd, was een vlammend zwaard. Te midden van Zwitserlands eeuwige sneeuwbergen en snelvlietende woudstroomen stichtte het Calvinisme eene godsdienst zonder priester, een staat zonder koning. Gesterkt door zijn geloof aan voorbestemming en aan de onveranderlijke raadsbesluiten Gods, bleef het in het bezit van zijne woonsteden in de Alpen. Het werd magtig in Frankrijk en stookte den langdurigen twist tusschen de kroon en den leenadel aan, een strijd die geen einde nam, eer de onderwerping der edelen aan het centraliserend despotisme den ondergang van dat despotisme zelf voorbereidde door de gelijkheid der burgers te bevorderen. Het Calvinisme drong door in de Nederlanden, bezielde een nijver volk met de geestdrift van helden; bevrijdde en vereende gewesten, en deed de poorters en wevers en handwerkers zegevieren over de hoogste orders van Spaansche ridderschap, over de magt der inquisitie en over de gewaande majesteit van koningen. Het stak over naar Schotland; en terwijl de storm, dien het had gewekt, overtuiging rondvoerde over bergen en dalen, deinsde het voor geen gevaar terug, en weifelde bij geen eerzucht; het gaf zijnen ruwen maar welmeenenden gezant de kracht om de vleijerij der schoone Maria te weerstaan; het nam de opvoeding over van haren eenigen zoon; het verdeelde den adel; het verbond en bezielde de menigte, wierp de oude kerkelijke instellingen omver, stichtte de vrije gemeentelijke school en gaf eene levende geestkracht aan het beginsel van vrijheid in een volk. Het sloop Engeland binnen, en bragt zijne
plebeïsche neigingen in stout verzet tegen de hierarchie van het hof: zich afscheidend van afgescheidenen en reikhalzend naar het rijk der regtvaardigheid, noodigde het elkeen uit, den Bijbel te lezen, en wist zich geliefd te maken aan het gemeen verstand, door de eenheid van het menschelijk geslacht en de natuurlijke gelijkheid der menschen als eene goddelijke openbaring te verkondigen; het eischte voor zich vrijdom voor de uiting der gedachte, en rigtte van den predikstoel in taal, met de gebiedende uitspraken van profeten en apostelen doorzult, het woord tot de gansche gemeente; het zocht nieuwe waarheid, de heiligheid ont- | |
| |
kennend van de eenheid der traditie; het stond op tegen de middeneeuwen en tegen hunne vormen in kerk en staat, ze hatend met magtigen en onverzoenlijken haat.
Gevangen, verminkt, verdrukt te huis, zagen zijne onafhankelijke bekeerlingen in Groot-Brittannië aan gene zijde van den Oceaan uit naar een beter land. Hun nimmer weifelende geestdrift trok voedsel uit hun vertrouwen op de bescherming der Voorzienigheid; hun wilskracht vond steun in hun onwrikbaar geloof; en, onder de banier van het Evangelie, met warme en volhardende liefde voor de duizenden, die in Europa den strengen eenvoud hadden aangenomen van de leer van Calvijn, zeilden zij uit naar de wildernis, verre weg van “paperij en priesterdom,” van de overleveringen der kerk, van het erfelijk gezag, van de Souvereiniteit eens aardschen Konings, - van alle heerschappij buiten die der Schrift, en van wat voortvloeit uit de natuurlijke rede en uit de beginselen van billijkheid en regt.’ - -
Wij keeren tot de Inleiding terug, en vatten den afgebroken draad van ons overzigt weder op. Het bovenstaande zal, hopen wij, hebben gestrekt om het vroeger gezegde eenigzins nader toe te lichten en ons te beter de staatkundige zijde der hervorming te verklaren, in Brittannië eerst gerijpt en van alle vreemde bestanddeelen gezuiverd, in Nieuw-Engeland door de uiterste rigting van het Calvinisme eerst volkomen verwezenlijkt.
De geschiedenis van het Westen en Noorden levert ons het beeld van vooruitgang der volken en van magt en bloei der staten, de gevolgen van burgerlijke en geestelijke vrijheid en van de gestadige uitbreiding van het regtsbezit tot de meerderen en velen. Een gansch ander tafereel vertoont de geschiedenis van het Zuiden, waar de reactie van het Roomsch-Katholicisme over de hervorming zegeviert, en de magt en het regt lang tot de enkelen en weinigen, eindelijk tot de enkelen uitsluitend beperkt blijft. Daar zien wij allerwege teruggang van beschaving, zwakheid der staten naar buiten en inwendig verval. Spanje, Italië en het zuidelijk Duitschland, aan den verstijvenden en ontzenuwenden invloed van het Romanisme onderworpen, keeren tot de middeneeuwen terug; handhaven al de gebrekkige en verderfelijke instellingen dier tijden, zonder het goede deelachtig te kunnen worden, dat nevens veel schadelijks eigen was aan
| |
| |
die dagen, en leveren daarmede het krachtigst bewijs, dat stilstand of terugkeer tot het dood verleden niet dan met opoffering van het leven zelf mogelijk is. Het noordelijk Duitschland blijft aan de behoudende zijde van de hervorming maar al te getrouw, en zelfs in het geestelijke geeft het aldra het beginsel zelf der reformatie op: het blijft protesteren tegen Rome, meer slaafs onderworpen aan zijne meesters, zoo geestelijke als wereldlijke.
Frankrijk ziet, tot zijn verderf, zich juist in het midden tusschen de strijdige invloeden van het Germanisme en Romanisme geplaatst. Vandaar dat gestadig weifelen tusschen tegengestelde beginselen en rigtingen bij zijn edel en grootmoedig, maar ongelukkig en veelal diep beklagenswaardig volk. Dat weifelen tusschen vrijheid en onderwerping is zigtbaar in de geheele Fransche geschiedenis. Het uit zich nu eens op staatkundig, dan weder op geestelijk gebied. Frankrijk is beurtelings geloovig en ongeloovig, vrij en aan het absolutisme onderdanig. Zoo in de tijden der hervorming; zoo ook in onze dagen. Groote vorderingen maakt de reformatie in den beginne onder het volk en wekt zijn onafhankelijken geest. Tegen de pauselijke overheersching, tegen de Katholieke kerk en tegen het hof blijven lang de krachten van een deel der natie gerigt. Maar het protestantisme lijdt schipbreuk op de onstandvastigheid van het volk: het absolutisme overwint, het katholicisme zegepraalt, en met diep ontzag voor de heiligheid der kerk en met hooge bewondering voor de grootheid van zijnen Koning, ligt Frankrijk, na jaren lange worsteling, aan de voeten der geestelijkheid en aan den troon van Lodewijk XIV geknield.
Toch zal het absolutisme zelf de oorzaak der vrijheid worden, zoo door eigene overdrijving, als door de verzwakking en de vernedering van den vroeger zoo magtigen adelstand. Ondragelijk is de dwang geworden, dien geestelijkheid en eenhoofdig staatsgezag over de meeningen en handelingen uitoefenen. Even als de reformatie wordt ook nu de revolutie, op het gebied des geestes langzaam en geleidelijk voorbereid, in het maatschappelijke plotseling ten uitvoer gebragt. De oud-Germaansche geest, sluimerend voor een tijd, herleeft in Duitschland, Engeland en de Nederlanden en dringt naar Frankrijk door. Hij ondermijnt de grondslagen, waarop het middeneeuwsche gebouw van kerk
| |
| |
en staat is opgetrokken; hij schept, door rede en natuurlijk regtsbewustzijn gesteund, nieuwe godsdienstvormen voor de toekomst en een nieuwen staat, den staat, waar niet langer de weinigen of enkelen alleen heerschen zullen. Uit Amerika, werwaarts hij in vroeger jaren zijne vlugt genomen had, keert de geest van onafhankelijkheid naar Europa terug. De Fransche omwenteling, die zijnen geduchten invloed ook over vele andere staten van het Europesche vasteland uitbreidt, wordt de voortzetting van het hervormingswerk, eene tweede, niet minder krachtige reactie tegen het vorstelijk absolutisme, tegen de voorregten der aanzienlijken, en tegen het geestelijk, beide protestantsch en katholiek gezag. De vorsten zelve hebben de revolutie mogelijk gemaakt: zij hebben de vroeger zelfstandige edelen tot een slaafschen hofadel en de geestelijken tot dienaren hunner willekeur verlaagd; de beteekenis van den burgerstand is gerezen, en weldra komt de tijd, dat die stand, die staatkundig nog niets scheen te zijn, alles wordt, en de eenling, die alle magt in zijne eigene waardigheid had opgehoopt, gedwongen wordt het veld te ruimen, en de regten, die hij door list en geweld in zich zelven vereenigd had, aan het vrije en souvereine volk over te dragen.
Dan, dat volk blijkt in Frankrijk, zoomin als in eenigen anderen staat van het Europesche vasteland in die dagen, bij magte te zijn, de uitkomsten der revolutie te behouden voor de toekomst. De republiek van 1789 is kort van duur. Reeds in de omwenteling zelve vertoonen zich weder oligarchische en despotische neigingen. De eerste openbaren zich in het schrikbewind, de laatste vinden in het keizerrijk hare gereede voldoening. En wat erger nog is, in den Franschen veldheer herleeft de oude zucht naar de stichting van een wereldrijk. Dat echter zal de Germaansche vrijheidszin nimmer dulden. Engeland, Nederland, Duitschland verbinden zich met den vijand van den veroveraar; en onverzwakt openbaart zich de geest der reformatie en der revolutie in den vrijheidskamp der Germaansche volken tegen den overweldiger.
Tevens echter stellen de Duitsche volken regtmatige eischen en billijke voorwaarden aan de vorsten, voor wier onafhankelijkheid de strijd mede wordt gevoerd. Want de vorsten te onttroonen, is, hoe onwaardig ze zich ook tegenover Napoleon gedragen hebben, het doel van Duitschland
| |
| |
niet; alleen het wil, en teregt, dat de vorsten eindelijk voor de volken en niet langer de volken voor de vorsten zullen zijn. De gestelde voorwaarde, gereedelijk ingewilligd in de ure des gevaars, wordt geschonden, nadat de overwinning is behaald, en Duitschland keert tot zijne oude toestanden terug. Frankrijk ziet het koningschap bij de gratie Gods met al zijne dwaasheden en ongeregtigheden onder den fraai klinkenden naam van de legitimiteit hersteld. Nieuwe omwentelingen worden noodzakelijk, en blijven ook niet uit. De Julij-revolutie van 1830 werpt ten tweedenmale den troon der Bourbons omver, en onder een burgerkoningschap wordt het Fransche volk weder mondig en tot zelfregering bekwaam verklaard. Niet lang evenwel, of de oude weifelingen vangen wederom aan. De constitutionele vorst, door de keuze der natie ten troon geheven, laat ter kwader ure door onhandige raadslieden zich verleiden, zijn eigen wil, als ware hij een Bourbon geweest, tegenover dien van zijn volk te stellen en nogmaals de burgers van den staat tot onderdanen van de kroon te verlagen. Een tijd lang juicht het volk, ligtzinnig als altijd, zijne handelingen toe; het komt echter weldra, de nieuwe heerschappij moede, tegen Lodewijk Filips en zijne reactionaire raadsmannen in verzet, - de burgerij, steunend op verkregene en wettelijk gewaarborgde regten, - de arbeidende klassen, nog te weinig tot dien tijd in Europa geteld, met nieuwe aanspraken en hooggestemde verwachtingen. De burgerij herovert het verloren gezag, ten koste van eenen regeringsvorm, die toen voor Frankrijk welligt de meest geschikte was; maar de te hoog gespannen eischen van den vierden stand, de dwaasheden, tot welke onzinnige wereldhervormers het staatsbestuur verleiden, de wanorde, die zij veroorzaken, leiden ten
laatste tot volkomen verlies van de vruchten der nieuwe revolutie. Vrees voor volslagen vernietiging van alle maatschappelijke orde, voor de aanranding van wettig eigendom en regtsbezit, drijft Frankrijk terug naar de heerschappij van het onbeperkt eenhoofdig gezag. Duitschland, dat op voorbeeld zijner naburen zich heeft vrijgemaakt van den druk zijner regeringen, wordt op gelijke wijze het offer van overdreven en verkeerd gestelde vorderingen, van zijn eigen onverstand en van de onhandigheid zijner vertegenwoordigers. Hongarije, Italië ondergaan hetzelfde lot. Alleen enkele kleinere staten winnen
| |
| |
bij de algemeene volksbeweging, en behouden de verworven voorregten door matiging en bezadigdheid der burgers, door wijs beleid der vorsten en door gelukkige staatkundige verhouding tot andere Europesche mogendheden.
Intusschen, wat er ook voor de grootere staten van het Europesche vasteland na den ongelukkigen uitslag der laatste omwentelingen verloren zij gegaan, er is toch meer welligt voor hen gewonnen, dan wanneer die revolutiën niet hadden plaats gehad. Langzame vooruitgang, geleidelijke ontwikkeling, hervorming zonder schokken is ongetwijfeld verkieselijk boven die geweldige bewegingen, waarop toch veelal weder een tijdperk van reactie volgt; in Frankrijk, Duitschland, Italië schijnt echter eens vooral zoodanige hervorming langs wettelijken weg eene onmogelijkheid te zijn; en beter is het dan, in de eenmaal gegeven omstandigheden, dat zij op andere wijze, dan dat zij in 't geheel niet beproefd worde. In elk geval hebben de laatste volksbewegingen in die landen het bewijs geleverd, dat de aloude vrijheidszin, wel verre van in de volken te zijn uitgedoofd, integendeel al verder en verder zijnen invloed begint uit te breiden en ook in de zuidelijke natiën ten laatste weder levendig wordt. In die omwentelingen is de werking der historische idee, die de gansche nieuwere geschiedenis beheerscht, en in sommige staten reeds voor een groot deel hare verwezenlijking gevonden heeft, onmiskenbaar. Of ook in de overige, of ook in Frankrijk, Duitschland, Italië nog eenmaal het groote beginsel onzer eeuw, het beginsel van zelfregering, eene blijvende overwinning zal mogen behalen en in een welgeordenden regtstoestand zich zal kunnen vestigen? Dat in het vervolg van tijd de proef zal worden herhaald van het ook daar te verwezenlijken, mag buiten twijfel worden geacht. De geschiedkundige beweging, die de magt van de weinigen en enkelen tot de meerderen laat voortschrijden, zal niet eensklaps blijven stilstaan. De geest, die de volken tijdens de eerste Fransche
omwenteling bewoog, is thans zoo min in hen gestorven, als in de dagen van reactie die de kerkhervorming, en in die welke de eerste revolutie volgden. En vele teekenen der tijden, die wij beleven, verkondigen nieuwe pogingen der groote Europesche volken, om krachtig het door de hervorming en de omwenteling aangevangen werk voort te zetten. De eischen der volken zijn aan allen gemeen; hun doel is een gemeenschappelijk, hoe
| |
| |
verschillend ook de wijze op welke zij het trachten te bereiken, hoe onderscheiden ook de vormen onder welke zij hunne gedachte pogen te verwezenlijken. En veel is reeds gedaan om der vervulling hunner wenschen hun nader te brengen. Het koningschap bij de gratie Gods heeft in het regtsbewustzijn alle kracht verloren; het geloof aan eene van God bestelde overheid en aan eene eenmaal gevestigde, onveranderlijke wereldorde, is gevallen; de volken leeren meer en meer inzien, dat zij alleen op zich zelve te betrouwen hebben, en dat zij zelve de werkmeesters zijn van hun eigen lot. Het individualisme is het heerschend beginsel van onzen tijd; het zelfgevoel der persoonlijkheid is levendig in alleen; het duldt niet lang eene regering, die op het geweld en de willekeur van enkelen, - het wil geene, die op de voorstelling van een goddelijk regt berust; het eischt eene regering, die haren grond vindt in eene klaar door allen begrepen noodwendigheid, en die naar den volkswil handelt en zich rigt. Het onderscheid van standen begint meer en meer weg te vallen; de onder alle klassen der maatschappij zich uitbreidende beschaving verheft den mindere langzamerhand tot den rang van den meerdere; de adel, waar hij als staatkundig bevoorregte stand nog gevonden wordt, verliest dag aan dag in beteekenis; de burgerstand begint werkelijk alles te worden in den staat; een vierde stand is in de laatste omwenteling te voorschijn getreden met aanspraken op eigene regten; en, zoo die regten hem nog niet zijn toegekend en nog lange niet in Europa hem kunnen toegekend worden, toch geldt hij reeds als eene geduchte magt in de maatschappij, zonder welke te regeren voortaan onmogelijk is: wat hij billijks eischt, kan hem niet langer worden onthouden, en wordt ook door bijkans elke regering,
hoe despotisch ook voor 't overige, hem gereedelijk toegestaan. Zelfs ‘heeft de boosaardigheid den absolutisten den raad ingeblazen, het proletariaat de hand te reiken tegen den burgerstand; en wederom heeft de goedhartigheid der menschen langs allerlei wegen gezorgd het lot der armen te verzachten en de arbeidende klassen te verheffen: door zondagsscholen en bewaarscholen, door spaarkassen en armenwetten, door philanthropische inrigtingen van allerlei aard.’ De bekendheid met de vrije staatsinstellingen van Noord-Amerika, door de berigten der voorspoedige landverhuizers onder alle klassen verspreid, oefent eene geduchte werking op de denkbeelden in Europa
| |
| |
uit; de magt, de bloei, de welvaart der Vereenigde Staten wekken algemeene verbazing en bewondering, en worden voor een groot deel, en niet zonder reden, toegeschreven aan de vrijheid, die er heerscht op elk gebied van menschelijke werkzaamheid; de verre afstand belet de gebreken te zien, die ook der Amerikaansche staatsordening nog aankleven; de verfoeijelijke tegenstelling van slavernij en vrijheid, die de zuidelijke landen nog dulden en beschermen, strekt zich niet tot de noordelijke, tot den oorspronkelijken kern der Unie, tot de koloniën van Nieuw-Engeland uit, en is daar in geen geringere mate dan in Europa verafschuwd; zij vermindert dan ook slechts ten deele de bewondering voor den jeugdigen en snel opschietenden staat. Eene magtige, door velen maar al te ligt geachte propaganda voor de revolutiebegrippen vormen de ballingen uit Polen, Hongarije, Italië, en de uit Frankrijk en Duitschland verdreven socialisten en democraten; alleen zijn zij niets en kunnen zij niets; hunne velerlei dwaasheden en de onzinnigheid van vele hunner leeringen hebben hun invloed zeer verzwakt; maar toch, zij dragen het hunne, en niet weinig bij, om den geest levendig te houden, die zich verzet tegen het opgedrongen en overheerschend gezag, en om de algemeen heerschende ontevredenheid te voeden, die slechts met hulp van soldaten en policie-agenten kan worden bedwongen. De letterkunde is in Amerika geheel, in Europa voor een groot deel in handen van de voorstanders der burgerlijke en geestelijke vrijheid; het absolutisme bezit niets anders dan een afhankelijk, veracht gedeelte der drukpers; de organen der godsdienstig staatkundige souvereiniteitsleer hebben genoegzaam allen invloed verloren op den openbaren geest. Eindelijk, de volken hebben geen haast; het
oogenblik is hun dikwijls gevaarlijk, de tijd hun trouwe bondgenoot; en langzaam, maar met kracht drijft de geest der historie hen voorwaarts naar een eenig doel, waarvan de algemeene erkenning zonder tractaten en bondgenootschappen te zamen hen verbindt.
En wat is het, wat het conservatisme tegen dat alles heeft over te stellen? Heeft het wapenen in voorraad niet alleen om de vrijwording der natiën een tijd lang nog tegen te houden, maar ook voor eene verre toekomst ze onmogelijk te maken? Het conservatisme zelf gelooft dat niet. Het heeft zelf reeds zijne zaak als hopeloos opgegeven. ‘Dat blijkt
| |
| |
niet alleen uit de bloot verdedigende houding die het heeft aangenomen, maar de woordvoerders der behoudspolitiek, gedrongen door den geest der geschiedenis, hebben het erkend, met al de majesteit hunner gebieders en trots alle enkele overwinningen, niet meer te hopen den tijdgeest voortdurend meester te zullen blijven, sinds noch kunst, noch list, noch geweld bij magte is het wereldrad in de spaken te grijpen.’ Alleen dan zou het hun welligt voor geruimen tijd kunnen gelukken, de voorwaarts schrijdende beweging der West-Europesche volken te stremmen, indien eens een nieuwe wereldveroveraar de vrijheidlievende natiën aan zijn oppermagtigen wil wist te onderwerpen; indien een magtig rijk, vertegenwoordiger van den stilstand bij uitnemendheid, het verouderd legitimiteitsbeginsel met krachtigen arm in Europa kwam steunen. Mogt de wereldmonarchie ons nog bedreigen, zij dreigt niet langer uit het Zuiden, meer en meer doordrongen als het is van den Germaanschen geest, maar uit het Oosten, van de zijde dier Grieksch-Slavische stammen, die in beschaving en godsdienst vijandig tegenover het westelijk Europa staan, - ‘woeste horden voor het meerendeel, die van de hand eens veroveraars vliegen, en wier eenig hoofd alle wereldlijke en geestelijke magt in die geduchte verbinding bezit, die door de heerschers van het Westen in vroegere dagen zoo hevig werd begeerd.’ Groot kunnen van die zijde de gevaren nog voor het beschaafd Europa worden; wat echter Napoleon met half Europa in verbond niet mogt gelukken, dat zal den vreemdeling, die onder de volken van het Westen niet ligt een bondgenoot zal vinden, nog wel moeilijker zijn te volvoeren, zoo lang de vrijheidszin niet ten eenenmale is uitgestorven, die nog heden als immer de Germaansche stammen
en in onze dagen ook de Romanische bezielt. De kleinste volken hebben bewezen den meest geweldigen heerschers het hoofd te kunnen bieden, wanneer er geestdrift voor de vrijheid in hen leeft. En ook den magtigsten aller autocraten zal het niet gemakkelijk vallen de geschiedenis tot stilstand te nopen. Zij blijft haren weg vervolgen, - zij het dan langzaam of snel, geleidelijk of niet dan na hevige schokken, in regte lijn of met talloze afwijkingen en kronkelingen, - nu als in de tijden die zijn voorbijgegaan; en zij is nog verre van het einddoel harer tegenwoordige ontwikkelingsphase te hebben bereikt.
| |
| |
Wat dat einddoel zijn moet, werwaarts de weg onzer geschiedenis leidt, - het zal, gelooven wij, uit het ingestelde onderzoek ons duidelijk zijn geworden. Zelfregering der volken is het streven van alle geschiedenis, het is in het bijzonder ook bij de beschaafde natiën onzer dagen het streven dezer eeuw, - zelfregering op elk gebied, in den staat, in het gemeenteleven, in nijverheid en handel, in godsdienst en wetenschap. Dat was het beginsel waarvan de Inleiding uitging; het is het hoofdresultaat tot hetwelk hare geschiedbeschouwing ons voert. Dat die uitkomst velen in onzen tijd mishaagt, kan ons niet bevreemden. Wat er ook waars omtrent het streven der volken door Gervinus moge zijn opgemerkt, in de periode van reactie, die wij thans beleven, zijn de minsten zich van dat streven bewust; en, zoo het na onbevooroordeeld onderzoek al onmogelijk wordt het te miskennen, de meesten zien ongaarne zich daaraan herinnerd. Het begrip van vrijheid boezemt velen in onze dagen meer schrik dan vertrouwen in; toch aarzelt Gervinus niet haar zeker te stellen voor de toekomst. Het despotisme zegeviert in de meeste staten van Europa; Gervinus treedt stout en onverschrokken met de profetie te voorschijn, dat de koningen eenmaal zullen ophouden onbeperkte gebieders te zijn. De derde stand is in vele rijken geminacht, en staat in vele landèn achter bij den adel- en soldatenstand; de arbeidende klassen zijn allerwege gevreesd; Gervinus leert ons de staatkundige beteekenis van beiden, van burger en handwerker erkennen als een historisch feit. Bij menigeen heerscht nog, - de leer van het goddelijk vorstenregt moge dan veel van haar invloed verloren hebben, - een diep ontzag voor al het oude, traditionele; bij Gervinus geen eerbied voor wat dood en begraven, geen geestdrift
voor wat versleten is. Hij roemt het beginsel der democratie, - een naam gelijkluidend in veler oor met heerschappij van het gepeupel, met schrikbewind en roode republiek, met al wat menschelijke dwaasheid en boosheid hebben uitgevonden om de vrijheid hatelijk en verdacht te maken. Hij verkondigt de zelfregering als het wachtwoord der eeuw, terwijl zelfregering voor velen niets anders dan regeringloosheid beteekent. Inderdaad, het moet hard zijn, zich te hooren toevoegen: juist datgene wat gij meent te verafschuwen uit het diepst uwer ziel, is inderdaad wat gij wenscht in den grond van uw hart, is uw innigst, schoon
| |
| |
u zelven nog onverklaard verlangen; en, zoo ge het al niet wenschen mogt, het zal niettemin het eindresultaat van al uw werken en zwoegen zijn. Inderdaad, het bevreemdt ons niet, dat een man, die heden ten dage zulke taal durft uiten, geen vertrouwen waardig wordt gekeurd, en dat men hem verbonden waant met die woelgeesten, die nieuwe revolutiën in Europa pogen aan te stoken, alleen om zelf eenig voordeel uit de algemeene verwaarring te behalen. Geen wonder voorzeker, dat men zijne inzigten aan verregaande partijzucht wil hebben toegeschreven, hoe onwaarschijnlijk het voor 't overige ook zijn moge, dat een man, die in tijden van staatkundige beroering steeds buiten en bovenalle partijen heeft gestaan, en menigmaal zelfs alleen stond tegenover allen, thans in een tijd van volkomen kalmte en rust de woordvoerder zou zijn geworden van eene partij, die eene volkomene nederlaag heeft geleden en wier hoofden ver buiten hun vaderland als ballingen rondzwerven.
Dat echter Gervinus in onze dagen nog geenszins algemeen wordt toegejuicht, kan voor ons geene reden zijn om de juistheid van de uitkomsten in twijfel te trekken, tot welke zijn historisch onderzoek hem heeft geleid. Wij gelooven ook dat het moeilijk zou zijn, ten ware men aan de geschiedenis zelve twijfelen mogt. Men kan de feiten, op welke de stellingen der Inleiding berusten, anders dan de schrijver, men kan ze zelfs in tegengestelden zin beoordeelen; ze te ontkennen, zal zonder verminking of algeheele ontkenning der historie niet wel mogelijk zijn. Men zal, uitgaande van een tegenovergesteld standpunt, in de uitbreiding van magt en van regtsbezit eene ontaarding en verbastering van oorspronkelijk goede toestanden, in plaats van een overgang van gebrekkige tot betere kunnen zien; men zal die uitbreiding zelve bij het eene volk en het streven naar die uitbreiding bij het andere niet kunnen wegredeneren. Men kan het bejammeren, dat de wereld na den val van het westersche Keizerrijk geen beheerscher meer vond, dat de dwingelandij van de ruwe en plunderzieke edelen der middeneeuwen wijken moest voor de geestbeschaving, de hoogere ontwikkeling en de nijverheid der lagere standen, en onderworpen werd aan het koninklijk gezag; men kan het betreuren, dat de glans ook dier majesteit is getaand; men kan het een diep bedroevend verschijnsel achten, dat Europa niet langer verzucht onder den druk van
| |
| |
het geestelijk despotisme, dat geen priesterdwang meer kan heerschen over het geweten, dat het geestelijk wereldrijk eene belagchelijke utopie is geworden, dat de hervorming voor immer den menschelijken geest het ongestoord bezit en de vrije uitoefening zijner regten verzekerde, dat zij troonen omverwierp, dat zij een staat hielp stichten zoo vrij als er nog nimmer een is geweest, dat zij de zaden der revolutie heeft gestrooid en in de revolutie de voortzetting van haren arbeid zag. Of ook, men kan den lof der reformatie zingen, en de omwentelingen prijzen, door haar in de Nederlanden en in Engeland te weeg gebragt, om vervolgens al wat later door de volken is gedaan, als de heillooze gevolgen van zondige afdwaling en van ontaarding van den geest der hervorming te brandmerken, terwijl men de stichting van vrije staten in Amerika misschien eene vergissing van anders toch wel regtzinnige protestanten noemen zal. Eindelijk, onze tijden genaderd, kan men alle staatsomwentelingen, die sinds het laatst der vorige eeuw Europa bewogen hebben, als zoovele straffen voor de zonden der menschen beschouwen, en de beginselen, van welke zij zijn uitgegaan, het toppunt achten van menschelijke verdorvenheid. En wat het tegenwoordige en de toekomst betreft, men kan hevig uitvaren tegen het individualisme onzer eeuw, en daarin een misdadig verzet ontwaren tegen zekere in de steeds zich bewegende geschiedenis onbewegelijke wereldorde; men kan het al wederom betreuren, dat het monarchaal beginsel zich maar niet op vaste en onwrikbare grondslagen wil laten vestigen; men kan onrustige blikken op de volken werpen, en zich bedroeven over hunne verblindheid, die hun nog altijd verhindert, van het onzalig streven naar vrijheid en zelfstandigheid af te zien. Maar het feitelijke van dat
alles zal men dan tevens, juist door het te veroordeelen, hebben toegegeven. En dat is, in den grond der zaak, het voornaamste wat de schrijver der Inleiding verlangt. Men bestrijde des noods zijne bijzondere gevoelens, men lake zelfs wat hij prijst, men keure goed wat hij afkeurt, maar men onderwerpe zich, als hij, aan het onverbiddelijke, schoon niet blinde noodlot der geschiedenis. En in waarheid, men kan ook niet anders. Klagten zijn altijd mogelijk, klagten dat de tijd niet stilstaat, dat de historie haren loop vervolgt, dat de menschheid niet ophoudt te streven naar ontwikkeling; verzet is vruchteloos
| |
| |
tegen den geest der tijden en der volken. Troonen werpt hij omver; kerken haalt hij onder den voet; hij breekt de magt der grootste en meest gevreesde geweldenaars. De geschiedenis waarschuwt allen; zij spaart niemand; zij verplettert wie haar weerstreeft.
Dat de wet, die tot heden in de nieuwere tijden, als in die der oudheid, het lot en de handelingen der volken heeft beheerscht, eensklaps hare geldigheid zou verliezen nog vóór zij is vervuld en nog eer de Europesche natiën den graad van ontwikkeling, voor welken zij vatbaar zijn, hebben bereikt, mag wel hoogst onwaarschijnlijk worden geacht. Dat het werk der reformatie en der revolutie in Europa zijne voortzetting vinden zal, kan naauw aan eenigen redelijken twijfel onderhevig zijn. Of het spoedig, dan of het niet dan na lange jaren; of het langs den wettelijken weg van geleidelijken overgang, dan of het niet dan langs den geweldigen der omwenteling zal worden voortgezet, is eene vraag, die de thans levende slechts met gissingen beantwoorden kan. Evenmin valt het te bepalen, onder welke vormen het beginsel van onzen tijd in de grootere rijken van Europa eenmaal verwezenlijkt zal worden. Zeker alleen is, dat nimmer dan onder volken, die inderdaad tot zelfregering bekwaam zijn geworden, en in alle opzigten geschikt om van hare voordeelen een nuttig gebruik te maken, dat beginsel eene wezenlijke en duurzame heerschappij in het staatsleven verkrijgen zal. Alleen, men wane niet bij de volken het streven naar vrijheid te kunnen onderdrukken door ze onmondig en tot eigene zelfstandige handeling onbekwaam te verklaren; die poging zal, telkens mislukt, telkens worden herhaald, zoolang de geest niet is gestorven, die nog in hen leeft en die in 't einde altijd krachtiger blijkt te zijn dan het magtwoord van den despoot. Laten allen, die het gezag in handen hebben of dadelijken invloed uitoefenen op het bestuur van hun land, hunne medeburgers zoo onkundig, zoo onbeschaafd en voor de vrijheid zoo ongeschikt mogelijk houden, de schok, die hun kunstig
getimmerd staatsgebouw zal omverwerpen, zal te vreeselijker zijn, en te noodlottiger voor henzelven en voor hun volk, naarmate zij heviger tegen alle uitbreiding van verlichting en beschaving zich gekant zullen hebben. Maar verlicht en beschaaf uwe medeburgers, bereid hen al meer en meer tot ware zelfregering voor, geef hun de regten, die
| |
| |
zij billijkerwijze eischen, en gij hebt geene revolutie te duchten, en de beweging zal langzaam, maar langs zekeren weg, ongemerkt bijkans, maar met vaste schreden voorwaarts gaan. Dat is het voorbeeld, sedert reeks van jaren door Engeland aan Europa gegeven, een voorbeeld, zoo loffelijk sinds de laatste tijden in de echt constitutionele staten van het vaste land, in België, in Sardinië, in de Nederlanden door wijze vorsten en groote staatsmannen nagevolgd. Of het den grooteren staten van het Westen mede nog eenmaal tot leering mogt strekken! Of men ook daar ten laatste mogt leeren inzien, dat het beter is voor volk en regenten beiden, vrijwillig en bij tijds aan gegronde en regtmatige eischen voorzigtiglijk gehoor te geven, dan gedwongen in 't einde onder te doen voor ruw en maar al te dikwijls ook blind geweld! -
Wij hebben de hoofdstellingen en de voornaamste resultaten der Inleiding, gelijk wij meenden ze te moeten begrijpen, uiteengezet, en waar het noodig scheen, ze eenigzins nader verklaard. Wij onthouden ons van aanmerkingen omtrent enkele bijzonderheden, waarover wij in oordeel van den schrijver wagen te verschillen. Het zij ons genoeg den geest en de strekking van zijn werk naar vermogen te hebben toegelicht. Eene uitvoerige kritiek van het besproken geschrift ligt buiten de grenzen van de taak die we ons gesteld hebben, en zou meerdere ruimte eischen dan ons thans nog kan worden afgestaan; eene vlugtige beoordeeling ware eene miskenning van des schrijvers verdiensten, aan welke wij ongaarne ons zouden schuldig maken. De Inleiding gaf ons, eer wij tot de nadere beschouwing van de geschiedenis onzer eeuw overgingen, een antwoord op de gewigtige vraag: hoe de zin van de gebeurtenissen dezer tijden uit de geschiedenis der verloopen eeuwen verklaard moet worden. Heeft dit antwoord, - waaraan wij getracht hebben, tot beter verstand van Gervinus' meer uitvoerig onderzoek, de herinnering bij onze lezers eenigermate te verlevendigen, - ons voldaan, wij mogen den geestvollen historiekenner dan niet hard vallen over enkele meer bijzondere oordeelvellingen die wij misschien gewijzigd, of over sommige uitdrukkingen voor welke wij welligt andere gekozen zouden hebben, indien het talent om de Inleiding te schrijven ons deel ware geweest. Vraagt men een algemeen oordeel over dat hoogst merkwaardig geschrift, wij gelooven het onder die soort van boeken te mogen rangschikken, die hunne beoordeeling en hun betoog
| |
| |
als van zelve met zich dragen: men verwerpe de beginselen der Inleiding, hare uitkomsten en de feiten waarop hare gevolgtrekkingen berusten, en men zal tevens de geschiedenis zelve verworpen hebben. Zelden ook heeft eenige lettervrucht zoo goed als de hier beschouwde aan de oogmerken kunnen voldoen met welke zij in 't licht werd gegeven: zoo er ooit een geschikt middel is geweest, om langs den weg der wetenschap de neergeslagen levensgeesten van een volk weder op te wekken, en moed en troost in te spreken aan hen die wanhopen aan eene betere toekomst voor hun vaderland, het is de wijze waarop Gervinus de geschiedenis dienstbaar weet te maken aan het leven, en uit hare ervaring de gewigtige les te putten, dat de volken, willen zij groot en gelukkig worden, slechts te vertrouwen hebben op zich zelve, en, eenmaal geleerd zich zelven genoegzaam te zijn, en willend wat hunne bestemming is, ook groot en gelukkig worden moeten. Dit vooral met kracht van redenen te hebben aangetoond en met feitelijke, onweêrsprekelijke bewijzen het te hebben gestaafd, is, naar onze meening, ook nog buiten het helder inzigt in den geest der vroegere en latere gebeurtenissen door den schrijver ons verschaft, de hooge verdienste van de ‘Inleiding tot de geschiedenis der negentiende eeuw.’ Wat de meer uitvoerige, door Gervinus thans ondernomen letterkundige arbeid reeds heeft bijgedragen en nog zal kunnen bijdragen tot de kennis van onzen tijd en tot de bevordering van het voorgestelde doel, blijft bij de beschouwing van de eerste, onlangs daarvan geleverde proeve, ons nog te onderzoeken over.
v.L.B.
(Wordt vervolgd.) |
|