De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
Over den oorsprong van het postwezen in Frankrijk.Bij de versnelde middelen van gemeenschap, welke in de laatste jaren zijn ontstaan, bij het spoorwegnet, dat zich allengskens over geheel Europa uitbreidt, zullen de paardenposterijen weldra in alle landen tot de geschiedenis behooren en hare inrigting en werking, althans in het Westen van ons werelddeel, welligt spoedig minder naauwkeurig worden gekend, en de goede diensten, door haar aan de zaak der beschaving bewezen, niet meer naar eisch worden gewaardeerd. - Zij zijn op het punt als eene instelling te worden beschouwd, welke tot een afgesloten tijdperk behoort, en het mag daarom misschien niet onbelangrijk worden geacht om, juist in deze oogenblikken, eene wijle stil te staan bij haren oorsprong, want, hoewel thans wijkende voor een gewenschten en verblijdenden vooruitgang, verdient zij, naar ons inzien, om het nut, dat zij heeft teweeg gebragt, nogtans onze opmerkzaamheid. Wij hebben daarom gemeend, aan de redactie van dit tijdschrift eene kleine plaats te mogen verzoeken voor de mededeeling van eenige historische bijzonderheden omtrent den oorsprong van het postwezen in Frankrijk. - Wij hebben ons bij dit land bepaald, omdat ons daarbij, met betreeking tot ons onderwerp, de meeste en beste - of zoo men wil, minst onvolledige - bronnen ten dienste stonden. Gelijk vele andere nuttige instellingen, dankte Frankrijk aan Karel den Groote ook het eerste denkbeeld van een geregeld middel van gemeenschap. - Hij vaardigde den last uit aan zijne onderdanen, om langs de drie grootste heirbanen, die zijn rijk doorkruisten, de zoogenaamde courieren, brieven en bevelschriften regelmatig over te brengen naar | |
[pagina 634]
| |
hunne bestemming. - Deze drie wegen leidden naar Duitschland, Spanje en Italië, en bij de groote rol, die de keizer in deze landen speelde, bij de vele oorlogen, die hij er in voerde en de gewigtige belangen, die er hem mede verbonden, moest het voor hem een onderwerp van de eerste zorg zijn, zich te verzekeren, dat zijne bevelen en mededeelingen behoorlijk, geregeld en zoo spoedig mogelijk naar die verschillende streken werden overgebragt. Wij vinden dan ook daaromtrent bij Julian: ‘Taboëtius in Paradox Regum etc’ en bij Bergier in zijne ‘Histoire des grands Chemins’ vermeld: ‘Carolus Magnus populorum impensis, tres viatorias stationes in Gallia constituit anno Christi octingentesimo septimo, primam propter Italiam a se devictam, alteram propter Germaniam sub jugam missam, tertiam propter Hispanias.’ Maar niet tevreden met deze beschikkingen voor het vervoer zijner courieren, legde hij tevens aanzienlijke sommen ten koste aan de verbetering der wegen zelven en aan het bouwen van bruggen en aan alles, wat de spoedige gemeenschap bevorderlijk kon zijn. - Het schijnt evenwel dat de opvolgers van den grooten keizer niet hebben voortgebouwd op de grondslagen, door hem met zooveel inspanning en met opoffering van zulké groote schatten gelegd; althans wij vinden na zijnen dood, onder de regering van Lodewijk den Vrome, geen gewag meer gemaakt van een postaal vervoermiddel of van eenige inrigting, welke daarnaar gelijkt. - Tot aan het bestuur van Lodewijk XI vermeldt de geschiedenis niets, wat ons daaraan zou kunnen doen denken, tenzij men welligt het tegendeel zou meenen te mogen opmaken uit eenen giftbrief van Lodewijk VI (bijgenaamd de Dikke) aan de kerk van St. Martin-des-Champs, welke, behalve door den koning, nog onderteekend is door een zekeren Baudouin, in zijne hoedanigheid van Grand-Maître des Postes. - Men vermoedt, dat deze Baudouin dezelfde is als Balduinus Veredarius, waarvan DuchesneGa naar voetnoot1 gewag maakt. - Naar onze meening, is echter deze gissing vrij vermetel en rust zij op een zeer lossen grond; want het schijnt uit alle stukken van dien tijd te blijken, dat de titel van Grand-Maître des Postes een bloote eeretitel was, wel- | |
[pagina 635]
| |
ligt afkomstig uit de eeuw van Karel den Groote, gelijk b.v. nog in de vorige eeuw in Saksen eene hofbetrekking bestond van ‘Postmeester-Generaal,’ terwijl de persoon, die haar vervulde, niet de minste aanraking had met de posterijen. Ofschoon dus aan Karel den Groote voorzeker de eere toekomt de eerste proeve te hebben genomen van eene postinrigting, gelijk ze bij de Ouden, en voornamelijk bij de Romeinen, bestond, zoo is Frankrijk eigenlijk aan Lodewijk XI niet alleen de vernieuwing van deze proeven, maar tevens de regeling van vaste poststations als staatsinstellingen verschuldigd, waaruit zich later de openbare postinrigting ontwikkelde, welke gedurende vele eeuwen zulke goede diensten aan het onderling verkeer heeft bewezen. Het edict, waarbij Lodewijk XI de oprigting beval van de eerste wisselplaatsen voor paarden, op eenen afstand van vier fransche mijlen van elkander verwijderd, langs de groote wegen van Frankrijk, is gedagteekend van den 19den Junij 1464, en zamengesteld uit 21 artikelen, met welker opsomming wij onze lezers niet willen vermoeijen. Het eenige doel, dat de koning zich daarbij voor oogen stelde, was om aan de couriers en dépêches, die door hem werden verzonden, of welke hij van zijne hooge staatsdienaren in de provinciën ontving, in dien toen zoo woeligen tijd, door goede wisselpaarden eenen snellen overtogt te verzekeren. - Aan eene eigenlijke Paardenposterij, of liever aan stations voor paardenposterij, gelijk wij ze hebben gekend, werd intusschen zelfs door Lodewijk XI niet gedacht. - Men behoorde slechts op iedere der aangewezene wisselplaatsen steeds 4 of 5 paarden voor de dienst des konings in gereedheid te houden. Het jaar, waarin de bepalingen van het edict van 1464 tot uitvoering kwamen, is ons niet bekend, evenmin als de personen, welke met die uitvoering werden belast. - Zelfs de naam van den staatsdienaar, die in deze ordonnantie, § 2 ‘Conseiller Grand-Maître des Coureurs de France’ wordt betiteld, en onder wiens toezigt en bevelen de jeugdige instelling hare werking zou beginnen, is ons niet door de geschiedenis bewaard. - Het eenige wat wij weten is, dat de koning zijn verlangen te kennen gaf, dat deze nieuwe betrekking zou opgedragen worden aan ‘een schran- | |
[pagina 636]
| |
der, bekwaam en vertrouwd persoon,’ die zich steeds in zijne nabijheid moest bevinden. - Op grond van deze laatste woorden, meenen sommigen het er voor te mogen houden, dat deze nieuwe post in den aanvang is gevoegd geworden bij die van opperstalmeester van Frankrijk, welke destijds werd bekleed door Alain Goyon, eene zeer gewigtige figuur, die bij den koning in hooge gunst stond, om de vele diensten aan hem als prins bewezen, en die in zijne betrekking in veelvuldige aanraking kwam met de toenmalige postmeesters. - Voor deze gissing bestaat echter evenmin eenig authentisch bewijs als voor het jaar waarin, en de wijze waarop de postinstelling in het algemeen werd ingevoerd; het schijnt zelfs veeleer uit de oorkonden van die dagen op te maken, dat in het jaar 1479 en later de Contrôleur des Chevaucheurs de l'Ecurie het hoofdbestuur der posterijen in handen had. - Het was Robert Paon, die in dat jaar met deze betrekking was bekleed. - Wat de snelheid betreft, waarmede de couriers destijds hunnen weg aflegden, zoo vinden wij daarvan bij van Hörnigk in zijn tractaat de Regali Postarum jure, op bl. 87, het volgende opgeteekend: ‘Chauveau Heraut du Roy Louys XII apporta lettres de Milan à son maistre, estant en son chasteau d'Amboise en moins de trois jours.’ Naar alle waarschijnlijkheid geschiedde zulks in het jaar 1499, toen Milaan en Genua bijna zonder slag of stoot in handen van Lodewijk vielen. Men ziet daaruit, dat reeds toen de snelheid in het overbrengen van tijdingen zeer toegenomen was, en wij hebben werkelijk alle reden, om ons, bij den minder goeden toestand der wegen, te verwonderen over den spoed, welke bij die gelegenheid door des konings courier werd aan den dag gelegd. De aanhoudende oplettendheid van Lodewijk XI op alles, wat zoowel binnen als buiten zijn koningrijk voorviel; zijne geheime verstandhoudingen met vreemde staatsdienaren en allerlei huurlingen; de kuiperijen zijner naburen en vooral van den oorlogzuchtigen prins, later Hertog van Bourgondië, Karel den Stoute, en zijne voortdurende weifelingen en besluiteloosheid in het kiezen eener partij, deden het aantal dépêches, couriers en reizen tot een verbazend cijfer aangroeijen. Bij zijn dood - in het jaar 1488 - bevonden er zich niet minder dan tweehonderd vier en dertig couriers of ‘che- | |
[pagina 637]
| |
vaucheurs,’ in het rijk, welke waarschijnlijk meestal in de provinciën waren gestationeerd. Karel VIII, die minder behoefte aan zulk een aanzienlijk aantal couriers had, bragt het cijfer terug tot 120, doch hij maakte tegelijk van de verschillende stationsondernemers geregelde rijksambtenaren, eene wijziging, welke door zijn opvolger, Lodewijk XII, bij een edict van Februarij 1509 werd bekrachtigd. Met geringe veranderingen werd deze staat van zaken gedurende meer dan eene eeuw behouden. - Het eenige wat wij, als der vermelding waardig, gedurende dat tijdperk van het postwezen vinden opgeteekend, is de aanleg der zoogenaamde Relais in het jaar 1597, welke door geheel Frankrijk werden verspreid en later met de posterijen zelven vereenigd, en de verandering, in 1608, van den titel van ‘Général-Controleur des Postes’ en dien van ‘Général des Postes.’ Het is opmerkelijk, dat er overigens tot aan de regering van Lodewijk XIII geene noemenswaardige wijzigingen werden gebragt in het plan, door Lodewijk XI geregeld en uitgevoerd. - Het postwezen bleef uitsluitend bestemd voor de dienst des konings en van den staat; de burgerij, de bijzondere personen waren van al de voordeelen er van ten eenenmale uitgesloten en verstoken. - Volgens het besluit van het jaar 1464, mogten de postmeesters slechts paarden geven aan hen, die in het bezit waren van eene koninklijke pas, gewaarmerkt door den postmeester-generaal, terwijl 't hun op doodstraffe was verboden aan iemand anders - wie 't ook zijn mogt - paarden af te staan, daar de instelling ‘alleen ten dienst stond van den koning en het land.’ - De instellingsbrief luidde dan ook uitdrukkelijk: ‘Maîtres, tenans les chevaux courans pour le service du Roi, et Maîtres-coureurs.’ - Deze postmeesters waren verpligt de dépêches van den koning, de gouverneurs, de luitenants-generaal in de provinciën en van de andere hooge ambtenaren, in noodzakelijke en dringende gevallen soms zelven te bezorgen; zij werden daarom in de oude patentbrieven dan ook Chevaucheurs de l'Ecurie genoemd. - Dit was ook de eigenlijke titel van de koninklijke couriers, naderband kabinetcouriers genoemd. Het was eerst onder Lodewijk XIII, dat er eene gewigtige verandering in het postwezen plaats greep; het werd ten | |
[pagina 638]
| |
algemeenen nutte opengesteld, en een ieder maakte nu gretig van de posterijen gebruik, om tegen een billijk porto zijne brieven en pakketten er mede te verzenden. - Men stond in den beginne toe, ten einde het gebruik van de post algemeen te maken, dat de brieven van bijzondere personen mogten worden medegegeven aan de couriers, die de dépêches van het hof vervoerden. - Toen nu de général des Postes, d'Almeras, zag dat deze maatregel algemeen werd toegejuicht en men zich haastte om daarvan partij te trekken, bragt hij regelmatige rij-couriers in werking, die op vastgestelde dagen van de week uit Parijs vertrokken naar de verschillende hoofdsteden des rijks, en van daar door de postkantoren, die er van lieverlede werden gevestigd, weder naar Parijs teruggezonden werden. - Door deze gewigtige en weldadige verandering verkregen de fransche posterijen eene geheel andere inrigting en bestemming en namen zij het karakter aan van de tegenwoordige postinstelling. - Het spreekt van zelf, dat daardoor de belangen van den staat in verband moesten worden gebragt met die der burgerij, waardoor eene aanmerkelijke uitbreiding der briefposten noodzakelijk werd, zoodat dan ook van lieverlede de gelegenheden tot verzending werden vermeerderd. Koning Lodewijk XIII schafte nu de meeste van zijne couriers af, en gelastte in art. 361 van zijne ordonnantie van Januarij 1629 aan al zijne gouverneurs, generaals en verdere beambten, om voortaan alle dépêches voor hem en den ‘Conseil’ bestemd, ter besparing der kosten, door middel van de gewone brievenpost te verzenden, en daartoe geene buitengewone couriers meer te gebruiken. Wij mogen evenwel de zoogenaamde bevoorregte Bodeninrigting van de Akademie te Parijs niet met stilzwijgen voorbijgaan; - deze merkwaardige instelling werd reeds in het begin der dertiende eeuw door de akademie op hare eigene kosten gesticht en diende voornamelijk voor de verzending der brieven, goederen en gelden van de jongelingen uit alle oorden, welke te Parijs studeerden. - De akademie koos een groot gedeelte van deze boden uit den gegoeden burgerstand der hoofdstad, met het doel dat zij, wanneer de oorlog soms het reizen onmogelijk maakte, of wanneer de gelden voor de jongelieden niet op den bepaalden tijd aankwamen, den studenten met eenig voorschot konden te | |
[pagina 639]
| |
hulp komen. - Deze voorname soort van couriers werden de grands messagers genaamd; zij bleven tot een vast aantal bepaald en oefenden - gelijk wij reeds zeiden - hunne betrekking slechts ten behoeve der studenten en der scholieren van hun kerspel uitGa naar voetnoot1. - De andere, zoogenaamde kleine of gewone boden, waren zij, die enkel de dienst verrigtten tusschen Parijs en de provinciën; zij schijnen vooral door spoed te hebben uitgemunt, en wij vinden hen daarom dikwerf vermeld onder den naam van vliegende boden, ‘nuncii volantes,’ een titel, welke niet geheel van overdrijving is vrij te pleiten. - Deze boden, die geheel op zich zelven stonden en niets gemeens hadden met de koninklijken, bestelden ook de brieven voor personen, die niet tot de akademie behoorden, en de opbrengst daarvan kwam geheel ten voordeele van de hoogeschool. - De oudste oirkonden, welke wij bezitten omtrent het regt der akademie tot deze bodeninrigting, zijn vervat in de brieven van Philips den Schoonen van 27 Februarij 1296, en van Lodewijk X van 2 Julij 1315. Onder Lodewijk XIV werd in het jaar 1672 de bodeninrigting van de akademie vereenigd met de koninklijke posterijen, ter gelegenheid dat de opbrengst dezer laatste verpacht werd aan Lazarus Patin, die dan ook daarvoor aan die geleerde instelling eene pachtsom moest betalen. - Zijn opvolger, Colombier, trachtte zich echter onder allerlei nietige voorwendsels te onttrekken aan deze, op hem overgegane verpligting. - De geschillen, die daaruit ontstonden, werden evenwel in 1686 door Lodewijk XIV ten voordeele der hoogeschool beslist, en Colombier werd veroordeeld om de vastgestelde som gedurende den pachttijd te betalen, terwijl het na afloop daarvan aan de akademie zoude vrijstaan om hare bodeninrigting, indien zij daartoe kans zag, tot eene hoogere som te verpachten, doch onder de beperkende voorwaarde, dat deze verpachting aan niemand anders kon geschieden dan aan den pachter der koninklijke posterijen. - In het jaar 1698 was deze pacht reeds tot 49,685 livres geklommen, en in 1716 verhoogde de koning haar tot een jaarlijksch bedrag van 60,000 livres. - Men zoude zich evenwel zeer bedriegen, wanneer men meende | |
[pagina 640]
| |
dat de akademie daarmede tevreden was; hare eischen strekten zich veel verder uit. - In een adres aan den Regent, den Hertog van Orléans, tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XV, betoogde zij nadrukkelijk, hoe zeer zij voortdurend in hare, door Lodewijk XIV erkende postvoorregten werd te kort gedaan en eindigde met het verzoek, dat het hem behagen mogt te bepalen, dat de pachter der koninklijke posterijen verpligt zou zijn aan haar eene jaarlijksche pachtsom van niet minder dan 150,000 livres uit te keeren, tenzij het haar vergund werd hare messageries afzonderlijk, aan wien zij goedvond, te verpachten. - Als eene bijzondere aanleiding en drangreden tot haar verzoek, voerde zij het kostelooze onderrigt aan, dat de jeugd op al de collegiën der hoogeschool genoot. - Het schijnt, dat de Regent door het ernstige vertoog van het geleerde ligchaam zeer in het naauw werd gebragt, want aan de eene zijde zag hij het noodelooze en onraadzame in van het blijven bestaan eener afzonderlijke verpachting van die uitgebreide bodeninrigting, naast het kostbare postwezen van den staat, en aan de andere zijde wilde hij de akademie niet krenken in hare billijke en veeljarige regten. Nadat de Hertog van Orléans de voorstellen en vertoogen der akademie met de meeste heuschheid aangehoord, en daarover de meening van den koninklijken raad en van het Parlement ingewonnen had, deed hij Lodewijk XV over deze zaak een decreet uitvaardigen op den 14den April van het jaar 1719. Dit decreet, dat door den koning en den Regent was onderteekend, eindigde met de apodictische formule: ‘Car tel est notre plaisir.’ - Hierbij werd de bodeninrigting der akademie voor altoos opgeheven, doch daarentegen aan haar, als schadeloosstelling, het 28ste gedeelte toegestaan van de opbrengst der algemeene verpachting van de posterijen, welke destijds 3,100,000 francs bedroeg en later tot nog veel aanzienlijker cijfer klom, waarbij de regering evenwel de uitdrukkelijke voorwaarde verbond, dat het kosteloos onderrigt op al de regelmatige collegiën der akademie zou blijven voortduren. ‘Nous ordonnons’ - zoo luidt die beslissing - ‘qu'à commencer du 1er Avril de la présente année, l'instruction de la jeunesse sera faite gratuitement dans les collèges de plein exercise de notre dite fille âinée la dite université, sans que, sous quelque prétexte que ce soit, les régents des dits collèges puissent | |
[pagina 641]
| |
exiger aucuns honoraires de leurs écoliers; faute de laquelle instruction gratuite, le dit arrêt et les présentes demeureront nuls, et comme non avenus. - Voulons aussi, que faute le dit fermier des Postes et Messageries de payer à la dite faculté le vingthuitième du prix du dit bail général, elle rentrera dans tous ses droits pour les exercer comme elle auroit dû faire en vertu des arrêts de notre conseil et lettres-patentes susdatés.’ Wij gelooven hiermede onze kleine bijdrage tot de geschiedenis van den oorsprong van het fransche postwezen te kunnen besluiten, welke, zoo we ons vleijen, niet geheel van belang verstoken zal zijn voor hen, die het ontstaan en de trapswijze verbetering onzer maatschappelijke instellingen tot het voorwerp van hun onderzoek hebben gemaakt. - De verschillende behoeften en de voortgaande ontwikkeling der volken spiegelen zich in hunne huishouding af; iedere nieuwe toestand roept nieuwe vormen, nieuwe inrigtingen in het leven, en de geschiedenis dier inrigtingen mag als een onderdeel worden beschouwd van de historie der beschaving. - Mogen deze nasporingen, als zoodanig, hare plaats vinden!
R. j. |
|