De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 567]
| |||||
Bibliographisch album.
Voorlezingen over de Geschiedenis des Nederlandschen Handels, door Mr. H.J. Koenen. Amsterdam, Johannes Müller. 1853.
| |||||
[pagina 568]
| |||||
stemmen wij daarmede in, echter onder voorbehoud, dat men daarom bij eene beoordeeling niet het werk zelf geheel onaangeroerd late en dus eene persoonlijke kwestie er van make, ja zelfs zoo verre ga, om een gemotiveerd min gunstig oordeel af te keuren, omdat het een te verblijdend verschijnsel is, iemand van de rigting van den Heer Koenen als voorstander van vrijheid van handel te zien optreden, dan dan dat men daarvoor niet gaarne over het onvolledige van diens arbeid zou heenstappen. Zulk eene eenzijdige wijze van handelen rekenen wij zoowel voor den Heer Koenen als voor het Nederlandsche publiek weinig vereerend, en onmogelijk kunnen wij zelfs voor een oogenblik onderstellen, dat de schrijver met eene zoo partijdige beschouwing zou gediend zijn. Hij zelf, de naam van den Heer Koenen staat ons daarvoor borg, zal de eerste zijn, om daarover den staf te breken, en hij zal een even onpartijdig oordeel verlangen over de vruchten van zijne pen, als over het werk van andere verdienstelijke landgenooten zoo vrij geveld wordt. Wij zullen dan ook met vrijmoedigheid en bescheidenheid onze aanmerkingen mededeelen, en hopen geen oogenblik uit het oog te verliezen, dat het hier de beoordeeling geldt van den arbeid van een' man, die alleen door de zucht om mede te werken tot het welzijn zijner medeburgers gedreven wordt, om een hem praktisch onbekend terrein te betreden, schoon het hem juist daardoor aan zoo vele eigenaardige moeijelijkheden blootstelt. Dit brengt ons als van zelf tot de vraag, of ook de niet-handelsman volkomen in staat en bevoegd is tot het schrijven eener Geschiedenis van den Handel? Wij voor ons twijfelen er aan. Rekent men eene eenvoudige opsomming der feiten voldoende, dan, ja dan kan voorzeker ieder geschiedkundige die taak met gerustheid aanvaarden, maar oordeelt men met ons, dat men de oorzaken en gevolgen dier feiten moet kunnen opsporen, nagaan en in hunne werking beoordeelen en zich als het ware geheel te huis gevoelen in het onderwerp dat men behandelt, dan aarzelen wij niet de vraag ontkennend te beantwoorden. Zonder praktische kennis moet, onzes inziens, een dergelijke arbeid onvermijdelijk stooten op de klip van onvolledigheid en te veel compilatie blijven. Het is met de behandeling van handelsonderwerpen als met de kennis eener vreemde taal. Hoe grondig men ook alle taal-regelen kenne, ja kunne opklimmen tot de wording en den oorsprong der woorden, men bezit daarom nog geenszins de gaaf om zijne gedachten in die taal weder te geven, en gedurig voelt men zich belemmerd door het zoeken naar die kleine en schijnbaar onbeduidende woorden, die juist het verband tusschen het een en ander woord uitmaken. Zelfs de beste taalkundige zal slechts eene onvolledige kennis eener taal bezitten, wanneer hij die niet door de praktijk in het land zelf, geleerd heeft. Evenzoo kan alleen de praktijk bij handelsonderwerpen den sleutel geven tot vele anders moeijelijk | |||||
[pagina 569]
| |||||
te begrijpen feiten, en wel dikwijls juist door het op den voorgrond brengen en verklaren van schijnbaar onbeduidende onderdeelen, die de zaak duister maken en die den praktikus even spoedig in het oog springen, als ze voor den theorist onmogelijk te ontdekken zijn. Maar wie is dan de bevoegde schrijver eener handelsgeschiedenis? Natuurlijk alleen hij, die bij historische kennis praktische voegt, en omdat de vereeniging dezer beide, in ons oog onmisbare vereischten, zoo schaars wordt aangetroffen, gelooven wij daarin de oorzaak te vinden van het anders vreemde verschijnsel, dat zelfs in onzen, aan geschriften over alle mogelijke onderwerpen zoo kwistigen tijd, nog geene eigenlijk goede en volledige Geschiedenis van den Handel verschenen is. Wat Engeland en Frankrijk op dit gebied geleverd hebben, is zoo eenzijdig, dat het voor ons land van weinig waarde is, en zelfs de uitmuntende ‘Geschichte des Welthandels’ van den bekenden H. Scherer, waarvan nog maar het tweede deel verschenen is, kan niet van groote oppervlakkigheid over hetgeen den handel van Noord-Nederland betreft, vrij gesproken worden. Toch stellen wij dat werk zoo hoog, omdat de schrijver toont zoowel goed geschiedkundige, als ervaren praktikus te zijn. Wij gelooven dan ook niet, dat eene volledige en goede Geschiedenis van den Nederlandschen Handel het licht zal zien, eer wij de vruchten plukken van de met loffelijken ijver hier te lande op enkele plaatsen aangevangene verbeterde wijze van opleiding van den handelaar, waaraan zoo groote en dringende behoefte bestaat. Maar wanneer daardoor kooplieden zullen gevormd zijn, die bij de praktijk tevens de theorie van der jeugd af hebben geleerd, dan zullen wij niet langer vergeefs behoeven uit te zien naar eene praktisch bewerkte Geschiedenis van dien tak van bestaan, waaraan ons Vaderland bijna alles verschuldigd is. De Heer Koenen erkent met ons het bezwaar van zijn gemis van praktische kennis, en verklaart dan ook reeds in zijne eerste Voorlezing, dat hij gaarne zijne plaats zou inruimen aan mannen als een Hogendorp en een Willem de Clercq, die de praktijk en de wetenschap in zich vereenigden, want, zegt hij: ‘alleen zoodanige mannen of huns gelijken acht ik geheel bevoegd om recht vruchtbaar tot u te spreken.’ Daarom verwonderde het ons echter, het gezegde van den oppervlakkigen, en trouwens ook anders weinig gunstig bekenden Boswel voor de Handelsvoordragten als motto gekozen te zien, waarin deze, daargelaten nog den groven economischen blunder, dien de Heer Koenen niet weggelaten heeft, juist het tegenovergestelde beweert en ‘praktische kennis geheel overbodig rekent, voor hem die over handel schrijft.’ Wij stellen daartegenover wat Scherer in de Voorrede van zijn reeds genoemd werk zegt: ‘Gerade bei einer Aufgabe wie der vorliegenden, vermag die Wissenschaft am wenigsten sich allein zu genügen, und empirische Kenntnisse werden nöthiger sein für den kommerciëllen als politischen Geschichtsschreiber.’ | |||||
[pagina 570]
| |||||
Eer wij tot de Voordragten zelve overgaan, moeten wij nog de vraag beantwoorden, of wij ze als Verhandelingen moeten beschouwen, eeniglijk geschreven om het zoo loffelijk doel der Bestuurders van Felix Meritis te ondersteunen, dan wel als een werk van grooter beteekenis. Beide bedoelingen te vereenigen gaat moeijelijk, wanneer men alleen bedenkt, dat weinige maanden ten hoogste voldoende zijn om Verhandelingen over dit onderwerp te schrijven, terwijl jaren studie worden gevorderd, wanneer het eene bepaalde Geschiedenis geldt. In geen der beide werkjes vinden wij daarop een bepaald antwoord. Immers, volgens de titels zou men denken aan eene bepaalde Geschiedenis, volgens de Voorrede van de Handelsvoordragten, aan eene onkele proeve, en volgens het begin der vierde Voorlezing, aan de behandeling van eenige bepaalde tafereelen uit die Geschiedenis. Zal het echter een volledig, schoon dan verkort, geschiedverhaal zijn, dan zoeken wij te vergeefs naar onderscheidene belangrijke feiten, die eene eerste plaats verdienen; is het enkel eene proeve, een leiddraad, hoe die Geschiedenis zou moeten behandeld worden: waarom dan de tijdorde niet naauwkeurig gevolgd, het aloude handelsverkeer weggelaten, van de nijverheid geen woord gerept en het stelsel van lasten geheel niet aangeroerd; of zijn het eindelijk alleen tafereelen: waarom dan eene zoo ruime plaats toegewezen aan de overbekende historie der Oost- en West-Indische Kompagniën, die zooveel beter had kunnen vervuld worden? Wij meenen dan ook juist te handelen, wanneer wij beide werkjes beschouwen als eene reeks van losse Verhandelingen over den Handel en de Scheepvaart, waarin de schrijver de tijdorde alleen gevolgd heeft, voor zoovere het elk onderdeel aangaat, en waarin hij veel heeft opgenomen wat hem merkwaardigs voorkwam en wat hij tevens geschikt oordeelde, om het op den tegenwoordigen tijd toe te passen. En als zoodanig moeten wij hem regtmatigen lof doen toekomen, zoowel voor den beknopten als aangenamen vorm, waarin hij zijn onderwerp heeft gegoten. Zeer behartigingswaardig zijn vele wenken, die hij daarin geeft, en wèl ware het te wenschen, dat vele vermaningen ingang vonden, omdat ze den bloei van Handel en Scheepvaart meer en meer zouden bevorderen en een einde maken aan eene rigting, die teregt door den schrijver eenzijdig genoemd wordt. Wanneer wij de Voorlezingen over de Handelsgeschiedenis voor ons nemen, dan is de eerste bedenking die bij ons oprijst, dat eene zekere eenzijdigheid ze kenmerkt. Immers is het bijna uitsluitend de Handel van Amsterdam, die behandeld wordt, en vinden wij zoowel het vroeger door zijn stapelregt zoo magtige Dordrecht, het door zijnen Franschen handel eens zoo rijke Middelburg en het door zijn druk verkeer met Engeland nog zoo bloeijende Rotterdam, weinig meer dan ter loops aangeroerd. Maar voornamelijk kenmerkt zich het eerste werkje door het gemis van alle beschrijving van de eigenlijke me- | |||||
[pagina 571]
| |||||
chaniek van den Handel en van de wijze waarop het geheele verkeer was ingerigt. Op welke wijze werd de Handel gedreven? Was het meest eigen, dan wel commissie- of veel doorvoerhandel? Welke landen waren de grootste koopers voor bepaalde alhier aangevoerde goederen, en in welke landen kochten de Hollandsche kooplieden de artikelen, die zij voor hun' uitvoer noodig hadden en die de inlandsche nijverheid niet opleverde? Hoe waren het credietstelsel, de banken en de wisselhandel ingerigt? eene belangrijke vraag, omdat uit hare beantwoording eenigzins het kapitaal blijken zou, dat vereischt werd en hoe groot en veelvuldig de omzet was. Geschiedde de Handel met het Buitenland meest door filiaalhuizen of door supercarga's, of wel eenvoudig door correspondenten? Hoe waren de kamers van assurantie ingerigt? En vooral: was de geest der Regering voor vrijheid van Handel, zoo als dikwijls beweerd wordt, en waren dus de bevoorregte handelsligchamen uitzonderingen? Drukten de convooi-, licent-, veil- en lastgelden zóó zwaar op het verkeer, dat dit er onder verminderde, en belett'en de hooge lasten op de eerste levensbehoeften de inlandsche nijverheid door hooge loonen, om de mededinging met het Buitenland vol te houden? Ziedaar zoovele vragen, die ligtelijk vermeerderd konden worden, en wier beantwoording, naar ons inzien, door eene Geschiedenis van den Handel geschieden moet, zoo deze volledig zijn zal en waarlijk aan eene erkende behoefte zal voldoen. Bij de Voorlezingen over de Scheepvaart is deze leemte minder merkbaar, en even als de Heer Koenen dankbaar de hulp van practici erkent bij de behandeling dier stoffe, hadden wij wel gewenscht, dat ook bij het schrijven der Handelsvoordragten een praktisch koopman hem ter zijde gestaan had, om eene volledigheid aan het werk bij te zetten, die het zoozeer in waarde zou hebben doen rijzen. Beginnen wij nu met de aandacht onzer lezers te vestigen op een allerbelangrijkst vertoog over de physieke en de geographische ligging van ons Vaderland, dat de eerste Voorlezing over de Handelsgeschiedenis uitmaakt. Na de voordeelen te hebben opgesomd, waarin wij ons nog mogen verheugen, doet de schrijver scherp de gevaren uitkomen, die ons bedreigen door ‘de bedriegelijke gunsten der stroomen,’ zoo wij niet door onvermoeiden ijver en voortdurende werkzaamheid zorgen te behouden, wat wij nog bezitten. Amsterdam wordt bepaald gewezen op de mededinging, waarmede het zooveel gunstiger gelegen Antwerpen en de Helder het bedreigen, zoo het niet zorgt de gemeenschap met de Noordzee te verbeteren. Wij voor ons hechten evenwel minder aan de mededinging dier beide plaatsen. Immers brengen de kapitalen en de ondernemingsgeest vrij wat meer tot den bloei eener koopstad toe, dan gunstige ligging, en Antwerpens kleine eigenhandel toont ten duidelijkste, dat zijne kooplieden de Hollandsche aan ondernemingsgeest geenszins voorbij streven. Maar een groot be- | |||||
[pagina 572]
| |||||
zwaar dat uit Amsterdams ligging voortspruit, zijn de hooge kosten die het N.H. Kanaal aan de schepen veroorzaakt en de moeijelijkheid die de stad er door ondervindt in de uitbreiding harer stoomvaart, die toch in den tegenwoordigen tijd bepaald onmisbaar mag genoemd worden. Moge deze waarschuwing de groote zaak der doorgraving van Holland op 't smalst bevorderen en er meer ijver aan doen bijzetten, dan tot nu toe helaas! het geval geweest is. Eindelooze commissiën en tallooze opsommingen der voor- en nadeelen brengen de zaak geen' stap verder, die onzes achtens vrij wat meer voortgang zou gehad hebben, wanneer de handelstand zelf naauwkeurige opnemingen had laten doen en, bij gunstig rapport, een volledig plan opgemaakt had en daarop eenvoudig de concessic der Regering had gevraagd. Eenigermate verwonderd heeft ons de bewering van den schrijver (pag. 19), dat de welvaart zich in onze dagen van de groote steden naar het platte land verplaatst. Wij erkennen de toenemende belangstelling, die ook bij de stedelingen in den landbouw ontwaakt is en de grooter hoeveelheid producten, die een beter stelsel van arbeid aan onzen bodem ontlokt, sedert Engeland de poorten zijner schijnbaar nimmer verzadigde markt voor ons heeft opengezet; maar wij hebben nog nergens de bewijzen gezien, dat deze vermeerdering der welvaart eene verplaatsing, of ten koste van die der steden geweest is. Hebben al enkele vermogende inwoners van steden eenig kapitaal in den landbouw overgebragt, wij twijfelen zeer, of dat kapitaal vroeger zóó belegd was, dat het iets tot de welvaart van de plaats hunner inwoning toebragt, terwijl daartegen het platte land ongetwijfeld de welvaart onzer zeehavens ongemeen heeft doen toenemen, door de vermeerderde Scheepvaart, die tot het vervoer der grootere hoeveelheden uitgevoerde landbouwproducten noodig geworden is. Ook ligt de statistick vóór ons om te bewijzen, dat bij de toenemende welvaart van het platte land, de steden niet zijn achtergebleven, en Rotterdam en Harlingen voornamelijk worden, en zeer teregt, door den schrijver als voorbeelden van grooten bloei genoemd. En wat het contrast aangaat, dat de bloeijende landbouw met de kwijnende visscherij vertoont, wij gelooven dat niet beter te kunnen ophelderen, dan door de vraag, die Prof. S. Vissering aan het slot van zijn allerbelangrijkst stukje over ‘Onzen uitvoer van Meekrap’ (‘Staatkundig Jaarboekje’ 1854) doet: ‘Wij gelooven, dat we hier het pleit tusschen reglementaire staatszorg en vrijen arbeid in het voordeel van den laatsten beslist mogen achten. Zou er niet kans zijn, dat over eenige jaren de officiële statistick ons gelijke uitkomsten over de vrijheid onzer visscherijen (de laatste tak onzer nijverheid, die nog “in het belang van den ouden roem” gereglementeerd is) aanbood?’ Evenmin kunnen wij in de zoo dikwerf geuite en ook door den schrijver voorgestane meening deelen (bl. 33), dat het ondernemen van groote openbare werken door Engelsche kapitalisten hier te lande | |||||
[pagina 573]
| |||||
‘een gebrek aan veerkracht bij den landzaat’ zou bewijzen, noch tocgeven, dat de lage rente-standaard in Engeland daarvan de oorzaak is. Men moet ten eerste in het oog houden, dat de meeste dier werken van een' specialen aard zijn, waarvoor Engeland, door zijn uitgebreid machiue- en fabrijkwezen en groote werktuigkundige bekwaamheden, oneindig meer geschiktheid bezit dan Holland, maar ten andere ook het bewijs leveren, dat die werken geldelijke winsten hebben opgeleverd. Dat laatste bewijs zou, met zeer weinig uitzonderingen, naar ons inzien, moeijclijk te leveren zijn, en brengt de onderneming geene geldelijke winsten, maar enkel algemeen nut en voordeel op, dan geniet Holland het voordeel van die kapitalen, zonder er Engeland eenige vergoeding aan rente voor te betalen. Het is daarenboven eene besparing van het vlottend kapitaal van ons land, dat anders in dergelijke werken vast belegd zou worden en dat vaak aan handel, nijverheid of andere winstgevende bronnen van vertier zou moeten onttrokken worden. Ook gelooven wij niet, dat de lagere rente der Engelsche effecten de oorzaak van dat verschijnsel is. Gemiddeld, ja bijna altijd, is de rentestand van het vlottend kapitaal lager in Holland dan in Engeland, waar altijd meer gelegenheid is tot dadelijke en zekere plaatsing en tot hooger rente dan de effecten geven, dan hier te lande, zoodat het geen uitweg tot plaatsing in het Buitenland behoeft te zoeken. Maar terwijl in Holland de effectenhandel zich bijna uitsluitend bepaalt tot de schuldvorderingen van Staten, wordt in Engeland evenveel, zoo niet nog meer handel gedreven in aandeelen van nijverheidsondernemingen. Even als in andere fondsen, heerscht daar in die aandeelen eene groote mate van spel, en heeft dus in Engeland ieder ingenieur, die werk zoekt, oneindig meer gemak om de noodige kapitalen voor eene nieuwe onderneming bij een te krijgen, dan hier te lande. Men herinnere zich alleen het zoo beruchte spel in de spoorweg-actiën, en vrage eens aan de groote agioteurs in die nijverheidsfondsen, welke ondernemingen en hoevele, dividenden geven; en uit het antwoord zal het blijken, dat alleen het beursspel de kansen van winst moet opleveren. Ware het echter niet wenschelijk, dat in Nederland meer kapitaal ter beschikking der nijverheid gesteld wierd? Voorzeker, maar dan ook voornamelijk ten behoeve der particuliere fabrijksnijverheid, die wat kapitaalvoordeel aangaat, meer aanprijzing verdient en meer winsten afwerpt, dan de groote openbare werken. Zijn de sommen, hier te lande voor ontginningen besteed, gemiddeld nuttig en voordeelig belegd? Moge eene bekwamer pen dan de onze deze zaak eens grondig behandelen; ze is wel een gezet onderzoek waardig. De tweede Voorlezing bevat een beknopt overzigt van onzen Handel op de Oostzee en op de Levant, groote bronnen van rijkdom voor ons Vaderland, eer de Oost-Indische Kompagnic zulke bijna ongeloofelijke winsten afwierp. Waarlijk, onverklaarbaar is hier het | |||||
[pagina 574]
| |||||
niet behandelen van onzen vroeger zoo rijken Handel met Spanje, die in belangrijkheid den Levantschen verre overtroffen heeft, van ons druk verkeer met Portugal, van onze betrekkingen met Frankrijk en den tarieven-oorlog met dat land gevoerd, en zelfs van onze gestadige verbindtenis met Engeland. Komt niet hier weder de eenzijdigc behandeling uit van 't geen bepaald den Amsterdamschen Handel aangaat? Immers het is aan den Handel met de Oostzee, zegt de schrijver (bl. 43), ‘dat onze stad (Amsterdam) vooral hare opkomst en grootheid heeft te danken gehad,’ terwijl daarentegen het verkeer met Spanje en de andere genoemde landen groote voordeelen heeft afgeworpen voor alle havens en alle fabrijksteden van ons geheele Vaderland. Juist dit hoofdstuk hadden wij het meest belangrijk verwacht, omdat de Handel die daarin, volgens den weidschen aanhef, zou behandeld worden, niet ontstaan is door monopoliën van bevoorregte Handelsligchamen, maar door eigen kracht, kennis en ondernemingsgeest, en zoo ooit, daaruit voornamelijk gebleken is, hoe zeer onze Voorvaderen in grootere geschiktheid voor den Handel andere natiën overtroffen. Deze Voorlezing doet ons dan ook hoofdzakelijk het geheele werk beschouwen als Verhandelingen over, geenszins als eene Geschiedenis van den Nederlandschen Handel. Eene enkele aanmerking nog. Bij de behandeling van den Oostzeehandel zegt de schrijver (bl. 54), dat de Hollanders, in de zaak van den Zondschen tol, de vrijheden van andere natiën tegen Deensche willekeur hebben verdedigd. Wij gelooven, dat aan onze natie hier een lof wordt toegezwaaid, dien ze niet verdiend heeft, en dat wij alleen dàn andere volkeren voor onregt van vreemden hebben gevrijwaard, wanneer wij zelven de wapenen tot verdediging van onze eigene regten moesten opvatten, schoon dan ook de afgedwongen voordeelen, buiten ons toedoen, tot anderen werden uitgestrekt. De beschuldiging, dat wij de eersten geweest zijn, die, door eene formele aanneming tot betaling van den Zondschen tol, het nog nooit op zuiver juridieke gronden bewezen regt tot heffing erkend hebben, kunnen wij moeijelijk van ons afweren. Voor onze eigene vrijheid hebben wij voorzeker roemrijk gestreden, maar hebben wij die ook van andere natiën trachten te bevorderen? Wij twijfelen er aan. Zulke bewijzen van liberaliteit hebben wij nergens in onze Geschiedenis ontmoet. In de welvaart van anderen ook de onze te zien, is eene leer, eerst in deze eeuw ontstaan en helaas! zelfs nu nog niet algemeen aangenomen. Op bl. 68 roemt de schrijver onzen uitvoer van geraffineerde suiker naar de Middellandsche Zee als zeer belangrijk, maar zonder de hoofdzaak te vermelden, dat alleen een beschermend stelsel van premie van uitvoer ons daartoe in staat stelt. En wat het geringe van onzen invoerhandel van de Levant hier te lande aangaat, zoo zal die voortdurend klein moeten blijven. Juist in dezen Handel vooral blijkt, wat op het geheele afnemen van onzen Handel, bij dien van de 17de eeuw vergeleken, van | |||||
[pagina 575]
| |||||
toepassing is, en dat wij meer op den voorgrond hadden wenschen gesteld te zien, dat wij toen die handelsgrootheid konden verkrijgen, omdat andere natiën nog niet tot het bewustzijn van eigen kracht en van de groote voordeelen, die Handel en Scheepvaart afwerpen, gekomen waren. Sedert is die overtuiging bij haar ontwaakt, en moeten nu onvermijdelijk die natiën ons voorbij streven, die door grooter verbruikkracht meer producten van andere kunnen koopen, en door grootere voortbrenging weder meer aan andere kunnen verkoopen. Een naauwer aansluiting aan het Tolverbond met zijne uitgestrekte markten, groote behoeften en groote voortbrenging, kan onzen handel nog veel verlevendigen en ruime stoffe opleveren voor onze vrachtvaart, maar nimmer kunnen wij weder tot die hoogte geraken, waarop wij vroeger stonden. Engeland heeft voor eigen verbruik dringend behoefte aan de granen, die het Oosten voor Europa in zoo kwistigen overvloed opbrengt, terwijl het daartegen de tallooze producten zijner uitgestrekte fabrijkmatige nijverheid geeft, die eene grage markt in de Levant vinden. Een waarlijk, bijna ongeloofelijk tal van ladingen granen worden dan ook zeilende op de Engelsche markten door het Oosten verkocht, en geen land, dat niet dezelfde ruime gelegenheid tot gereeden afzet daarvoor vermag aan te bieden, kan de mededinging in den Levantschen handel daartegen volhouden. Die aanzienlijke tak van Handel is bijna geheel in handen van Grieksche huizen, die hunne filialen zoowel in alle havens en fabrijksteden van Groot-Brittanje, als aan de Middellandsche Zee en tevens in de geheele Levant hebben, en die daardoor dien uitgebreiden wisselhandel kunnen drijven, die hun de verbazende kapitalen verschaft, welke tot het drijven van dien kolossalen handel noodig zijn. De Heer Mongredien te Londen heeft over dien geheel nieuwen tak van handel een allerbelangrijkst vertoog in het licht gegeven, waaruit de onmogelijkheid van mededinging voldingend blijkt. Overigens zijn de mededeelingen, in deze Voorlezing gegeven, van veel belang, en het voorbeeld van Triëst is zeer juist gekozen, als een beeld van hetgeen kennis en lust voor Handel nog in onze dagen vermogen. Met oneindig meer genoegen en nut zal dan ook deze Voordragt gelezen worden dan de derde, die - wij komen noode tot de bekentenis - weinig anders bevat dan de meest bekende feiten uit de Geschiedenis der Oost- en West-Indische Kompagniën. Zoo de schrijver volgens dit hoofdstuk niet weder toont gedacht te hebben aan het leveren eener bepaalde Geschiedenis, dan hadden wij deze ruimte gaarne door een ander tafereel vervangen gezien, waartoe het bank- en wisselwezen eene uiterst geschikte stoffe konden geleverd hebben, te meer, daar wij die nu geheel moeten missen. Opmerkelijk alleen is de mededeeling (bl. 112), dat Amsterdam in die dagen vrijheid van verkeer verlangde met Brazilië, en dus tegen het monopolie der West-Indische Kompagnie optrad! Vreemd is het echter, over den oorlog | |||||
[pagina 576]
| |||||
van 1664 tot 1667 en den vrede van Breda te lezen (bl. 106): ‘de rampzalige oorlog met Engeland, door een onvoordeeligen vrede gevolgd.’? Wanneer dit van den eersten Engelschen oorlog, 1652-1654, en den vrede van Londen gezegd werd, wij zouden het moeten toestemmen; maar van den oorlog, die onze vloot het eeuwigheugend wapenfeit zag bedrijven, dat de Hollandsche zeemagt het fiere Engeland op eigen bodem bij Chattam tuchtigde, waarlijk, dit verwondert ons in hooge mate. De vierde Voorlezing is als het ware eene toepassing op het geheel en heeft ten doel voornamelijk de vraag te behandelen, waardoor Engeland ons in latere jaren zoozeer is voorbij gestreefd, en wat ons in de toekomst te doen staat? twee punten van zóó overwegend belang en van zóó grooten omvang, dat wij het den schrijver naauw euvel kunnen duiden, dat de beantwoording daarvan op eenige weinige bladzijden, ons verre van bevredigd heeft. Wie deze beide vragen waarlijk goed beantwoordt, hij zou de geheele natie duurzaam aan zich verpligten en blijken geven van eene ervaring op het handelsgebied, die bewonderenswaardig zou mogen genoemd worden. De schrijver is in die beantwoording dan ook niet gelukkig geslaagd, en wij zullen ons vergenoegen hierbij alleen te wijzen op eenige zeer behartigingswaardige wenken, die wij in deze Voorlezing aantreffen, en wel voornamelijk op hetgeen (bl. 38) gezegd wordt over den hier te lande steeds toenemenden effectenhandel: ‘immers een spelend volk is geen handelend volk.’ Moge dat woord ingang vinden, en mogen eens vele kapitalen terug vloeijen tot den reëelen handel, die niet den een ontneemt, wat de ander verkrijgt, maar de welvaart en het voordeel van allen bevordert! Een enkel woord over de klagt (bl. 140) geuit, dat de handel met Curaçao zoo zeer verminderd is, bij hetgeen hij eens in de vorige eeuw was. De schrijver vergeet hierbij te vermelden, dat die handel toenmaals weinig anders was, dan smokkelhandel; en waarlijk, even als het eens door zijne kaapvaart zóó rijke Veere, dat in 1651 nog 195 schepen zijne haven binnen liepen, nu wel de straf schijnt te dragen voor dat vroeger bedrijf, evenzoo schijnt Curaçao nu te boeten voor zijn vorigen sluikhandel. Immers alle pogingen, die wel degelijk na 1828 genomen zijn, om door Hollandsche kapitalen en door het vestigen van Hollandsche huizen aldaar, den handel met het Moederland te verlevendigen, zijn voortdurend afgestuit op den aard der bevolking, die zich moeijelijk met een' geregelden en soliden handel schijnt te kunnen vereenigen. En wat de aangevoerde levendigheid van den algemeenen handel in Nederland in 1847 betreft, hierbij wordt te veel uit het oog verloren, dat die bijna uitsluitend het gevolg eener Europesche ramp was, terwijl het bezoeken door onze bodems van vreemde havens zou moeten bewezen worden het gevolg te zijn van Nederlandsche ondernemingen, zoo het onzer natie tot eere zal worden toegerekend. Wanneer men be- | |||||
[pagina 577]
| |||||
wijzen van ontwaakten handelslust zoeken wil, dan sla men liever het oog op de jaren na 1850, die de vrijmaking onzer vlag van eeuwenknellende banden aanschouwden. De Voorlezingen over de Geschiedenis van [den?] Scheepsbouw en [de?] Zeevaart behoeven wij minder breedvoerig te behandelen, zoowel omdat uit den aard der zaak de praktijk daarbij meer van de theorie en de zuivere geschiedkundige opgave gescheiden kan worden, als omdat de hand van practici bij de bewerking doorschemert. Daarenboven begroeten wij dit werk te gaarne als een eersteling op dit gebied, dan dat wij ons niet verpligt zouden rekenen minder groote eischen aan den schrijver te doen, dan wanneer hij een sints lang ontgonnen en reeds zoo dikwijls bearbeid terrein bewandelt. Bepaalde zeevaartkundigen kunnen in dit werk eene voorbereiding vinden voor een arbeid, die te lang aan onze literatuur heeft ontbroken, en wij hopen, dat deze proeve onze zoo uitmuntend gevormde bevelhebbers der Marine zal uitlokken, op den nu gelegden grond voort te bouwen en eene volledige Geschiedenis te leveren van de Nederlandsche Zeevaart en den Scheepsbouw, waartoe zij zoo uitnemend geschikt en zoo volkomen bevoegd zijn. In de eerste Voorlezing vindt men een beknopt overzigt van de Zeevaart bij de Ouden, waarin vele belangrijke bijzonderheden, op aangename wijze, medegedeeld worden. Jammer, dat omtrent vele punten zoo groote onzekerheid bij de geschiedkundigen blijft bestaan. De tweede Voorlezing behandelt de Zeevaart van Italië, Spanje, Portugal en het Noorden, waarin teregt aan het eens zoo scheeprijk Venetië eene eereplaats wordt toegewezen. Dit en het vorige hoofdstuk hadden wij zoo gaarne vervangen gezien door mededeelingen aangaande het begin der Scheepvaart van ons Vaderland, gedurende den tijd der Romeinen, en het aandeel dat de Noormannen, Saksers en Friezen gehad hebben aan de grondlegging van de Zeevaart en den Scheepsbouw hier te lande. Noode toch missen wij dit ook in de derde Voordragt, die aan de Hollandsche Scheepvaart en Scheepsbouw gewijd is. Als toepassing, en vooral tot eene kritiek van de daarin medegedeelde cijfers, leze men het uitmuntend stukje van den Hr. A. Elink Sterk, Jr., over ‘Neêrlands scheepvaart en scheepsbouw in den ouden tijd’ (Staatkundig Jaarboekje 1854). Die kritiek is noodig, en wel voornamelijk, opdat men niet in dezelfde fout vervalle van de Engelsche statistici (onwetend?) om meerdere in- en uitklaringen van denzelfden bodem voor zooveel grooter tonnenmaat op te geven. Bij de enquète der Scheepvaartwetten toch bleek het in Engeland, dat door eene geregelde stoomvaart één schìp het cijfer van tonnen voor eene haven dikwerf vertwintig- en verdertigvoudde, hetgeen dan ook de Liverpoolsche scheepvaart tot zulk een ongeloofelijk cijfer doet opklimmen. De laatste Voordragt eindelijk behandelt die gebeurtenissen, welke in onzen tijd zulk een beslissenden invloed op de Scheepvaart gehad | |||||
[pagina 578]
| |||||
hebben, de toepassing der stoomkracht, de ontdekking der goudmijnen in Californië en Australië, en de opheffing der Engelsche Scheepvaartwetten. Het is met deze Voordragt als met die der laatste in de Handelsgeschiedenis. De ter behandeling voorgestelde punten kunnen zeer goed tot eene toepassing worden gekozen, maar ze zijn van te grooten omvang en van te hoog belang; ze vorderen te veel studie en ervaring, dan dat ze vlugtig op een dertigtal bladzijden kunnen worden afgedaan, die geheel in den meer lossen, ja nu en dan zelfs dichterlijken toon geschreven zijn, die uitnemend voor Verhandelingen, maar niet voor eene grondige behandeling van dergelijke onderwerpen geschikt is. Onvermijdelijk moest zulk eene behandeling oppervlakkig blijven, en de geheele Voordragt bepaalt zich dan ook tot weinig anders dan tot eenige vlugtige opmerkingen, die, ja, juist zijn, maar geenszins de vraag beantwoorden, die de schrijver zich gesteld heeft. Intusschen kunnen wij dit viertal Voorlezingen met gerustheid aan allen ter lezing aanbevelen, die belang stellen in den hier te lande zoo inheemschen tak van nijverheid, als de Scheepvaart ten allen tijde geweest is. De groote historische bekwaamheden van den schrijver en zijne ijverige nasporingen, voornamelijk op het Hollandsche gebied, ontdekt men op iedere bladzijde, en wij hopen zeer, dat er weldra iemand uit onze Marine zal opstaan, om op den nu gelegden grond voort te bouwen, opdat licht verspreid worde over de nog zoo duistere geschiedenis van hetgeen al op dit terrein merkwaardigs aan te wijzen is. Wij hebben, bij de beoordeeling van beide werkjes, de grenzen overschreden, die wij daarvoor in onze gedachten hadden afgebakend. Den lezer zij daarvoor verschooning gevraagd. Wij hebben onze ingenomenheid met den inhoud doen blijken, zonder de oogen te sluiten voor de onvolledigheid, die aan een werk van zoo moeijelijken aard en grooten omvang onvermijdelijk verbonden was, wanneer men het in zoo beknopten vorm wilde gieten. Liever hadden wij dan ook van den schrijver enkele tafereelen uit beide Geschiedenissen ontvangen, maar van degelijken inhoud en met raadpleging van de zoo talrijk voorhandene bronnen, dan een verslag van zoo veel, waar de ruimte volledigheid verbood. Ze zouden voorzeker meer nut verspreid hebben, dan een vlugtig overzigt van zoo groot een geheel, hetwelk den kenner niet voldoet, terwijl het den vreemdeling verwart. De hoedanigheid heeft hier voor de hoeveelheid moeten wijken. Voor het doel, waartoe de Voorlezingen gediend hebben, rekenen wij, dat de Heer Koenen zich uitmuntend van zijne taak gekweten heeft, en wij zouden de eersten geweest zijn om hem allen lof daarover te doen toekomen, zoo het ons vergund ware geweest ze hem te hooren uitspreken. Maar nu beide werkjes in het licht verschenen, en dus aan de algemeene beoordeeling zijn overgegeven ‘als | |||||
[pagina 579]
| |||||
proeve eener nog altoos ontbrekende geschiedenis des Nederlandschen handels,’ een arbeid, ‘waartoe echter weinigen genegenheid betoonen,’ zoo als wij in de Voorrede van het eerste boekje lezen, nu hebben wij gemeend met vrijmoedigheid onze aanmerkingen te mogen uiten, en na te gaan, of ze aan de eischen beantwoorden, die men aan zulk eene Geschiedenis doen mag. En wij hebben daarenboven, door het aanwijzen van het veelomvattende van zulk eene taak en door het opsommen van hetgeen wij hierin onvolledigs meenen te hebben gevonden, zoeken te verklaren, wáárom zoo velen huiverig zijn zich aan dien arbeid te wagen. Lange jaren van studie en ondervinding worden daartoe vereischt. Ons tot eene korte lofspraak te bepalen, waar het den arbeid geldt van een' man als de Heer Koenen en de plaatsing der beoordeeling in een Tijdschrift als ‘de Gids,’ rekenden wij eene verkorting van beider waarde. | |||||
[pagina 580]
| |||||
Algemeene Geschiedenis, van de vroegste tijden tot op de tegenwoordige dagen. Een Leer- en Leesboek, ten behoeve van Onderwijzers en ten gebruike op Gymnasiën en Instituten ingerigt; door T. Knuivers, Onderwijzer te Enkhuizen. Eerste deel. Oude Geschiedenis tot op Augustus' alleenheerschappij. Met eene kaart. Te Groningen, bij J. Oomkens, J. Zoon. 1853. Bl. XII en 540 en XI. gr. 8o.Het is waarlijk met geene opgewondenheid, dat wij de pen opvatten, om een verslag uit te brengen omtrent het hier aangekondigde, ons door de redactie van dit tijdschrift toegezonden boekdeel, waarvan reeds de titel billijk mag worden gegispt. Wie toch zal zich kunnen verklaren, wat hier dat Leer- en Leesboek eigenlijk beteekenen moet, of zich een duidelijk denkbeeld kunnen geven van de strekking dier woorden ten behoeve en ten gebruike? - Het is een Handboek! roept welligt de schrijver ons toe, er op verwijzende, hoe zulks mede in de Voorrede meer dan eens te lezen staat; maar zoo doende krijgen wij slechts eene derde benaming er bij, zonder dat die de zaak veel vooruithelpt. Wat een leerboek is, verstaat iedereen; want zoo is er niemand, of hij begrijpt, wanneer hij een leerboek ziet, b.v. voor de algebra, dat eerstbeginnenden in den regel die daaruit kunnen leeren. Een leesboek is in de dagelijksche opvatting meer onbepaald. Immers, even als het boek, waaruit de soldaten hunne theorie leeren, een theorieboek heet, zoo leert men de kinderen ook lezen uit een leesboek, en van daar dan ook eene reeks van kleinere werkjes met het opschrift spel- en leesboek. Maar nu vindt men wederom deze laatste benaming mede van toepassing op eene menigte schriften van allerlei aard, blijkbaar niet meer dienende om het lezen te leeren; doch alleen voor lectuur, d.i. voor lezing ter opwekking of uitspanning en juist niet voor opzettelijke studie ingerigt. Het woord schijnt alsdan eene soort van gemoedelijke aanbeveling mede te brengen bij al degenen voor wie het boek meer bepaald geschreven is, om toch druk en vlijtig daarin te lezen; - of het echter in dien zin niet voegzaam gemist kon worden, en men niet even goed, ja zelfs niet beter nog zou schrijven, b.v.: ‘N.N. voor jongelingen’ in plaats van gelijk meestal, ‘een leesboek voor jongelingen,’ | |||||
[pagina 581]
| |||||
laten wij daar. Wat daarvan ook zij, een leer- en leesboek komt naar de eenige redelijke verklaring, welke men van die woorden geven kan, hierop neêr: dat hetzelfde werk geschreven zou zijn voor opzettelijke studie, en wederom juist niét voor opzettelijke studie. Tirezvous de la - of beweer nu, dat deze ongerijmde verbinding eene periphrases heeten mag voor ‘Handboek.’ De zwarigheden om met het aangehaalde ten behoeve van en ten gebruike op, enz., klaar te komen, zijn niet minder. De Schrijver zal toch niet gemeend hebben, dat een boek, hetwelk op gymnasiën en instituten, wel te verstaan door de leerlingen, moest gebruikt worden, tevens nog wel in de behoeften der onderwijzers zelven op de lagere scholen kon voorzien? Eenen anderen zin weten wij intusschen hieraan niet te geven. Doch waartoe meer? Blijkbaar moest deze geheele aanwijzing slechts dienen, om een zoo groot mogelijk aantal koopers uit te lokken; ofschoon wij juist eer zouden gelooven, dat die door het onbestemde der in ieder geval onhandig opgemaakte etiquette wel eens konden worden afgeschrikt. En zoo die titel dan al eens mogt worden voorbijgezien, dan bevat gewis de Voorrede, voor wie haar slechts vlugtig doorloopt, bitter weinig aantrekkelijks. Zij begint aldus: ‘De gunstige resultaten der beoefening van eenig wetenschappelijk vak, staan met zijne methode in een zeer naauw verband.’ - Daar zal niemand tegen hebben. - ‘Van hier’ (wij schrijven deze regelen over, gelijk ze onmiddelijk op elkander volgen) ‘dat de bearbeiding dier methode naar verschillende inzigten steeds zeer bevorderlijk is geweest aan de ontwikkeling der wetenschap zelve.’ - Mits die verschillende inzigten, zal men gereedelijk opmerken, den toets eener billijke kritiek kunnen doorstaan; want met de schrale vergoeding in dezen, die straks wordt aangeboden, zal zich wel niemand tevreden stellen. - ‘Vooral was het in de handboeken der onderscheidene vakken, dat steeds op de methode werd gelet, aangezien van haar eene vruchtbare beoefening afhangt der kundigheden, welke men door de studie dier handboeken zich tracht eigen te maken. Begeeft zich alzoo een ander (nieuw?) bearbeider op het veld der wetenschap, wie zal deswege den staf over hem breken, al ware het dat zijne nasporingen zelfs geen ander voordeel dan van een' louter negativen aard ten gevolge hadden.’ - Wat beteekent wederom, om slechts daarbij te blijven, dat voordeel van louter negatieven aard? Immers niet, dat ieder handboek, zelfs het slechtste, altijd nog dienstig heeten mag, dewijl men in het laatste geval zelfs er nog uit leeren kan, hoe het niet behoort te zijn, waarmede men dan uit het negatieve maar tot den positieven, d.i. den goeden wetenschappelijken weg moet zien te geraken, ongeveer even als bij Salzmann met zijn geschrijf over de beste manier om kinderen te bederven? De gansche redenering komt alsdan eenvoudig hierop neêr: in een handboek is meer dan in eenig | |||||
[pagina 582]
| |||||
ander de methode van belang; het slechtste kan altijd nog eenig voordeel opleveren (wij zagen dan hoe?) ‘met alle bescheidenheid’ (met deze zelfde woorden gaat de Schrijver weêr voort) ‘vragen we alzoo ook voor ons handboek eene plaats -,’ enz. Wij voor ons vermeenden echter, en nog, dat de drijfveren wel wat sterker mogten wezen, om alweêr een nieuw geschiedkundig handboek in de wereld te zenden, en dat er tot het vervaardigen daarvan iets meer vereischt wordt dan het gehalteloos zamenflansen van allerlei stukken en brokken uit de verschillendste schrijvers en zelfs weêr uit andere handboeken genomen. Zoodanig werk moet integendeel als 't ware de quintessens leveren van veelomvattende studiën; daarvan een zorgvuldig bewerkt uittreksel zijn, welks moeite van vervaardiging ongeveer in eene omgekeerde verhouding staat tot zijne uitgebreidheid. Niebuhr zeî eens, als hij op zijne openbare lessen over den tweeden Punischen oorlog ging spreken: dat het hem in ieder opzigt speet, zich te moeten bekorten; waarbij hij eene eigenaardige uitdrukking aanhaalde van Lord Chesterfield, die zich bij eene zekere gelegenheid verontschuldigde met te zeggen: ‘ik bid u om verschooning voor mijne wijdloopigheid, maar ik heb den tijd niet gehad om kort te wezen.’ Alle verkortingen vereischen tijd, merkte hij te regt aan, en zoo moest het hem zelfs, volgens zijne eigene natuurlijke verklaring, gemakkelijker vallen, eer dagen achtereen over een zoo rijk onderwerp te spreken, dan in een enkel uur de slotsom te trekken van hetgeen daaruit, naar zijne gemoedelijke overtuiging, tot een duidelijk en doelmatig overzigt voor zijne hoorders gevorderd werd. Heeft de Schrijver nu den juisten maatstaf van hetgeen voor leerlingen als het meest wetenswaardige uit de geschiedenis diende bijeengebragt te worden in den regel op het oog gehouden? Ons antwoord hierop gaven wij trouwens reeds duidelijk te kennen, want zijne compilatie (anders toch mag zijn werk niet heeten) kan dan ook, vooreerst van die zijde beschouwd, geenszins gelukkig heeten. Als een enkel voorbeeld in dit opzigt, laten wij hier de regelen volgen, welke men bij hem in de behandeling over Aegypte, over die πανουργία ϑαυμαστὴ onder Rhampsinite aantreft, te vinden op bl. 114: ‘Van een ander vorst, Rhampsinite, verhaalt Herodotus, dat hij door zijn bouwmeester een steenen gebouw deed aanleggen, om daarin zijne schatten te bewaren. De bouwmeester echter, die daarin een' kunstigen steen metselde, dien men kon wegnemen, openbaarde (liefst kort of iets dergelijks daarbij,) vóór zijn' dood dit geheim aan zijne beide zonen, welke nu tot verbazing van den vorst de schatkamer bestalen, totdat ten laatste één der broeders in de strikken verward geraakte, die de Koning in het geheim tusschen de vaten had doen leggen, waarin de schatten waren verborgen.’ En daarmede is het hier uit. Wij vragen eenvoudig: voor wie moet een dergelijk gebrekkig uittreksel dienen? want ofschoon | |||||
[pagina 583]
| |||||
de Schrijver nog in de Voorrede zegt: ‘Bij nadere inzage zal het den goedgunstigen lezer blijken, dat we in ons handboek voor den aanvankelijken beoefenaar der geschiedenis niet te diep gaan, terwijl het misschien voor den rijperen en meer ingewijden niet zonder gehalte zal zijn’ - zoo zal men toch niet durven beweren, dat zoodanige verminkte opname voor den aanvankelijken beoefenaar of voor den rijperen en meer ingewijden de minste waarde bezit? Integendeel. Zoo als het verhaal er nu staat, kan het niet anders dienen, dan om de lezers van al die categoriën een wonderlijk denkbeeld omtrent het gewigt der geschiedenis van het oude Aegypte en van de waarde van Herodotus er bij, te geven, of wel om hen - de meer ingewijden dan - de schouders te doen ophalen. Hoe juist en eigenaardig las anders Becker, uit wien de Schrijver deze historie zeker geput heeft, haar in zijn meesterlijk werk, na in korte bewoordingen vooraf te hebben gezegd: ‘Von dem Vorgänger des Cheops, dem Rhampsinit, hat Herodot eine Volkssage aufbehalten, die wir hier einschalten wollen, da sie einen Blick in die Sitten der Zeit tuhn lässt.’ Men behoeft deze woorden slechts aandachtig te lezen, om terstond te begrijpen, hoe dit gansche verhaal eigenlijk in geen handboek behoefde opgenomen te worden, en dat in ieder geval geene verkorting daarvan mogelijk was. Oneindig beter handelde dan ook Pütz in het zijne met slechts aan te stippen: ‘het verhaal van den diefstal in zijne schatkamer,’ en zich in minder dan twee regels van dien Rhampsinites af te maken, met de bloote aanwijzing daarbij van de plaats, waar men bij Herodotus deze bijzonderheden vinden kan. Eene bewerking als die van Pütz mag ook eerst, wat den vorm betreft, een geschikt handboek heeten, voor gymnasiën althans. Hiermede willen wij trouwens niet gezegd hebben, dat wij ten opzigte van den inhoud daarvan casu quo spaarzamer zouden zijn met onzen lof; doch voor 't oogenblik mogen wij hierbij niet langer verwijlen. Alleen houden de geleerde vertalers van Pütz het ons in het voorbijgaan ten goede, dat het te wenschen is, bij eene vernieuwde uitgaaf van hun arbeid, welke wij gaarne zouden zien verschijnen, dat zij, bij enkele kleine verbeteringen, vooral wat meer eenheid brengen in hunne schrijfwijze van eigennamen, en dan toch voor goed blijven afzien, gelijk bereids in het 3de stuk geschied is, van dat letterlijk (ofschoon nog niet eens altijd, want ε en η, ο en ω, b.v., 't blijft beiden e en o) natrekken, zou 't mogen heeten, van Grieksche en andere namen in de daarmede overeenkomstige Hollandsche karakters. Zoo moge men, om slechts iets te noemen, Alexandros willen schrijven voor dengenen, die zou willen of moeten weten, hoe die naam eigenlijk in het Grieksch luidt; voor den gymnasiast is zulks ten minste niet noodig, en in één woord, zoo als die naam daar nu staat, wanneer het al Duitsch mogt heeten, in 't Hollandsch is hij Alexander en niet anders. - Wij be- | |||||
[pagina 584]
| |||||
grijpen niet regt, waarom men bij al die Grieksche namen zich eens vooral maar niet aan de Romeinsche schrijfwijze houdt. Zoo ging men onder anderen heen, om voor Cleon, wien iedereen aldus kent, Kleo te willen invoeren. Met het oog op de formatie van Xenophon en Plato, uit ων-ωντος en ων-ωνος (ονος), laat zich die spelling zonder n, voor alle eigennamen, die in 't Grieksch den laatsten uitgang hebben, oppervlakkig verdedigen; doch Kleo is in ieder geval weêr een Grieksche vrouwennaam, en verder zou men dan Agamemnon, Phocion, Helicon en honderd namen meer, moeten verdoopen in Agamemno, Phocio, Helico, wanneer men geloofde bovenstaande als algemeenen regel te mogen vaststellen voor o en on aan het einde. Wie daartoe lust gevoelt ga zijn gang; wij twijfelen echter of zulks vele navolgers zal vinden, en voor onze taal hopen wij het zelfs niet, dewijl wij nu toch eenmaal die gelatiniseerde Grieksche namen reeds eeuwen achtereen gebruikt hebben, en al die noodelooze veranderingen hoogstens aanleiding konden geven tot verwarring, zonder eenig nut. Er is evenwel meer. Als men dan eenmaal de Romeinen zelven wil gaan verbeteren (want iets anders wordt het eigenlijk niet), is het dan wel consequent, indien men insgelijks die door hen in dit opzigt zoo verwaarloosde eenheid niet zoekt door te voeren, bij alle formatiën b.v. van ει, en alzoo nog schrijft Darius, Iphigenia, Heraklea, Aeneas, in plaats van overal of de i of de e te bezigen? Of moet soms dat ει dan zelfs in zijn geheel zoo blijven, omdat wij toch ook weêr gebruiken Poseidon? Men schrijve alsdan: Dareios, Aineias, alsmede Kelitos; maar men zegge er dan toch vooral bij voor den lezer, die juist geen Grieksch geleerd heeft, dat die doodgestoken vriend van Alexander zoo heette, dewijl hij er anders waarschijnlijk geen Clitus uit halen zou. En nog. Zou men, van een dergelijk systeem uitgaande, niet weêr verder dienen om te kijken (altijd om consequent te blijven), bijnamen als van Darius zelfs, en tallooze anderen meer, of volgens de oorspronkelijke taal, waaruit wederom de Grieken al die Oosterlingen, Aegyptenaren, enz. lcerden kennen, de regelmatige spelvorm wel was in acht genomen? Waar moet het op die wijze heen? Terwijl men, zoo als wij reeds zeiden, met zich maar aan de Romeinen te houden, noch met al die verbeteringen en spitsvondigheden te maken heeft, voor den ongeletterden meer tot last en verwarring dan van wezenlijke waarde en voor den beoefenaar der oude talen toch geheel en al overbodig, noch tegen de gewoonte en uitspraak onzer eigene moedertaal zondigt. Tenzij men toch ook soms verkiezen mogt voor Cats (om nog even die C aan te stippen) Kats te schrijven, kon men anders mede veilig Cleon, Pericles, enz. behouden, in plaats van Perikles en Kleon - en in geen geval Kleo - à cause toujours. Maar onsystematisch blijft het alweêr in elk opzigt op Perikles te laten volgen: Cyzicus, Nicias, Callicratidas, enz., enz. | |||||
[pagina 585]
| |||||
Keeren wij intusschen meer bepaald tot onze eigenlijke beschouwing terug. Wij prezen daar onwillekeurig Pütz aan als een geschikt handboek voor gymnasiën, omdat het zich in de eerste plaats door zijnen vorm aanbeveelt. Al de citaten uit de oude schrijvers, aan den voet der bladzijden, zijn allernuttigst, 't behoeft geen verder betoog, zoowel voor docenten als leerlingen aldaar. Heeft er al eens eene vergissing plaats, is hier of daar soms eene onnaauwkeurigheid binnengeslopen, de docent althans wordt in de meeste gevallen als van zelfs er toe gebragt, die gebreken voor zijne lessen te verbeteren. Zoo doende wordt tevens heilzaam medegewerkt, om toekomstige studenten meer eigen en te huis te doen worden in de regte kennis van al wat het oude Athene en Rome betreft, hetgeen voor hén natuurlijk een meer bijzonder vereischte is, dan wel voor alle anderestanden in de maatschappij, waarbij het Grieksch en Latijn zoo geene conditio sine qua non is. Het eene werkt dus hier het andere in de hand. De middeleeuwen, en vooral de nieuwe geschiedenis, kunnen uit den aard der zaak in grootere en kleinere handboeken genoegzaam voor alle leerlingen zonder onderscheid, onverschillig namelijk of die later al dan niet zullen studeren, gelijk het doorgaans heet, geschreven worden. Dengenen, die in 't vervolg meer van dat alles weten wil, behoeft het nimmer aan goede werken te ontbreken, om de onvolledige kennis, waarmede hij van dien kant mogt zijn toegerust, bij den eenen natuurlijk onvollediger dan bij den ander, behoorlijk aan te vullen. De weg hierin wijst zich voor den weetgierigen als van zelven aan. Doch voor gymnasiasten worde, om aangewezene redenen, de oude geschiedenis ten minste liefst afzonderlijk bewerkt in den trant van Pütz. Met in eene en dezelfde handleiding in de behoefte én van gymnasiën, én van instituten, én van onderwijzers in het algemeen te willen voorzien, kan men, hoe ook beschouwd, toch nergens toe geraken, dan van den eenen kant te veel, of van den anderen weêr te weinig te geven: qui trop embrasse mal estreint. En dit laatste zou nog altijd het onvermijdelijk lot van den Heer K. moeten geworden zijn, zelfs bijaldien hij de doorslaande bewijzen hier niet gegeven had van eigenlijk op volstrekt géenerlei wijze berekend te wezen voor eene taak, als welke hij ondernam. Wij hopen dit straks aan te toonen, na nog vooraf een paar algemeene opmerkingen gemaakt te hebben. Wij haalden dan Pütz aan en wel, naar wij zeiden, onwillekeurig; want ons voornemen was ook geenszins de reeks onzer bekende geschiedkundige handboeken hier op te nemen, ten einde de vraag verder te beantwoorden: of er eigenlijk wel behoefte bestond aan éen meer? Zelfs bij den grootsten rijkdom in dit opzigt, zouden wij daarin alleén nog geene voldoende reden vinden, om een nieuw werk over 't zelfde onderwerp onvriendelijk te begroeten. Integendeel; vermits altijd het slechts bruikbaar mogt wezen. Niemand zou toch | |||||
[pagina 586]
| |||||
ook de dwaze stelling durven verdedigen, dat, gesteld al eens wij bezaten honderd goede grammatica's over onze taal, nommer honderd en een, indien dat alweêr op eene iets andere wijze, maar toch overigens fiksch bewerkt was, juist tot nadeel van de wetenschap zou moeten strekken. Het meer of minder wenschelijke van dusdanige bij herhaling vernieuwde verschijningen, kan alleen een punt van bezwaar worden voor den uitgever; waarmede echter het publiek en veel minder nog de kritiek iets te maken heeft. Maar evenmin, gesteld alweer wij bezaten honderd handboeken over de geschiedenis, doch allen, ongelukkig genoeg, even slecht, zou zulks de minste toegevendheid mogen bevorderen, om alweer een nieuw, maar alweer een gebrekkig met opene armen te ontvangen. En daarom willen wij verder, ten einde onze zoo even beloofde bewijsstukken te leveren, geene vergelijkingen maken tusschen het werk van den Hr. K. en dat van A. of B., om daarnaar zijne waarde af te wegen; maar eenvoudig nagaan, of het geheel op zich zelf en alleen uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, verdient aangeprezen of verworpen te worden. Reeds merkten wij op, hoe wij ons geenszins konden tevreden stellen met het magere resultaat, dat iedere methode, al ware die dan ook slechts van louter negatieven aard, hare voordeelen kon opleveren. Het mogt zijn, dat wij den schrijver op dat punt niet goed begrepen hebben, gelijk er trouwens zoo vele uitdrukkingen bij hem voorkomen, welke wij niet regt konden vatten; wat daarvan ook zij, wij willen van nu af voor ons doel eerst in zoo kort mogelijke trekken het plan van zijn handboek openleggen, om vervolgens eenige voorbeelden voor den dag te brengen, niet alleen van hoogst onnaauwkeurige bewerking, maar zelfs van zoo grove onkunde helaas, dat ieder, die billijk oordeelt, vertrouwen wij, gereedelijk zal toestemmen, dat het eigenlijk schande voor de pers mag heeten, wanneer men ten dienste van het onderwijs, iets dergelijks waagt in het licht te zenden. Het kan ons eenig geschrijf kosten, maar in 's hemels naam. Het boekdeel dan, hetwelk wij hier beschouwen, begint met Adam en Eva en eindigt met Augustus. De schrijver heeft de ethnographische methode gevolgd; doch, ‘ten einde de afzonderlijke voorstelling der volken voor den zamenhang der feiten niet hinderlijk te doen zijn, aan het handboek een synchronistisch overzigt toegevoegd, als ook eene wel uitgewerkte kaart’ (alles volgens zijne eigene woorden) ‘ter veraanschouwelijking van het terrein, waarop de volken zich bewogen.’ Bij de behandeling der oude geschiedenis, is de ethnographische methode in den regel zeker de beste; maar daarom is het nog hetzelfde niet, hoe zij wordt aangewend. In de middeleeuwen, en meer nog in de nieuwe geschiedenis, staan de verschillende volkeren meer in direct verband tot elkander, en zoo wordt | |||||
[pagina 587]
| |||||
het daar, wil men een juist inzigt verwerven in den toestand van Europa, tijdens de kruistogten, den dertigjarigen oorlog of welk ander belangrijk tijdperk ook, eene dringende behoefte, om de gesteldheid van die landen althans, welke gelijktijdig deel namen aan de hoofdgebeurtenissen hunner eeuw, zooveel mogelijk bij en naast elkander te overzien. Bij elke andere behandeling ten dien opzigte, kan men nimmer een helder overzigt leveren, tenzij men tien- en meermalen in herhaling vervalle van hetgeen elders reeds is gezegd. Hierbij komt het echter bovenal er op aan, om de geschiedenis van het eene volk geschikt af te breken, alvorens weêr tot die van een ander over te gaan, dewijl slecht gekozene keerpunten, en vooral te groote verbrokkeling in dezen, eigenlijk meer inspant, ja vermoeit, dan wel duidelijkheid bezorgt. Schlossers Geschichte für das Deutsche Volk levert er een bewijs van op, en staat van dien kant ontegenzeggelijk achter bij Becker. Om dezelfde reden trouwens, waarom de volken, die eene gemeenschappelijke rol speelden, of binnen engeren of wijderen kring om hetzelfde punt draaiden, dat destijds de spil uitmaakte waarom een werelddeel zich bewoog, zoo geschikt mogelijk zamengevat moeten worden, dient men omgekeerd die staten, welke buiten aanraking met elkander bleven, en op zich zelven een meer gesloten geheel opleverden, afzonderlijk te behandelen. Of Dido en Sardanapalus al gelijktijdig leefden, even als Homerus en Salomo; of de Grieken al met de Perzen vochten, terwijl de Romeinen krijg voerden binnen Italië, al die personen en gebeurtenissen hadden in hun tijd voor de geschiedenis niets met elkander gemeen, en het zou dus slechts tot onduidelijkheid en verwarring voeren, wanneer men de respectieve landen, waartoe zij behoorden, naast en door elkander ging beschouwen. Men kan toch van de geschiedenis der Assyriërs weten en begrijpen wat daarvan in het algemeen te weten en te begrijpen valt, zonder die zelfde mate van kennis nog verkregen te hebben ten opzigte der Karthagers, en zoo omgekeerd. Daarom behandele men deze volken ná elkander. Iets anders wordt het natuurlijk bij een Lodewijk XIV, Willem III, Jacobus II, en wie men nog verlangt hierbij op te noemen; dewijl de toenmalige staat van zaken van Europa te eenenmale niet gekend kán worden, zonder eene afzonderlijke en tevens globale beschouwing der staten, waarover elk regeerde. Hieruit volgt van zelfs de regel, welke ook steeds door alle goede geschiedschrijvers gevolgd is, namelijk, om de oude geschiedenis ethnographisch, de middeleeuwen ethnographisch en synchronistisch, de nieuwe synchronistisch te behandelen. De geringe afwijkingen, op dezen algemeenen regel tusschen beiden in de oude en nieuwe geschiedenis noodwendig te maken, alsmede de grenzen, waar binnen de volkeren en staten der middeleeuwen, nu eens ethnographisch dan weer synchronistisch dienen beschouwd te worden, wijzen zich voor den oordeelkundigen navorscher gereedelijk aan. | |||||
[pagina 588]
| |||||
Bij dit alles blijkt het echter even duidelijk, dat de volken der oude geschiedenis daarom niet maar los door elkander mogen gegrepen worden, maar in eene wetenschappelijke orde moeten optreden, en van die zijde beveelt zich het vroeger meer algemeen begin met het Mozaïsche scheppingsverhaal, waarop dan onmiddelijk de geschiedenis der Israëlieten volgt, niet voldingend genoeg aan. De Israëlieten dienen eerst voor den dag te komen ná de Aegyptenaren, die voor de geschiedenis veel ouder zijn; en daar deze wederom gewis een groot deel hunner beschaving ontleend hadden van de reeds in de verste tijden naar het Westen karavaan-handeldrijvende Indiërs, en van deze laatsten bovendien de vroegste sporen van volkseigendommelijkheid gevonden worden, zoo vangt ook met hen de geschiedenis als van zelve aan in het midden van Azië, de bakermat van het menschdom. Gaan wij inmiddels liever, in plaats van hier nagenoeg dezelfde orde te ontwikkelen, welke Becker zoo regt geleidelijk heeft gevolgd, die van den Schrijver na. Met een enkel woord willen wij gaarne erkennen, dat er juist wel meer methoden dan die van Becker met goeden grond kunnen verdedigd worden, en dat zoo ook een begin, als onder anderen in het handboek van Bosscha, met een kort overzigt van den tijd vóor den Zondvloed, waarop dan terstond Assyrië, Babylon, enz., optreden, geenszins dadelijke afkeuring verdient; alleen kunnen wij minder onze goedkeuring hechten aan eene geheel geographische indeeling, gelijk ook daar geschiedt, namelijk om eerst voor de geschiedenis gansch Azië te willen doorloopen, vervolgens Afrika, eindelijk Europa; dewijl het toch voor een grondig overzigt der vroegste gebeurtenissen in de eerste plaats er op aankomt, om de volkeren te leeren kennen naar dié orde, waarin zij zich achtereenvolgens op het tooneel der wereld bewogen, en niet naar die, welke later eene andere wetenschap, de aardrijkskunde, om weer voor háar geldige redenen, aan hunnen bodem voorschreef. In ieder geval mag men het oude Aegypte veilig onder Azië brengen; godsdienst, kastenindeeling, alles wijst het onmiddelijkst verband aan. - De Schrijver intusschen houdt zich noch aan eene verdeeling in tijdvakken, noch aan eenige andere, en dat altijd in een leerboek. Na eene korte inleiding begint zijn werk alzoo met de schepping der eerste menschen, enz., waaraan vervolgens, tegen de door de gewijde schrift zelve voorgeschrevene orde, waar Babylon en Assyrië toch altijd de oudste rijken zijn, de geschiedenis der Israëlieten terstond wordt vastgeknoopt, om in een adem door te springen tot op de verwoesting van Jeruzalem onder Titus. Vervolgens komt Aegypte aan de beurt, dat mede in onevenredige omtrekken achtereen wordt behandeld tot op Augustus. Dan de Indiërs en Chinezen, Babylonië, Assyrië en Medië; waarna men nog eerst Phoenicië en Karthago krijgt alvorens de Perzen te zien volgen. Met den besten wil is | |||||
[pagina 589]
| |||||
het ons niet mogelijk geweest de minste reden te bespeuren voor deze vreemdsoortige aaneenschakeling, of liever, ontwrichting; want wat is onder anderen toch meer onlogisch, dan om tusschen de als het ware éen geheel vormende Meden en Perzen in, nog eerst weer ruim vijftig bladzijden over andere volken te moeten lezen? En niet alleen, dat wij nog vooraf de Karthagers moeten leeren kennen, maar bij dezen worden tevens nog de Punische oorlogen in hunnen ganschen omvang verhaald; zoodat wij straks bij de Romeinen, die, gelijk aangewezen is, en wel met Griekenland, dit deel sluiten, de geschiedenis van dien krijg, den belangrijksten van het oude Rome, ja welligt van de geheele oude wereld, om de gewigtige staatkundige en maatschappelijke gevolgen, welke hij niet slechts voor den overwinnaar, maar voor zoovele eeuwen achtereen te weeg bragt, met een conferatur zien afgemaakt! - Insgelijks zien wij bij de Grieken hunne oorlogen met de Perzen genoegzaam tot nul gebragt, dewijl het meer omstandig verhaal daarvan reeds bij laatstgenoemden was opgenomen. Wat het zwaarste is, zegt het spreekwoord, moet ook het zwaarste wegen, en zoo blijft het ook minstens eene ongerijmdheid, om de geschiedenis der Grieken en Romeinen, die in iedere algemeene oude historie altijd de hoofdrol vervullen, geheel buiten noodzakelijkheid te verminken, door de vermelding van juist die lotgevallen, welke midden in het volle leven dier volken grijpen, op hare eigene natuurlijke plaats, tot innig nadeel van den zamenhang, achterwege te laten. Reeds het gezond verstand komt tegen zoodanige regeling op, die misschien tot die negatieve methode mag behooren, maar in dat geval gewis weinig aanhangers zal vinden. Er is wijders wel eens geijverd tegen al die afzonderlijke beschouwingen in geschiedkundige werken over de staatsregeling, beschaving, letterkunde, enz., van eenig volk; even alsof, gelijk Thierry te regt aanmerkt, dat alles eene tweede geschiedenis behoorde uit te maken, welke in geen dadelijk verband behoefde te staan met al het overige wat te vermelden was. Wij willen het punt hier niet meer dan aanroeren, hoe altijd in een handboek, hetwelk toch zoo ligt een aphoristisch uiterlijk verkrijgt, en met het oog op zijne strekking dien vorm ook wel hebben mag, de meeste zaken van dien aard (voor zooverre daar al noodig) geschikt op elke bladzijde aan den voet of den kant kunnen opgenomen worden, zoo men al vermeenen mogt, dat anders het verband te veel verbroken werd van hetgeen rest, de zoogenaamde histoire bataille, gelijk ze niet oneigenaardig genoemd is; in ieder geval vrage de Schrijver zich af: of het wel weer rationeel mag heeten, om over de letterkunde en wijsbegeerte zelfs van eenig volk een afzonderlijk overzigt te willen geven, niet nadat men dan nog dat volk eerst van zijne historische zijde beschouwd heeft, maar voor men den naam daarvan schier heeft ontmoet? - Dit laatste geschiedt wederom bij hem, zeker op | |||||
[pagina 590]
| |||||
nieuw als een uitvloeisel van die negatieve methode; maar welk verschil van meening overigens ook omtrent deze zienswijze bestaan moge, hiervan zijn wij nogtans volkomen zeker, dat niemand den Schrijver de minste bevoegdheid zal toekennen, om òf voor, òf na, òf tusschen zijn overig geschrijf beschouwingen te leveren, als welke wij hier bedoelen, wanneer hij de enkele staaltjes slechts doorloopen heeft, welke wij hier willen laten volgen: lectorem delectando pariterque monendo. De Schrijver, in 't voorbijgaan, haalt ook wel cens een regel Latijn in zijn boek aan, en waarom zouden wij dat dan insgelijks niet mogen doen; alhoewel wij ook te dien opzigte zijne verklaring in de Voorrede (bl. vii) niet zonder protest kunnen aanvaarden: ‘Bij de bewerking van dit lees- en leerboek hebben wij steeds die bronnen geraadpleegd, welke op de tegenwoordige hoogte der wetenschap staan, en alzoo meer (?) vertrouwen mogen inboezemen.’ Men oordeele zelf hierover uit de beloofde voorbeelden. Alzoo staat op bl. 425 in ronde woorden te lezen, dat onder het bestuur van Antiochus Epiphanes de Grieksche letterkunde haren hoogsten bloei bereikte. Vroeger, bij de afzonderlijke behandeling van dit onderwerp, las men onder anderen (bl. 311): ‘Gelijk Hesiodus het eerst het leerdicht beschaafde, zoo deed zulks Aesopus ten aanzien van de fabel,’ - waarbij dan nog in eene noot ter verklaring: ‘Het bestaan van dezen Phyrygischen wijsgeer en Griekschen fabeldichter is zelf eene fabel.’ enz. - De laatst aangehaalde woorden uit den tekst worden inmiddels terstond nog door deze gevolgd: ‘De kalme epische poëzij werd eerlang door de meer krachtige lyrische vervangen. In dezen vorm der dichtkunst zong onder anderen Tyrtaeus,’ enz. Doch genoeg vooreerst hiervan, om tevens nog eene enkele plaats aan te halen ten bewijze, dat hetgeen de Schrijver ons tusschen beiden mede over de staatsregeling der Grieken opdischt, waardiglijk wedijvert met zijne naauwkeurige literarische kennis. Van bl. 303 schrijven we alzoo weer zeer accuraat over (men mogt zonder deze duidelijke verklaring er eens aan twijfelen): ‘Drie dezer (negen Atheensche) Archonten bezaten den voorrang boven de overige. De eerste Archon (Eponymus) was voorzitter, onderteekende alle staatsstukken en verleende zijn naam aan het jaar. De tweede (Baselius of Koning) had het opzigt over de aangelegenheden der Godsdienst. De derde (Polymarete) was met de veldheerswaardigheid bekleed. De zes overige Archonten heetten Theomotheten, daar zij de wetten verklaarden en de grondwet moesten in stand houden.’ - De predikers van het droit divin zullen gewis mal staan te kijken, indien zij hier vernemen, dat er reeds eeuwen voor onze jaartelling, naast de gewone wetten, grondwetten bestonden, hetgeen toch ook hunne historische argumenten erbarmelijk ontzenuwt. Het ware inmiddels kinderachtig bij zulke verrassende ontdekkingen nog op spelling of andere kleinigheden te letten. Maar de schrijver | |||||
[pagina 591]
| |||||
ontdekt op dit terrein wel meer, wat buiten hem gewis niemand gissen zou. B.v. als hij op bl. 325 lecrt: ‘De zuster van Zeus, Demeter, komt voor als de Godin van den landbouw, de Godin der wetgeving, der beschaving en der benedenwereld. Zijne andere zuster werd voor de oorzaak der huiselijke orde en tucht gehouden; ofschoon zij niets dan eene personificatie van den huishaard was. Later werd zij ook de bron van het staatsregt,’ enz. Die bron schijnt Vesta te wezen, ofschoon haar naam hieromtrent niet genoemd wordt. Voor meerdere zekerheid willen wij het een jurist vragen. - Ruim 40 bladz. verder (367) vindt men van denzelfden aard: ‘Thebae werd bestuurd door een' Archon, door het volk zelf gekozen, en door een' Polemarchus, die het regt bezat om een' burger, van een belangrijk vergrijp beschuldigd, terstond in hechtenis te nemen.’ - Begrijpen wij het wel, dan kwam die betrekking van Polemarchus alzoo vrij naauw overeen met die bij ons van maréchaussée of diender. - Doch ook wat hier nog dadelijk volgt, verdient meer bekend te worden: ‘De instellingen van den Thebaaschen wetgever, den Bakchiade Philolaus, hebben eeuwen lang hare kracht behouden. De Boeötiërs, hoezeer algemeen om hunne domheid en trage onverschilligheid bekend, konden zich nogtans op groote mannen verhoovaardigen. Het grijze Thebae zag een' Bacchus en Hercules geboren worden; hier aanschouwden helden, als de onsterfelijke Pelopidas en Epaminondas, het eerste levenslicht.’ De Schrijver heeft hier klaarblijkelijk met al die groote mannen en helden zijn zegsman wat door elkander gehaspeld. Het slot van dit alles is: ‘De verheven zanger Pindarus zag alleen zijne woning verschoond toen Alexander van Macedonië diens vaderstad aan de verwoesting prijs gaf.’ Dat Pindarus zulks zag, wist zeker weêr niemand. Wel ingezien mogt het boek toch een leerboek heeten; oud en jong kan hier wat opdoen. Want zoo mag ook mede de vorige bladz. regt leerzaam genoemd worden: ‘Doris' aloude geschiedenis is onzeker en raadselachtig. Het land schonk zijn naam aan den Griekschen tongval en aan eene der vijf zuilenorden in de bouwkunde, die met het karakter der Toskaansche veel overeenkomst heeft.’ - Zonder verlies van den zin, had dit alles voegzaam in een enkel woord kunnen uitgedrukt worden - en zulks had meer kunnen geschieden - waardoor het geheel merkelijk bekort ware geweest; namelijk indien men hier eenvoudig las: abracadabra. - Verder. ‘De Doriërs worden ons als oorlogzuchtig en vernuftig, doch ook als dubbelhartig en verwaand afgeschilderd.’ - Wij vreezen slechts dat, zoo de lezer mede de volgende bonte redenering niet regt vatten kan, het eenige wat hem bij alles zal doorschemeren, hierop zal neerkomen: dat het bij den Schrijver er soms wel wat half Dorisch kan uitzien. Men oordeele. Bl. 319: ‘Was al wat we tot dusverre in Griekenlands staatkundige gesteldheid waarnamen, nieuw’ - | |||||
[pagina 592]
| |||||
(ja wel nieuw! daar zal niemand iets tegen zeggen), ‘even oorspronkelijk is ook dat, wat wij van zijne godsdienst weten. Niet was Griekenland oorspronkelijk in zijne ideeën (sic), maar het was oorspronkelijk in de uitwerking daarvan. De loot kwam van vreemden bodem, maar het was op Griekschen grond, waar de loot zich ontwikkelde tot prachtigen en weelderigen wasdom. Het was eene dwaling, als men vroeger in de Grieksche godsdienstmeeningen eene wereld op zich zelve zag. Thans, nu men meer met de Orient is bekend geworden - (hoe ongedwongen, hoe los!) - ontdekt men daar de grondidéen (sic) door Griekenland opgenomen, maar ook door Griekenland verwerkelijkt met eene frischheid, met een' gloed, met eene kracht der phantasie, dat we ons aangetrokken voelen om dit stelsel nader te onderzoeken.’ - Wij willen slechts eenen enkelen greep in die godsdienstmeeningen doen, om te doen zien, hoe ook van dien kant de Schrijver beslagen op 't ijs komt. Vooraf zij nog even opgemerkt, dat wij al dadelijk in eene noot verwezen worden naar ‘den Aristoteles dezer eeuw’, d.i. naar Hegel, en wel naar diens ‘Vorlesungen über die Philosophie der Religion’ - ‘In dit werk’ - dus spreekt de Schr. - ‘bepaalt de groote wijsgeer op eene scherpzinnige en juiste wijze de Godsdiensten der oudheid, welke begrippen, met het oog op hetgeen wij van die godsdiensten vroeger gezegd hebben, wel waardig zijn om gekend te worden.’ Welk eene eer voor Hegel, - 't verdient de aandacht, - wien niet iedereen bij ons maar zoo aanpakt en beoordeelt (men ga ook eens na hoeveel studie 't wel kosten moet, alleen om dat woordje juiste te kunnen schrijven!), ja, wien de meesten in den regel misschien al even min begrijpen, als wij voor ons althans gemoedelijk verklaren, de beteekenis weer niet duidelijk te verstaan van dat: met het oog, enz. Zulks kan toch niet bedoelen, dat Hegel wel waardig is om gelezen te worden, mits men dan vooraf des Schr. handboek gebruikt hebbe, ten einde vervolgens na te gaan, hoe goed die begrippen van den grooten philosoof daarmede overeenkomen? In dit geval evenwel zou men eer verwacht hebben, om de eenvoudige reden, dewijl dat boek van Hegel toch altijd veel ouder is, dat de schrijver aldus had gesproken: ‘met het oog op hetgeen Hegel in zijne “Phil. d. Reg.” gezegd heeft, zijn ónze begrippen, dat heet dan - is ons handboek, wel waardig om gekend te worden.’ - Gaan wij hierop intusschen overeenkomstig ons voornemen maar weer verder. Na dan op diezelfde bladz., waarop wij verkeeren, nog gezegd te hebben: dat de Grieken geene eigenlijke godsdienstboeken bezaten, maar dat de bronnen, waaruit zij putten - wat putten? - voornamelijk de werken waren van groote dichters, vooral de Theogonie van Hesiodus en ‘de Iliade en Odyssae’ van Homerus, vervolgt de Schr. aldus: ‘Deze werken, welker inhoud in den Griekschen geest voortleefden, die door geheel Griekenland in heerlijke | |||||
[pagina 593]
| |||||
zangen langs zijne vereeuwigde bergen golfde,’ (de geest of de inhoud?) ‘werden gaandewege de wetboeken der godsdienst.’ Die wetboeken leggen we inmiddels liefst bedaard neer bij die Atheensche grondwet en die bron van het staatsregt. Voor men het blad behoeft om te slaan, leest men nog: ‘Aan de einden der aarde’ (lees liever: aan het westeinde der aarde), ‘was het Elysium; dat waren aangename groene velden.... Dit Elysium was het oord, waar de gezaligden vertoefden, die door eene bijzondere gunst der goden bevrijd waren om neêr te dalen in het schimmenrijk. In den Oceaan waren de lagchende eilanden der gelukkigen, waar de helden zich na hunnen dood ophielden.’ Dus waren dan die eilanden waarvan Hesiodus gewaagt, en het Elysium van Homerus, waarvan het niet duidelijk is, of hij er ook een eiland meê bedoelde, twee afzonderlijke zaken? Dan is ten minste de helft van die quaestie gelukkig aan een kant, en zouden wij alleen nog maar eene eenigzins meer naauwkeurige categorie van beider respectieve bewoners willen aangewezen hebben. Bij meer kleinigheden, zooals: dat Proserpina dezelfde zou wezen als Diana (bl. 209), willen wij ons niet ophouden; doch alleen nog een oogenblik bij hetgeen men omtrent de Nimfen vindt opgeteekend. Men kan daaruit opmerken, hoe de Schr. steeds rijp en groen door elkander weet te halen, met zoo weinig oordeel zelfs, dat niet eens dezelfde spelling althans voor denzelfden naam op het oog wordt gehouden. ‘In de zeeën en rivieren,’ lezen we dan weer op bl. 326, ‘dartelden de Nimfen en veraangenaamden het leven der stervelingen.’ - Men zou haast eer verwacht hebben: van de visschen. - ‘Ja, deze Nimfen,’ dus gaat hij voort, ‘woonden zelfs op bergen en in bosschen, in de weiden en de boomen.’ - Dat zelfs staat daar wel eenigzins wonderlijk; vooral zoo men hierbij slechts vergelijkt de trouwens eerst op bl. 349 in eene noot voorkomende verklaring (uit Stoll afgeschreven): ‘de Nymfen’ (d.i. meisjes) waren ‘godinnen van een lageren rang, die bij Homerus in een' ruimeren en engeren zin voorkomen. De Nymphen in een' engeren zin waren dochters van Zeus en werden in vier soorten onderscheiden, t.w. berg-, bron-, weide- en boschnymphen.’ Eindelijk leest men nog weer (bl. 437): ‘Watergoden’ (bij de Romeinen) ‘waren de brongod (Fontus) en de godinnen der bronnen, Nymphen of Lymphen genoemd, waarvan de oude Nymph, Egeria, Romes tweede Koning, Numa Pompilius, wijze raadgevingen omtrent de vereering der goden mededeelde.’ - Weet de Schr. wel wat hij praat met zijne oude Nymph of Lymph? Of vroeger, als hij nog laat volgèn: ‘zelfs steden en landen werden persoonlijk als zulke Nimfen voorgesteld (Stedemaagden).’ - - Ziehier wat hij van de Grieksche Heldendienst zegt, op de reeds aangehaalde 326ste bladz.: ‘Tot die helden behoorden vooral Dionysos, de uitvinder van den wijn- | |||||
[pagina 594]
| |||||
bouw, ook de God der dronkenschap en gezellige beschaving.’ - Welk ongezocht verband! Verder. ‘Zijne vereering vond vooral plaats door Bacchusfeesten, waar de Bacchanten zich soms aan de schromelijkste buitensporigheden overgaven.’ Met dien warwinkel over Dionysus en zijne dienst bij de Grieken, moet de leerling zich tevreden stellen. Wijders wordt hier nog Hercules genoemd, ‘die het land zuiverde van monsters en ongedierte,’ bevevens Castor en Pollux; daarop Esculapius, en na dezen, ten slotte, - de Spartaan Lycurgus. Op deze laatste verrassing was de lezer voorzeker niet voorbereid. Men zou bijna kunnen gissen, hoe die daartusschen verzeild is, wanneer men bedenkt dat een Thracisch Koning van dien naam in de mythe van Dionysus voorkomt; doch wie weet of de Schr. er niet op staat, dat de Spartaansche wetgever mede onder zijne uitverkorenen van dat aloude Grieksche heldentijdvak geteld worde, en in dat geval transeat cum ceteris! Als eene meer duidelijke proeve, hoe de Schr. weer andere handboeken gebruikt, en op de sierlijkste wijze daaruit het zijne heeft bijeengelapt, diene de volgende plaats bij hem, waar naast wij de Mythologie van Stoll leggen, volgens de vertaling van Dr. E. Mehler.
| |||||
[pagina 595]
| |||||
Uit de lands- en plaatsbeschrijving van Griekenland, willen wij slechts een paar korte voorbeelden aanhalen, om het veelzijdig talent waarmede dit handboek bewerkt is toch zooveel mogelijk te doen uitkomen. Op bl. 291 staat dan onder anderen weer: ‘Vooral was Elis belangrijk als het land der standbeelden. Behalve 230 standbeelden van overwinnaars, prijkten er 23 Jupiterbeelden, welk getal later tot 3000 opklom. - De vraag kon zijn: Wie zou er hier het meest hebben ingehakt; de Griek of de Schrijver? - Verder leest men nog over hetzelfde land, dat te Olympia een | |||||
[pagina 596]
| |||||
Prytaneum stond, waar mannen van groote verdiensten op 's lands kosten werden onderhouden.’ - Het is jammer, dat de Grieken zelven dit niet meer schijnen geweten te hebben. - Eenige regels lager: ‘Laconië, niet grooter dan onze provincie Utrecht, zou eens honderd steden hebben bevat.’ - Klaarblijkelijk ontbreekt hier de opgave van de hoogte tot waarop, naar het vermoeden van den Schrijver, deze honderd steden boven elkander in de lucht waren gebouwd. Die vergelijking met Utrecht levert minder zwarigheden op. De leerling behoeft slechts eene eenigzins uitvoerige kaart van Europa te nemen, en dan ongeveer een vierde van den Peloponnesus of van Morea met het bloote oog op ons land te leggen. - Bl. 342. ‘De geschiedenis van Troje verliest zich in den nacht der tijden. Volgens de Sage werden de bewoners der Trojaansche gewesten Teucres genoemd, naar Teucrus, den oudsten zoon en stichter van Trojen.’ - Van wien was hij intusschen de oudste zoon? Van Troje? Hetgeen hier in vrij breede omtrekken over dien ganschen Trojaanschen oorlog wordt medegedeeld, is eigenaardig genoeg om in zijn geheel afgeschreven te worden. Wij mogen het echter niet al te lang maken, en daarom slechts dit daaruit (bl. 345): ‘Het is bekend, dat de vindingrijke geest des dichters Troje's val toeschrijven aan een houten paard met krijgslieden opgevuld, dat door de misleide inwoners binnen hunne stad zoude gesleept zijn. Deze allegorie is misschien niets anders dan eene toespeling op het verraad van twee aanzienlijke Trojanen, die den Grieken hunne vaderstad in handen speelden.’ - Men weet waarlijk soms niet, wien de Schrijver heeft trachten na te volgen: Creuzer of Blumauer. - Vervolgens komen nog opmerkingen van meer algemeenen aard: hoe weldra de Gricken der monarchie ontwassen waren; hoe de tyrannie doorgaans den overgang vormde tot democratie of regering des volks; en onmiddelijk hierna: ‘die wel eens tot Ochlocratie oversloeg, dat is tot zulken regeringsvorm, waarin 't hoogste gezag bij 't gemeen (ochlos) berust. Zoo deed ook de groote regeerder der volken Troje's val medewerken ten goede en naar zijn verheven opvoedingsplan de menschheid voorwaarts schrijden op de baan der ontwikkeling en des vooruitgangs.’ - Wij houden het er voor, dat de S. het zoo erg niet meent als deze woorden konden opgevat worden, en dat mag men ook gerust aannemen uit het enkel epitheton reeds, hetwelk hij op bl. 28 bezigt: ‘Jakob, na zijne verzoenende ontmoeting met zijn' broeder Esau, een geheel ander mensch geworden, en van wege zijn vorstelijk gedrag met een' worstelenden Engel, ook Israël (de vorst Gods) geheeten, had twaalf zonen, die even als hun vader het herdersbedrijf uitoefenden. Jozef, zijn lieveling uit dit twaalftal’ (want het geheel is te liefelijk voorgesteld, om er nog niet deze regels bij te voegen) ‘heeft zich door zijn' uitmuntenden aanleg en edele hoedanigheden een' roem verworven, die | |||||
[pagina 597]
| |||||
de eeuwen zal verduren,’ - Dezelfde bezielende gedachte breckt mede door op bl. 289: ‘De Parnassus, de Helicon, de Olympus zijn eenige dier toppen, welker namen zullen genoemd worden zoolang er eene geschiedenis zijn zal,’ en nog weer op bl. 372, waar gesproken wordt van Hella's (sic) slagvelden, waar de Grieken eenen ‘roem inoogsten, die vermeld zal worden zoolang de wereldgeschiedenis zal zijn.’ - Hoe gelukkig toch, dat het nimmer aan geschiedenissen schijnt te zullen ontbreken! Wij keuren het inmiddels ten hoogste af, om even op dien val van Troje terug te komen, dat dergelijke algemeenheden vooral in eenig werk als dit gebragt worden, dewijl zij zoo ligt kunnen worden aangewend, om onder godsdienstigen schijn, daar waar het eigenlijk slechts op geschiedkundige gronden aankomt, bedektelijk eene zekere denkwijze of rigting door te drijven of te bestrijden, met bij voorkeur bij dit of dat feit, of bij dezen of genen persoon, de directe tusschenkomst eener beloonende of straffende Voorzienigheid zegevierend te willen doen uitkomen. Men bedenke, om slechts iets te noemen, hoe men aldus wel eens partij heeft getrokken van die krankzinnigheid van onzen vijfden graaf Willem. Dat de Regeerder van alles de menschheid naar een volmaakt opvoedingsplan doet voortschrijden, is de gelukkige overtuiging die de Christen in zijn hart ronddraagt; doch hij formulere die daarom eer boven elke geschiedkundige bladzijde, dan dat hij ze juist afzonderlijk uitspreke bij den ondergang van eenig volk, of bij elke andere gebeurtenis ook, alleen omdat daaruit gevolgen voortvloeiden, welke naar zijne subjectieve inzigten de beste waren. Wij willen trouwens niet langer bij dit punt stilstaan, noch daarmede de op bl. 35 uitgedrukte dwaasheid in verband beschouwen: ‘de Goddelijke Wijsheid, zich schikkende naar de denkbeelden van zijn uitverkoren volk, beval aan Mozes het oprigten eener draagbare tent of tabernakel,’ enz.; evenmin als wij den zin dezer woorden willen ontleden (bl. 51): ‘David, die bij zijne veelvuldige gebreken nogtans een man naar Gods harte was, ontsliep in vrede,’ enz. - Voor den Schr. willen wij liever eene gereede verontschuldiging aanvoeren, de eenige die wij voor hem weten, en die hij dus, hoe ongaarne ook van den eenen kant daarmede gediend, niet weigeren mag aan te nemen, namelijk dat hij niet overal goed schijnt te beseffen, wat hij wel zegt, gelijk bereids al werd aangetoond. Moet deze uitspraak soms nog met meer voorbeelden worden gestaafd, welnu, wij halen daarvoor slechts een paar plaatsen bij elkander, waar over zelfmoord gesproken wordt. Van bl. 312: ‘Als een sprekend bewijs zijner vaderlandsliefde (van Isocrates) dient, dat de negentigjarige grijsaard, na den ongelukkigen slag bij Chaeronea, door een' vrijwilligen hongerdood zijn einde verhaaste.’ - Van bl. 531: ‘Juba, benevens eenige andere aanvoerders, bragt zich zelven om het leven. Ook Cato volgde dit voorbeeld. Even als alle Stoicijnsche vernuften der oudheid, be- | |||||
[pagina 598]
| |||||
schouwde hij in zijn' toestand den zelfmoord roemrijker dan het leven, dat nu voor hem alle aantrekkelijkheid had verloren. Des nachts las hij bedaard in Plato's Phaedon, over de onsterfelijkheid der ziel, en doorboorde zich toen met zijn zwaard. Alzoo stierf te Utica deze groote heiden, vervreemd echter van dien hoogeren troost, welke den opregten Christen sterkt en verheft in de ure der beproeving.’ - Welk eene redenering! En dan weer leest men op bl. 538: ‘Twintig dagen later waagt Brutus in angstige verwachting een tweeden strijd; het geweld zegeviert over de vrijheid, en de groote Brutus, hulde doende aan de inzigten der oudheid, beneemt zich zelven het leven.’ Men vergelijke verder hierbij, hetgeen men mede nog aantreft op de hier eerst aangehaalde blz. ‘Dan Griekenlands vorschende wijzen bereikten het doel niet, waarnaar zij streefden; want de menschelijke geest heeft zijne grenzen en kan het oneindige niet vatten, en hun geloof aan de onsterfelijkheid had geen vasten grondslag. Nogtans moet de wijsbegeerte als eene der voortreffelijkste wetenschappen aangemerkt worden; zoodat (vreemde conclusie altijd) de stichters der Grieksche scholen in 't geheel als de wijsste en voortreffelijkste onder de stervelingen gelden.’ - Hierna vrage men zich nu eenvoudig af: welke meening staat bij dit alles eigenlijk op den voorgrond, afkeuring of aanprijzing? - Van gelijken aard is ongeveer het volgende. Bl. 360: ‘Ondanks deze stemming der gemoederen, zoude nogtans de zetel der Pisistratiden veelligt onbedreigd zijn gebleven, indien Hipparchus' onnatuurlijke liefde voor den buitengewoon schoonen Harmodius hem niet tot geweldadige stappen had laten vervoeren.’ - En weinige regels slechts lager heet het: ‘de waardige en kunstminnende Hipparchus bezwijkt onder den doodsteek,’ alles in denzelfden adem door. - Zoo vindt men b.v. nog op bl. 53: ‘Salomo stichtte de beide steden Baälbek en Thadmor, waarschijnlijk het latere Palmyra’ en vervolgens weer op bl. 423: ‘In eene woestijn-oase stichtte Salomo Thadmor, in lateren tijd het beroemde Palmyra, thans Tadmus.’ - Op bl. 469 staat: ‘Door aanhoudende oorlogen met de naburige volken, breidde Romulus zijne magt gestadig uit, en voedde door die zegepralen den krijgshaftige geest eener natie, wier kracht op het zwaard rustte. -’ en tien regels verder: ‘Na eene onstuimige tusschenregering, besteeg de wijze en vreedzame Numa Pompilius, een Sabijn, den troon. Onder zijn bestuur rustte Rome op zijn zwaard.’ - Arme inteekenaren!! Inmiddels willen wij zelven hier wat uitrusten, in plaats van achtereen al de curiositeiten af te schrijven, die wij onder het lezen aan den rand der bladz. in zoo ruime mate hebben aangestipt, dat het gezigt van al die schrappen en teekens, bloot bij het doorbladeren, ons de pen uit de hand doet zinken. Het gansche boek wemelt bovendien van slordig geschrevene namen, als: Ephira, Eurytioniden | |||||
[pagina 599]
| |||||
(voor Eurypontiden), Lapiten en Centauriërs, Augeas, Corcijra, Tracyllus, Dionisius, Lycimachus, Lacus (de vader van Oedipus), Tursci, Hortentius Ortalus, de Tetialen, Clodio, Tarento, Theocrites, Persaeeus, Agamemno, Aulus, Bythinië, Metellius, ‘de Optikers, die de oskische, (opskische) taal spraken,’ enz., enz., enz. - Het aardigste wordt het nog, wanneer wij bij de Romeinen, (en zelfs de Chinezen worden op die wijze behandeld) weer allerlei opmerkingen van den S. krijgen over hunne voornaamste auteurs, doorspekt met teregtwijzingen over hun stijl, gebrek aan kritische kennis en zoo meer. Ook in het inwendige van het staatsbestuur treedt hij nog meermalen, gelijk wij dat bij de Grieken zagen; op eene manier trouwens, waarbij men meestal zich geneigd voelt hem toe te roepen: Und wollt ihr recht ins Innre gehen,
Habt ihr davon, ihr müsst es grad' gestehen,
So viel als von Herrn Schwerdtleins Tod gewusst!
Tantum adhuc.
| |||||
[pagina 600]
| |||||
Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën voor 1853. Uitgegeven door het Genootschap van Leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën. Utrecht, Kemink en Zoon. 1854.Toen het Genootschap van leeraren aan de Nederlandsche Gymnasiën besloten had, dat het tijdschrift, door hen uitgegeven, in dier voege zou gesplitst worden, dat het Hollandsche gedeelte daarvan onder den titel van Bijdragen enz. enz. elk jaar, het Latijnsche daarentegen niet op bepaalden tijd, maar quoties materies collecta edendo fasciculo sufficeret zou uitkomen, waren er stellig slechts weinigen, die met dat besluit niet ingenomen waren. De redenen toch, welke voor dien maatregel pleitten, waren afdoende en tevens hoogst duidelijk en eenvoudig, en thans, daar de eerste bundel der nieuwe Miscellanea philologa werkelijk het licht heeft gezien, is het vermoeden, dat die splitsing welligt het gevolg van andere, geheime oorzaken zou geweest zijn, ongerijmd en onbestaanbaar. De titel van het tijdschrift, toen de Hollandsche en Latijnsche bijdragen nog gecombineerd waren, luidde Miscellanea Philologa et Paedagogica. De eersten zijn er thans van afgescheiden, en de overgebleven Miscellanea Paedagogia zijn in Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën herschapen. Zonder te blijven stilstaan bij de beantwoording der vraag, of de inhoud van het boek in elk opzigt aan zijn' titel beantwoordt, meen ik der redactie van het volgende deel wel de opmerkingen en bedenkingen op nieuw ter behartiging te mogen aanbevelen, die door den schranderen beoordeclaar der Bijdragen van 1852 in dit tijdschrift zijn medegedeeld. Te vitten op hetgeen door het Genootschap, ook door de uitgave van dit tijdschrift, verrigt wordt, en dat te willen toetsen aan het ideaal van eene dergelijke vereeniging, zou niet slechts ongepast, het zou zelfs ondankbaar wezen tegenover de pogingen, door dat Genootschap aangewend, om in het onderwijs verbeteringen, en wat boven alles noodzakelijk is, eenheid te brengen. Het onlangs genomen besluit, om behalve de groote, jaarlijksche, ook sectie-vergaderingen te houden, zal tot de bereiking van dit doel krachtig kunnen medewerken. Misschien zullen de pogingen van het Genootschap nog langen tijd zonder gewenschte uitkomst blijven. Maar bij de menigvuldige hinderpalen, die aan eene radikale hervorming van het Gymnasiaal onderwijs in den weg staan, is iedere werkelijke inspanning, om daartoe naar vermogen mede te werken, verre weg te verkiezen boven de handelwijze van hen, die, | |||||
[pagina 601]
| |||||
hoe ontevreden ook met den tegenwoordigen staat van zaken, zwijgen - et, ut Aspendis citharista, omnia intus canunt. De rij der opstellen, die in de Bijdragen van 1853 eene plaats hebben gevonden, wordt geopend door eene verhandeling van Dr. Nassau: ‘D'oude Geographie op de Gymnasiën, in verband beschouwd tot den aanwas der wetenschappen, 't onderwijs in de geschiedenis en tot d'algemeene kennis der Oudheid, tevens als vorming tot grondige studie,’ geschreven in den eigenaardigen, niet onbevalligen stijl van dien Nestor der Nederlandsche Paedagogie (p. 1-16). In de Inleiding toont hij aan, met welke reuzenschreden de wetenschap is vooruit gegaan, en hoe zeer daardoor de omvang van ons weten heeft toegenomen, zoo zeer, dat het noodzakelijk geworden is, ook in den kring der vorming en voorbereiding meer vakken op te nemen, dan weleer het geval was. Het is echter te vreezen, dat die uitzetting van het weten in de breedte zal geschieden ten koste der diepte van dat weten. Daarom moet bij het onderwijs gelet worden op de bestemming van den leerling; die vakken, die voor hem betrekkelijk het belangrijkst zijn, moeten met bijzondere zorg en op uitgebreider schaal dan de overige beoefend worden. Dat zou welligt hoogst wenschelijk zijn; maar is het ook uitvoerbaar, vooral is het uitvoerbaar bij den tegenwoordigen toestand van het onderwijs? Is het mogelijk, dat niet slechts b.v. leerlingen voor de militaire Akademie en leerlingen voor de Akademie κατ᾽ ᾽εξοχήν op dezelfde inrigting een naar hunne verschillende bestemming gewijzigd onderwijs ontvangen, maar dat zelfs bij het toedeelen der portiën Latijn of Mathesis een verschil gemaakt worde tusschen den toekomstigen literator en den toekomstigen medicus? De heer Nassau gevoelt die zwarigheid stellig even goed en beter dan ik; maar op welke wijze hij die uit den weg wil ruimen, is mij uit zijn opstel niet duidelijk gebleken. Alle wetenschappen, zegt hij vervolgens, staan tot elkander in naauwe betrekking. Des onderwijzers taak is het, dat verband aan te toonen; hoe meer hij dit doet, hoe meer hij den leerling in de mogelijkheid stelt, rijk te worden in kennis. Wie zou die bewering niet gaarne tot de zijne willen maken, wie zou het den Schr. willen tegenspreken, wanneer hij verder zegt, dat dergelijke kwestiën, de inwendige regeling van het onderwijs betreffende, de aandacht van onderwijzers en allen, wien het onderwijs ter harte gaat, overwaardig zijn, meer nog dan de vragen, die gewoonlijk het onderwerp van redeneringen en gesprekken over het onderwijs zijn? Na deze Inleiding deelt de Schr. zijne denkbeelden omtrent het onderwijs der oude Aardrijkskunde mede. Die denkbeelden zijn niet nieuw. Zoo zegt C. Ritter in zijne verhandeling: Ueber das histor. Element in der geograph. Wissensch. het volgende: ‘Die geographische Wissenschaft kann des historischen Elementes nicht entbehren, wenn sie eine wirkliche Lehre der irdischen Raumverhältnisse sein will, und nicht ein abstraktes Machwerk, ein Compendium, durch welches zwar der Rahmen und das | |||||
[pagina 602]
| |||||
Fachwerk zur Durchsicht in die weite Landschaft gegeben sind, aber nicht die Raumerfüllung selbst in ihrer innern und äussern Gesetzmässigkeit.’ De studie der O. Aardr. op zich zelve zou dor en droog zijn; men moet haar deswege verbinden, in de eerste plaats met het onderwijs in de oude Geschiedenis; in de tweede plaats met de verklaring der klassieke schrijvers. Tot aanvulling van hetgeen bij het onderwijs in de gesch. niet kan worden vermeld, en tevens om den leerling een algemeen overzigt over de O. Aardr. te verschaffen, moet er ook afzonderlijk onderwijs in dat vak gegeven worden. Omtrent dit punt wenschte ik wel, dat de Schr. zijne wijze van zien wat nader had ontwikkeld. Hij spreekt van duizende bijzonderheden uit de Aardrijkskunde, die bij het aaneengeschakeld verhaal der O. Gesch. niet in aanmerking kunnen komen. Is het dan noodig, dat de leerling die duizende bijzonderheden wete? Wat is er van wezenlijk belang, dat niet in het aardrijkskundig overzigt, dat de geschiedenis van elk werelddeel, elk land, volgens des Schr. eigene overtuiging moet voorafgaan, zou kunnen worden opgenomen, terwijl de lezing der schrijvers ruimschoots de gelegenheid aanbiedt, om omtrent bijzonderheden uit te wijden, die in dat algemeen overzigt geene plaats konden vinden. F.A. Wolf, stellig nog grooter paedagoog dan philoloog, ontwikkelt in zijne Vorlesungen über die Encyclopädie der Alterthumswissenschaft (herausgeg. v. Gürtler) I, bl. 356, zijne denkbeelden omtrent het onderwijs in de oude Geographie. In de meeste punten stemt zijn oordeel met dat van den heer Nassau overeen. Echter houdt hij afzonderlijk onderwijs voor overbodig. Eene algemeene geographische inleiding moge het onderwijs in de Oude Gesch. voorafgaan; een geregelde cursus is onnoodig. Van veel nut is het echter, om enkele uren het onderwijs in de nieuwe Aardrijkskunde met dat in de oude te verbinden. Als een voortreffelijk middel tot bevordering van grondige kennis der O. Aardr. waag ik nog aan te bevelen, dat men bij de behandeling der geschiedenis van eenig land, de leerlingen de kaart van dat land schetsen, en dan telkens, wanneer in de geschiedenis van eenige merkwaardige plaats gewag gemaakt wordt, die op de kaart late invullen. De heer Nassau spreekt vervolgens van een Handboek der O. Aardr., ingerigt overeenkomstig de door hem voorgestelde regeling van het onderwijs in dat vak. Het moest vooral bevatten algemeene overzigten, hoofd- en onderverdeelingen; vervolgens moest daarin vermeden worden de eentoonigheid, die de meeste aardrijkskundige leerboeken ontsiert; eindelijk was het wenschelijk, dat de bronnen werden opgegeven, ten einde den leerling aanleiding te geven tot grondige studie en eigen arbeid. Tot op het laatste punt ben ik het met den geeerden Schr. vrij wel eens, hoewel ik geloof, dat hij met mij de moeijelijkheid zal gevoelen, om aan de door hem gedane eischen te voldoen, om grondigheid, stelselmatigheid en volledigheid te paren aan sierlijkheid, verscheidenheid en afwisseling. Over het al- of niet doelmatige van het opgeven der bronnen waag ik niet te beslissen. | |||||
[pagina 603]
| |||||
Vooreerst zal juist bij dit onderwerp de keus der citaten zeer moeijelijk zijn, en niet minder netelig acht ik het te bepalen, wat door citaten zal moeten gestaafd worden, en wat niet. En bovendien zal de heer Nassau, die in dit opzigt welligt meer ondervinding heeft, dan eenig ander onderwijzer, mij toestemmen, dat stellig slechts weinige leerlingen van die citaten het gewenschte gebruik zouden maken. Deze zwarigheden, gevoegd bij die de Schr. zelf oppert, zullen het vervaardigen evenzeer als het doeltreffend gebruik van een dergelijk handboek wel steeds zeer blijven bemoeijelijken. Voor de nieuwe Aardrijkskunde is iets dergelijks beproefd door Dr. C. Vogel, in zijn' Handbuch zur Belebung geographischer Wissenschaft. (1 deel: Naturbilder. 2 deel: Geschichtsbilder). De uitgebreidheid van dit verslag moge den Schr. ten bewijze strekken, met hoeveel belangstelling zijne Verhandeling door mij is bestudeerd geworden. - Bl. 16-27 volgt van den heer A.J. Brugsma een beredeneerd verslag over de Schooluitgaven van Fransche, Engelsche en Hoogduitsche Auteurs De heer B. gaat uit van de stelling, dat het niet verkieslijk is, den leerlingen enkel teksten in handen te geven; hij meent, dat uitgaven met aanteekeningen, waarin zij omtrent grammatikale en andere moeijelijkheden uitsluitsel kunnen vinden, verreweg de voorkeur verdienen. Maar zou die stelling wel zoo boven alle bedenking verheven zijn, als de heer B. schijnt te gelooven? Mij schijnen de voordeelen van dergelijke uitgaven door den nadeeligen invloed, dien zij op de leerlingen kunnen uitoefenen, ten minste opgewogen te worden. Door het gebruik daarvan ontneemt men den leerling de gelegenheid, om zijne eigene scherpzinnigheid op het oplossen dier zwarigheden te oefenen, en bewerkt men daarenboven, dat hij de voordragt van zijn' onderwijzer met minder oplettendheid volgt, dewijl hij overtuigd is, toch niet meer te zullen hooren, dan hetgeen hij ook in zijne aanteekeningen kan vinden. Heeft hij daarentegen zijn best gedaan, om eene moeijelijke plaats te vatten, zonder dat hij daarin geslaagd is, dan zal hij met des te meer aandacht naar den leeraar luisteren, die hem de zwarigheid oplost. De uitgaven van Haupt en Sauppe zijn dan ook nog verre van algemeen ingevoerd te zijn. Uit het opstel in No. 11 van het Zeitschrift f. Alterthumsto. van dit jaar: Ein Wort über Schulausgaben der alten Classiker, kan de Heer B. zien, hoe zeer zelfs de vrees niet volkomen ongegrond is, dat door het gebruik juist dier uitgaven aan het onderwijs eene geheel verkeerde rigting gegeven worde. Overeenkomstig zijne overtuiging wenscht de heer B. dergelijke uitgaven niet slechts voor de oude schrijvers, maar ook voor de moderne klassieken, en somt ten gerieve van zijne ambtgenooten zulke Schulausgaben van Fransche, Engelsche en Hoogduitsche schrijvers of gedeelten van schrijvers op, voor zoo verre die hem zijn bekend geworden, telkens zijn oordeel over die uitgaven daarbij voegende. Zijne lijst is echter op verre na niet volledig. Zoo zijn alleen in 1852 de volgende uitgaven ver- | |||||
[pagina 604]
| |||||
schenen, die wij in zijne opgave misten: Dr. J. Fölsing, School-edition of Shakespeare's plays, 2 vols (Julius Cesar. The Tempest. 2 King Richard II. Merchant of Venice). - Sheridan, the rivals, herausgeg. von Louis Simon. - Florian, fables, herausgeg. v. Dr. F. Hauthal; Numa Pompilius v. Ed. Hoche. - Mignet, historie de Marie Stuart, par A. Brie. - Scribe, le verre d'eau, par J. Louis. - Scribe et C. Delavigne, le diplomate, herausgeg. von Dr. J. Heldmann. - Sheridan, the rivals, herausgeg. von R. Miller. Ook op hetgeen de heer B. aanhaalt en beoordeelt, heb ik enkele op- en aanmerkingen. Hij noemt p. 18 eenige werken van E. Géruzez, die hij met aandrang aan zijne ambtgenooten aanbeveelt. Het verwondert mij, dat hij zwijgt van het hoofdwerk van Géruzez, in 1852 verschenen, histoire de la litérature française du moyen âge aux temps modernes, een boek geschreven met bewonderenswaardigen smaak, veelzijdige kennis, maar, voor de oudere tijden althans en in vergelijking bij de werken van Gervinus en Jonckbloet, met eene oppervlakkigheid, die door den schitterenden stijl slechts ten deele bedekt en verborgen wordt. - Van Fransche Chrestomathien mag ik wel, naast en boven de door den heer B. opgenoemde, het voortreffelijke boek van Ideler en Nolte, dat op de meeste Duitsche Gymnasien ingevoerd is, met gerustheid aanbevelen. Hetgeen op pag. 24 gezegd wordt: ‘Intusschen verpligtten Gervinus en Sievers alle vrienden van Shakespeare ten hoogste, door de uitgave van beschouwingen van de werken dezes dichters, zoodat daardoor weder een stap voorwaarts werd gedaan,’ komt mij voor toch wat al te sober te zijn uitgedrukt. Het reuzenwerk van Gervinus had wel wat warmere aanbeveling, wat ruimeren lof verdiend. Bij de opgave der hulpmiddelen tot de studie van Shakespeare mis ik het Shakespeare-Lexicon van Nic. Delius, dien Opzoomer, in zijne scherpzinnige aanteekeningen op Shakespeares treurspel Macbeth ‘onder de Duitsche uitleggers en critici van Shakespeare den eersten rang toekent.’ Van Duitsche klassieken bestaan er, voor zoo verre de heer B. weet, geene schooluitgaven met aanteekeningen; inderdaad een slecht teeken voor de oorspronkelijkheid en zelfstandigheid van de studie der moderne philologie in Nederland. Ook van de uitgaven van Fransche en Engelsche schrijvers, die de heer B. opsomt, zijn slechts zeer weinigen op Hollandschen bodem geteeld; voor het Hoogduitsch is niets gedaan. Het gaat mij ter harte, telkens wanneer ik zien moet, hoe stiefmoederlijk de studie der Hoogduitsche taal in Nederland behandeld wordt. Onlangs heb ik met een bepaald doel een aantal Duitsche Grammatica's van verschillende schrijvers doorgebladerd. Maar waar uit zulke boeken onderwezen wordt, daar is het onmogelijk Duitsch te leeren. De een had een boekje geschreven für den Schulgebrauch und für Selbstübung. Voor dat woord verdiende de man selbst übergelegt zu werden. De ander schrijft eene Duitsche voorrede voor zijne Grammatica, vol bespottelijke taalfouten. Een derde voegt als appendix bij zijn boek | |||||
[pagina 605]
| |||||
vertalingen van Hollandsche gedichten, onder anderen van: ‘Wien Neêrlandsch bloed,’ die geen Duitscher kan lezen, zonder tranen te storten van lagchen. Eene vierde Grammatica, naar eene Hoogduitsche bewerkt, is voor den Hollandschen leerling ten eenen male ongeschikt. Wanneer zal er toch een einde aan die barbaries komen? Maar welligt zal mijn wensch weldra vervuld worden, wanneer de heer Brill zijne belofte spoedig gestand doet. Dii meliora! De moderne philologie, wanneer ik mij van dat woord mag bedienen, staat in ons land, op enkele hoogst loffelijke uitzonderingen na, nog op een' ontzettend lagen trap. Terwijl ik dit schrijf, ligt voor mij het eerste nommer van een nieuw tijdschrift, welks zonderlinge titel aldus luidt: Hedendaagsche en hoogere beoefening der Fr., Eng. en Hoogd. talen, ten dienste van Instituteurs, enz. enz. Driemaandelijksch tijdschrift. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken, 1854. Men vindt daarin onder anderen voor iedere der drie talen vragen ter beantwoording; voor het Fransch b.v.: Bestaat er ook onderscheid tusschen beaucoup d'amis en plusieurs amis? Hoe vertaalt men in het Fransch het woord roef? Welk onderscheid is er tusschen tant en autant? Als dat niet hoogere beoefening der moderne talen is, dan weet ik het niet. Pag. 35 staat een ingezonden stuk van zekeren heer van der Veen, waarin de volgende phrase voorkomt: ‘N'est ce pas un pléonasme ou une périssologie: On les unit ensemble (on sait, que pléonasme, grec pleionasein, surabonder, est la figure, par laquelle on emploie des mots, qui sont inutiles pour le sens, mais qui peuvent donner à la phrase plus de force ou de grâce).’ O, gij hooger beoefenaar der moderne talen, si tacuisses, philosophus mansisses. Onder de stukken over Engelsche taalkunde prijkt er één met den zonderlingen titel: Over de grondige beteekenis van het werkwoord to get. Er staan onder de vragen over duistere punten der Engelsche Grammatica b.v. de volgende: Waarom is het woord ship vrouwelijk? In welke gevallen kan men de betrekkelijke voornaamwoorden weglaten? De redactie had eigenlijk als prijs voor de juiste beantwoording dier vragen een' peperkoek of een' brief spelden moeten uitloven. Nu volgt het Hoogduitsch. Vooreerst regels over de uitspraak, waaruit men b.v. leert, dat welcher moet uitgesproken worden als wel-chejer, gefallen als ge-je-fallen ‘doch even als bij de ch in de keel zamengetrokken,’ en meer fraais van hetzelfde gehalte. Maar het kurieuste stuk der geheele verzameling is buiten kijf een opstel: Over het onderscheid tusschen het Hoogd. en het Laagd. (in het hertogdom Brunswijk) uit het Duitsch van E. Schmelzkopff vertaald. Als proef van dien tongval geeft de Duitsche schrijver een gedicht: ‘De Freujahrsdag,’ in daktylische hexameters. De Nederduitsche vertaler geeft ook daarvan, ik gebruik zijne eigene woorden (pag. 73), ‘eene vrije vertaling, doch tevens zoo veel mogelijk naar de letter van het oorspronkelijke, echter pogende te bewijzen, dat ook ons de hexameters niet vreemd zijn.’ Professor in de Logica kan onze maat, zoo | |||||
[pagina 606]
| |||||
als men ziet, bezwaarlijk worden, maar ook den leerstoel der Metrica zou ik hem niet dan ongaarne toevertrouwen. Zie hier eene proeve van Nederlandsche hexameters, gewrocht door een' in blakend dichtvuur ontstoken ondermeester, die echter even als de vleermuis van zijn' door Beets met meesterhand geschetsten collega, slechts vladdert, en het ook wel nooit tot vliegen zal brengen. Ik zal zijne verzen, althans voor zoo verre dat mogelijk is, te gelijk scanderen: 't Is heel/ iets an/dérs als/ dat een/ weerspanni/gé musch.
Haalt de paar/dén uit den/ stal en/ zijn' zoon/ helpt ze/ toomen (Spondiacus).
Het wa/gen ge/rammel ge/ mist; de win/tér was ook/ zoo streng.
En in/ huis staat de/ wakkere/ vrouw en/ botert en/ botert.
Die het doch/tértje met/ vreugd uit/ modder en/ moéras ge/haald heeft.
Doortje en/ Riek als om/ strijd om de/ eerste gras/hálmen te/ krijgen.
Laat het speeltuig rusten, gij Borkuloosch, Hengeloosch, of Boxmeersch poëet! Ne sutor ultra crepidam! Ten slotte nog eene enkele der ter beantwoording voorgestelde vragen: Welk onderscheid is er tusschen hangen en hängen, saugen en säugen enz. Maar de heerlijkste vraag is stellig de eerste: Waarom regeert het werkwoord fragen den 4den naamval, daar men toch aan iemand vraagt? Original, fahr hin in Deiner Pracht, roep ik u met Goethe toe, gij drieste vrager! - En nu vergelijke men dergelijk beunhazenwerk bij den inhoud van Herrigs Archiv, en men zal zien, wat er voor ons op dit veld nog te doen rest. Er zijn 18 maanden verloopen tusschen de aankondiging en het verschijnen van het eerste nummer van bovenvermeld tijdschrift; ik - en stellig velen met mij - gun der redactie van ganscher harte evenveel tijd voor de uitgave van het tweede. Maar het wordt meer dan tijd, dat ik tot de Bijdragen terugkeer. Er volgen tot op bl. 114 beoordeelingen van paedagogische geschriften. Uit den aard der zaak volgt, dat ik geene recensie van recensiën zal schrijven. Ik zou dus kunnen volstaan met te zeggen, dat men bl. 27-32 eene beoordeeling vindt van T. Roorda's boek over de deelen der rede en de rede-ontleding, door Dr. D. Burger, die het bestuderen daarvan aan alle literatoren aanbeveelt; dat bl. 33-56 Dr. Heckers bewerking van Alschefski's Latijnsche Spraakleer door Dr. D. Terpstra, aan een naauwkeurig onderzoek wordt onderworpen, waarvan de slotsom is, dat de Grammatica van Alschefski hem niet zoo voortreffelijk toeschijnt, dat hij daarvoor die van Madvig zou | |||||
[pagina 607]
| |||||
laten varen; dat bl. 57-88 Dr. C.M. Francken een hoogst belangrijk, grondig en geleerd verslag geeft van de Grieksche Grammatica's van Georg Curtius en Lud. Ahrens; dat bl. 89-99 - maar hier stuit ik. Want eenigzins anders wordt mijne taak tegenover eene recensie van Dr. Ottema, de door mij zelven en Dr. J. van Gigch bewerkte leerboeken der Geschiedenis van Pütz (en een paar andere handboeken der Gesch. van Dr. Wynne en Dr. Hecker) betreffende. Reeds vroeger had Dr. Ottema in het Algemeen Letterlievend Maandschrift, dat hij tot drievoet voor zijne recenserende orakeltaal schijnt te hebben verkozen, van de verschillende stukken van het handboek der O.G. van Pütz verslag gegeven, en wij hielden het toen voor onnoodig, van die recensien verdere notitie te nemen. Zij waren vrij onbeduidend, en het publiek, waarvoor dat Tijdschrift bestemd is, leest ze en denkt er verder niet meer aan. Eenigzins anders wordt de zaak, wanneer Dr. O. in een tijdschrift, dat enkel voor mannen van het vak geschreven wordt, zijn kritisch zwaard met dezelfde onberadenheid hanteert, die zijne recensiën in genoemd tijdschrift kenmerkt. Men is slechts al te zeer geneigd, om een oordeel, dat in een dergelijk tijdschrift gepubliceerd wordt, te beschouwen als het resultaat van ernstig en zorgvuldig onderzoek, en menigeen, dien het aan tijd of lust ontbreekt, om zelf te onderzoeken, komt er van lieverlede toe, om, op die beoordeeling afgaande, een boek voor goed of slecht, voor nuttig of schadelijk te houden. Ik gevoel mij dus verpligt - want Dr. O. heeft zijn' aanval tegen mij alleen gerigt, en mijne medewerkers buiten spel gelaten - het oordeel, dat de Rec. velt, wat nader te onderzoeken. Het is eene zaak van eigenaardige moeijelijkheid, eene antikritiek te schrijven, en ik geloof bijna, dat ik bezwaarlijk daartoe zou hebben kunnen besluiten, als de gelegenheid zich niet als ware het van zelve had aangeboden, doordien mij door de Redactie van de Gids de Bijdragen ter beoordeeling werden toegezonden. Wat toch moet men doen tegenover eene recensie? Zegt een Rec., niet te begrijpen, waardoor het door hem beoordeelde boek boven andere gelijksoortige uitmunt, dan kan de Schr. kwalijk zeggen, om die en die reden verdient mijn boek de voorkeur boven alle anderen, waarin hetzelfde onderwerp wordt behandeld. Zegt de Rec., dat in 's Schr. boek deze of gene beweringen gevonden worden, dat het met een bepaald doel of in een' bepaalden geest geschreven is, dan kan de Schr., wanneer hij zich van niets dergelijks bewust is, op zijne beurt zeggen, dat het geschrijf van den Rec. bezijden de waarheid is. Dat te bewijzen is echter moeijelijk. Want in de meeste gevallen zou hij, om dat bewijs te leveren, zijn boek gedeeltelijk moeten doen overdrukken. De zaak wint bij dergelijke twisten zelden; meestal gaat het daarmede, als met eene bokspartij; het publiek staat er bij, en lacht, onverschillig of de een dan wel de andere der vechtenden slaag krijgt. Als Dr. O. zegt, vóór het verschijnen van de Schets | |||||
[pagina 608]
| |||||
der Gesch. d. Middeleeuwen niet te hebben begrepen, waardoor Pütz de voorkeur verdient boven de oorspronkelijk werken van Dorn-Seiffen, Bosscha, Engelen (de vergelijking met Riedels met een geheel ander doel geschreven werk is ongepast), dan kan ik hem niet helpen; ik kan hem alleen wijzen op de Voorrede van het eerste Deel der O.G., waar ik dit met de meeste bescheidenheid heb trachten aan te toonen. Ik weet wel, dat bij de beoordeeling van boeken het bewijs e consensu gentium niet afdoende is; maar er is toch groote praesumptie, dat een boek zich boven het middelmatige verheft, wanneer het binnen 15 jaren zeven drukken beleeft, en behalve in het Hollandsch, ook nog in het Fransch, Engelsch, Zweedsch, Deensch en Hongaarsch vertaald is. Maar Dr. O. is nu eens van oordeel, dat de bedoelde leerboeken zich noch door inhoud, noch door methode boven het niveau der gewone schoolboeken verheffen. Met de meeste stelligheid kan ik hem daarentegen verzekeren, dat zijne gissing naar de reden, waarom Pütz door mij zou vertaald zijn, ten eenen male onjuist is. Hij meent namelijk uit de Schets van de Gesch. d.M. te moeten opmaken, dat Pütz geschreven heeft ten dienste voor Roomsch-Katholieke Gymnasiën, en dat dit voor mij ook de aanleiding was geweest, om het te vertalen (ook de Oude Geschiedenis heb ik natuurlijk om die reden vertaald). En waarom gelooft hij dat? Omdat niet op de Roomschen en de Roomsche eeredienst wordt gescholden; omdat geen gewag wordt gemaakt van de ontucht, die hier en daar in de kloosters heerschte; omdat gezwegen wordt van die pausen, die door niets anders uitmuntten, dan door zedeloosheid; omdat de handelingen der pausen, van welke gewaagd wordt, volgens zijn oordeel op de gunstigste wijze worden voorgesteld: omdat het hem ergert, dat b.v. aan Benedictus van Nursia of Bernard van Clairveaux het onschuldige epitheton ‘de heilige’ wordt toegekend. Tegenover en ondanks die vreeselijke beschuldigingen geef ik Dr. O. de verzekering, dat de boeken van Pütz niet slechts niet voor Roomsche scholen geschreven, maar in Pruissen bij ministeriëel rescript ook aan de Protestantsche Gymnasien ten gebruike zijn aanbevolen. Op een Pruissisch Gymnasium heb ik zelf daaruit geleerd; zij waren mij steeds goed bevallen, en zóó - en niet om de Roomschen te gerieven - is van lieverlede bij mij het plan ontstaan, om ze te vertalen. Het kan, dunkt mij, voor Dr. O. ook nog al geruststellend zijn, dat in Engeland, het vaderland der no-poperykreten, twee geestelijken, B.R. Paul en Th. Herchever Arnold, de een late fellow of Exeter College te Oxford, de ander late fellow of Trinity College te Cambridge, door den Roomschen geest, waarin de boeken zouden geschreven zijn, zoo weinig zijn gehinderd geworden, dat zij ze vertaald en ten gebruike op de Engelsche scholen met warmte aanbevolen hebben. Maar zou die beschuldiging welligt ook slechts een schalksche zet van Dr. O. zijn? In het belang | |||||
[pagina 609]
| |||||
van Dr. O. zelven wil ik dat liefst niet gelooven. De boeken van Pütz hebben stellig evenzeer hunne gebreken als andere (sommige zijn door Dr. D. Burger in de Vaderl. Letteroefeningen aangewezen, en nog onlangs las ik, in Iahn's neue Iahrbücher für Phil. u. Paedag. XIX, 3, eene beoordeeling der handboeken van Pütz, door Dr. A. Goebel, te Trier, met hoogst belangrijke verbeteringen, waarvan ik bij den tweeden druk van de schets d.O. gesch., die weldra zal verschijnen, hoop partij te trekken). Zoo erken ik de door Dr. O. ten opzigte van de Calixtijnen aangewezen fout volgaarne. Zij was overigens in het Handboek der Gesch. d. Midden. reeds verbeterd, zoo als de heer O., wanneer hij de voorrede daarvan had ingezien, ten opzigte van de Geschiedenis der Nederlanden ook de aardigheid van het hinkende paard voor eene volgende gelegenheid had kunnen op stal houden. Wat hij omtrent de pausen zegt, had hij in allen gevalle door voorbeelden moeten staven. Aangaande de boven opgesomde feiten en beschouwingen, die Dr. O. in de schets gemist heeft, beweer ik, dat die in eene schets van de Gesch. d. Midden. noch in een voor het gebruik op scholen bestemd handboek t'huis behooren. Wer Hass säet, wird Fluch erndten. Evenzeer als ik meen, dat boeken af te keuren zijn, als die van Annegarn en Welter, evenzeer moet ik het gebruik ontraden van een' leiddraad, geschreven in een' geest, die aan Dr. O. welgevallig zou zijn. Is dan de wereldgeschiedenis voor Roomschen eene andere dan voor Protestanten? De geschiedschrijver is niet de priester van een' nationalen God; hij dient onpartijdig aan het eene en eeuwige altaar, welks heilig vuur aan de volkeren van alle tongen en van elk geloof licht en warmte geeft. De tijden zijn voorbij, dat er offers werden gebragt op den berg Gerizim. Er zijn twee klippen, waarop hij, die geschiedenis schrijft of onderwijst, kan schipbreuk lijden, partijdigheid van den eenen kant en van den anderen de al te groote vrees, om aanstoot te geven. Ik ben verre van toe te stemmen, dat Pütz tot die laatste fout zou vervallen zijn; maar wanneer mij tusschen die beide dwalingen de keus werd vrijgelaten, dan zou ik niet lang aarzelen, om aan de laatste de voorkeur te geven. - Pag. 99-106 refereert Dr. D. Burger over Tischers uitgave van Cicero's Tusculana. Hij beveelt het boek ten gebruike aan; maar hetgeen mijne aandacht nog meer heeft getrokken, dan de recensie zelve, is de inleiding. Daarin toch breekt Dr. Burger eene lans voor de studie der Philosophie op Gymnasien, die hij wenscht te verbinden met de lezing van enkele philosophische geschriften der Ouden. Tevens waarschuwt hij voor eene al te eenzijdige grammatikale studie. Ik geloof niet, dat iemand Dr. B. zal tegenspreken, dat des onderwijzers pligt is, de geschriften der Ouden niet slechts philologisch (ik gebruik dat woord, omdat Dr. B. het gebruikt heeft; overigens protesteer ik er ten sterkste tegen, dat men aan Philologie eene beteekenis geve, die noch door de etymologie noch door de con- | |||||
[pagina 610]
| |||||
suetudo gewettigd wordt. Ik wijs den heer Burger ten bewijze daarvoor op de Verhandeling van K. Lehrs: De vocabulis ϕιλόλογος, γραμματικός, κριτικός, (achter diens uitgave van Herodianus, pag. 379 vlgde) met zijne leerlingen te lezen, maar hen tevens op den inhoud te doen letten, en hun zoo, vooral door de lektuur van schrijvers als Xenophon, Plato en Cicero (waarom niet evenzeer als Homerus, Livius, Isocrates, Tacitus?) aanleiding tot geregeld, of wanneer hij een zwak voor dat woord heeft, philosophisch denken te geven. Hij schijnt dus te onderstellen, dat er zijn, die hierover anders denken, die de oude schrijvers slechts als substraat voor grammatikale opmerkingen, als voorbeeldenboeken tot instamping der grammatikale regels beschouwen. Ik hoop, dat de vrees van Dr. B. moge ongegrond zijn. De strijd tusschen de Wort- en Sachphilologen is beslist, zoodra men, zoo als Dr. B., toestemt, dat onder de res, die uit de Gr. en Rom. oudheid tot ons gekomen zijn, juist de taal de voornaamste plaats bekleedt, en dat zonder grondige kennis der taal de studie der Oudheid niet denkbaar is. Want dat die studie zich alleen bij de grammatikale beoefening der oude talen (utriusque linguae, eene uitdrukking, waarover Curtius zich zoo vrolijk maakt) moest bepalen, is, geloof ik, nimmer beweerd geworden, zelfs niet in die tijden, waarop Ruhnkenius in de door Dr. B. aangehaalde plaats van het Elog. Hemsterhusii (pag. 30 en 31) doelt. Het is goed, openhartig over dergelijke kwestiën te spreken. Het kan niet twijfelachtig zijn, wie Dr. B. op het oog heeft, wanneer hij spreekt ‘van eene partij onder de literatoren, die wegens hare grondige studie der grammatica en wat daartoe behoort [maar er is juist zoo veel, wat daartoe behoort] de grootste achting en goedkeurende vermelding verdient, doch die zich niet genoeg voor eene gevaarlijke eenzijdigheid schijnt in acht te nemen.’ Evenmin kan het twijfelachtig zijn, wien Dr. B. als het hoofd dier partij beschouwt. Maar hoe ver die van eene eenzijdig grammatikale behandeling der oude schrijvers bij het onderwijs verwijderd is, blijkt best uit zijne eigene woorden: ‘In verbis probe intelligendis habenda passim erit rerum ratio verbis subiectarum: antiquitas cognoscenda est, historia non nescienda, locorum situs, temporum descriptio negligi non debent, et sic tandem efficiendum, ut Graecorum monumenta non ex longinquo veluti species quasdam obscuras et fugientes intueamur, sed claras et perspicuas rerum formas e propinquo cum iucundissmo suavitatis sensu spectemus et contemplemur.’ Hetgeen Dr. B. met de heuschheid, die hem eigen is, in die inleiding zegt, beaam ik volkomen. Dat hij echter voor noodig gehouden heeft, een ernstig woord van waarschuwing tegen de eenzijdig grammatikale beoefening der oude schrijvers te spreken, meen ik het best te kunnen verklaren, door te veronderstellen, dat hij de eigene studie van den philoloog niet genoegzaam gescheiden heeft van de taak, die op denzelfden | |||||
[pagina 611]
| |||||
philoloog als onderwijzer rust. - Pag. 106-111 staat eene Selbstanzeige van Dr. Francken van de door hem bewerkte Grieksche Spraakleer van K.W. Krüger, waarop p. 111-114 nog eene korte aankondiging volgt van Phädrus, erklärt von F.E. Raschig, de fabulae Aesopicae ed. Halm, en de Chrestomathia Xenophontea van Schnitzer. Omtrent de statistieke opgaven van verschillenden aard (pag. 115 tot 142 nekrologiën, schoolberigten, mutatiën, eindelijk de staat der Latijnsche scholen en Gymnasiën op 1 Nov. 1853) is het onnoodig breedvoerig te refereren. Voor ieder leeraar zijn zij bijna onmisbaar, maar interessant voor het groote publiek zijn ze niet. Alleen wil ik de aandacht nog vestigen op de met even veel warmte als waarheidsliefde geschreven nekrologie van Dr. D.H.P. Abbing. Zoo iemand, dan was Dr. van Stégeren in staat, om Abbings karakter, en zijne verdiensten als philoloog en paedagoog te kennen en naar waarheid te schetsen. Hij was eene reeks van jaren Abbings vriend en ambtgenoot; mij mogt dit slechts voor korten tijd te beurt vallen, maar toch lang genoeg, om zijne opregtheid, ongeveinsde bescheidenheid en grondige kennis te leeren kennen en hoogachten, om mij te regtigen tot de bewering, dat ik nimmer onderwijzer gezien heb, die zoo met hart en ziel aan zijne school verkleefd was en als het ware alleen voor zijne leerlingen leefde. Pag. 143-152 zijn nog het Koninklijk besluit van 10 Aug. 1853, en de adressen medegedeeld, die ten gevolge van dat besluit aan den Minister van Binnenlandsche Zaken zijn aangeboden geworden. Ik ben tot het einde mijner taak genaderd, en wil mijn verslag besluiten met den wensch, dat het der Redactie moge gelukken, haar tijdschrift zoo in te rigten, dat het aantal der wezenlijk paedagogische bijdragen (zoo als die van Dr. Nassau) toeneme, de boekbeoordeelingen daarentegen ophouden de eerste en voornaamste plaats te bekleeden. Dien wensch uit ik met zoo veel te meer aandrang en vertrouwen, als ik voor het heilzame en nuttige van dergelijke paedagogische beschouwingen de woorden van een' man kon aanvoeren, wiens gezag op dat veld onbetwist is. In den brief, die voor het eerste deel der Analekten de plaats van voorrede vervangt, zegt Fr. Aug. Wolf het volgende: ‘Da von diesen heiligen Werkstätten (den Gelehrtenschulen) alle gründliche Gelehrsamheit und Bildung ausgeht, so wird man solchen Mitarbeitern, die selbst Schulmänner sind oder früher waren, von Zeit zu Zeit gern einen beurtheilenden Blick in das Innere der Gymnasiën vergönnen, um ihre Erfahrungen den berufenen Leitern höherer Lehranstalten und deren Lehrern vorzulegen, damit weiterhin so viele ungleiche und willkührliche Anordnungen solchen weichen mögen, die als die zweckmässigsten und durchbildendsten sich empfehlen.’ En Wolfs tijdschrift was een philologisch tijdschrift, de Bijdragen daarentegen hebben eene zuiver paedagogische strekking. Brielle, October 1854. E. MEHLER. | |||||
[pagina 612]
| |||||
Het meer Flevum (Flevo) en het eiland Flevo. (,) of: (?) Blikken in de oudere geschiedenis van Friesland (,) met betrekking tot haren (zijnen) vroegeren en tegenwoordigen Waterstaat (,) van (door) Jr. Mr. Montanus de Haan Hettema. Te Leeuwarden, bij V. Meursinge, 1854, 8o. behalve de Inleiding (XIII) 104 bladz.Toen ik het bovenstaande werkje met zijn veelbelovenden titel van de Redactie van de Gids ter beoordeeling of aankondiging ontving, had ik hetzelve reeds gelezen en, wat den hoofdinhoud betreft; de voormalige ligging van het meer en eiland Flevo en de oude loop van den regter Rijnarm, voor eene mislukte proef gehouden, zoo als er meer van dezen en andere Friesche Schrijvers over den vroegeren toestand en de oude geschiedenis van hun gewest bekend zijn. Geroepen om openlijk een zoodanig ongunstig oordeel uit te spreken, was dit geene zeer aangename taak, waaraan ik mij echter geenszins wilde onttrekken. Misschien - dacht ik - heeft de Redactie aan mij juist deze taak opgedragen, omdat zij mij onder degenen, welke over de voornoemde onderwerpen hebben geschreven, in zekeren zin als onzijdig, alzoo voor geschikter beoordeelaar zal hebben beschouwd, dan een of ander van zijne geleerde gewestgenooten, tegen wie dit werkje van Mr. Hettema bijzonder is geschreven, daar ik ook nog al heb getoond met hunne gevoelens omtrent de hier besprokene punten niet in te stemmen. Ik bedoel mijn werk: de Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands, Deel I, St. 2. Onze Schrijver schijnt dit werk niet de kennen, haalt althans nergens hetzelve of eenig gevoelen van mij aan; hij bestrijdt alleen die van zijne gewestgenooten, en hij zou dit ook zeker met de mijne gedaan hebben, waren ze hem bekend geweest, omdat die zoowel van de zijne als van de hunne afwijken. Ik wil nu die onbekendheid van den heer Hettema met mijn werk, waarin anders gezegde door hem besprokene punten opzettelijk en breedvoerig zijn behandeld, hem niet kwalijk nemen, en ik zou ook misschien weinig hoop hebben mogen koesteren, hem tot andere gedachten te zullen hebben gebragt, zoo min als ik die hoop thans koestere, maar ik meen toch de vrijheid te mogen nemen, hem het door mij daarover voorgedragene gevoelen in overweging te geven, en tevens, om den lezer op de | |||||
[pagina 613]
| |||||
hoogte der zaak te brengen, kortelijk dat gevoelen met die van andere, zoowel als het zijne, mede te deelen. Mijn gevoelen komt namelijk hierop neder, dat de IJssel, als de bij de Romeinen bekende derde, regter of noordelijke Rijnarm, ten gevolge van zijne verbinding door de Drususgracht met den Midden-Rijn, na vereeniging met de Vecht, het meer en eiland Flevo vormde in de naderhand vergroote Zuiderzee, en hieruit, als derde, regter of noordelijke Rijnmond, onder den naam van Flevum, omstreeks langs het oude Vlie, alzoo tusschen Friesland en Noord-Holland door, en verder tusschen de eilanden Vlieland en Terschelling heen in zee uitliep. - Deze kwam en komt mij nog voor de meest natuurlijke en met de berigten der Ouden en latere Schrijvers overeenstemmende voorstelling van den voormaligen loop van dien stroom en van de ligging van genoemd meer en eiland te zijn. Ik heb daarbij vooral trachten te wederleggen het gevoelen van Dr. Ottema (Vrije Fries, IV). Deze laat den IJssel en de Vecht, schoon wel met elkander en den Rijn verbonden, elk afzonderlijk haren weg gaan, door de Friesche landen, die later door de Zuiderzee zijn ingenomen, de eerste rivier ten westen van Stavoren langs het tegenwoordige Marsdiep, de tweede ten oosten voorbij Stavoren langs het Vlie, tusschen gezegde eilanden door in zee. De regter of derde Rijnarm en Rijnmond zou, volgens hem, daarentegen gevormd zijn door de natuurlijke afwatering van dien stroom, den Midden-Rijn, langs de Eem in de provincie Utrecht onder den naam van Felve, zoodat het meer Flevo in het zuidelijkste gedeelte der Zuiderzee, vervolgens het eiland van dien naam in het tegenwoordige. Waterland zou gelegen en hierop die arm door de Rekere bij Petten zich in zee zou ontlast hebbenGa naar voetnoot1. Eekhoff laat den IJssel, als voortzetting van den Rijn, loopen in het Fliemeer en beschouwt dit meer als de oorspronkelijke kom van | |||||
[pagina 614]
| |||||
de Zuiderzee, maar plaatst het noordelijker ten zuiden van Friesland; hij wil dat de IJssel hierop zich verdeeld heeft in twee takken, waarvan de een, de eigenlijke Flevus of Fliestroom, west- en noordwestwaarts voorbij Stavoren stroomde, het eiland Flevo, dat hij in het tegenwoordige Breezand plaatst, omvatte en daarna tusschen Vlieland en Terschelling zich in zee stortte; de andere tak verdeelde zich weder in drieën, die bij de Lemmer, Takozijl en Mirns in Friesland vielen, en voor een deel terug in het Flie, meerendeels in de Middelzee, tusschen Wester- en Oostergoo gelegen. Hettema wil nu - als ik hem wel begrepen heb, want hij is in zijne voorstelling verre van helder - dat de IJssel, als derde of regter Rijnarm, aldus geloopen heeft: van Kampen eerst langs de Friesche kust, waar hij de Vecht en het Zwarte water opnam, tusschen Takozijl en de Kuinder, vervolgens Friesland in, vormende hier in Westergoo het meer Flevo, waarvan de aldaar gelegene meeren Tjeukemeer, Slotermeer, Heegermeer en de Fliussen nog overblijfselen zijn, en verder het eiland Flevo, dat uit het toenmalige land van Westergoo bestond, zoodat Gaasterland met Stavoren er niet toe behoorde, maar nog wel de eilanden Vlieland en Terschelling; bij Stavoren ontlastte de IJssel zich in het Flie, zoodat deze stroom gezegd wordt bij die plaats zijn begin te nemen en tusschen Texel en Vlieland door in de Noordzee uit te loopen. Hij houdt voorts de Vidrus bij Ptolemaeus voor de later genoemde Burdena, Burdipe of Boerdiep - eene gissing, waarin wij overeenstemmen - maar verder niet voor de Boorn, die door Utingeradeel naar Leeuwarden in de Burdena uit- en doorliep, zoodat blijkbaar deze eene voortzetting, doch later verwijd, van gene was. Hij houdt beide voor verschillende waters, omdat het woord Boorn bij zamentrekking wel Bron, Born of Boan wordt, doch niet tot Bur of Boer kan gebragt worden, en het buitendien niet waarschijnlijk is, dat dat kleine riviertje aan dien uitloop zijn naam zal gegeven hebben. Maar deze zwarigheden vallen weg, als men beide te zamen voor één water houdt, en bedenkt, dat de naam van den uitloop oudtijds ook wel Borneda en Borndiep geschreven werd en eene zandplaat tusschen Ameland en Schiermonnikoog Bornrif - zeker daarvan - heette (Aloude Staat, I, 2, blz. 276, 280, en Schotanus, blz. 99, bij Hettema zelven blz. 23 aangehaald). Hij wil voorts ook onder de Middelzee niet den anders algemeen daarvoor gehouden verwijden mond van de Boorn tusschen Ooster- en Westergoo, maar de Noordzee verstaan hebben, die Westergoo zou ingeloopen hebbende door den Fliestroom. Het komt mij voor, dat de Schrijver de oude Friesche kronijken, waarop hij zich beroept, op dat punt niet begrepen of liever misverstaan heeft; en omtrent den loop van den IJssel en van zijn vervolg, het Flie, ten oosten van Stavoren, spreken zij zich zelven te zeer tegen, om hiernaar dien loop als | |||||
[pagina 615]
| |||||
aannemelijk te beschouwen, gelijk evenmin den zamenhang van Stavoren en Gaasterland met West-Friesland of Noord-Holland, welken Hettema daaruit afleidt, terwijl hij deze landen vereenigd houdt voor het Graafschap van Stavoren in oude Charters vermeld, ja hiervoor aanziet het Graafschap, dat, als gelegen in Amelande en aan den IJssel, in het bekende Charter van 1046 wordt omschreven en anders in het voormalige Geldersche landschap van dien naam of Hameland wordt gezocht. Wij zullen den Schrijver niet verder volgen in zijne schets van den vroegeren Waterstaat van Friesland, die, naar zijn zeggen, zijne meeningen zou bevestigen, maar waarin men niet veel meer vindt dan eene uit het Friesche Charterboek opgemaakte lijst van de werken en verordeningen daaromtrent tot in de 16e eeuw daargesteld; ik wil alleen nog het slot vermelden - het eigenlijke eindresultaat, naar het schijnt, van des Schrijvers onderzoek, met het oog op de wenschelijke verbeteringen in Frieslands Waterstaat. Hij acht het namelijk hiertoe dienstig, dat voor een deel der landen, welke thans door de Dokkumer Nieuwe Zijlen uitwateren, de oude uitwatering hersteld worde langs den ouden weg van de Vidrus of het Boerdiep, of langs de nu bestaande Hallumervaart en verder in zee. Hij houdt dien waterweg voor den doelmatigsten en tevens den kortsten en minst kostbaren. In hoeverre deze raad aanbevelingswaardig is, moet ik aan de Waterstaatkundigen van Friesland overlaten te beoordeelen. Ik meen het dan ook bij dit verslag van Hettema's werk te kunnen laten, zonder te treden in eene nadere beoordeeling en wederlegging van zijne hoofdstellingen daarin ontwikkeld: d.i. de loop van den IJssel en het Flie door Friesland ten oosten van Stavoren en de hiermede in verband staande ligging van het meer en eiland Flevo; ik acht zulks te minder noodig, omdat ik mijne gronden tegen dien loop reeds in voormeld werk uitvoerig heb opgegeven. Met verwijzing dus van den lezer, welke in deze geschilpunten belang stelt, tot dat werk, moet ik het verder ook aan deskundigen overlaten te beslissen, welk gevoelen in dezen aannemelijker zij, en wil hier alleen nog daaromtrent dit aanvoeren. Wat Hettema zijne voorgangers en wel voornoemde Friesche Schrijvers over dit onderwerp verwijt, blz. 11: ‘dat alles wat zij op papier hebben gebragt, de vrucht is van boeken- en kamergeleerdheid, en dat zij vergeten hebben den grond, waarvan zij de beschrijving gaven, op te nemen; want anders konden zij zoo niet geschreven hebben,’ kan men hem evenzeer tegenwerpen, niettegenstaande de betuiging, die hij er op laat volgen, dat hij zich met het terrein heeft bekend gemaakt, ter toetsing van het daarover geschrevene. Als hij dit wél gedaan had, dan zou hij den IJssel niet tegen de rigting van de afstrooming in door Friesland hebben doen loopen, te weten van | |||||
[pagina 616]
| |||||
Takozijl noordwaarts, terwijl de wateren zich hierdoor omgekeerd zuidwaarts in de Zuiderzee ontlasten en dien afloop wel altijd zullen gehad hebben, gelijk hunne gesteldheid en die van den bodem genoegzaam aanwijzen. Ook Hettema's gevoelen steunt, wel beschouwd, voornamelijk, zoo niet geheel, op de uitspraken van oude kronijken, on wel op de overlevering daarin geboekt, dat men vóór de inbraak der Zuiderzee en de verwijding van het Vlie nog met eene plank van Stavoren naar Enkhuizen kon gaan, even als elders van de kust van Friesland naar de eilanden Terschelling en Ameland. Dat waar zijnde, kon er geene rivier, als de IJssel of zijne uitloop uit het meer, dat is het Vlie, ten westen van Stavoren geloopen hebben naar zee. Maar diezelfde Kronijkschrijvers laten voorafgaan, dat genoemde plaats gebouwd is aan het Vlie, en verstaan er hier blijkbaar geen anderen stroom onder dan die later met dien naam ook bij hen voorkomt, als ten westen langs die plaats stroomende, maar meer verwijd. Zij weerspreken dus zich zelve en men mag die overlevering van het gaan over eene plank van Stavoren naar Enkhuizen veilig houden voor een sprookje, dat de monniken misschien in het Reventer van het St. Odulphusklooster te Stavoren elkander op de mouw gespeld hebben en de Kronijkschrijvers ter goeder trouw hebben overgenomen en geboekt. Ik heb mij alleen bij den hoofdinhoud van des Schrijvers verhandeling opgehouden. Wilde ik ook op bijzaken letten, die er in voorkomen, ik zoude buitendien nog al eene en andere aanmerking hebben te maken. In de Inleiding wordt vermeld, dat Friesland voortijds een deeltje uitmaakte van het land, dat vroeger door de Kelten was bewoond, later door de Cimbren, vervolgens door de Friezen, en alzoo achtereenvolgens onder den naam van Celtia, Cimbria en Frisia bekend is geweest. Ik ken intusschen uit de geschiedenis geen ander volk van het tegenwoordige Friesland dan Friezen, en welke bewoners het vroeger moge gehad hebben, dit zullen wel geene Celten of Cimbren geweest zijn, zoo als Hettema zoo beslissend beweert, als nog geen Schrijver vóór hem. Tot een proefje van afleiding of woordverklaring, den grooten J. Grimm, den meester in dat vak, waardig, zou de verklaring, die hij er bijvoegt, van de namen dezer drie volkeren kunnen strekken. Deze zouden namelijk alle drie hetzelfde beteekenen, te weten, dat zij zeevarende volkeren waren; Kelt is de kiel van een schip, Cimber, van het latijnsche Cymba, eene boot, en Frisius, Pharesius enz. een varende, varensgezel!! Hettema begint zijn Voorbericht met de woorden aan den lezer: ‘Mijne blikken zijn oud en op de geschiedenis gegrond; en desniettegenstaande zullen zij als nieuwigheden uitgekreten worden.’ Van het eerste en laatste gezegde moge het aangevoerde blijken dragen; aud mag zijn blik zijn, als hij Friesland's bewoners tot de hier ongekende Celten terugbrengt; nieuw mag zijne naamsverklaring van dit | |||||
[pagina 617]
| |||||
en de beide andere genoemde volken zijn; iets anders is het en waaraan ik zeer twijfel, of een en ander op de geschiedenis gegrond is. Zoo strekt Hettema het oude Friesland langs de kust van Jutland tot Calais uit, zeker aan weerszijden al te ver, en binnenwaarts neemt hij er ook landen in op, die er stellig niet toe behoord hebben, zoo als het oude Oldenburgsche, Westerwolde, Urk en Schokland. In eene noot (blz. 23) maakt hij al zeer zonderling uit een schrijven van de Abten van Oostergoo aan den Graaf van Holland van 26 April 1297 op, dat dit gewest toenmaals, even als Hunzingoo in de provincie Groningen, door Abten geregeerd werd, en doet dit hem denken, dat Oostergoo ook eenmaal onder het gebied van den Graaf-Bisschop van Munster en toen welligt onder Utrecht gestaan heeft. Dit zou wat zeer nieuws zijn; want ik weet niet, dat men er ergens elders iets van verneemt, dat die Friesche gewesten ooit onder den Bisschop van Munster, als wereldlijk vorst gestaan hebben, even zoo min als onder hunne eigene geestelijken. Was dit en zooveel meer waar, wat Hettema ons tot dus ver in deze en gene zijner geschriften heeft voorgedragen en nog verder plan heeft te doen, dan mogt hij in waarheid beweren wat hij zegt (noot, op bl. 61): ‘dat de Geschiedenis van Friesland, zoo als zij geboekt is, geene de minste waarde heeft.’ Maar waar een werk zulke vruchten draagt, als ik in dit verslag heb aangestipt, meeningen zoo paradox als ergens worden gevonden bij niemand zijner voorgangers, die hij gispt, dan mag er niet alleen twijfel gekoesterd worden aan de regtmatigheid van die uitspraak, maar kan ook het oordeel niet gunstig zijn, al prijzen wij voor het overige des Schrijvers ijver in dezen en zijne verdiensten, bovenal wegens de uitgave van de oude Friesche wetten, door hem bezorgd. Wat het uiterlijke - taal en voordragt - van het werkje betreft, wilde men daarop zien, dan zou er ook nog al wat aan te merken vallen. De Titel zelfs o.a. zou (blijkens de verbeteringen daarin aangewezen) gevoegelijk tot een voorbeeld van Nederlandsche Kakographie voor een schooljongen kunnen dienen. Maar meer dan genoeg tijd en woorden besteed aan een geschrift en een onderwerp, dat velen ook niet juist zoo belangrijk zullen achten.
September, 1854. Dr. Stratingh. | |||||
[pagina 618]
| |||||
Marieken van Nijmegen, eene Nederlandsche volkslegende uit de 16e eeuw, met eene inleiding, woordverklaring en aanteekeningen. 's Gravenhage, M. Nijhoff, 1854. 8o.Het eigenaardige, nationale bestanddeel in onze letterkunde is het blijspel, de clute of klucht. Hoe vreemd dat klinke voor wie zich den deftigen gepruikten Hollander, den Mijnheer van de 18e eeuw te binnen brengt, al wie de geschiedenis onzer letterkunde grondig bestudeerd heeft, zal het ons moeten toestemmen. De ridderroman, de sproke, het treurspel, het leerdicht zelf was vertaling of althans navolging, het volkslied en de romance gemeen goed van den geheelen Duitschen volksstam, maar de klucht was ons wettig eigendom, was nationaal erfgoed en tierde daarom nergens weliger dan hier. Sla b.v. Bredero op, kan men iets levendigers, iets meer nationaals bedenken dan zijne kluchten? Zijne tafereelen, men voelt het, zij zijn naar het leven geschilderd; zoo sprak, zoo handelde, zoo leefde het volk te Amsterdam; geheel anders is het met het treurspel, dat heeft bijna nooit een Hollandschen toon gevat, gelijk Shakspeare in Engeland, en het is daarom ook nooit nationaal geworden; het publiek der vorige eeuw gaf dan ook openlijk het vertaalde Fransche treurspel hier burgerregt, en men verloor er niet bij. Hoe is dan, zal men vragen, dat blijspel, dat zoo populair was, zoo geheel te gronde gegaan? zoo vol levenskracht en levenslust, zoo echt Hollandsch, als het was, hoe is het onbeklaagd weggestorven en spoedig vergeten? Die vraag is wel te beantwoorden. Vooreerst gebrek aan vrijheid; men mogt niet meer, zoo als in de middeleeuwen, spotten met de geestelijkheid, met de regering, met de openbare instellingen en gebruiken; dat alles was streng verboden. De vrijheid, die zich de rederijkers vroeger tegen den koning en de oude godsdienst veroorloofd hadden en die toen als krachtig hulpmiddel tot bevordering der onaf hankelijkheid en der hervorming toegejuicht was, werd misdadig toen zij dat wapen tegen de nieuw gevestigde regering en de nieuwe leer begonnen te gebruiken. De plakaten tegen de rijmgezelschappen zijn even talrijk na als voor de afschudding van het Spaansche juk, en men moet dan ook erkennen dat men ze niet zonder reden vervolgde en dat zij eene liberale oppositie vormden, die wel iet of wat bedenke- | |||||
[pagina 619]
| |||||
lijk was voor de kerkleer en de aristocratie, en dus, zoo als onze brave vaderen zeiden: ‘in een land van goede justitie niet kon geleden worden.’ Maar vrijheid was het levenselement van het blijspel en zonder die vrijheid kon het zich niet ontwikkelen. Maar daar kwam nog iets anders bij. De blijspeldichters der 16e en 17e eeuw waren populair geworden, omdat zij het volk naar het leven schilderden met alle zijne toenmalige gebreken en deugden, zeden en taal, in al zijne ruwheid, maar zoo als het was, en zoo als het publiek zich zelf herkende. Maar in het laatst der 17de en vooral in de 18de eeuw was dat publiek merkelijk in beschaving vooruitgegaan, terwijl de blijspeldichters bijna op dezelfde hoogte waren gebleven en zeden en taal op het tooneel bragten, die alleen nog in de achterbuurten der groote steden gezien en gehoord werden, en die elk, die maar eenig gevoel van schaamte had, vaak een blos op de wang joegen. Die dartelheid van het blijspel was ook in dadelijken strijd met den koelen ernst van het heerschende calvinisme, en sedert dat de Fransche refugiés den smaak voor hunne veel meer beschaafde literatuur in Nederland hadden weten te vestigen, begon men zich meer en meer over het ruwe vaderlandsche tooneel te schamen en nam liever het vreemde over, evenals in Rome de oude kluchten vervielen sedert de Grieksche kunst daar bekend werd. Het nationale blijspel is dus door eigen schuld te gronde gegaan en eene regtvaardige Nemesis heeft de beleedigde zeden gewroken. Het was met dat al een zwaar verlies, die geheele ondergang van de nationale comedie. Het tooneel is een publiek orgaan niet minder krachtig en levendig dan de periodieke pers, even gevaarlijk als deze, maar, onder het oog van wet en zedelijkheid in behoorlijke perken gehouden, ook even weldadig; dat orgaan ontbreekt thans geheel. Ons tooneel is geene volksstem meer. Ik zou daarom niet wenschen, dat het oude kluchtspel herleefde; de tijden zijn veranderd en het drama heeft thans eene hoogere roeping dan enkel te doen lagchen en het volksleven op de planken te brengen, maar men moet de oude meesters bestuderen, van hen de kunst leeren natuurlijk te spreken, naar het leven te schilderen en ridendo dicere verum. De handeling, de knoop van het stuk is veelal bij hen verwaarloosd, maar de dialoog is voortreffelijk, zelfs bij de lateren en in het tooneelspel, gelijk bij Langendijk. Een geestig letterkundige heeft daarop reeds voor eenige jaren in een der eerste jaargangen van dit tijdschrift de aandacht gevestigd en het met proeven aangetoond. Zulke stalen kan men nog in menigte verzamelen. Maar de oude comedie is ons geheel vreemd geworden, alleen eenige namen en spreekwijzen zijn daaruit overgebleven als getuigen van vroegere populariteit. Jan Salie b.v. is nog een bekende type, maar wie heeft de klucht van D. Hooft gelezen, waaruit die personaadje ontleend is? | |||||
[pagina 620]
| |||||
Ziedaar eene lange voorafspraak om een klein werkje aan te kondigen, maar het was om de aandacht te vestigen op eene nieuwe mijn die, naar wij hopen, eerlang in onze letterkunde ontgonnen zal worden en die veel goud belooft. Zoo wij toch wel onderrigt zijn, houdt de uitgever van dit drama zich sedert eenigen tijd bezig met de bearbeiding van het oude blijspel en wij hopen dat hij eerlang daarvan proeven zal geven, die het belangrijke dier studie zullen aantoonen en met der daad bewijzen wat wij boven desaangaande opmerkten, en dat niet enkel ten aanzien van het kluchtspel, maar ook van het meer ernstige drama, dat, hoewel minder gekweekt, toch producten als Langendijks Spiegel der vaderlandsche kooplieden heeft opgeleverd. De Marieken van Nijmegen behoort tot geene dezer beide klassen, maar heeft er dit mede gemeen, dat het de zeden van zijnen tijd kunsteloos, maar naar het leven schildert. Het staat hooger dan beiden, niet enkel door de handeling, den wel gelegden knoop van het stuk, maar vooral door de strekking, door de echt Christelijke idee, die ten grondslag ligt: voor opregt berouw, hoe zwaar ook de zonde zij, is altijd bij God genade. Die idee bezielt het geheele stuk, maar zonder dat de dichter daardoor de handeling uit het oog verliest, eene klip waarop de meeste rederijkers verzeilen, die eene of andere stelling willen betoogen en daardoor in plaats van een drama dikwijls niet dan een berijmd dispuut leveren. Men oordeele zelf. Een dorpspastoor in den omtrek van Nijmegen heeft eene arme weeze, een broeders of zusters kind in zijn huis, dat hij als zijn oogappel bemint. Hij zendt haar naar de stad ter markt met last, zoo haar de avond overvalt, hare moei aldaar om huisvesting aan te spreken. Deze oude isegrim wijst haar honend af en nu bij het naderen van den nacht zwerft zij hopeloos rond, en weet geen raad. De booze, altijd op de loer op eene ziel te verstrikken, maakt van die verlegenheid gebruik en weet haar te belezen zich aan hem toe te vertrouwen. Zij bezwijkt voor zijne list, maar haar naam wil zij niet prijsgeven, de naam van haar, in wie zij al haar vertrouwen stelt, Maria de moeder vol van gratie. Eindelijk laat de verleider haar dan de eerste letter en noemt haar Emmeken. Nu gaat het leven aan, zij leert rethorica en andere kunsten, maar werpt zich overigens geheel in den maalstroom der wereldsche lusten. Toch komt van tijd tot tijd de herinnering aan hare onschuldige jeugd boven, toen zij, zoo als Gretchen in den Faust: Aus dem vergriffnen Büchelchen
Gebete lallte,
Halb Kinderspiele,
Halb Gott im Herzen.
| |||||
[pagina 621]
| |||||
Eindelijk overmeestert haar de begeerte om het verblijf harer jeugd en hare vrienden nog eens terug te zien. Met moeite verkrijgt zij van den duivel Monen, dat hij haar naar Nijmegen voert. Juist wordt hier toen zij aankomen een omgang gevierd en daarbij naar ouder gewoonte voor het volk een geestelijk tooneelspel vertoond. Dit breekt haar hart geheel, zij komt tot bekeering, en schoon de duivel, geen ander middel ziende om haar voor zich te behouden, haar den hals wil breken, door Gods genade wordt zij in het leven gespaard, krijgt na diep berouw en zware penitentie eindelijk van den paus aflaat, begeeft zich in het klooster en leeft en sterft er als eene heilige. Hoe de dichter dat alles schildert, hoe poëtisch hij meermaals onbeduidende omstandigheden opvat, leze men in het stuk zelf; wij geven liever geene proeven, maar naar ons gevoel staat dit drama boven anderen van die soort, die ons uit dien tijd bekend zijn, zoo als de Homulus, die echter mede niet onverdienstelijk is, de Susanna, etc. Ik geloof dus dat de Heer van Vloten een nuttig werk gedaan heeft met dit oude drama bekend te maken zonder noodeloozen omhaal van taalkundige aanteekeningen. Onze oudere literatuur is te rijk om meer dan het verdienstelijke uit te geven, iets dat men in den laatsten tijd niet altijd in het oog gehouden heeft. Wat noch aesthetische noch oudheidkundige waarde heeft, blijve gerust ongedrukt; of men er al een paar oude woorden uit opvisschen kan, is geene reden om het publiek met ellendige voortbrengselen lastig te vallen. Maar zoowel uit het oogpunt der kunst als der zedenkennis is het oude tooneel hoogst merkwaardig en daarom vergeve men deze lange aanbevelingsbrief voor een kort boek. L.Ph.C.B. |
|