De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 657]
| |
Een verhaal voor onzen tijd.I.
| |
[pagina 658]
| |
excentriciteiten, die er zich in vertoonen, de sterke contrasten, welke daaruit noodzakelijk ontstaan, en de vreemde en grillige toestanden, die er uit geboren worden; de historische verhouding tusschen de verschillende klassen zijner maatschappij, tusschen kroon en adel, geestelijkheid en burgerij; de geheele ontwikkeling zijner wetten en privilegiëen, zijner regtsbedeeling, landbezit en inwendig beheer; de verschijnselen, die de reusachtige ontwikkeling van zijn handel en industrie oplevert; de uitersten van weelde en ellende, van hoogheid en laagheid, die het volksleven aanbiedt; dat alles vormt een ruim en vruchtbaar veld voor den humor. De humor toch vermeidt zich 't liefst in krachtige tegenstellingen en werkt dáár met het gelukkigste gevolg, waar overdrijving ten goede of ten kwade hem de gelegenheid verschaft tot juiste en verrassende waarnemingen en opmerkingen en tot het levendig en getrouw teekenen der natuur. - De concentratie der hoofdmomenten; het vooruitbrengen en scherp aangeven van de figuren en feiten, welke de idee dragen en de verschijnselen verklaren; de goede verdeeling van licht en bruin, en het vermijden van alles, wat de aandacht zou kunnen afleiden en verbrokkelen, of de gedachte zwevend en onbepaald doen worden, behooren voorzeker tot de eerste eischen der kunst, en men zal het gemakkelijkst en meest bevredigend aan deze voorwaarden kunnen beantwoorden, wanneer de natuur zelve te hulp komt en een gedeelte van den arbeid vervult, die den kunstenaar is opgelegd; wanneer zij zich zelve - indien ik 't zoo mag noemen - concentreert en ons bij den eersten aanblik hare hoofdtrekken en kenmerkende lijnen helder voor oogen stelt. En deze taak heeft, naar mijn inzien, de natuur op zich genomen in het engelsche volkskarakter, waarin schaduwen lichtzijde kantig tegen elkander overstaan en bijna geene tusschentinten beide dommelend doen inéénsmelten. Maar het is niet voldoende, dat er een ruim veld voor den humor openstaat en dat hij onder de gunstigste voorwaarden kan werken; dat veld moet tevens geschikte bouwlieden bezitten en de rijke bodem moet worden beploegd en ontgonnen. De belangrijkheid en eigenaardigheid der karakters en toestanden moeten opmerkers vinden, die ze naar waarheid en verrassend weten weêr te geven. En ook daaraan heeft het Engeland nooit ontbroken, want juist in zijn volkskarakter lag reeds de waarborg, dat de humor welig op zijn | |
[pagina 659]
| |
bodem zou tieren. Zijne zucht tot het vreemde en buitengewone, zijne afwijkende en soms overdrevene opvatting der dingen en zijne oorspronkelijkheid, welke alligt tot excentriciteit overgaat, vormen den Engelschman van nature tot humorist. Ik wil mij niet wagen op een gebied, waarop ik ten eenemale onbevoegd en vreemdeling ben, en zal mij dus geen oordeel aanmatigen, in hoeverre zijne constitutie, de menging zijner vochten, of de dampkring, waarin hij zich beweegt, tot dien humor bijdraagt. - Indien ik mij niet bedrieg, dan behoort tot de eerste eigenschappen van den humor - zoo het niet zijn wezen is - de gave om tegelijkertijd met scherpen blik de ernstige en verhevene en de belagchelijke en prozaïsche zijde der voorwerpen op te merken en in zich op te nemen en door de harmonische en spontane werking van verstand en gevoel hun waren aard niet alleen te begrijpen, maar te grijpen. Deze eigenschap bezit de Engelschman in de hoogste mate; - hij heeft een scherpen blik, een open oog voor personen en toestanden, en staat hij bij den Duitscher in diepte van redenering en in speculatief vermogen achter, hij overtreft hem daarentegen verre in snelheid en juistheid en - voegen wij 't er bij - in geestigheid van opvatting. Eene vergelijking tusschen de humoristen der beide landen - hoe zeer zij ons ook moge aanlokken - gaat ons bestek en doel voorbij; zij zoude anders, naar onze overtuiging, de waarheid van hetgeen wij schreven volkomen bevestigen. Wij kunnen evenwel de verzoeking niet weêrstaan om ons ééne enkele opmerking te veroorloven! Wanneer wij aan den duitschen humor denken, dan wordt hij ons vertegenwoordigd door vier namen: Jean Paul, Ludwig Börne, M.G. Saphir en Heinrich Heine, waarvan de eerste algemeen als den duitschen humorist bij uitnemendheid wordt beschouwd. Zeker is het, dat de auteur van ‘Titan’ en ‘Hesperus, oder 45 Hundposttage’ het duidelijkst het merkteeken van zijn stam draagt; maar indien we ons afvragen op welk zijner veelvuldige geschriften zich zijn titel van humorist grondt, dan verklaren wij in gemoede het antwoord schuldig te moeten blijven. Behoudens den eerbied en de bewondering, die wij voor den genialen schrijver koesteren, komt het ons voor, dat zijne aanspraken op dien titel hoogst betwistbaar zijn. - Jean Paul is diepzinnig denker, | |
[pagina 660]
| |
duitsch wijsgeer in den volsten zin des woords, zuiver idealist, geheel doortrokken van de sentimentaliteit en het opgeschroefde gevoel van zijne eeuw en van zijn volk, fantastisch tot de uiterste grens; maar hij mist, naar mijne bescheidene meening, dien helderen en snellen blik voor daagsche toestanden, die natuurlijke en menschelijke opvatting van de beide zijden der voorwerpen, welke den echten humorist kenmerken. Mij dunkt, de verklaring zelve, die hij van den humor geeft, toont reeds genoegzaam aan, dat hij die eigenschap niet bezit, of althans zijne opvatting er van niet van eenzijdigheid en onnaauwkeurigheid is vrij te pleiten, en hoewel ik mij anders niet wensch te scharen onder hen, die den leermeester aansprakelijk stellen voor de fouten en tekortkomingen der discipelen, zoo geloof ik evenwel, dat men zonder onbillijkheid aan Jean Paul het verwijt mag rigten, dat hij zijne trouwe volgelingen op een spoor heeft gebragt, waarop ze te ieder ure in valsch vernuft en pijnlijke gezochtheid verdoold kunnen geraken. Wij gelooven dit als een bewijs te mogen aanvoeren voor de onvolledigheid van zijn stelsel en de onzuiverheid van zijn voorbeeld. De Schrijver der ‘Flegeljahre’ en ‘Blumen- Frucht- und Dornenstucke oder Ehestand, Tod und Hochzeit des Armenadvokaten Siebenkäs’, zou, geloof ik, niet in staat zijn geweest een ‘Vicar of Wakefield’ en nog minder een ‘David Copperfield’ voort te brengen; daartoe ontbrak hem het natuurlijke, eenvoudige gevoel, de goedhartigheid en algemeene menschenliefde, en de frissche naïveteit, welke door geen diepzinnig en wijsgeerig denken kunnen worden verkregen of vergoed. Welligt is ‘die Neujahrnacht eines Unglücklichen’ het meest zuiver-humoristische opstel van zijne pen. En nu de drie overige, die naar mijn inzien met grooter regt den naam van duitsche humoristen dragen, Börne, Saphir, Heine! - Zonder te vervallen in eene karakterisering, welke den eerste tot satiricus, den tweede tot comicus zou stempelen, wil ik mij bepalen tot eene opmerking, welke mij verrassend genoeg voorkomt om haar in 't midden te durven brengen; zij is deze, dat alle drie, Joden zijn. - De Israëliet toch wordt door den bitteren en grilligen humor van zijne stelling in en verhouding tot de westersche maatschappij, vooral in vroegere dagen, van zelven tot humorist ontwikkeld. - Hij vormt eene soort van heterogeen element, dat zich gedurig stoot aan de overige | |
[pagina 661]
| |
bestanddeelen en er zich nimmer in oplost, een schelle schalmeiklank en een tintelend cymbelgeruisch, dat zich kwalijk verdraagt met den statigen orgeltoon; hij is vreemdeling en burger tegelijkertijd en hij weet niet, welke plaatse hem toekomt aan den disch, de plaats van 't kind des huizes of van den onwelkomen gast. - Die voortdurende pijnlijke aanraking met zijne omgeving, de contrasten, waarin hij leeft, of liever het levende contrast, dat hij in zich zelven omdraagt, doet reeds vroeg en welig in den gevoeligen en dichterlijken Israëliet den aanleg rijpen tot eene humoristische wereldbeschouwing; - ja, wij meenen zelfs zóó ver te mogen gaan van te beweren, dat er geen joodsch schrijver van talent bestaat, wiens werken niet door den humor zijn getintGa naar voetnoot1. - En wat Heinrich Heine, den dichter van de ‘Reisebilder’ en ‘Atta Troll’ betreft, hij heeft zijne opvoeding en ontwikkeling te Parijs ontvangen, en ofschoon vele zijner ideën van duitschen oorsprong zijn, zoo is hare inkleeding en verwerking den duitschen vormen vreemd. - Gelijk hij zelf bekent, behoort het grootste der beide deelen, waarin hij zich splitst, tot Frankrijk. - De lyrische dichter, vertegenwoordiger, zoo 't heet, van een stervend genre, is duitscher; de zanger ‘jener modernen Lieder, die keine katholische Harmonie der Gefühle erlügen wollen und vielmehr, jacobinisch unerbittlich, die Gefühle zerschneiden, der Wahrheit wegen’ is zuiver Parijzenaar. - Maar in deze zelfde verklaring ligt tevens de oplossing van den pijnlijken indruk, dien vooral zijn Romanzero bij velen moet te weeg brengen. Die baroque en gejaagde overgangen, die bittere bespotting van de heiligste en schoonste gevcelens en dat afdalen tot lager dan de gemeenzame, eenvoudige beschrijving, vinden hunnen grond in de zucht tot ontleding van iedere gedachte en gewaarwording, van iedere handeling en drijfveer, of 't menschelijk leven een cadaver ware, en toonen tevens aan - ik kan die meening, hoe fel en veelvuldig bestreden, maar niet opgeven - dat ook Heinrich Heine eene der eigenschappen mist, zonder welke geen humorist denkbaar is, namelijk een goed en rein hart, dat de menschheid liefheeft. Ik geloof niet, dat ik nu, even als onze geleerde Rijks-archivaris Dr. Bakhuizen van den Brink met den Heer van der | |
[pagina 662]
| |
Horst gedaan heeft, den duitschen humor zou kunnen omkeeren, op zijn rug leggen en het ‘rust in vrede!’ over hem uitspreken; - dat was ook geenzins mijne bedoeling of verwachting, en vooral niet mijn wensch; integendeel, ik bid hem een lang en krachtvol leven toe, 't zij hij het reeds begonnen heeft of zich nog in den staat van embryo bevindt. - Ik heb in dezen langen tusschenzin niets anders beoogd dan eene nadere ontwikkeling der oorzaken, welke, naar mijne meening, den humor in Engeland zoo welig doen bloeijen, en eene aanwijzing van de voorwaarden, welke de humorist geroepen is te vervullen. De meest volledige beantwoording aan de eischen, die den humorist zijn gesteld, wordt, geloof ik, gevonden in den man, wiens jongste werk ik boven deze regelen tot opschrift heb geplaatst. Charles Dickens paart aan eene groote mate van komische kracht, van luim en vernuft, eene harmonie van verstand en gevoel en verbeelding, welke hem in staat stelt om bij den eersten aanblik den aard der dingen in hun geheelen omvang, en het karakter der personen in hun fijnste weefsel en zamenhang te peilen en in zich op te nemen. - Hij bezit die snelle en juiste opmerkingsgave, die hem iedere figuur en iederen toestand doet begrijpen en gevoelen, en hij weet daardoor de objectieve waarneming in subjectieve voorstelling getrouw en levendig weêr te geven, en hij is ten eenenmale vrij van die bitterheid en dat versmadend neêrzien op de maatschappij, welke den duitschen humor maar al te vaak in snijdend sarcasme doen ontaarden. - Charles Dickens wekt niet alleen onze belangstelling en bewondering, maar tevens onze sympathie en onze liefde op, door het warme gevoel, dat uit al zijne geschriften ademt, en door het schoone doel, dat hij zich in al zijne uitgebreidere werken voor oogen heeft gesteld. - Onovertroffen schilder van het volksleven en niet minder van het menschelijk karakter, ontgaat aan zijn helderen blik zelfs niet het geringste détail, de fijnste lijn van iederen toestand, en weet hij door te dringen in de verborgenste schuilhoeken, in het gedichtsel onzer natuur en speurt er iedere onzer ondeugden en zwakheden, onzer ijdelheden en tekortkomingen, onzer verniste kleinheid en laagheid na, maar hij doet het zonder toorn of wrevel, zonder dien hatelijken spot, die eer verbittert dan verbetert; hij doet het met die gulle rondheid en goedhartigheid, welke | |
[pagina 663]
| |
bij den eersten aanblik overtuigen van de zuiverheid der bedoeling en van het juiste inzigt van den zedelijken medicijnmeester. Maar hetgeen ons vooral in zijne geschriften zal treffen en aantrekken, is zijn meêgevoel voor de armoede, de droefheid en het ongeluk, zijne innige belangstelling in het lot zijner misdeelde natuurgenooten, de paria's onzer maatschappij. Hij toont zich op iedere bladzijde hun vriend en leidsman en welsprekende voorstander; hij leeft hun leven en hij deelt in al hunne ellende, maar hij wijdt tevens al zijne krachten aan het uitroeijen der misbruiken, waaronder zij gebukt gaan en hij opent hun een blijder verschiet. Hij vervult aldus in de hoogste mate de verpligtingen, welke - volgens de getuigenis van zijn edelen mededinger, den schrijver van Pendennis en Vanity Fair - den humorist zijn opgelegd. ‘De humoristische schrijver,’ zegt Thackeray in zijne English Humourists, ‘heeft ten taak om uwe liefde, uw medelijden, uwe welwillendheid op te wekken en te leiden; u den logen, de verwaandheid; het bedrog en den laster te doen verachten en verfoeijen, en u tot meêgevoel te stemmen voor de zwakken, de armen, de verdrukten en de ongelukkigen - Naar zijn beste vermogen teekent hij iedere menschelijke handeling en hartstogt op, en geeft ze beoordeelend weêr. Hij belast zich, om zoo te zeggen, met het ambt van predikant op de werkdagen. - Daar hij aldus de waarheid het best zal weten te vinden, uit te spreken en te gevoelen, ontzien wij hem, achten hem - en hebben hem somtijds lief.’ Is 't niet, alsof Thackeray, in deze inleiding tot zijne beschouwing van Swift, het beeld van Charles Dickens, trek voor trek, heeft geschetst? Dat hij de beschrijving althans gaarne op hem zou willen toepassen, daarvoor staat ons het oordeel borg, door hem uitgesproken aan het slot zijner voorlezing over Sterne: ‘Wanneer ik aan al deze schrijvers van vroegere dagen denk en mij tegelijk een man herinner, die nog in ons midden leeft, dan ben ik dankbaar voor de reine en onschuldige opgeruimdheid, en de schoone en liefelijke bladzijden, die de auteur van David Copperfield aan mijne kinderen schenkt.’ Schoone lofspraak voorwaar, die nog grooter waarde verkrijgt in den mond van den man, die gedurende vele jaren | |
[pagina 664]
| |
zich vruchteloos baan zocht te breken, terwijl zijn gelukkige mededinger gevierd en gehuldigd werd door duizenden. Dickens had het gevaarlijke voorregt, reeds bij zijne eerste verschijning de algemeene nieuwsgierigheid en belangstelling op te wekken; maar wel verre van zich te laten verblinden door den wierook, die hem zoo kwistig door de groote menigte werd toegewalmd, bleef hij zich zelven strenge rekenschap geven van de leemten en gebreken van zijnen arbeid en versmaadde de wenken en raadgevingen niet van eene onmeêdoogende doch regtvaardige kritiek. - Hij beschaamde het geleerde hoofdschudden van hen, die aan zijn snellen triomf een even snellen ondergang voorspelden, in den waan, dat de schrijver der Sketches by ‘Boz’ niet in staat zou zijn een degelijker en omvangrijker boek, een meer uitgewerkt en beter aanéengeschakeld verhaal te leveren, dan hij in zijne luchtig omgetrokkene eerstelingen had gegeven; hij deed meer; hij overtrof de verwachtingen zelfs van die meer bevoegde regters, welke, met volle erkenning van zijne talenten en met juiste waardering der kiemen, in den noode ontgonnen akker neêrgelegd, aan Engeland's letterkunde eene rijke winste in zijn persoon durfden beloven. - Hij overtrof die verwachtingen in zóóverre als zelfs zijne meest ijverige bewonderaars verre verwijderd waren zich zulk een zedelijken invloed, zulk een dadelijk maatschappelijk nut van zijne werken voor te spiegelen, als zij later hebben uitgeoefend. - Uit dat oogpunt beschouwd, bekleedt Charles Dickens niet alleen eene eerste plaats onder de engelsche novellisten, maar komt hem den titel toe van een der meest gelukkige hervormers te zijn van Engeland's maatschappelijke instellingen, en zoo zijn vaderland slechts hulde en lof voor zijne zeldzame letterkundige begaafdheden overhad en de gewigtige verbeteringen miskende, die alleen door den invloed zijner geschriften in den volkstoestand hebben plaats gegrepen, het zoude zich, naar mijne meening, aan groote ondankbaarheid schuldig maken. En eigentlijk is de grens, onwillekeurig door mij getrokken, nog te eng, daar Dickens gelijke aanspraken mag doen gelden bij alle beschaafde natiën, welke deel hebben gehad aan de producten van zijn geest; want het is schier onmogelijk, dat zij niet overal heilzame sporen hebben nagelaten, zich openbarend in algemeene menschenliefde, in meerdere belangstelling in het lot der | |
[pagina 665]
| |
ongelukkigen en - de veronderstelling komt mij niet te gewaagd voor - in grootere zelfkennis. In hem is de schoonste en treffendste uiting van het vermogen dier zoogeheeten ‘ligte litteratuur,’ welke in korten tijd meer heeft bijgedragen tot vernietiging van eerwaardige misbruiken en tot verbetering van volksgeest en volkstoestand, dan al de parlementacten dezer eeuw, om de eenvoudige reden dat zij, door het trouw en levendig weêrgeven van de natuur, de overtuiging bij de groote menigte wist te vestigen van de gebreken, welke in het maatschappelijke stelsel aanwezig waren. - ‘Mr. Dickens,’ lees ik in een populair tijdschrift van 1851, ‘has been a benefactor to his species; he has smoothed the brow of pain, the face of sorrow and lent a balsam to the bed of death. This is praise sufficient for a life. Yet he has done more. He has enlarged our public sympathies, calling attention to the neglected and to the poor.’ Vergen we te veel van het geduld onzer lezers, voor wie de beroemde Engelsche schrijver voorzeker wel geen vreemdeling is, wanneer we ons bestek uitbreiden tot een vlugtig overzigt van Dickens' letterkundige loopbaan, alvorens we tot de beschouwing van zijn jongste werk overgaan? - Hunne beleefdheid beantwoorde de vraag ontkennend! Het was in het jaar 1833, dat een jong mensch zich aanmeldde bij den uitgever van de oude ‘Monthly Magazine,’ met een bundel manuscripten in den zak, en hem nederig om eene plaats in zijn tijdschrift verzocht. Zij behelsden schetsen van het londensche volksleven, schilderingen van figuren en feiten, aan de groote wereldstad en hare voorsteden ontleend en door den een en twintigjarige op zijne dagelijksche wandelingen opgemerkt en bijeenverzameld. - Aanvankelijk betoonde de uitgever zich weinig genegen de eerste proeven van een onbekende op te nemen; doch toen hij bemerkte dat de jonge auteur zeer bescheiden was in zijne eischen, en wel verre van op eenig honorarium aanspraak te maken, zelf aanbood de drukkosten voor zijne rekening te nemen, koos hij een of twee der best geslaagde schetsen, en Charles Dickens had het genoegen voor 't eerst eene zijner lettervruchten in 't licht te zien verschijnen. Hij was echter op dat tijdstip reeds geen vreemdeling meer voor de pers, doch zijne werkzaamheden hadden zich tot dusverre tot eene lagere spheer bepaald. - Hij was namelijk | |
[pagina 666]
| |
een der snelschrijvers, welke aan het dagblad ‘the Morning Chronicle’ waren verbonden, en was in deze hoedanigheid berigtgever van de debatten in het parlement, eene betrekking, waarin hij zich had weten te doen opmerken door de juistheid zijner verslagen. Het gunstig onthaal, dat zijne eerstelingen in de ‘Monthly Magazine’ hadden gevonden, bragt bij hem het plan tot rijpheid, om eene reeks schetsen in het licht te geven in het dagblad, waaraan hij werkzaam was. - Deze verschenen achtereenvolgend in de kolommen van de avondeditie van de ‘Morning Chronicle’, onder den titel van ‘Sketches of English Life and Character.’ Zij werden gretig gelezen en wekten de algemeene belangstelling in het nieuw-opgaande letterkundige gesternte op, dat zich zedig onder den pseudoniem ‘Boz’ verborgen hield, doch zich thans niet langer aan de opmerkzaamheid onttrekken kon. Van deze Schetsen verscheen in 1836-1837 eene afzonderlijke uitgave in twee deelen, bij Mr. Macrone, welke door de geestige teekenstift van George Cruickshank geillustreerd werd. Wij gelooven dat het onbillijk zou zijn, aan deze jeugdige proeven van het nog rondtastende genie dezelfde strenge eischen te rigten, welke men met volle regt aan de latere producten van zijne pen mag doen. - Zij zijn zeker niet van overdrijving en jagt op effect vrij te pleiten en dragen al de sporen van aangelegd te zijn met het uitsluitend doel om op den lachlust der lezers te werken, maar het is onmogelijk om de waarheid van schildering te miskennen, en de geestige opvatting van eigenaardigheden van karakter voorbij te zien, welke er reeds in doorstralen en eene buitengewone gave van opmerking verraden. Een merkelijke vooruitgang is, vooral in het laatste gedeelte van de ‘Pickwick Club’ zigtbaar; en ofschoon ook dit boek nog niet op den naam van een aaneengeschakeld verhaal aanspraak kan maken, en de karakters niet streng volgehouden, sommige figuren nevelachtig of onwaarschijnlijk zijn, staat het echter ver boven de Schetsen, om de levendigheid der handeling, de fijnere teekening der toestanden en - niet het minst - om de gedachte, welke er in nedergelegd is, of, zoo men liever wil, om het bepaalde doel, dat de auteur er bij voor oogen heeft gehad. - Dat doel - de verbetering der gevangenis voor schuldenaars, ‘Fleetprison’ - werd dan ook volkomen door hem bereikt. | |
[pagina 667]
| |
Bij de meer degelijke voldoening, welke hij daarin vond, voegden zich voor hem de geestdriftige bewondering, welke zijn boek opwekte en de ruime kring van lezers onder de lagere standen, die hij er door won, eene aanwinst, welke door den jeugdigen Boz zonder twijfel op hoogen prijs werd gesteld, bij de voorliefde, die hij reeds dadelijk voor de mindere volksklasse gevoelde. De goedhartige, deftige Pickwick en vooral de meesterlijk geteekende Sam Weller en Weller Senior en de beroemde ‘pretty house-maid’, welke later door den heiligen echt met Sam werd vereenigd, werden al spoedig de lievelingen van het publiek, en men vergat ter wille dezer levendige figuren, wat er onzamenhangends en onwaarschijnlijks mogt schuilen in de economie van het verhaal. Ik geloof niet, dat men reden heeft zich over dezen buitengewonen opgang van een boek, waaraan zoo veel te gispen en aan te vullen viel, te verwonderen; het kon niet anders, of de geestige, natuurlijke en bevallige stijl, de puntige schildering der karakters, het op heeterdaad betrappen van zoo vele eigenaardige volkstoestanden en van zoo vele zijden van het huiselijk en bedrijvig leven, moesten diepen indruk maken op het groote publiek. Ik mag mij, bij de grenzen, die ik mij-zelven heb meenen te moeten stellen, de weelde van aanhalingen uit Dickens' vroegere geschriften niet veroorloven; het Verhaal voor dezen Tijd, moet bij dit opstel de hoofdzaak blijven. Ik zou anders voorzeker de verzoeking niet kunnen weèrstaan enkele der tooneelen tusschen Pickwick en zijn trouwen Sam en tusschen de leden zijner club voor u af te schrijven, en de gordijn voor u op te ligten, waarmede de letterkundige kwakzalverij van de Eatanswill Gazette, en de welligt nog verrassender pharmaceutische kwakzalverij van de apothekersfirma Sawyer, late Nockemorf voor de wereld worden bedekt; ik zou u een blik doen werpen in de gevangenis voor schuldenaars en u getuige doen zijn bij het verhoor van den armen Mr. Winkle, of u den pleizierrid van Pickwick te paard doen medemaken, of u die figuur doen vergezellen in den tuin van de kostschool. - Den belangstellenden lezer verwijs ik naar het werk zelf, of zoo hem daartoe de tijd ontbreekt, naar de beoordeeling van Dickens' eerste geschriften in den Edinburgh Review, van October 1838, terwijl ik nog bij deze gelegenheid te zijnen gerieve aanstip, | |
[pagina 668]
| |
dat ik de biographische en chronologische bijzonderheden heb ontleend aan de bronnen, welke ik in onderstaande noot opgeefGa naar voetnoot1. Hij zal daarin, wat het persoonlijk leven des Schrijvers betreft, zijne nieuwsgierigheid beter kunnen bevredigen, dan het mij thans mogelijk is te doen. De mededeeling van den aanhef van het bewuste artikel in het Schotsche tijdschrift moge volstaan om den opgang, dien de ‘Pickwick-Club’ maakte, te doen kennen. ‘Mr. Charles Dickens is the most popular writer of his day. - Since the publication of the poems and novels of Sir Walter Scott, there has been no work, the circulation of which has approached that of the Pickwick Papers. Thirty thousand copies of it are said to have been sold. It has been dramatized by several hands, and played in sundry London theatres. A continuation of itGa naar voetnoot2 by another writer has been undertaken as a profitable speculation; and no sooner has its genuine successor “Nicholas Nickleby” by the same author, made its appearance in monthly numbers, than it is published on the continent, translated into German.’ De Nicholas Nickleby, welke in 1838 verscheen, en waarmede de schrijver op nieuw de hervorming eener maatschappelijke instelling beoogde, waarin hij evenwel, zoo men zegt, niet zoo volkomen geslaagd is als in zijnen aanval op Fleet prison, werd weldra even populair als zijn voorganger. De zaak, waartegen hij in dezen roman te velde trok, was het schoolwezen in Yorkshire, door hem verpersoonlijkt in den weêrgaloos geteekenden Squeers, eene figuur, welke niet ligt uit het geheugen zal worden gewischt van hen, die er kennis meê hebben gemaakt. - Het tafereel, dat hij ons ophangt van de behandeling en het onderwijs der kinderen op de Yorkshire kostscholen, van het karakter der meesters, of liever der ondernemers, en van het ongelukkige lot hunner vasallen, is zoo zwart gekleurd, dat men alligt aan overdrijving zou gelooven, indien de Yorkshire kostschoolhouders | |
[pagina 669]
| |
niet zelven gezorgd hadden ons van de volkomene waarheid der voorstelling te overtuigen, door de beschrijving elk op zich zelven toe te passen en er een persoonlijk feit van te maken. - We kunnen ons begrijpen, hoe de goedhartige humorist deze onvoorzigtigheid zijner tentoongestelde kinderbeulen genoot! En nog zouden we de behandeling eer te zacht dan te streng kunnen noemen bij de verregaande verwaarloozing en mishandeling der jeugd, die aan hunne zorg was toevertrouwd, en bij al de laagheid en wreedheid, waaraan ze zich schuldig maakten. Met welgevallen rust ons oog tusschen die donkere groep op den held van het verhaal en op zijne moeder, Mrs. Nickleby, en vermeidt zich met een lach van vergenoegen in de schildering van de broeders Cheeryble, die, wanneer ze ook overdreven mogen zijn, slechts van overdrijving kunnen worden beticht van 't meest liefelijke in den mensch, en ons verademing schenken van den pijnlijken indruk, dien het beeld van Ralph Nickleby - den oom - en van Squeers op ons gemoed teweeg brengen. Ik zal niet beslissen, in hoeverre het vermoeden juist is, dat Dickens aanvankelijk eene andere ontknooping van het verhaal had beraamd en haar heeft gewijzigd, uit wrevel tegen die dramatische schrijvers, welke den Nickleby reeds tot een tooneelstuk hadden verwerkt, alvorens hij geheel voltooid was en daarbij de vermoedelijke gedachtenloop en ontwikkeling der feiten volgende, er het slot aan hadden toegevoegd, hetgeen ook de oorspronkelijke schrijver zich had voorgesteld. Zeker is het, dat hij aan het einde van zijn roman Nicholas hevig laat uitvaren tegen dergelijken roof van de nog onuitgewerkte gedachte eens schrijvers, en daarmede voor 't vervolg de dramatici wat geduldiger en voorzigtiger stemde. Wanneer we den Oliver Twist, welke Nickleby opvolgde en in maandelijksche afleveringen in ‘Bentley's Miscellany’ verscheen, waarvan onze auteur de redactie had aanvaard, met zijne vroegere werken vergelijken, dan zullen wij getroffen worden door den vooruitgang, die er zich in openbaart, niet alleen wat de inkleeding en vorm en de schildering der toestanden, maar vooral wat de volgehoudene idee, de eenheid van handeling en fijne opvatting en doorvoering der karakters betreft. Dit gelde den kunstenaar, maar de edele drijfveer, die hem het boek ingaf, de heilige veront- | |
[pagina 670]
| |
waardiging tegen een ruwe magistraat, de warme belangstelling in het lot van den armen wees, van den jeugdigen misdadiger, aan zich zelven overgelaten, heiden te midden van een christelijk land, volleerd in niets dan de zonde, zonder raadsman of onderwijzer, zonder hulp of troost, ziedaar wat den mensch ten goede komt. - En die waardering werd hem niet onthouden, gelijk blijkt uit de volgende woorden, die ik gaarne tot de mijne maak: ‘In den Oliver Twist schilderde Dickens tooneelen van diepen pathos, en openbaarde zijne innige sympathie voor den arme en den verongelijkte en toonde aan de wereld een letterkundig kampioen, gereed om den strijd te voeren in de goede zaak van waarheid en humaniteit. De pen van Boz, gedreven door warme menschenliefde, heeft menige phase der wreedheid en van het onregt ontbloot en bij de menschen van goeden wille de begeerte opgewekt, om het bestaande kwaad en lijden in de maatschappij te verminderen.’ In den Oliver Twist voert de schrijver ons te midden der laagst gezonkene klassen, wier leven en bestaan ons slechts bij geruchte bekend zijn. Hij hangt er ons een even trouw als uitvoerig tafereel van op, verplaatst ons in hunnen toestand en leidt ons rond door die spelonken der ontucht en misdaad, waarvan we huiverend en onwillig het hoofd zouden afwenden, indien er in zijne schilderingen - dank zij zijner reine en vriendelijke persoonlijkheid - niet een geheim verborgen lag, waardoor bij de somberste en afzigtelijkste tooneelen slechts ons medelijden en onze verontwaardiging over de mogelijkheid van dergelijke toestanden, in onze dagen en bij onze verfijnde beschaving, worden opgewekt. - De held van het verhaal is een weeze zonder naam, in een werkhuis geboren en, zoo 't heet, opgevoed, die in de handen van eene bende jeugdige gaauwdieven vervalt en zich genoodzaakt ziet, onwillend en onwetend, de eerste stadiën der misdaad door te loopen. - De figuren van den jood Fagin, leermeester, voogd en heeler dier veelbelovende jeugd, en van zijne meestgevorderde discipelen Bates en ‘the artful Dodger’, zijn met de meeste zorg geteekend; de eerste begrafenis, die Oliver in zijne betrekking bij een aanspreker, moet helpen bezorgen en bijwonen, het tooneel in Fagin's woning en zijne teregtstelling, de lotgevallen van Nancy en de dood van Bill Sykes zijn zoo aanschouwelijk van voorstelling, zóó vol leven en | |
[pagina 671]
| |
kleur, dat ze zich diep ingriffen in het gemoed van den lezer. Maar 't was niet alleen om de aandacht te vestigen op die wereld van verdorvenheid, en om de oorzaken aan te wijzen, welke dien toestand doen geboren worden en voortduren, dat Dickens zijn Oliver Twist in het licht gaf; hij beoogde er tevens eene scherpe afkeuring mede van de ruwe en onhebbelijke handelwijze van sommige magistraatspersonen, en 't moet hem eene nieuwe voldoening zijn geweest, daardoor de aftreding van een der onguurste, Mr. Laing, regter in Clerkenwell, te hebben teweeggebragt. In dezen roman spreekt de geniale schrijver, nog duidelijker dan in zijne vroegere werken, het dubbele karakter van den humor uit; men leze slechts de tragische en pathetische tooneelen, waarin het aandoenlijke van het onderwerp even helder in het licht treedt, als de prozazijde der alledaagsche incidenten, zonder dat één van beide aan de algemeene harmonie schaadt, om zich hiervan te overtuigen. - Hetzelfde vinden wij terug in de geschiedenis van Nelly en haar grootvader, in die van den kleinen Paul Dombey en de kostschool, van Emily en haar oom Peggotty en Ham, van Uriah Heep en Mr. Wickfield, in het karakter van Richard Carstone en Carolina Jellyby en in vele andere figuren en toestanden, waarvan wij de opsomming overbodig achten. En overal welk eene volkomenheid van vorm bij rijkdom van gedachten; welk een levendige, geestige stijl, welk eene aanschouwelijkheid in de voorstelling, en welk eene fijnheid en juistheid van blik voor het kenschetsende van iedere persoonlijkheid, voor al die kleine détails van karakterteekening in woorden en daden! Van dáár, dat men zelfs bij het lezen van ongekende toestanden, als bij ingeving de waarheid er van beseft, en gedrongen is bij menige beschrijving te erkennen, hoe men zelf iets dergelijks ondervonden of gedacht heeft of in dien toestand geplaatst zou denken en gevoelen; - van dáár, dat men in zoovele zijner beelden, het origineel al aanstonds meent te herkennen en ze toepast op zich zelven en zijne omgeving. - Indien we ons rekenschap geven van 't geen dien stempel der waarheid en der natuur op zijne werken drukt, dan zullen we 't allereerst de verklaring zoeken in de zeldzame menschenkennis, waarvan iedere bladzijde het bewijs draagt en in die kostbare gave van snelle | |
[pagina 672]
| |
opmerking, welke ik niet genoeg aan het waarderend oordeel zijner lezers kan herinneren. Dickens bezit de eigenschap de scheppingen van zijn geest voor ons tastbaar te doen optreden, ons met hen te doen leven, handelen en gevoelen; hij weet van den beginne niet alleen onze aandacht te boeijen, maar onze belangstelling op te wekken, en hij heeft door zijn meesterschap over den vorm, het voorregt van nooit verkeerd of onvolledig te worden begrepen. De gedachte is helder en bepaald, en men wordt geen oogenblik geslingerd in den indruk, dien de auteur bedoeld heeft te weeg te brengen. Men heeft hem verweten, dat hij te veel zorg besteedde aan de détails; in zooverre dit verwijt, de overgroote uitvoerigheid der stoffage en omlijsting kon gelden, zou 't voorzeker niet van grond ontbloot zijn, maar wanneer het zich rigt tegen de fijne uitwerking der karakterteekening, mag het onbillijk worden genoemd, want juist in die zoogenaamde kleinigheden, bijzondere gewoonten en spreekwijzen, eigenaardige gedachtenloop en uiting en in de wijze, waarop zich de individu in verschillende omstandigheden van schijnbaar luttel beteekenis openbaart, heeft Dickens teregt begrepen, dat zich de persoonlijkheid het verrassendst uitdrukt. Bij al deze eigenschappen - wier vermelding mij welligt den naam van blind bewonderaar op den hals zal halen - waag ik 't eindelijk nog eene andere te voegen, waarbij ik niet geheel ontkennen kan, dat de subjectiviteit eene rol speelt. - Dickens is democraat in dien edelen zin van het woord, dat hij overal als voorvechter optreedt van de belangen van het volk, en al zijne krachten en talenten wijdt aan de zedelijke en stoffelijke verbetering der mindere standen, waarop hij onophoudelijk de aandacht en belangstelling der meergegoeden vestigt. - Wie hieruit zou willen afleiden, dat hij tot de progressistische staatkundige rigting behoorde, zou zich evenwel zeer bedriegen; hij is niet alleen geen ultra-liberaal, geen chartist, maar zelfs zijne whigbeginselen zijn niet vrij van een torytint; - alleen op sociaal terrein ‘Mr. Dickens is liberal, as every man of extensive thought and mind must be;’ hij erkent in de geheele menschheid - hoog of laag geboren - denzelfden aanleg, dezelfde roeping en bestemming, hij is ten eenenmale vrij van die walgelijke ijdelheid, tegen welke men niet genoeg zou kunnen waken, indien ze niet zoo onnoozel ware en zich zoo ligt door de | |
[pagina 673]
| |
kleinste ‘hochet de vanité’ liet vangen. Bij hem geldt de mensch wat hij weegt, en de meerdere of mindere voortreffelijkheid van verstand en gemoed is de eenige maatstaf, dien hij toepast, de eenige wettige maatschappelijke onderscheiding, die hij erkent. - Vreemd aan de onverdragelijke aristocratische hebbelijkheden van een Bulwer, stelt hij er niet als deze zijne hoogste eere in, bij het binnentreden van eene zaal, al aanstonds voor een geboren gentleman te worden onderkend. - Hij laat wijselijk aan Sir Edward het hooge voorregt van door rok of voettred te worden opgelet, en vergenoegt zich met de bescheidene taak, de Sir Edwards - ik trek hiervan het talent van den schrijver van My Novel af - met de meeste bonhommie door millioenen te doen uitlagchen... door ze trouw naar de natuur te schilderen. Wie zich hiervan overtuigen wil, behoeft slechts een zijner werken aandachtig door te lezen, en sla vooral een blik in zijn Bleak-house, waarin zich deze karaktertrek van den engelschen humorist het duidelijkst openbaart, en welke ik meen, dat met regt een democratisch-humoristische roman zou mogen worden genoemd. - Daar is zelden eene geestiger en tegelijk goedhartiger persiflage geschreven dan de gesprekken, die hij den adellijken kring op het landgoed van Sir Leicester Dedlock in den mond legt. Zijne burgerlijke geboorte en opvoeding - zijn vader was klerk bij de administratie van de marine en later snelschrijver voor een der Londensche dagbladen, even als hij - mogen deze rigting bij hem hebben ontwikkeld en bevorderd, maar zij moet toch van jongs aan in zijn karakter zijn ingeweven geweest; want Thomas Moore bij voorbeeld, die ook van nederige afkomst was, had de zuiverste aristocratische denkbeelden in het maatschappelijke en de kinderachtigste ijdelheid, terwijl hij daarentegen in het staatkundige tot de kantigste en ijverigste Whigs behoorde. - Deze ‘democratische’ rigting moet hem dus aangeboren zijn, daar gelijke omstandigheden anders gelijke gevolgen moesten hebben teweeggebragt; want even als de Iersche dichter, beweegt de Londensche humorist zich te midden van den bloem der aristocratie, en is in de paleizen van het Westend een welkome en gevierde gast, terwijl zijn goede smaak en fijne kunstzin aan zijne vormen en omgeving denzelfden stempel indrukken, welke zoo teregt in de hoogere standen der engelsche maatschappij wordt gewaardeerd. | |
[pagina 674]
| |
Deze algemeene beschouwingen omtrent Dickens' persoonlijkheid en de eigenschappen van zijn werk, zouden evenwel niet van eenzijdigheid zijn vrij te pleiten, indien daarbij geene plaatse werd ingeruimd voor de leemten en zwakke punten, welke in zijn talent kunnen worden aangetoond. Meer gegrond dan het verwijt van over-uitvoerigheid, komt mij de aanmerking voor, dat vele zijner verhalen eene boeijende intrigue missen, eene doorloopende handeling, waarvan de ontwikkeling en ontknooping verrassend en toch waarschijnlijk zijn. - Dit gebrek is vooral in zijne eerste werken zigtbaar, en vertoont zich zeer duidelijk in Master Humphrey's Clock en zelfs nog in Dombey. - Uit dit oogpunt beschouwd, staan zeker de Oliver Twist, de Martin Chuzzlewit en vooral David Copperfield en Bleak-house oneindig hooger; ik geloof zelfs, dat op deze de beschuldiging niet van toepassing is, hoewel ook daarin zeker de hoogst toevallige toevalligheden eene rol blijven spelen, en menige toestand en incident de uiterste grenzen van de mogelijkheid raken. - Zijn jongste geschrift is mede van dit gebrek niet vrij te pleiten, gelijk ik later hoop aan te toonen. Maar er is nog eene andere fout, welke Dickens ten laste kan worden gelegd, namelijk overdrijving. - Vele zijner figuren, vooral die zich op den tweeden grond bewegen, zijn excentrisch en naauwelijks denkbaar; de fantasie overheerscht daarin de natuur en de ideale, poëtische verschijningen, welke zij schept, voegen kwalijk bij de overige tastbare personen, die de schrijver laat optreden; - juist de waarheid en levendigheid en het hooge relief dezer laatste, doet de neveligheid der eerste te meer uitkomen. - Maak ik mij echter aan te groote ingenomenheid schuldig, wanneer ik beweer, dat deze nevelbeelden in zijne jongste producten zeldzamer zijn geworden en er ook van die zijde, als van vele andere, een treffende vooruitgang is waar te nemen, gedeeltelijk aan de kritiek, en aan een edelen naijver op Thackeray en Bulwer, en aan wrevel tegen zijne vele mislukte navolgers te danken? Naar mijne meening althans treft men die wasemige en fantastische figuren in den David Copperfield en in Bleakhouse bijna niet aan, wanneer men de Rosa Dartle in de eerste en den vader van Esther Summerson in de laatste uitzondert, en zelfs deze zijn, hoe vreemd en buitengewoon ook, bestaanbaar met de natuur en slechts als theatraal gekleurd te veroordeelen. - Maar ik liep werkelijk gevaar | |
[pagina 675]
| |
van uw vriendelijk geduld misbruik te maken, indien ik mij niet haastte den afgebroken draad weder op te vatten. De uitvoerigheid, welke ik aan de algemeene karakterizering van zijn talent heb gewijd, moge voor 't minst deze goede zijde hebben, dat zij mij te korter bij het doorloopen zijner verdere werken doe verwijlen! Redenen van financiëlen aard deden Dickens besluiten de redactie van ‘Bentley's Miscellany’ over te dragen aan Harrison Ainsworth, welke zich reeds lang een ijverig medearbeider had getoond. De vrijere vorm van een tijdschrift, en de gedurige aanraking, waarin hij daardoor met het publiek werd gebragt, waren hem echter tot behoefte geworden; de eigenaardigheid van zijn talent en de wijze van uitgeven, waaraan hij gewoon was, verklaren zulks voldoende. Hij beproefde deze behoefte te vervullen door de uitgave van Master Humphrey's Clock, welke bestemd was eene serie van kleine verhalen en schetsen te vormen, door des schrijvers eigene opmerkingen afgewisseld. Van lieverlede zag hij echter de ondoeltreffendheid der poging in en vergenoegde zich met het toepassen van dien algemeenen titel op twee uitgebreidere vertellingen, ‘the old Curiosity Shop’ en ‘Barnaby Rudge.’ Wie herinnert zich niet de aandoenlijke geschiedenis van Nelly, hare liefde tot haren grootvader, hare vroeg gerijpte levenswijsheid en haar dichterlijk gemoed? Wie denkt niet met welgevallen terug aan dat fijngeteekende beeld, liefelijke en lievelings-schepping van Dickens, wiens gaven van verstand en gemoed zich het heerlijkst openbaren in poëtische jong-ontwikkelde en ijl-bewerktuigde kinderfiguren? Voorzeker, daar zullen weinigen zijn, die zonder meêgevoel Nelly's kinderloopbaan hebben gevolgd, al verwierp de rigting van hun geest welligt de idealiteit van het karakter, en daar zullen even weinigen zijn, die geen hulde brengen aan de waarheid, waarmede Quilp en Mr. Swiveller zijn geschilderd. En niet minder hoog als kunstwerk staat de idioot Barnaby Rudge en zijn raaf Grip en het verhaal van het Gordon-oproer. Daar is een pathos en gloed in de voorstelling, die ons, of 't ware, de geschetste tooneelen met eigene oogen doen aanschouwen. In dit verhaal trok Dickens ernstig te velde tegen de openbare teregtstellingen, waarvan hij een verklaarde vijand is, zoo als nog onlangs bleek uit den brief, dien hij aan den uitgever van een der Lon- | |
[pagina 676]
| |
densche dagbladen rigtte, na de bijwoning der executie in Horsemongers-lane op 13 November van het jaar 1852. - Voor wie ooit met eenige oplettendheid de honding en stemming der nieuwsgierige volksmenigte bij dergelijke strafoefeningen heeft gaêgeslagen en zich overtuigd heeft, dat de volvoering der geregtigheid bij den grooten hoop als eene kostelooze uitspanning, waarbij men zware emoties kan opdoen, wordt beschouwd, zal de afkeer van den Engelschen schrijver tegen zulke tooneelen geene bevreemding wekken. Waarlijk, het antwoord is twijfelachtig op de vraag, of het nut van het afschrikkende voorbeeld opweegt tegen het zedelijk nadeel, dat uit de koele aanschouwing van eene bloedige strafpleging moet geboren worden; tegen de verstomping en verharding, die er het gevolg van moeten zijn. In deze zaak was Dickens echter minder gelukkig dan in zijne overige maatschappelijke hervormingen; de openbare teregtstelling blijft nog in Engeland, zoowel als ten onzent en in alle andere landen, waar de doodstraf niet is afgeschaft, bestaan. In het jaar 1842 begaf Dickens zich naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, ‘een land, waarin hij zooveel millioenen lezers heeft als in Engeland honderdduizenden.’ De ontvangst, die hem daar wachtte, was even luisterrijk als vol geestdrift; hij werd in triomf rondgevoerd door het geheele land, en de bevolking stroomde van alle zijden toe om hunnen lievelingsschrijver te zien en te begroeten; - feesten op feesten werden te zijner eere gegeven en geen geliefd vorst kon door zijne onderdanen met luider gejuich worden ingehaald, dan hij het werd door zijn bewonderend overzeesch auditorium. Maar meende Amerika daarmede het regt te hebben gekocht zijne gebreken door den sluijer der stilzwijgendheid te zien bedekken? Moest de schrijver, op verbeurte zijner aanspraak op den naam van dankbaar mensch, willens oor en oog sluiten voor het kwade, en zijne onpartijdigheid ten eenenmale opofferen? Wie dus de dankbaarheid begrijpen, ik kan in die opvatting niet deelen, en hoezeer ik mij niet verwonder over de afkeuring, die in Amerika is opgegaan, zoo kan ik haar evenwel niet billijk heeten. In zooverre de American Notes met welwillendheid wijzen | |
[pagina 677]
| |
op hetgene verbetering behoeft en een oordeel uitspreken over verderfelijke of belagchelijke zeden en gewoonten, kan den schrijver geen verwijt van onheuschheid worden gedaan; slechts daar, waar hij onverschillige onderwerpen met wat te scherpe pen hekelt, of zich in zijne opvatting vergist, hebben de Amerikanen reden tot beklag. Maar de kitteloorigheid der Yankees is groot, en hunne verontwaardiging over het aantasten hunner zwakke zijden, was even hevig als vroeger hunne feestvreugde en geestdrift luidruchtig waren geweest. Hiermede heb ik evenwel nog niet den lof van het boek uitgesproken, en ik ben daarvan ook verre af. De reisindrukken, die Dickens in zijne American Notes in het licht gaf, zijn hier en daar zeer onbelangrijk en oppervlakkig en met uitzondering van eenige beschrijvingen van tooneelen en incidenten, zoo als van de stoomboot op de reize naar St. Louis, van het Pennsylvanische gevangenisstelsel en van het lot der arme Ieren in de Vereenigde Staten, zijn zij den schrijver onwaard, hoewel zij toch nog hooger staan dan zijne herinneringen van eene Italiaansche reize, later door hem ondernomen, welke hij onder den titel van Pictures of Italy uitgaf, en waarin, naar mijne meening, schier geen spoor van zijn talent wordt weêrgevonden. Een verblijdender gevolg van zijne Amerikaansche reize mogen wij begroeten in den Martin Chuzzlewit, waarvan Amerika voor een goed gedeelte het tooneel der handeling uitmaakt. De held van dit verhaal mag onder de bestgeteekende van Dickens' karakters worden gerekend; hij is de verpersoonlijking van het egoïsme, gepaard aan een vasten wil en groote gaven, en de moraal, die er in is gelegd, en het middel, waardoor Martin Chuzzlewit van zijne zelfzucht wordt genezen, geven aan dezen roman alle regt op den naam van een degelijk kunstwerk. Maar meer nog welligt dan de held zelf, zal de figuur van Pecksniff, met zijne omlijsting van Mercy en Charity, zijne twee beminnelijke dochters, blijven voortleven in de herinnering zijner lezers. Daar is zulk eene waarheid en fijnheid in de teekening van het karakter van den huichelaar, dat de naam Pecksniff tot een qualificerend zelfstandig naamwoord voor den schijnvrome is geworden, een roem, waarin hij alleen met Uriah Heep - de vertegenwoordiger van eene andere nuance - en met Molière's Tartuffe deelt. Even natuurlijk | |
[pagina 678]
| |
en aanschouwelijk is het welgelijkend bakersportret van Mrs. Sarah Gamp, de beschrijving van Mr. Bailey Junior en van den ronden en degelijken John Westlock, en het beeld van den goedhartigen, vriendelijken en belangloozen Tom Pinch en van zijne beminnelijke zuster Ruth, welke laatste eene gelukkige tegenstelling vormen tegen het karakter van den jongen Martin en tegen de sombere figuur van Jonas Chuzzlewit, den ontaarden en gierigen zoon van een hebzuchtigen vader. Rijk aan afwisselende tooneelen, doorloopen wij in dit boek bijna alle phasen van het leven en zien wij de meest verscheidene karakters voor ons blootgelegd. We zijn getuigen van de misdaad in de woning van Jonas, van de schijnvroomheid in het huishouden van Pecksniff, van het egoïsme in den kring der Chuzzlewits, van de reinheid en onschuld in Tom en Ruth Pinch en van de bitterste ellende en verlatenheid in de tafereelen van den toestand der arme landverhuizers in Amerika. In 't laatste openbaren zich de rijke vruchten zijner opmerkingen in de Nieuwe Wereld, en ik betwijfel zeer, of hij zulk een waar beeld van het goede en kwade in die magtige Westersche republiek zou hebben kunnen schetsen, indien zijn blik beneveld ware geweest door den wierook, dien men hem toewalmde en waarvoor men meende zijn gezond oordeel om te koopen. Na de verschijning van den Martin Chuzzlewit opende de onvermoeide schrijver een nieuw veld, dat hij met even grooten ijver, doch welligt met minder goeden uitslag, ontgon. Hem komt in ieder geval de eere toe, in zijn Christmas Carols - waarvan er mij vijf bekend zijn - een nieuw genre aan de letterkunde van zijn land te hebben toegevoegd. Wij ontmoeten daarin eenige geestverwantschap met Jean Paul's fantazie, doch met natuurlijkere toepassing op het dagelijksche leven. Zij bevatten eene mengeling van waarheid en verdichting, van tastbare figuren en geesten en schimmen, van feit en allegorie, welke niet zonder eigenaardige schoonheid is. De vermelding mag overbodig worden geacht, dat Dickens zich in deze geschriften - kostbare gaven op het huiselijke en gezellige Kersfeest - vooral de bevordering der feestelijke stemming door vrede van binnen en liefde naar buiten voor oogen heeft gesteld. En hoe men ook over den vorm zelven en over de kunstwaarde oordeelen | |
[pagina 679]
| |
moge, de verdienste van het beoogde doel te hebben bereikt, kan hem bezwaarlijk ontzegd worden. Naar mijne bescheidene meening komt onder deze Kersboeken, aan het eerste, de Chrismas Carol, en aan het derde, The Cricket on the Hearth, den voorrang toe; The Battle of Life en The Haunted Man zijn zwak van conceptie en missen die levendigheid, welke Dickens' werken zoo eigen is. De mislukte proefneming, welke de schrijver, na zijn terugkeer uit Italië, waagde, moge slechts in 't voorbijgaan worden aangestipt. Zij bestond in de redactie van een nieuw dagblad: ‘the Daily News,’ waarvan het eerste nommer op den 21sten Januarij van het jaar 1846 verscheen en dat - hoewel in zijn inhoud volkomen beantwoordende aan de hooggespannen verwachtingen - toch gedurende langen tijd te worstelen had tegen de beperktheid zijner abonnés en dus een belangrijk deficit opleverde, hetgeen Dickens deed besluiten zich liever met groote opofferingen van de zaak te ontdoen, dan de wisselvallige kans van een later welslagen af te wachten. Zoo hij tot het laatste den moed en de middelen had gehad, zou hij waarschijnlijk nu ruimschoots voor zijn geduld zijn beloond, want de Daily News mag thans onder de meest gelezene en winstgevende der Londensche dagbladen worden gerangschikt. Ik geloof echter, dat hij verstandig handelde door terug te keeren tot een werkkring, die zijne bestemming bleek te zijn; de letterkunde althans heeft alle redenen zich over zijn besluit te verheugen: want zij dankt er den Dombey, den David Copperfield en Bleak-house aan. In Dombey and Son mist men evenwel die klaarheid en frischheid, waaraan men door zijne overige werken gewoon is geworden. De hoekige en stroeve figuur van Dombey, het raadselachtige karakter zijner trotsche en koude Edith, het afschuwelijke gedrag van Carker ‘den chef’, zijn niet geschikt om een aangenamen indruk te maken en men legt het boek onbevredigd weg, daar men den sleutel niet heeft gevonden, die de handelingen en gewaarwordingen en de daaruit geborene toestanden moet verklaren. De ontvlugting van Edith en de dood van Carker zijn onverwachte of onbegrepene incidenten, en indien niet het aanvallige beeld van Florence en bovenal de onbeschrijfelijk liefelijke en aandoenlijke figuur van den kleinen Paul Dombey - het dichterlijke, overgevoelige en te vroeg ontwikkelde kind - | |
[pagina 680]
| |
relief gaven aan de schilderij, zoude, naar mijn inzien, deze roman onder de gewone mogen worden geteld, waaronder onze pers te ieder ure zweet. Maar de kleine Paul alleen, ‘die aan het strand luistert naar het klotsen der golven en hare taal tracht te verstaan,’ geeft aan het werk het merkteeken der genie. - Ik ken niets schooners en roerenders dan het sterfbed van het kind, en ik geloof, dat er niemand is, die 't zich zonder aandoening zal herinneren. - Maar behalve dit tooneel, zijn er nog vele, waaraan men geene hooge verdiensten kan ontzeggen, zoo als de beschrijving van Carker ‘den Chef’ en zijn ongelukkigen broeder, van den goedhartigen kapitein Cuttle en zijne barsche huishoudster en van den adelijken neef Fenix. Hoe oneindig hooger dan deze roman staat echter zijn David Copperfield, het schoonste, volledigste en meest ontwikkelde zijner werken, waarin hij al zijne rijke gaven als 't ware heeft uitgestort en waaraan hij al zijne talenten heeft dienstbaar gemaakt. - In den David Copperfield heeft Dickens, gedreven door een edelen naijver op Thackeray's Vanity Fair, en opgewekt door den rijkdom der stoffe, aan de wereld willen toonen, wat hij vermogt; hij heeft, met zorgvuldige vermijding van de fouten, waarin hij pleegde te vervallen en met aanvulling der leemten, welke men in zijnen vroegeren arbeid had aangewezen, een geheel trachten te leveren, waarin zich zijne natuurlijke gaven - geest en vernuft, fijn gevoel en scherpe blik - huwen aan ernstige studie en aan een vast omgetrokken plan. - Volgens de algemeene getuigenis is hij in ieder opzigt daarin geslaagd en is de David Copperfield zijn meesterstuk. - Daar is in de laatste jaren geen roman geschreven, die warmere geestdrift en bewondering heeft opgewekt dan deze, en waarvan de personen zoo duidelijk blijven voortleven in het geheugen der lezers. - Met evenveel - zoo niet met grooter - regt als My Novel, zou de David Copperfield een tafereel kunnen worden genoemd van ‘Varieties of English Life,’ en wat aanschouwelijkheid en natuurlijkheid van beschrijving en juistheid van karakterisering betreft, geloof ik dat geen ander boek er zich mede meten kan. Daar is er, die in dezen roman eene autobiographie zien, en de lotgevallen van den held van het verhaal op den schrijver toepassen. - Ik geloof, dat daarvoor geen grond be- | |
[pagina 681]
| |
staat. - Alleen in zooverre het persoonlijke karakter en de letterkundige loopbaan van Copperfield betreft, is eene toenadering tusschen hem en den auteur geoorloofd; maar 't is hoogst onwaarschijnlijk - omdat het zeer onkiesch zoude zijn - dat Dickens zijne levensgeschiedenis op die wijze en met zulk eene getrouwheid medegedeeld zoude hebben. - Ik meen, dat men gerustelijk al de omstandigheden, lotgevallen en ontmoetingen, zoowel als Dora ‘the child-wife’, tot het domein der fictie kan brengen, althans van het gebied der autobiographie kan verwijderen. - Wat de letterkundige vorming aangaat, zoo geeft Dickens zelf aan zijne lezers het regt om daarin zijne eigene geschiedenis te zien; want het verhaal, dat hij levert van de wijze, waarop David Copperfield zich in het snelschrijven oefent en van zijne eerste schrede op het glibberige schrijverspad, zijn geheel aan zijne persoonlijke ondervinding ontleend. - Maar niemand, die aanspraak maakt op eenig fijn gevoel, zal zijn intiem leven, zijne heiligste, edelste en verborgene aandoeningen en indrukken aan het publiek blootleggen, ten minste zoo lang hij zelf tot het rijk der levenden behoort. Wij doorloopen in dit boek al de ontwikkelingsperioden van de hoofdfiguur; wij zijn getuigen van zijne eerste kinderjaren, onder het dak eener verweduwte moeder; wij volgen hem, nadat Mr. Murdstone de plaats zijns vaders had ingenomen, naar de kostschool, en deelen in zijne eerste kennismaking met John Steerforth, een jongeling van zinnelijke driften en ontembaren aard. - Wij gevoelen met hem al de liefde en zorg van de trouwe Peggotty, en vergezellen hem naar de boot, die aan haren broeder, haar nichtje ‘little Em'ly’ en ‘Ham’ en ‘Missis Gummidge’ tot woning strekt, en die ons een familietafereel te aanschouwen geeft, waarop het oog met innig welbehagen rust. De liefde van den ouden visscher, wiens goedhartigheid slechts verhoogd wordt door de ruwe omkleeding, voor het aanvallige kind, waarin zich al zijne vreugde en trots, al zijn geluk en teêrheid vereenigen, is boven alle beschrijving aandoenlijk; - wij beseffen het, wat de oude moet lijden, toen hij op eenmaal al zijne zaligheid verloor en hem in Emily's onschuld de kroone zijner grijsheid werd ontroofd, en in angstige spanning volgen wij hem op zijne reize tot opsporing van het verlorene en beklagenswaardige meisje, door Steerforth aan de bevrediging van de luim eens oogenbliks opgeofferd. - En zoo | |
[pagina 682]
| |
we den diepen pathos gevoelen van deze smarte en oneer, niet minder zullen we getroffen worden door de fijnheid en waarheid, waarmede de geheele ontwikkeling van den jongen David Copperfield voor ons wordt blootgelegd en door de onnavolgbare opmerkingsgave, die iedere phase en ieder tijdperk van den kinderlijken leeftijd en van de jongelingsjaren in al hunne eigenaardigheid en lokale kleur - indien ik 't zoo mag noemen - weet te vatten en de vorming van gemoed en verstand trap voor trap weet te volgen en weêr te geven. - Het is niet meer de geschiedenis van een kind, die ons wordt verteld; het is het kind zelf, dat met al zijne naïveteit zijn eigen leven en gewaarworden mededeelt en naarmate het zich ontwikkelt, zich volkomener en menschelijker leert uitdrukken. - Naar mijn inzien, zou deze beschrijving van Copperfield's jeugd de triomf van zijn genie zijn, indien niet het geheele boek op gelijken titel mogt bogen. Het is onmogelijk om niet de waarheid te huldigen, waarmede Copperfield's mannelijke, stijve, doch door-en-door brave en goedhartige tante, Betsey Trotwood, haar lieveling de onnoozele Dick, Agnes Wickfield en hare verhouding tot haren vader en Uriah Heep en hare verborgene liefde voor onzen held worden geteekend, of niet aanstonds getroffen te worden door de natuurlijkheid van het karakter van Littimer, den voorbeeldigen, respectabelen en fatsoenlijken knecht van Steerforth, van den nederigen Uriah Heep, de verpersoonlijking van de afzigtelijkste en gevaarlijkste soort van kruipende schelmen, van de ligtzinnige en romaneske Micawbers en van den goeden Barkis ‘who is willin!’ de geduldige minnaar en later gelukkige echtgenoot van Copperfield's kindermeid Peggotty. - Met welk een wellust en zaligheid rust het oog op den goedhartigen Thomas Traddles met zijne ‘dearest girl of the world’ en zijne ‘oceans of room,’ schoonste en beminnelijkste type van een warm en belangeloos gemoed, dat slechts op het geluk van anderen bedacht is; op de reine figuur van Agnes, schier te veel engel voor deze aarde, en niet het minst op die aanvalligste en geestigste zijner scheppingen, Dora ‘the child-wife,’ Copperfield's gade ‘the first mistaken impulse of an undisciplined heart!’ - Welk eene kracht van intuitie moet het zijn, die den schrijver in staat stelt zich geheel te verplaatsen in den toestand, in het handelen, denken en gevoelen zelfs van zoovele uit- | |
[pagina 683]
| |
eenloopende persoonlijkheden, als in zijne werken te voorschijn treden! Nergens behoeft zijn talent zich met eene beschrijving of omschrijving of met bespiegelingen te behelpen; overal laat het de personen zelven handelen en zich bewegen en tot ons spreken. - We kunnen volstaan met eene herinnering aan de beschrijving van zijn huwelijk met Dora, van hun huishouden en van het sterfbed van de ‘child-wife,’ van Mr. Wickfield's verhouding tot Heep en van het tooneel bij de Micawbers en van Copperfield's liefde voor Agnes, die later de plaats van de onschuldige Dora vervangt, om u al de schoonheid van het boek terug te roepen. Ik geloof, - eigene ondervinding raadplegend - dat de David Copperfield met onverminderde belangstelling herhaalde malen kan worden herlezen, en men bij iedere herlezing nieuwe schoonheden zal ontdekken. - Daar is geene enkele figuur, die ons niet bezig houdt, die ons niet tastbaar verschijnt, geen enkele toestand, waarin we niet met onze geheele ziel deelen. - Ik heb mij het genoegen niet kunnen ontzeggen, na de verschijning van Bleak-house, den David Copperfield op nieuw ter hand te nemen, of hij ook welligt een overwinnaar had gevonden; naar mijne bescheidene meening, blijft hij ook thans nog het meesterstuk van Dickens, en komt aan Bleak-house de tweede rang toe. In dezen laatsten roman heeft hij een krachtigen aanval gedaan op Chancery-Court, een aanval, bij welks eerste schok reeds de eeuwenoude instelling waggelde en waarvan wij, zoo 't niet reeds geschied is, binnen kort de opruiming der stofferige paperassenbergen mogen te gemoet zien, welke die beruchte Engelsche regtbank in hare spelonken bewaart. De tallooze en eindelooze processen, welke voor dat hof tot schade en ongeluk der strijdvoerende partijen zijn gevoerd, worden ons geschilderd in de zaak van ‘Jarndyce and Jarndyce,’ een familie-erfenis, welke de eigentlijke held van het verhaal, John Jarndyce, wijselijk weigert, doch die door Richard Carstone tot zijne ellende wordt aanvaard. - Op eene wijze, zoo als alleen Dickens het kan, worden wij ingeleid in de donkere geheimenissen van de Chancery en hare vervelende zittingen, en in de gewaarwordingen der teleurgestelde partijen, die grijs worden en ondergaan in afwachting eener beslissing, die steeds achterwege blijft. - Het afschrikkend voorbeeld van een der slagtoffers van het hof, dat aan Richard Carstone in de waanzinnige Miss | |
[pagina 684]
| |
Flite wordt gegeven, wordt door den ligtzinnigen jongeling in den wind geslagen, die voor de mogelijkheid van de toewijzing eener belangrijke som, zijn eigen levensgeluk en dat zijner trouwe Ada verwoest. Miss Flite is een dier excentrische, krankzinnige en diep rampzalige wezens, welke Dickens in al zijne verhalen laat optreden en die volkomen voegen bij de eigenaardigheid van zijn talent en zijne levensbeschouwing. Richard Carstone daarentegen is een der best geteekende figuren, welke wij van hem kennen; hij is de type van een besluiteloos en weifelend mensch, zonder eenig karakter of eenige vaste beginselen, die zich door de geringste omstandigheid laat medeslepen, voor de minste verleiding bezwijkt en geheel den ernst des levens miskent. Tot in de fijnste détails dringen wij door in hetgeen er omgaat in zijn gemoed, en de slotsom onzer beschouwing is het innigste medelijden met den beklagenswaardigen jongeling, in wien zoo vele schoone gaven te loor gingen. - Liefelijker dan deze, zijn de beelden van John Jarndyce, Esther Summerson en Ada Clare. In de laatste ontmoeten wij de verloofde en later de ongelukkige echtgenoot van Richard, eene vrouw, die onze sympathie en ons meêgevoel opwekt door haar lijden, en vooral door de wijze, waarop zij het ondergaat en door den moed en de geestkracht, welke zij er bij ten toon spreidt. Wanneer we de beschrijving lezen, die Dickens ons van het huiselijk leven op Bleakhouse geeft, en ons den gezelligen kring denken van Richard, Esther en Ada, verlevendigd en gekleurd door de edele gestalte van den beminnelijken John - hun voogd en vriend, - dan gevoelen we even groote smarte over het onzalige proces, dat bestemd is al dat geluk te verwoesten, alsof we zelven de stoelen hadden aangeschoven om den vrolijk vlammenden haard en geluisterd naar het musiceren der jongelieden. John Jarndyce is een type, dat in beminnelijkheid voor geen van Dickens' scheppingen behoeft te wijken; - weldoende waar hij kan, maar weldoende bovenal in 't verborgene, met kieschheid en met gave des onderscheids, met een gemoed, overvloeijende van goedheid en liefde en gevoeligheid, maar die ‘zwakheid’ trachtende te verbergen onder een masker van strengheid en onverzettelijkheid, en steeds als eene beleediging iedere zinspeling op zijne weldaden afwerende, ziedaar John Jarndyce de voogd! En daar te- | |
[pagina 685]
| |
genover - Esther Summerson, het schoonste vrouwenkarakter, dat ooit door Dickens is geschilderd; Esther Summerson, die aan degelijkheid en een rijk ontwikkeld verstand, en aan vastheid van beginselen en zedelijken moed, al de zachtere vrouwelijke hoedanigheden des harten paart; belangeloos en liefderijk als haar voogd, weldoende als hij, maar die niet door eene uiterlijke vermomming zich harer eigenschappen toont te schamen, omdat ze zich zelve niet bewust is van hare voortreffelijkheid en aanvalligheid, omdat ze al 't goede, dat ze in zich zelve besluit, in anderen meent te vinden, omdat ze als een kostbaar en geheel onverdiend geschenk ieder bewijs van liefde en belangstelling ontvangt; Esther Summerson - de type eener deugdzame, zedige en beminnelijke vrouw! - Hoe ze als troostende engel optreedt in het verblijf der armen en ongelukkigen, in de woning van Ada en Richard, bij de famille Jellyby - waaraan het boek eene zijner levendigste schilderingen ontleent - en bij hare kleine Charley; - hoe ze zich verstandige vriendin toont voor Caddy en dankbare huisverzorgster bij John Jarndyce, welke haar zijne ‘Dame Durden’ noemt! De meest-afwisselende tooneelen en toestanden worden ons voor oogen gesteld en we doorloopen zoowel de geschiedenis van ‘Poor Joe’ den haveloozen knaap - type van den Londenschen straatjongen zonder kennis van God en zijn gebod of van eenige wetenschap - wiens sterven tot de treffendste beschrijvingen van den roman behoort, als die van de niet minder beklagenswaardige Lady Dedlock, de moeder van Esther, schoon ze 't voor het oog der wereld niet bekennen mag. Lady Dedlock's karakter, koud, onverschillig en geblaseerd, is juist van opvatting en bewerking; men beseft, dat eene vrouw als zij, die blootgesteld is te ieder ure het geheim te zien ontdekt van hare schande, hare gewaarwordingen achter zulk een masker tracht te verbergen. De tooneelen tusschen haar en den sluwen Tulkinghorn, zaakwaarnemer van haren gemaal Sir Leicester Dedlock, zijn uitmuntend beschreven, en niet minder de breede familiekring, die zich op Chesney-Wold - het landgoed der Dedlocks - verzamelt. Ik heb reeds hierboven de dáar gevoerde gesprekken aangehaald als de geestigste persiflage, welke ooit op de zwakke zijden, kleine ijdelheden en groote onbeduidendheden der aristocratie geschre- | |
[pagina 686]
| |
ven werd. Sir Leicester en vele zijner gasten en zijne nicht Volumnia zijn trouwe typen, en in de eerste is daarbij alle regt gedaan aan de goede eigenschappen des adels; zijn gedrag bij de ontvlugting zijner vrouw is den edelman waard en getuigt van een hoog gevoel van eer en pligt. Indien men de gesprekken, welke Dickens door de gasten op Chesney-Wold laat voeren, aandachtig leest en daarbij een blik slaat op de warmte en het gevoel, waarmede ons de arme Joe wordt beschreven, dan geloof ik, dat men gereedelijk zal toegeven, dat de Bleak-house de democratisch-humoristische roman bij uitnemendheid mag worden genoemd. Ik kan de verschillende draden niet volgen, welke het levenslot der hoofdpersonen van dezen roman doorvlechten en nog minder stilstaan bij al die tooneelen, waarin Dickens met zoo gunstig gevolg beurtelings op ons gemoed en ons verstand werkt en de edelste snaren van ons hart door de reinste aandoeningen doet trillen. Beschrijvingen, zooals die van het leven van Esther Summerson en John Jarndyce, veredelen en louteren het harte der lezers en werken reinigend en verheffend op hen in. Wie koud en onverschillig kan blijven bij den adel van zulke karakters, mag zich beroemen onvatbaar te zijn voor de meest welsprekende getuigenis der deugd. Voor we den Bleak-house verlaten, moeten we onze lezers - zoo 't noodig is - opmerkzaam maken op de hooge kunstwaarde, die het werk ontleent aan ‘Esther's Narrative,’ waarin zij zelve hare ontmoetingen en gewaarwordingen beschrijft met zulk eene eenvoud en naïveteit, met zooveel zedigheid en onschuld, dat we ons verwonderen hoe zij - des ondanks - in al hare verhevene deugdzaamheid en in al de beminnelijkheid van haar goed en gevoelig hart voor ons kan verschijnen. En toch is dit het geval; - wij aanschouwen haar in al hare waarde, zonder dat zij zelve zich daarvan in 't minste bewust is - Dit resultaat te verkrijgen met schijnbaar zoo ongeschikte middelen; eene bij uitnemendheid zedige en bescheidene vrouw zich zelve te laten teekenen met eene waarheid, dat de lezer meent, haar beeld in de fijnste lijnen voor zijne oogen te zien, ziedaar, wat alleen de hoogst ontwikkelde kunstenaar vermag. - Esther's ‘Narrative’ staat, naar mijn inzien, op gelijken rang van aesthetische schoonheid, als de beschrijving van David Copperfield's kinderjaren. | |
[pagina 687]
| |
Naast deze hoofdgroep, die ik, schoon onvolledig, heb trachten weêr te geven, staan vele van die kantig omgetrokkene figuren, van die oorspronkelijke karakters, in wier opmerking en reproductie Dickens steeds zoo gunstig slaagt. Onder deze bekleeden Boythorn, de vriend van John Jarndyce, Mr. Bagnet, de oude soldaat, en zijne ‘old girl’ en George eene voorname plaats, maar komt toch aan Harold Skimpole de voorrang toe. Hij is de type van een gevaarlijk soort van opligters, die onder den schijn van beminnelijke en kinderachtige ligtzinnigheid, van ongeschiktheid voor alle ernstige bezigheden, van eene eigenaardige overgevoeligheid van bewerktuiging, zich geregtigd achten van het geld van anderen te teren en door anderen uit alle mogelijke moeijelijke omstandigheden te worden gered. Met eene bewonderenswaardige fijnheid zijn al de nuances van dit zoogeheeten aetherische en dichterlijke karakter weêrgegeven, en niettegenstaande al zijne bedriegerijen en linksche streken schemert de grond van zijn wezen, tot het laatste toe, slechts half door het masker heen. Niet minder gelukkig is de teekening van Mrs. Jellyby, de ijverige apostel van Borioboola-Gha, die uit warme philantropie voor de Afrikanen en Zuid-Zee eilanders, de zorg voor haar huishouden, haar echtgenoot en kinderen vergeet. Dickens is geen vriend van deze soort van philantrophie; bij hem geldt de leuze: ‘Charity begins at home’ en bij hem is die menschenliefde het schoonst, die zich de loutering en verbetering, de welvaart en het geluk van den eigen kring en van de naaste omgeving voorstelt en zich niet verdiept in het najagen van die breede plannen van bekeering en beschaving, welke de verdienste hebben van hunnen ontwerpers een naam, veel lofs en eers te verwerven, maar daarentegen het kleine gebrek bezitten, van óf onuitvoerbaar te zijn, óf niets goeds tot stand te brengen. Hij trekt daartegen te velde in Mrs. Jellyby en in zijne beschrijving van de ‘model’ gevangenen: Uriah Heep en Littimer in den David Copperfield; ik meen, dat hij het niet welsprekender en overtuigender had kunnen doen. Maar wij kunnen dit vlugtige overzigt van Dickens's letterkundigen arbeid niet besluiten, zonder aan de ‘Household Words’ te gedenken; een tijdschrift, dat door hem in 1850 werd opgerigt en nog steeds door hem wordt uitgegeven. - Zoo werd dan zijn geliefkoosd denkbeeld verwe- | |
[pagina 688]
| |
zenlijkt om in gedurige aanraking met het publiek te blijven, en het werd verwezenlijkt op eene wijze, welke hem zelven even groote voldoening moet geven als aan zijne lezers, wier aantal tot een verbazend cijfer is aangegroeid. De Household Words, met het Shaksperiaansche motto uit Henry V: zfamiliar in their mouths as ‘Household Words,’ heeft zich tot den rang der eerste populaire tijdschriften van Engeland verheven en telt vele geachte namen, zoo als Mr. Hills, Mr. Horne, Howitt en Sala onder zijne medearbeiders. - Dickens zelf draagt ruimschoots tot zijn pleegkind bij; vele artikelen over misbruiken en gebreken, die hij bij zijne ijverige omzwervingen door de hoofdstad opmerkt, komen er in voor; maar behalve deze, en de kleinere bijdragen tot de kwesties van den dag en tot de letterkundige verschijnselen, leverde de onvermoeide redacteur daarin zijne ‘Geschiedenis van Engeland voor kinderen,’ welke later afzonderlijk is verschenen en hoogelijk om den schoonen en aanschouwelijken stijl geroemd wordt, benevens het jongste romantische product zijner pen ‘Hard Times’, welks titel wij boven dit opstel hebben geplaatst, doch met welks beschouwing wij nu maar het genoegen zullen hebben, tot een volgend Nommer van dit tijdschrift te wachten. Wij kunnen evenwel, aan het einde dezer lange inleiding gekomen, niet nalaten ten behoeve van hen, die welligt meenen mogten, dat we ons eenige verdienste toeschreven van den arbeid, dien wij hebben ondernomen, en die daarom in hunne bezorgdheid, onze mogelijke laatdunkendheid bij anticipatie wenschen te verhoeden, door ons opmerkzaam te maken, dat wij al de feiten en bijzonderheden, die wij mededeelden, aan andere werken hebben ontleend; wij kunnen niet nalaten, ten behoeve dezer beangstigde lezers, de woorden van Gustave Planche aan te halen, welke te vinden zijn in de Revue des Deuw Mondes van 15 November 1854: ‘Je n'invente pas les faits, je les prends chez les écrivains qui les connaissent et les ont consignés. Je ne m'attribue l'honneur d'aucune découverte; je me contente de penser par moi-même, et c'est déjà une tâche assez difficile.’
joh. c.z. (Wordt vervolgd.) |
|