De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 642]
| |
Herinneringen van Bali in 1849.De tweede zoogenaamde Expeditie, welke in 1848 door het Nederl. Ind. Gouvernement tegen het weerspannig Bali ondernomen werd, had voor de Nederlandsche wapenen geen gelukkig uiteinde. Zij ondergingen een échec en de troepen moesten dien ten gevolge, zonder het doel van den togt te hebben bereikt, naar Batavia terugkeeren. De politieke gebeurtenissen, welke in dat jaar bijna geheel Europa beroerden, werden spoedig in Indië bekend, en niet wetende welke gevolgen dit in de koloniën zoude na zich slepen, was het zeer natuurlijk dat het Ind. bestuur geraden vond, de zoo ver van Batavia verwijderde troepen van Bali terug te roepen. Ook om deze reden dus moest onze krijgsmagt het eiland Bali spoediger verlaten, dan wenschelijk ware geweest; want het is niet twijfelachtig, dat zij anders het geledene nadeel op eene schitterende wijze zoude gewroken hebben. Dat dit spoedig vertrek door de Balinezen als het gevolg van de nederlaag, die zij de onzen hadden toegebragt, werd aangemerkt, ligt in de reden. Hun overmoed was dan ook door dit schijnbaar voordeel zoo toegenomen, dat zij zich niet ontzagen, om bij iedere gelegenheid, die zich voordeed, op nieuw strand- en zeeroof te plegen. Volgens alle begrippen der Oost-Indische staatkunde mogt het Gouvernement niet toelaten, dat die meening wortel schoot, en niet dulden, dat de volkeren, tegen wie de strijd was gevoerd, in den waan bleven verkeeren, dat zij over onze wapenen hadden gezegepraald. Geen Inlander mogt in eene gedachte versterkt worden, die in het vervolg den noodlottigsten invloed op de belangen onzer overzeesche bezittingen zou hebben kunnen uitoefenen. Spoedig werd dan ook door het Indische Bestuur het besluit genomen, om eene derde Expeditie tegen Bali te beproeven, en die op eene zoo- | |
[pagina 643]
| |
danige schaal uit te rusten, dat het vertoon daarvan voldoende konde geacht worden, om de Balinezen tot onderwerping te brengen, en hun voor altijd den lust te benemen om zich met de Compagnie - de naam die nog op vele plaatsen in den Indischen Archipel aan het Indische Gouvernement gegeven wordt - te meten. Met kracht en voortvarendheid werd dus, zoowel te Batavia als in de andere zeehavens van Java, gewerkt tot het spoedig gereed maken van alle benoodigdheden tot eene dergelijke onderneming; en in het begin van Maart 1849, met de kentering van den moesson, was men daarmede ten einde; en inderdaad was deze expeditie wel de geduchtste, die immer in Indië was uitgerust geworden. Zij bestond uit een zestiental oorlogsbodems groot en klein; verscheiden koopvaarders waren ingehuurd, om als transportschepen te worden gebruikt; twaalf Indische kruisbooten, benevens eenige laadschouwen, landingsbooten en andere kleine vaartuigen werden aan de vloot toegevoegd, zoodat de gezamenlijke scheepsmagt ruim 50 bodems telde. De armée bestond uit ruim 5000 man, en werd door een naderhand opgerigt zoogenaamd marine-bataillon van circa 600 koppen, zamengesteld uit de matrozen en mariniers der respective oorlogschepen, versterkt. Ik kommandeerde toen Z.M. korvet 1ste klasse, Argo, en genoot ook de eer om tot deelneming aan de expeditie gedesigneerd te worden. Het opperbevel en de leiding der expeditie werd opgedragen aan den Generaal-Majoor van het Indische leger, A.V. Michiels, toen Gouverneur en militair kommandant ter Westkust van Sumatra, welke van daar tot het aanvaarden van het opperbevel was opgeroepen. De toenmalige kommandant en inspecteur van Z.M. zeemagt in Oost-Indië, de Vice-Admiraal J.P. Machielsen, hoezeer in militairen rang boven den genoemden Generaal-Majoor verheven, had, in het belang der zaak en naar aanleiding zijner instructiën, het bevel over de scheepsmagt aanvaard; dan hoe loijaal deze handelwijze van den bejaarden vlootvoogd ook was, werden er velen gevonden, die haar aan eene andere, minder lofwaardige drijfveer toeschreven. Maar hoe dit ook zij, ten einde alle botsingen voor te komen, welke uit de aanspraken op het oppergezag zouden kunnen ontspruiten, werd de Generaal Michiels door het Indisch Gouvernement | |
[pagina 644]
| |
bekleed met den titel van Commissaris voor de Balinesche aangelegenheden, en daardoor alle moeijelijkheden, die nadeelig op de expeditie hadden kunnen werken, uit den weg geruimd. Behalve de Argo bevonden zich ter reede van Batavia ook nog Z.M. fregatten de Prins van Oranje en de Sambre, die van Nederland waren uitgezonden, om een gedeelte der expeditie uit te maken. De Admiraal scheepte zich in aan boord van eerstgemeld fregat, en den 14den Maart werd zijne vlag daarop geheschen. De schepen waren voor drie maanden van levensmiddelen voorzien, de ruimen met water gevuld, de ontbrekende ammunitie aangezuiverd, en nadat in den vroegen morgen van den 15den Maart de van Batavia naar Bali bestemde troepen, bestaande uit het 7e en 13e bataillon O.I. infanterie, op de daar aanwezige oorlog-transportschepen waren ingescheept, verlieten de gezamenlijke bodems ten 10 ure in den voormiddag, onder het gebulder van het geschut, Batavia's reede, en stelden wij onzen koers om de Oost naar het eiland onzer bestemming. Den 25sten Maart ankerden al de schepen, op last van den Admiraal, ter reede van het eiland Giliang, dat met Manoeé, Sapoedé en meer andere eilandjes, een kleinen Archipel vormt, beoosten Madura en tegenover de oostelijkste punt van Java gelegen. Op een der weinige dagen, dit wij ter reede van dit eiland doorbragten, ging ik met een mijner vrienden aan wal, om eene wandeling te doen, en bragten wij een bezoek aan het hoofd van de kampong (kapala di kampong), door wien wij op eene minzame en voorkomende wijze ontvangen werden, en die zijn uiterste best deed om ons, ingevolge den last van den Sultan van Sumanap (aan wien hij ondergeschikt was), zoo goed in zijn vermogen was, te onthalen. Hij trakteerde ons op koffij en koekjes (koeweé), in klapperolie gebakken. Gelukkig hadden ook wij van boord eenige ververschingen medegenomen, die door den kapala di kampong en zijne onderhoorigen geenszins versmaad werden. Eerstgenoemde deed zich aan de witte beschuit en de madera-wijn zoo regt te goed, dat men het hem aan kon zien, hoe heerlijk hij daaraan smulde. Hoezeer zijne godsdienst hem het gebruik van den wijn verbood, deed hij als meer zijner geloofsgenooten, met welke ik op mijne onder- | |
[pagina 645]
| |
scheidene togten in den Indischen Archipel in aanraking ben gekomen; ik heb er inderdaad weinigen aangetroffen, die eene overhelling tot de beginselen van het afschaffingsgenootschap verrieden. Poelo Giliang is een klein laag eiland, van een tamelijk vruchtbaar voorkomen; het heeft, volgens opgave van onzen kapala di kampong, eene bevolking van tusschen de 8 en 9 honderd zielen, die meestal van landbouw en vischvangst leven, doch daarin blijkbaar slechts een sober middel van bestaan vinden. Van eene welvaart althans, die zich in uitwendige teekenen openbaart, was hier niets te bespeuren. Hunne huizen of hutten zijn, even als elders in den Archipel, meest allen van bamboes gebouwd, en zien er van buiten armoedig, en van binnen magtig smerig uit. De menschen zelve, die wij ontmoetten, hadden ook geen welvarend voorkomen, en de vrouwen deden aan den naam van ‘schoone sekse’ weinig eer aan. Ververschingen waren schaarsch en slechts met moeite te verkrijgen; behalve eenige eijeren, komkommers en spaansche peper, schenen er geene voorhanden te zijn; ten minste, daar wij nog al goed betaalden, mogten wij wel rekenen dat zij ons anders zouden zijn aangeboden. Intusschen smaakten wij ruimschoots het genot van den koelen en heerlijken avondstond, en keerden tevreden over dit uitstapje naar onze bodems terug. Nadat wij hier nog eenige koebeesten, tot gebruik voor de schepelingen, hadden aan boord genomen, verlieten wij de reede, en lieten den 30sten Maart het anker vallen voor het eiland Bali, ter reede van Boliling, eene kleine sterkte, door onze troepen bezet. Z.M. fregat de Rhijn, eenige transportschepen en andere vaartuigen vereenigden zich hier met de vloot; en zoo was in weinige dagen de geheele scheepsmagt bijeenverzameld en vormde langs de kust van voor Boliling tot aan Sangsit eene uitgestrekte linie. De Generaal-Opperbevelhebber had zijn verblijf gekozen aan boord van Z.M. stoomschip Etna, doch vestigde zijn hoofdkwartier kort na onze aankomst aan den wal in het fortje. Reeds des anderen daags, 's morgens met het aanbreken van den dageraad, toog eene kolonne van ongeveer 800 man infanterie en mariniers op marsch, om de op een half uur afstands gelegen versterkte kampong Singa-Radja | |
[pagina 646]
| |
te veroveren; en reeds een paar uren na hun vertrek kregen wij berigt, dat men zich, zonder tegenstand te ontmoeten, daarvan had meester gemaakt, en niet een enkelen inwoner had gevonden. Zij schenen op het naderen der onzen hals over kop de vlugt genomen te hebben, dewijl men in verscheidene huizen de potten met rijst en andere eetwaren nog te vuur vond staan. De Generaal verplaatste dadelijk het hoofdkwartier derwaarts. Ik had den Generaal reeds een vriendschappelijk bezoek gebragt, en hij had mij, zoo als gewoonlijk, op de minzaamste wijze ontvangen. De omstandigheid namelijk, dat mijn broeder met eene dochter van den Generaal gehuwd was, gaf aanleiding tot een meer gemeenzaam verkeer, hetwelk van zijne zijde zeer werd aangemoedigd, en mij, zoo als ik openhartig moet bekennen, tot eer en groot genoegen verstrekte. Ik zal over de talenten, het karakter en de dapperheid van mijnen vriend hier niet uitweiden. Beter versneden pennen dan de mijne hebben dit bij herhaling gedaan, en de publieke opinie omtrent zijne buitengewone verdiensten is dermate gevestigd, dat mijn geschrijf daarover als geheel overtollig zou moeten beschouwd worden. Hoewel ik niet veel waarde hecht aan het denkbeeld van bijzondere beschikkingen, komt het mij toch opmerkelijk voor, dat van het oogenblik mijner eerste kennismaking met den Generaal tot aan zijnen dood - een tijdvak van meer dan twee jaren, - wij elkanders omgang schier onafgebroken hebben genoten. Bij mijne aankomst te Batavia, in het begin van 1847, ontmoette ik hem daar voor het eerst; van daar deed hij met mij aan boord van de Argo de terugreis naar Padang; gedurende de veertien maanden, dat ik aldaar over het station van Z.M. zeemagt ter Westkust van Sumatra het bevel voerde, was ik, aan wal zijnde, steeds bij hem gehuisvest; en toen ik van daar vertrok, ging de Generaal weder met de Argo naar Batavia terug. Eindelijk trokken wij te zamen naar Bali, waar wij dagelijks, wanneer de gelegenheid zich aanbood, ons te zamen bevonden, totdat de dappere veldheer bij den nachtelijken aanval te Kasoemba eene doodelijke wond ontving, en in den avond van den 25sten Mei 1849, als het ware in mijne armen, den laatsten ademtogt uitblies. Het ligt geenszins in mijne bedoeling om in dit opstel | |
[pagina 647]
| |
verslag te doen van alle krijgsverrigtingen, of eene beschrijving te geven van alle gebeurtenissen, die bij de expediie hebben plaats gehad. Trouwens daarover is reeds zooveel geschreven, en beter dan ik dit zoude vermogen, dat het wel als geheel overbodig zal mogen beschouwd worden. Van de hauts faits der zeemagt, waarover het meer bijzonder mijne roeping kon geacht worden te spreken, zou ik slechts weinig kunnen melden, dewijl die uit den aard der zaak niet dan eene secondaire rol heeft kunnen vervullen. Vestingen waren er niet te beschieten, Balinesche schepen om te bevechten waren evenmin voorhanden. Ik mag intusschen getuigen dat de diensten, die van ons geëischt werden, met den meesten ijver en goeden wil zijn verrigt, en dat het marine-bataillon, wanneer het aan wal werd geroepen om dienst te doen, bewezen heeft dat Janmaat ook te land zeer goed te gebruiken en, evenmin als op zijn eigenlijk element, voor het gevaar beducht is. Om over hetgeen ik van de verrigtingen der armée gehoord en gezien heb hier uit te weiden, daarvan houdt mij mijn gebrek aan genoegzame kennis der krijgskunde te lande terug. Echter voel ik mij gedrongen hierbij de volmondige en opregte verklaring te voegen, dat, waar onze krijgsmakkers den vijand ontmoetten, zij steeds de bewijzen hebben gegeven, dat de roem van dapperheid, moed en standvastigheid, die ons Oost-Indisch leger wordt toegekend, regtmatig verdiend is. Moge dit eenvoudig woord van opregte hulde aan die dapperen niet ongevallig zijn! Hoe gering intusschen mijne kennis van de taktiek te lande ook wezen moge, is het echter mijne aandacht niet ontsnapt, dat de dood van den Opperbevelhebber een zeer nadeeligen invloed op de geheele expeditie uitoefende, en door groote misslagen en onverantwoordelijke flaauwheid is gevolgd. Veel wil ik daarvan niet zeggen, dewijl het aan sommigen niet aangenaam zou zijn, en toch niets meer aan de zaak kan veranderen; dit alleen wil ik echter niet zwijgen, dat het einde der expeditie te Klongkong had behooren te wezen, en niet te Kasoemba; en dat dit steeds het plan en de bedoeling van de Generaal Michiels geweest is, blijkt ten duidelijkste daaruit, dat, toen ik hem kort vóór zijn overlijden te drinken aanbood, hij nog met eene gebroken flaauwe stem de woorden uitte: opmarcheren..... Klongkong. 't Is niet geschied; - doch keeren wij tot ons verhaal terug. | |
[pagina 648]
| |
Ik zeide reeds dat de Opperbevelhebber na het in bezit nemen van Singa-Radja aldaar zijn hoofdkwartier vestigde; hij betrok namelijk den Kraton, of het zoogenaamd paleis van den gevlugten koning, en nam van daar zijne verdere maatregelen. Inmiddels was de Admiraal, volgens overeenkomst met den Generaal, met het grootste gedeelte der vloot naar Sangsit verzeild, en had daar langs de kust post gevat, dewijl van daar de verdere krijgsoperatiën zouden bepaald worden. - De Argo benevens twee oorlogsschooners, twee dito stoomschepen, eenige transportschepen en de kruisbooten, bleven echter voor de reede van Boliling, ter beschikking van den Opperbevelhebber, en ik genoot de eer mij met het tijdelijk bevel over deze afdeeling bekleed te zien. Meermalen had de Vorst van Boliling en Karang-Assan het verlangen te kennen gegeven, om te onderhandelen, en er was tot dat doel reeds te Boliling een gezantschap aan den Generaal afgezonden, dat echter onverrigter zake weder moest vertrekken, zonder dat de Opperbevelhebber hun wilde te woord staan. Veeleer liet hij aan den Radja weten, dat die, wanneer hij in onderhandeling wilde treden, in persoon zich bij hem moest vervoegen. Eindelijk had de Radja besloten, om de verlangde bijeenkomst aan den Opperbevelhebber op de door hem gewenschte wijze toe te staan, en was deze bepaald op den 7den April. De Generaal had de goedheid mij daarvan kennis te geven, en mij tevens uit te noodigen, om die onderhandelingen te komen bijwonen; gretig nam ik dit aanbod aan, want eene voor mij zoo geheel vreemde zaak wekte niet weinig mijne belangstelling op. Ik ging dus des morgens van den 7den met het krieken van den dag naar wal, vergezeld van mijn jongsten zoon, die als klerk bij de administratie met mij zijn eersten zeetogt deed. Wij gebruikten een ligt ontbijt in het fort bij den kapitein-kommandant, den heer Mes, wien ik, daar ik den vorigen avond reeds met hem had afgesproken, dat hij mede van de partij zoude zijn, geheel gereed en gekleed vond. Dadelijk na het spoedig afgeloopen dejeuné aanvaardden wij den togt. Wij hadden gaarne dat toertje te paard willen doen, doch daar er geene viervoeters voorhanden waren, schoot er niets over dan het op onze beenen te ondernemen, wat bij een afstand van slechts een groot half uur gaans, en het heerlijk schoon weder, dat wij genoten, wel geen ernstig be- | |
[pagina 649]
| |
zwaar kon opleveren, en in den koelen morgenstond der gezondheid meer voor- dan nadeelig zijn moest. Daar de brug, die over het kleine riviertje lag, 't welk wij over moesten trekken, kort te voren door een banjar (bergstroom) was weggespoeld, werden wij door eenige inlanders daarover heengedragen, en hadden nu eerst, om het zoo uit te drukken, voet aan wal. Na eene korte maar aangename wandeling, door eene heerlijke landstreek, onder de schaduw van hoog opgaande boomen, zoo als men die slechts in de tropische gewesten aantreft, stieten wij spoedig op de eerste voorposten van ons leger, die aan het uiteinde of, wil men, het begin van den breeden weg of van de hoofdstraat, die naar de ingenomen kampong leidde, geposteerd waren, en weinige oogenblikken daarna bevonden wij ons in den kraton, die den Generaal met zijnen staf tot hoofdkwartier en bivouac strekte. De Generaal zeide mij, dat de Vorst de bijeenkomst bepaald had tegen 2 ure in den namiddag; er schoot mij dus nog tijd genoeg over, om de zoogenaamde hoofdplaats van het rijk Boliling te gaan bezigtigen, en te gelijker tijd een bezoek af te leggen bij eenige mijner krijgsmakkers van de landmagt, met wie ik sedert eenigen tijd kennis gemaakt had. Singa-Radja is eene vrij uitgebreide kampong, omtrent een uur van de zee verwijderd, in eene bekoorlijke en vruchtbare landstreek gelegen. Men zou zich echter zeer bedriegen, indien men verwachtte, hier of in andere dergelijke plaatsen in den Archipel oostersche pracht of weelde aan te treffen. De begrippen, die velen daaromtrent uit lectuur of mondelinge verhalen hebben opgedaan, strooken geenszins met hetgeen de aanschouwing der naakte werkelijkheid leert. De huizen of hutten der inwoners zijn van klei en slijk opgetrokken, en met een dak van atap (de bladeren van een soort van palmboom) gedekt. Rondom elke van deze woningen is een muur, van dezelfde bouwstoffen gemaakt, waardoor eene menigte van steegjes of liever gangen gevormd worden, zoo vuil en slijkerig, dat men er tot over de enkels in den modder zakt. Alleen de zoogenaamde hoofdstraat is breed; zij loopt heuvelachtig op, en aan het begin is de opgang geplaveid, waarschijnlijk om het op- en afrijden van voertuigen gemakkelijk te maken. Het binnenste der huizen heeft ook niets opmerkenswaardigs, of het moest de daar heerschende onreinheid zijn; | |
[pagina 650]
| |
men leeft er op den grond, die slechts weinig bewerking heeft ondergaan. Sieraden of meubelen werden er tijdens ons bezoek niet gevonden; want de inwoners, van de komst der onzen in tijds onderrigt, hadden, toen zij zich verwijderden, al hunne draagbare have naar eene veilige plaats met zich gevoerd. Alleen was hier en daar nog eene slaapstede (bali-bali), van bamboes of hout vervaardigd en hoogst eenvoudig van constructie, staan gebleven, dewijl het te bezwaarlijk of de moeite niet waardig was die mede te nemen. Men moet zich ook geen groot denkbeeld vormen van het paleis van den Vorst, waar de Generaal zijn intrek had genomen. Dit verblijf miste volstrekt al de goede eigenschappen en geriefelijkheden, waaraan wij gewoon zijn bij het woord paleis of vorstelijke woning te denken. Bij de eerste expeditie was het gebouw gedeeltelijk door onze troepen verwoest, ten gevolge waarvan men zelfs zijn eigenlijken vorm niet kon bepalen; evenwel besloeg het nog al een uitgestrekt terrein, en het hoofdgebouw scheen geheel uit rooden baksteen te zijn opgebouwd. Als men de poort of deur van den kraton was binnengetreden, bevond men zich op een vrij groot plein, rondom van huizen of liever hutten omringd. In het midden daarvan was een langwerpige, vierkante, doch uitgedroogde vijver. Met welk doel deze gemaakt was, durf ik niet bepalen, of het moest zijn om te baden. Het geheele zamenstel was met een muur van klei omgeven, die misschien voldoende kon zijn tot verdediging bij de onderlinge oorlogen der Balinezen, doch tegen onze wapenen volstrekt niet bestand zoude zijn. Hadden zij echter zich kunnen of willen verdedigen, dan konden zij ons voet voor voet den grond betwist hebben. De verhakkingen, zamengesteld uit aarde bamboes dori en hagen van doornachtige planten, die zij in het front en op de zijde van de hoofdstraat hadden opgeworpen, hadden, goed verdedigd, de operatiën vrij lang kunnen vertragen en in hooge mate bemoeijelijken; en menigeen der onzen had, voordat de overwinning behaald was, zeker in het stof gebeten. Waarschijnlijk had het vertoon van eene zoo geduchte magt, en vooral van zoovele oorlogschepen (kapal prang), waarvoor de inlander nog al respect heeft, hen met een panischen schrik vervuld en tot de vlugt aangespoord. Van mijne wandeling door de kampong keerde ik tame- | |
[pagina 651]
| |
lijk vermoeid naar het hoofdkwartier terug, waar een overvloedig ontbijt ons wachtte, waarvan dan ook behoorlijk gebruik werd gemaakt. Alles was nu gereed en iedereen zag met ongeduld de komst van den Vorst te gemoet. Daar het gebruik op Bali medebrengt, dat geen vorst of hoog geplaatst persoon zonder gevolg op reis gaat of bezoeken aflegt, had men dit den Generaal-Opperbevelhebber doen weten, die daarop het getal der volgelingen, waarmede de Vorsten in het hoofdkwartier mogten komen, bepaald had. Hij moest echter, wilde hij de onderhandeling niet geheel zien mislukken, van die bepaling later afzien, en hun doen weten, dat zij konden komen, met zoo veel gevolg als zij verkozen. Hij had echter behoorlijke maatregelen genomen, om bij een onverhoedschen aanval tot den strijd gereed te zijn. Mogt in mijne poging, om hiervan een denkbeeld te geven, een of andere misslag door mij worden begaan, dan zullen zij, die in de taktiek aan wal beter te huis en meer bedreven zijn dan ik, mij, zoo ik vertrouw, dit gaarne ten goede houden. Ingevolge de uitgevaardigde bevelen was alles spoedig in beweging; uit alle hoeken en gangen van de kampong zag men infanterie, artillerie, ruiterij, hulptroepen enz., deboucheren, en in weinige oogenblikken stonden 5 à 6 duizend man, langs de linkerzijde van de hoofdstraat, behoorlijk in slagorde geschaard; de woning van den Generaal werd omringd door eene compagnie Europesche en eene compagnie Afrikaansche Infanterie, terwijl zijn persoon omgeven was van wel een houderdtal hoofd- en mindere officieren. Daar de straat langs den kraton liep, konde de Generaal van uit dit gebouw het kommando geven en alle bewegingen, die gemaakt werden, gadeslaan. Van het begin der hoofdstraat af, tot aan het einde, waar de opgaande grond een aanvang neemt, stond de armée in linie geschaard, met de beide uiteinden of vleugels gedekt door eene bespannen batterij veld-artillerie van vier stukken geschut, gereed om op den eersten wenk haar vuur te openen. Op een heuvel aan het uiteinde der straat stonden nog twee bataillons met gesloten colonnes in bataille geschaard, die eene uitgestrekte linie vormden, en den opmarcherenden vijand dadelijk in het oog moesten vallen; en zeker moesten zij op hem een grooten indruk maken, daar hij niet zien noch gissen kon, wat achter die troepen nog voor zijn oog ver- | |
[pagina 652]
| |
borgen was. Tusschen de op zoo indrukwekkende wijze ten toon gespreide magt moest de Vorst met zijn gevolg doortrekken, alvorens hij tot den Generaal kon naderen. Inmiddels was de Kapitein-Adjudant der infanterie, de Heer Baron van der Cappelle, afgezonden om den Vorst en zijn gevolg binnen het kamp te geleiden. Dezen echter, waarschijnlijk door hunne spionnen van de toebereidselen tot hunne ontvangst onderrigt, schenen weinig lust te gevoelen om zich te haasten. Na lang wachten verscheen eerst de voorwacht der Balinezen, bestaande uit ongeveer acht honderd man, meest allen gewapend met pieken of lansen van ongeveer 15 à 16 voet lang. Eenigen, die tot het corps d'élite schenen te behooren, droegen geweren, nog van ouderwetsch Engelsch model, met open pannen, zonder kruid, als wilden zij daardoor bewijzen, dat zij hoegenaamd geene vijandelijke gezindheden koesterden. Dit corps bestond meest uit jonge menschen, terwijl onder de pikeniers verscheiden oude en afgeleefde werden gevonden, waaruit men meende te kunnen opmaken, dat alle weerbare mannen tot den strijd waren opgeroepen. Achtereenvolgens kwamen meer vijanden opzetten, welke, allen op dezelfde wijze gewapend, regt tegenover onze troepen, op nog geen tien passen afstand, post vatteden. De geheele magt, die aldus bijeen was gekomen, begrootten wij op acht à negen duizend man. Zoo waren dus een 15 à 16 duizend menschen op een uiterst geringen afstand tegenover elkander geplaatst, gereed om op den minsten wenk elkander te verdelgen; één enkel ongelukkig of moedwillig schot, door de onzen gedaan, ware daartoe voldoende geweest. Gelukkig had men het gevaar voorzien, en maatregelen genomen, om eene dergelijke noodlottige onvoorzigtigheid te voorkomen. Er was order gegeven, dat op dien dag geen sterke drank aan de soldaten mogt worden uitgereikt, en niet een enkele had dit gebod overtreden, hetgeen niet alleen van eene goede discipline getuigt, maar ook zeker wel bewijst, dat de soldaten zelven de belangrijkheid van het oogenblik hadden begrepen. En inderdaad, het was een indrukwekkend schouwspel; en misschien levert de geschiedenis wel naauwelijks een tweede voorbeeld op, dat twee vijandelijke magten, gereed om elkander op het eerste bevel het licht uit te blazen, in zoo lijdelijke en gelaten houding zoo nabij | |
[pagina 653]
| |
elkander hebben geschaard gestaan. Niemand was zeker getuige van dat vreemde schouwspel, die daarvan niet eene levendige herinnering heeft medegedragen, die wel nimmer uit zijn geheugen zal verdwijnen. Maar nog altijd kwamen geene Balinesche Vorsten of Grooten opdagen, ofschoon adjudant op adjudant werden afgezonden, om tijdingen omtrent hunne komst in te winnen. Het was de Balinesche troepen duidelijk aan te zien, dat zij zich, zoo nabij de onze, niet zeer op hun gemak gevoelden, en ieder oogenblik eenen aanval te gemoet zagen. Toen aan de armée, die een geruimen tijd in de brandende zon met het geweer geschouderd had gestaan, bevolen werd het geweer af te zetten en te rusten, zagen wij dat verscheidene Balinezen hunne pieken velden. Spoedig echter bemerkten zij hunne dwaling, lachten zelven om hunnen voorbarigen angst, en herstelden zich weder in hunne gelederen. Eindelijk ontving men berigt, dat de Vorst in aantogt was, door zijne Rijksgrooten en nog een groot getal gewapende volgelingen vergezeld. Toen de stoet zijne intrede deed, werd, bij het begin der linie, als eerbewijs door al de tamboers een roffel geslagen, terwijl de hoornblazers eene fanfare lieten hooren. Dit geluid deed de in bataille gerangeerde Balinezen, die nu zeker geloofden dat dit een teeken van aanval was, merkbaar ontstellen; een gedeelte hunner verliet zelfs de gelederen en koos het hazenpad. Deze werden kort daarna door een hunner hoofden weder bij het gros van hun leger teruggebragt. Zoodra de Balinezen hunnen Vorst en zijne grooten in het oog kregen, hurkten allen op den grond neder, hetgeen bij hen als een teeken van het diepste ontzag beschouwd wordt. Intusschen naderde de stoet den kraton. De heer adjudant Baron van der Capelle liep, hand aan hand, tusschen den Vorst en zijnen rijksbestuurder, den GoestiGa naar voetnoot1 Djilantiek, in, ten bewijze dat hij hen in zijne bescherming had genomen. Deze heer verhaalde mij later, dat het hem veel moeite had gekost, hen te bewegen om in het kamp te komen, en dat hij, alvorens zij daartoe konden besluiten, zijne handen had moeten op de aarde leggen, en bij den hemel bezweren, dat hun geen leed zoude geschieden. Door deze bezwering gerust gesteld, volgden zij eindelijk den kapitein. | |
[pagina 654]
| |
De stoet werd vooruitgegaan door een twintigtal Doeblans of voorvechters, - lieden die zich aan den dood hebben toegewijd. De uiterlijke kenteekenen van hunne hoedanigheid zijn eene geheel witte kleeding en een bos gekleurd geitenof paardenhaar, aan hunne pieken of lansen hangende. De Vorst en meest al de Rijksgrooten waren gekleed in korte roode flanellen baatjes of borstrokken, op ruime schaal met gouden knoopjes versierd. Onder dit baatje droegen zij een wit linnen vest, tot aan den hals digtgemaakt met knoopjes van hetzelfde metaal. Hun eenig wapen was een zoogenaamde kris. Sommige dier krissen waren met goud en ivoor kunstig gewerkt, vele ook met kleine juweelen steentjes ingelegd. Hunne onderkleeding bestond slechts uit een witten gordel (slendang), welke tusschen de beenen was doorgehaald, doch naauwelijks voldoende was om die deelen te bedekken, welke men anders het zorgvuldigst verbergt, zoo dat die bij sommigen, zelfs bij de minste beweging die zij deden, duidelijk zigtbaar werden. Dijen en beenen waren naakt, de voeten ongeschoeid. De minderen waren nagenoeg op dezelfde wijze gekleed, doch zagen er vrij armoedig uit. In den kraton gekomen, werd het gezelschap door den Generaal, omringd van een schitterenden stoet van officieren, in de gallerij (veranda) ontvangen. In het midden daarvan was een klein tafeltje, en daarnaast twee armstoelen geplaatst. Op verzoek van den Generaal nam de Vorst van Karang-Assan plaats op een der stoelen, terwijl de Generaal tegen hem over ging zitten; de beruchte Goesti Djilantiek, de man die eigenlijk het zwaard in de schaal had gelegd, en die de aanstoker scheen te zijn van al den gerezen twist, of althans den grootsten invloed daarop geoefend had, mogt, als lager in rang dan de Radja, niet zitten, maar hurkte aan de zijde van den Vorst neder, hierin gevolgd door al de Rijksgrooten en overige personen, die zich in de nabijheid van den Vorst bevonden. Van onze zijde stonden dus allen behalve de Generaal, en van de andere zijde was niemand gezeten dan de Radja (die daarbij lang niet op zijn gemak was); al de anderen waren in slaafsche onderdanigheid ter neder gebogen. Als een der hoogsten in rang van de aanwezigen, had ik eene goede plaats bekomen, en stond schier rakelings tegenover de beide hoogste autoriteiten. Ik kon dus alles opmerken, wat er gedaan en gezegd werd; want hoewel ik het | |
[pagina 655]
| |
in de Maleische taal, waarin onderhandeld werd, nog niet ver gebragt had, verstond ik echter genoeg daarvan, om het gesprek te volgen. Alles werd, volgens gewoonte, door tolken overgebragt, hoewel de Generaal ervaren genoeg was in de algemeene taal van den Oost-Indischen Archipel, om ook zonder hunne tusschenkomst een gesprek daarin te kunnen houden. De Opperbevelhebber begon het gesprek, met den Vorst te laten vragen, om welke reden zij verlangd hadden hem te spreken. Hoofdzakelijk was het antwoord, dat zij gekomen waren, om van het Nederlandsche Gouvernement genade (ampon) af te smeeken, waarop de Generaal hun deed verstaan, dat hun die verleend zoude worden, onder voorwaarden echter, die dat Gouvernement hun zoude voorschrijven. Alvorens de onderhandeling voort te zetten, liet de Generaal, zeker omdat hij hunnen angst bemerkte, hen verzekeren, dat, hoe ook de onderhandeling mogt afloopen, en hetzij vrede of oorlog daarvan het gevolg zoude wezen, zij met al de hunnen ongedeerd het kamp zouden kunnen verlaten. Toen zij hierdoor gerustgesteld waren, ging men voort. Als voorwaarde werd gesteld, dat de vesting of sterkte Djagar-Aga aan ons overgegeven en door onze troepen bezet zoude worden, en dat in die vesting eene opening of bres zoude gemaakt worden, groot genoeg om haar daardoor met de bezetting in front te kunnen binnentrekken. Voorts werd hun te kennen gegeven, dat het Nederlandsch Gouvernement, hoewel het met regt en billijkheid vergoeding der oorlogskosten van hen konde vorderen, die niet begeerde noch behoefde; dat zij echter gewaarschuwd werden, om voor het vervolg geene aanleiding meer te geven tot eene demonstratie; want dat, zoo als zij gezien hadden, de Compagnie, zoowel te land als ter zee, bij magte was, om hen tot onderwerping te dwingen. De gestelde voorwaarden werden schijnbaar volgaarne door hen aangenomen. Toen de bitjara (gesprek) was afgeloopen, werden aan den Vorst en den Generaal thee en andere ververschingen aangeboden, waarbij ik zeer goed opmerkte, dat de Radja daar niet van gebruikte en zijne thee niet uitdronk vóórdat hij dit den Generaal had zien doen. Waarschijnlijk was de man bevreesd, dat men hem welligt door vergif wilde uit den weg ruimen, en meende hij, dat bij ons het leven van een mensch niet meer gold, dan dit op Bali het geval is. Eindelijk vertrok de geheele stoet weder op dezelfde | |
[pagina 656]
| |
wijze en onder hetzelfde geleide als hij gekomen was. De Vorst en zijne Grooten werden onmiddellijk door al hunne krijgslieden gevolgd, zoodat er, weinige oogenblikken daarna, geen Balinees meer te zien was. Ook ik nam den terugtogt naar boord aan, waar ik vermoeid, maar zeer tevreden over hetgeen ik op dien dag gezien en gehoord had, aankwam. Weinige dagen daarna bleek het duidelijk, hoe weinig vertrouwen men kan stellen in het woord en de beloften, door Inlanders gegeven; want in plaats dat, volgens de gesloten overeenkomst, de vesting Djagar-Aga in den staat zoude zijn gebragt voor het binnentrekken der onzen vereischt, kwam de commissie, bestaande uit verscheiden hoofdofficieren, die derwaarts gezonden waren om zich van den staat van zaken te vergewissen, met het berigt terug, dat men niet alleen aan de belofte niet voldaan, maar integendeel de gemelde sterkte in behoorlijken staat van tegenweer gebragt had. Zij moest derhalve door de kracht onzer wapenen veroverd worden, waarbij onze krijgslieden weder vernieuwde blijken van hunnen moed gaven. Menig schitterend wapenfeit werd er bedreven, doch de overwinning moest door het leven van vele onzer dapperen gekocht worden.
De gepens. Kapitein ter zee,
Brielle, 3 November 1854. c. van der hart. |
|