De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 542]
| |
De wet tot regeling van het armbestuur.De Wet tot regeling van het Armbestuur in hare wording, algemeene strekking en bijzondere toepassing, toegelicht uit de officiëele bescheiden. Als handleiding voor Gemeente- en Armbesturen bewerkt, en met een Alphabetisch Register voorzien, door F.J. Kock. Deventer, D.J. Wilterdink. 1854. kl. 8o. 133 blz.Staatsregt en al wat de staatswetenschap betreft was vóór eenige jaren in Nederland eene soort van liefhebberij-studie, die zelden verder kwam dan de kamer van enkele geleerden. Toen een uitstekend geleerde zijne ‘Aanteekeningen op de Grondwet’ uitgaf, kon niet geheel ten onregte een schrijver in dit Tijdschrift opmerken, dat de Nederlandsche Grondwet was ontdekt. Ja zelfs op meer praktisch - wij schreven bijna Hollandsch - gebied, dat der staathuishoudkunde en statistiek, heeft het Tijdschrift door den Heer Sloet tot Oldhuis uitgegeven, eenige vertalingen uitgezonderd, geruimen tijd alleen gestaan; slechts vijf jaren geleden begroetten wij het eerste oorspronkelijke Handboek voor Staathuishoudkunde, door een' Nederlander gedacht en geschreven. Het kan ons niet verwonderen, zoo én regering én publieke opinie, de eerste in hare daden, de andere in hare uitingen - ook in haar stilzwijgen - de gevolgen van deze onwetendheid of minachting openbaarden. De weg door van Hogendorp en Kemper aangewezen, bleef langen tijd schaarsch bewandeld. Aan ontwikkeling der staatsinstellingen werd | |
[pagina 543]
| |
niet gedacht, of het moest zijn, om de denkbeelden daarvoor als ‘holle theoriën’ voor te stellen en te brandmerken. En toch, wij leefden nu eenmaal in een konstitutionelen Staat, al hoorden sommigen - of velen? - dien naam liever niet, terwijl zij van de zaak zelve zoo weinig mogelijk zagen; zou het dan toch niet beter geweest zijn in elk opzigt, opregt konstitutioneel te regeren? Voorzeker, zoo men algemeen slechts beter geweten had, wat daartoe zoo al vereischt werd. Aan voorbeelden van elders ontbrak het wel niet, doch de omstandigheden leidden er niet zeer toe, om die populair te maken in Nederland. Na 1830, immers in de eerste jaren, was Frankrijk meer eene waarschuwing dan een ideaal; Engeland wel steeds het type voor konstitutioneel gezinden, doch een type dat onnavolgbaar blijft. Ik geloof niet, dat vóór 1840 vele Noord-Nederlanders de Belgische staatsinstellingen tot een bijzonder onderwerp van studie hebben durven nemen. Wie weet, indien die moed meer algemeen ware geweest, welk een' uitslag de Grondwetsherziening van 1840 zou gehad hebben! Maar nu - onbekend maakt onbemind - noch Regering, noch natie hechtten bijzonder veel aan al hetgeen, waarover elders gestreden was en werd. Ja, men juichte wel eens - en er was, helaas, te dikwerf gelegenheid voor, - als hier de constitutionele vormen bij een half barbaarsch volk werden geparodiëerd; ginds onder den leus van konstitutie, roof, plundering of vernielingszucht voor den dag kwam, wanneer in Frankrijk het ééne Ministerie op het andere volgde, alsof iedere maand er een nieuw behoefde, wanneer weinig werd uitgerigt, maar vele schulden gemaakt; - men kon nog geene vergelijking maken met het budget van Napoleon III. Inmiddels ontbrak het niet aan regeling en bestuur van de zijde der hooge regering. Koninklijke besluiten, ministeriële dispositiën tot aanvulling, uitleg, dien sommigen wel eens wijziging achtten, van wetten, een kalm voortgaan op den weg van vaderlijke bescherming en wakend toezigt, een rustig stilzwijgen bij de natie. Op geen gebied had de inmenging der Landsregering zulk eene uitdooving van eigen zelfstandigheid te weeg gebragt, als op dat der Protestantsche Kerkgenootschappen. Vroeger gewoon geweest zich één te voelen met den Staat, had de magtigste afdeeling - de Nederduitsche Hervormde | |
[pagina 544]
| |
Kerk, zich niet ongaarne, na 1813, wederom onder de vlengelen van het staatsgebied geschaard. Na de aansluiting van België werd dit verlangen, uit vrees voor Roomsche overheersching, nog sterker en in 1830 was de sympathie der Protestantsche Kerk voor de Regering te sterk geworden, dan dat scheuring tusschen beiden denkbaar ware. Over beider regt was weinig sprake; wie toch bemoeide zich met of droeg kennis van Kerkregt? Ook hier zou men welligt kunnen beweren dat eene ontdekking plaats had door den man, die onlangs aan het vaderland ontvallen, der Utrechtsche Hoogeschool tot roem verstrekte. Hier dus was een breed terrein voor de Regering om te besturen en te beschikken. Kerkgoederen, geloofspunten, armbesturen, dat alles werd geregeld, zoo niet door, dan toch onder onmiddelijk toezigt der Regering. Kleinere Kerkgenootschappen volgden den stroom. Ook konden allen vragen: waarom toch een verzet? alles werd immers op het welzijn der Kerk aangelegd? Was niet b.v. eene regeling van het armbestuur bij de burgerlijke wet eene uitkomst voor oneindige geschillen tusschen kerkelijke armbesturen? De wet van 1818 was nu eenmaal geschreven, en als de Regering die op kerkelijk gebied van toepassing verklaarde, toen kon hier of daar de twijfel rijzen, of zoo iets in het doel des wetgevers had gelegen, de vraag of die toepasselijkheid regtens was, kwam niet te berde, werd ten minste gesmoord. Er kwam eene schudding; de tijd van onbepaald zwijgen en stilzitten was voorbij. Het bleek, dat de natie groote offers zou moeten brengen, wilde zij hare finantiën herstellen, dat koninklijke besluiten wel veel vermogten, doch ons toch niet van een dringend bankroet konden redden; men begon dieper te zien, en meer te denken. De weinigen, die vroeger hadden gesproken van konstitutionele waarborgen en mederegering der natie, van nieuw leven en onafhankelijkheid, vonden nu gretig gehoor, meer dan wel eens verdiend was; men begon te spreken van regt en grondwet en te spotten met wat men vroeger heilig waande. De mannen der wetenschap kregen den boventoon; staatsregt liep gevaar eene modestudie te worden; men geraakte bekend met wat elders geschreven was, het tijdperk der kritiek werd geopend en hare toepassing op de handelingen der Regering was niet bijzonder geschikt om deze in eere | |
[pagina 545]
| |
te houden. Nu werd weldra de beoefening van staatsregt dienstbaar gemaakt aan oppositie tegen het Bestuur; eene lange worsteling ontstond, onverwacht in 1848 afgebroken - zullen wij zeggen geëindigd? De vooruitgang, of liever de ontwikkeling der begrippen van staatsregt, in de jaren der Regering van Willem II, is inderdaad groot geweest. Men moge de juistheid betwijfelen van veel, dat toen geleerd en verkondigd is, het feit zelf is onloochenbaar. Doch wat daarbij vooral op den voorgrond treedt, het is het ontwakend bewustzijn van regt en pligt, de zucht naar onafhankelijkheid in kerk- en staatsbestuur. Men vergelijke eens wat van de zijde der Kerk tegen de voorgedragen wet tot regeling van het Armbestuur in 1845 is gedaan, met hetgeen wij bij de voordragt van 1851 en 1853 hebben zien gebeuren. Ginds eene enkele protesterende stem, niettegenstaande de krachtige afkeuring van den wakkeren voorganger in de studie van kerkregt, hier een algemeene kreet van verontwaardiging, niet, zooals sommigen het gaarne doen voorkomen, uit nevenbedoelingen ontstaan, maar geboren uit een bewustzijn van eigen regt, een besef van eigen kracht. Partijdigheid alleen kan de opregtheid van het algemeen petitionnement miskennen. Het is gegaan zoo als meer geschiedt, wanneer eensklaps een nieuw leven, een nieuw bestaan ons geopend wordt. Jeugdige leerlingen in het staatsregt, hebben velen twee dwalingen niet ontweken: de eerste het jurare in verba magistri, het onverbiddelijk vasthouden aan eenmaal aangenomen, soms oppervlakkig gekende stelregelen, omdat deze of gene leeraar ze aldus had aangeprezen; de tweede, het onbepaald vertrouwen in de heilzaamheid en het alvermogen van een opregt konstitutioneel bewind, dat daarom in alles leiden, in alles beheeren moest. Door de eerste dwaling liep men gevaar de eischen van geschiedenis, ervaring en volkskarakter te miskennen en te onderdrukken, de tweede zou de vernietiging kunnen medebrengen van hetgeen, waarvoor men nu jaren lang gestreden had, vrijheid bij zamenwerking, onafhankelijkheid en eigen bestuur, hetzij in de kerk, hetzij in gewest of stad. Dat ieder oordeele in hoeverre de in de laatst verloopen jaren aangenomen of aangeboden wetten het merkteeken dier dwalingen dragen. Soms is wel eene waarschuwende stem gehoord, doch was die | |
[pagina 546]
| |
noodig? was de klagt niet minstens overdreven? Velen meenden zóó, en als die vermaning van eene zijde kwam, die minder populair was, doch waar toch de beoefening van staatsregt, zij het ook soms eenzijdig, van vele jaren her dagteekende, dan kon men ze immers gerust in den wind slaan. Één onderwerp was er, dat na 1848 weldra veler tong en pen in beweging bragt, - het Armwezen. De omkeering in bijna alle staten had voor een oogenblik den sluijer opgeligt, die den toestand der lagere klasse in Europa aan het oog bedekt had en, helaas! voor velen nog bedekt. Eene siddering was ons door de leden gegaan van afschrik en angst, - ook van medelijden en schaamte? Elk, die eene plaats innam of zou innemen onder de beoefenaars der staatswetenschap, werd als 't ware geroepen zijn antwoord te leveren op de vraag die, bij het beschouwen van dien toestand, allen op de lippen zweefde. Hoe dit antwoord luidde - wij spreken slechts van Nederland - kan op zoovele bladzijden van brochures en verhandelingen gelezen worden. Vrij dikwijls aldus: de Staat, de Regering alleen kan en moet hier genezing aanbrengen door afdoende maatregelen, door eenparig en krachtig bestuur; daarhenen wijzen de voorbeelden elders gegeven; waar het algemeen belang spreekt, waar het eene algemeene zaak geldt, kan slechts eene algemeene Regering handelen. Doch vele anderen hadden bij de beoefening der staatswetenschappen een' anderen weg ingeslagen; zij liepen geen gevaar in de dwaling te vervallen, straks door ons aangewezen; geen wonder, zoo zij ook tot eene andere toepassing kwamen. Bij hen moest het regt van den staat bij de armenzorg op andere gronden rusten, dan dien van het algemeen belang; zij twijfelden zelfs aan de gevolgtrekkingen uit vreemde voorbeelden geput, zij wezen op volkskarakter en gewoonten ter bestrijding van het nieuwe systeem. De voordragt eener wet op het Armbestuur, in 1851 aangeboden, vond dus een reeds bewerkt terrein, waar twee partijen scherp tegen elkander over stonden. Zoo reeds daarom de poging tot regeling dezer zaak moeijelijk heeten kon, hoe zou het zijn, zoo die strijd van de studeerkamer in het dagelijksch leven, van het geleerde vertoog in de redeneringen van het gewoné gezond verstand der burgerij werd overgebragt? En zoo geschiedde het. | |
[pagina 547]
| |
Wat hooger geschreven was en gesproken, in en na 1848, had ook lager vruchten gedragen. Men had spoedig begrepen, wat het beteekende, zelfbeheer in Kerk en Staat, ook waar men nog weinig daarvan had gezien; men was nu eenmaal staatburger, men koos vertegenwoordigers in staat en stad; zou men niet langer bekwaam geoordeeld worden vrij en zonder toezigt van vreemden, armverzorger te zijn? Of nu de roep, die tegen het wetsontwerp van 1851 opging, gebillijkt is door zijn' inhoud, of de afkeuring altijd op goede gronden rustte, mogen anderen beslissen; de ondersteuning door sommigen verleend, dit zij alleen gezegd, scheen wel eens minder gelukkig, minstens onhandig. Doch het ontwerp is nu op zijde geschoven; het blijve slechts als eene karakteristieke bijdrage, waaruit latere geschiedschrijvers eenigzins den aard der regering van 1849-1853 kunnen beoordeelen. Zal het een gelukkige dwang zijn geweest, die een' volgenden Minister er toe bragt, reeds in 1853 een nieuw wetsontwerp tot regeling van het Armbestuur aan te bieden? Het antwoord zal verschillen, ook naarmate men de nieuwe wet goed- of afkeurt. Dat zij bij de behandeling te veel uit één oogpunt is beschouwd, kan moeijelijk weêrsproken worden. Het bleek ons wederom bij het inzien van het boekje, welks titel wij boven dit opstel afschreven, en dat de wet uit de beraadslagingen heet op te helderen. Of inderdaad het kerkelijk Armbestuur bij deze wet wordt vrijgelaten, dan wel als aan de Staatsmagt onderworpen behandeld, ziet daar het hoofdthema, en als nu later armverzorgers of gemeentebesturen, bij de toepassing der wet, op moeijelijkheden stuiten, dan zal een nalezen der zoogenaamde ‘gewisselde stukken’ meestal weing licht geven. Nu eenmaal de wet kracht heeft erlangd, zijn al de twisten over hare doelmatigheid ijdel geworden en eene aanwijzing van hare gebreken minstens voorbarig. Dat de Kerk, tuk op hare regten, zich er mede bezwaard zou gevoelen, wij gelooven het niet. Indien daarover klagten rijzen, dat elke Diakonie opgaven doen moet aan de Regering, dat zij des gevraagd moet opgeven of een arme bij haar bedeeling geniet, dan verliest men uit het oog, dat in elken staat de vrijheid en onafbankelijkheid hare grenzen hebben en dat eenig ligchaam, zich met eene zaak van algemeen belang belastende, daardoor reeds met de algemeene regering | |
[pagina 548]
| |
in aanraking komt. Wij willen vooral art. 12 der wet niet in bescherming nemen, omdat het ons voorkomt, dat de zaak zou te vinden zijn zonder dergelijke strafbepaling, maar wij gelooven echter, dat de Kerk, uit het oogpunt van haar goed regt, zich verheugen kan over hetgeen zij bij deze wet verkregen heeftGa naar voetnoot1. De stoute verwachting, die voor weinige jaren van eene regeling van het Armbestuur werd gekoesterd, is langzamerhand verdwenen. Het denkbeeld, dat de wet een afdoend geneesmiddel tegen pauperisme zijn zou, weleer een' zoete droom van niet weinigen, bestaat niet langer, heeft zelfs plaats gemaakt voor een scepticisme, als ware eene wet op dit gebied een artikel van weelde. Met kalmte, men zou bijna zeggen met onverschilligheid, is de nieuwe regeling ontvangen. Wij hebben eensklaps vernomen, dat de nieuwe wetgeving met 1 September zou worden ingevoerd en waren het niet de circulaires van Minister en Gedeputeerde Staten, men zou niet vermoeden, dat een nieuw leven is begonnen voor de armenzorg, d.i. voor de wijze waarop eenige ingezetenen zich beijveren, opdat niet een zesde gedeelte der bevolking, een vijf à zesmaal honderd duizend zielen, van gebrek of honger omkomen. Enkelen meenen, dat die zaak nog al belangwekkend is. Of zou de nieuwe wet alleen eenige wijzigingen moeten aanbrengen in den ouden sleur der Armbesturen? Zou zij alleen geschreven zijn om het domicilie van onderstand te regelen? om de Regering in staat te stellen jaarlijksche verslagen aan de Staten-Generaal te leveren, meer volledig dan tot nog toe geschiedde? Inderdaad, zoo ware al de moeite aan de invoering eener nieuwe wetgeving verbonden, zoo niet nutteloos, ten minste overbodig geweest. Neen, nu de kerkelijke armbesturen als het ware mondig zijn verklaard, nu de Regering heeft verklaard, dat zij het liefst elke burgerlijke armenzorg langzamerhand in de kerk zag terugkeeren, nu is het tijdstip dáár, om te | |
[pagina 549]
| |
toonen, wat zelfstandigheid vermag; nu is er nieuwe kracht, ontwikkeling en opgehelderd pligtbesef van noode bij elken armverzorger en bij elk gemeentebestuur. Daartoe dient echter een regt begrip der nieuwe wetgeving vooraf te gaan, zoowel van hare bepalingen, als van den geest, waarin de geheele wet geschreven en vastgesteld is, en daar de wetgever zelf de beste uitlegger zijner wetten is, zoo moet eene toelichting der wet uit ‘de officiële bescheiden’ een welkom werk zijn voor allen, die met het armbestuur in aanraking komen. Of nu de Heer F.J. Kock, die eene Handleiding wilde geven ‘voor Gemeente- en Armbesturen,’ inderdaad aan zijne gelofte geheel gestand deed, komt mij voor eenigzins twijfelachtig te zijn, ofschoon het geleverde verre van onbruikbaar is. De geschiedenis der wet is in het boekske kort maar duidelijk uiteengezet; de tegenover elkaar staande partijen duidelijk geteekend en bij de behandeling der artt. is van het verhandelde in de memoriën, verslagen en discussiën druk gebruik gemaakt. Doch tot goed begrip van ieder wetsartikel schijnt meer noodig, dan eene aanlialing van hetgeen de Regering ter toelichting meldde, of de Staten-Generaal ter opheldering vroegen, terwijl dan nog sommige punten hierbij stilzwijgend worden voorbijgegaan. De wet zelve geeft reeds nu en zal bij hare dagelijksche toepassing, - hoe kan het anders - tot velerlei quaestiën aanleiding geven, die noch voorzien zijn, noch door de Regering opgelost. Indien de schr. zich verder had gewaagd dan het mededeelen der officiële bescheiden, en de Aanmerkingen van zijne hand meer had uitgebreid, hij zou spoedig op twijfelachtige punten hebben gestooten. Zoo is al aanstonds de verdeeling der armbesturen in artikel 2, niettegenstaande de toelichting der Regering, voor vele gemeentebesturen onduidelijk geworden. Er zijn niet weinige armbesturen, die zoowel het karakter van gemengd, als tevens dat van kerkelijk gesubsidiëerd bestuur in zich vereenigen, of die daarentegen bijna het wezen van een gewoon burgerlijk armbestuur bezitten. Had de schr. niet ook velen eene dienst gedaan, door bij dit artikel iets meer te melden omtrent de Limburgsche bureauw de bienfaisance, die onzes inziens met de oeconomie der wet in strijd zijn? Zoo zijn de woorden inrigting en bestuur in de eerste alinea van art. 7 vrij duister, en worden inderdaad niet | |
[pagina 550]
| |
duidelijker na de toelichting door den Schrijver uit de woorden van den Minister ontleend. Hetzelfde geldt van het woord wijzigingen in de 3e alinea van dat artikel, terwijl nog de laatste zinsnede der bepaling een aantal vragen doet verrijzen, als omtrent de kracht van burgerlijke handelingen door het gestrafte zedelijk ligchaam gedeeltelijk uitgevoerd vóór den aanvang der straf, de kracht der verbindtenissen door derden met het zedelijk ligchaam gesloten, over de wijze waarop de straf en door wie zij uitgesproken zal worden en hoe de veroordeeling eene terugwerkende kracht zal bekomen tot op het oogenblik dat de termijn tot mededeeling was verstreken? De bepaling van art. 13, waardoor het Gemeente-bestuur de inzameling van gelden enz. ten behoeve van instellingen van weldadigheid kan stuiten, had ook wel eenige verduidelijking noodig gehad, vooral daar het wel eens zou kunnen geschieden, dat daarvan een ander gebruik gemaakt werd, dan de wetgever bedoelde, terwijl een beroep op den Koning het geleden onregt, of de geleden schade, slechts gedeeltelijk zal kunnen vergoeden. Zou verder de meening des Ministers omtrent de voortdurende kracht der wet van 14 Januarij 1814, St. bl. no. 4, niet voor wederlegging vatbaar zijn, voor zooverre namelijk Kerkelijke Armbesturen betreft? De schrijver schijnt in het antwoord der Regering te berusten, dat ook dezer dagen door gedeputeerde staten van Zuid-Holland is overgenomen, doch als de wet kerkelijke armbesturen geheel vrij laat in alles wat geldbelegging enz. betreft, wat beteekent dan de last aan die instellingen bij de bedoelde wet van 1814 gegeven, om certificaten nationale schuld te converteren in inschrijvingen op het grootboek? Heeft dit gebod niet kracht verloren, daar de wetgever op het kerkelijk terrein geen gebieder meer is? De moeijelijkheid der toepassing van art. 17, waarop in het verslag der 2e Kamer werd gewezen, is reeds gebleken, nu Gedeputeerde Staten van Noord-HollandGa naar voetnoot1 eene niet zeer gelukkige poging hebben gewaagd om de hier bedoelde classificatie tot stand te brengen. De schr. vergenoegt zich ook hier de vraag der Kamer en het korte antwoord der Regering | |
[pagina 551]
| |
mede te deelen. Art. 30 kan voor de gemeente-besturen een bron van moeijelijkheden worden en ook hier had de schrijver, die eene handleiding schreef, verder kunnen gaan dan de enkele vragen door de wetgevende Kamers gedaan. Hetzelfde geldt van art. 36, waarbij ook de vraag te pas komt, in hoeverre dat art. van toepassing is op het vijfde Hoofdstuk der wet, de bedelaars betreffende, waar toch de algemeene regels van het domicilie van onderstand toepasselijk zijn, en dus ook, zoo men meenen mag, de overgangsbepaling in art. 36 vervat, waartegen echter kan aangevoerd worden, dat de 4e afdeeling van het 2e Hoofdstuk, waarin dit artikel voorkomt, tot opschrift voert: overgangsbepalingen betrekkelijk tot de twee vorige afdeelingen, en dat de kosten van verpleging van bedelaars streng genomen geen onderstand aan armen is, waarvan art. 36 alleen gewaagt. De bepalingen omtrent het domicilie van onderstand en die welke de restitutie van verstrekten onderstand betreffen, hoe duidelijk ook in vergelijking met den chaos, dien men wetgeving noemde vóór dezen, mogen nog wel eens hier en daar toegelicht en besproken worden. Het is mijn voornemen niet eene aanteekening op de wet tot regeling van het Armbestuur te schrijven, maar ik meen reeds aangetoond te hebben, dat het door den Heer Kock geleverde niet van dien aard is, dat een uitvoerige commentaar voortaan overbodig zijn zou. Evenwel kan men van hem, die zoo kort na het tot stand brengen eener wet, deze reeds met ophelderingen verrijkt, geen volledig werk verlangen, en inderdaad zijn wij den schrijver dank verschuldigd voor hetgeen hij gaf en de duidelijke wijze waarop hij veel ten minste trachtte te interpreteren. Welligt mogen wij eene tweede editie van deze Handleiding te gemoet zien van dezelfde hand, waarin de schr. het ontbrekende aanvult en vele punten behandelt, die ongetwijfeld bij de toepassing der wet spoedig ter sprake zullen komenGa naar voetnoot1.
‘Een nieuw leven,’ schreven wij, ‘is voor de armenzorg in Nederland aangebroken.’ Vooreerst op het gebied der | |
[pagina 552]
| |
wetgeving. Want nu de Kerkelijke Armbesturen als het ware aan zich zelve zijn overgelaten, terwijl een nieuwe regel de plaatselijke Armbesturen beheerscht, rijst de vraag, welke band de eersten binden zal, welke norma agendi zij volgen zullen? Zij, die het strenge toezigt van den Staat op kerkelijke armbesturen afkeurden, bedoelden daarmede niet, dat er geen band hoegenaamd zijn zou, noch eenig toezigt van hooger op lager bestuur, maar alleenlijk dat de staat niet treden kon op een hem vreemd gebied. Het schijnt niet meer dan natuurlijk, dat elk kerkelijk armbestuur voor zijne administratie verantwoordelijk zij aan eenig hooger kerkelijk gezag; dat elk kerkgenootschap, kon het zijn alle kerkgenootschappen te zamen, vaste beginselen bij de armenverpleging volgen. Tot hier toe echter ontbreekt zeer veel aan deze eenheid. Bij de kleinere Protestantsche genootschappen is een algemeene regel voor Diakonie-administratiën, voor zoo ver ons bekend is, niet ingevoerd. De Remonstrantsche Broederschap en, zoo wij gelooven, ook de Doopsgezinde gemeenten erkennen in den regel geene eigenlijk gezegde Diakoniën. Bij de Israëliten zijn de armverzorgers in iedere gemeente geheel zelfstandig; alleen voor kleinere gemeenten is eenig toezigt op het armbestuur ingesteld. Ook de Roomsche kerk bezit tot heden geen centraal gezag, geene eenheid van regels voor administratie, bedeeling en verantwoording van hare armbesturen. In de Memorie van toelichting bij het VIIe Hoofdstuk der Staatsbegrooting over 1855 zegt de Minister, dat eene regeling dezer zaak met het oog op de nieuwe Armwet wordt voorbereid en door de kerkvoogden der R. Cath. Kerk weldra aan de kennisneming der regering zal onderworpen worden. Reeds is de administratie der kerkgoederen op vasten voet gebragt, en als men naar de regelen daarbij gesteld de te verwachten bepalingen voor het bestuur der armverzorging mag afmeten, dan bestaat er gegronde hoop, dat hier een ferm georganiseerd geheel zal tot stand komen. De Ned. Hervormde kerk is het eenige genootschap dat in het Algemeen Reglement op de Diakonie-administratie, in het vorige jaar ingevoerd, een vasten regel voor de armbesturen heeft. Het kon niet anders, of de invoering daarvan onder het gebied der vroegere wetgeving moest tot conflicten aanleiding geven. De Diakoniën hebben daardoor | |
[pagina 553]
| |
dit reglement dikwijls als niet voor hen geschreven aangemerkt, en het staat te duchten, vooral nu reeds eene herziening op handen schijnt, dat slechts ten halve de voorschriften dezer kerkelijke wet zullen worden nageleefd. Dit zou ook daarom te betreuren zijn, dewijl dit Reglement zeer heilzame en doelmatige bepalingen bevat, zoowel omtrent het toezigt van kerkeraad en klassikale besturen op de Diakoniën als omtrent de bedeeling en de armenzorg zelve. Doch zal dit toezigt iets beteekenen, dan moet het ook van de zijde der kerkelijke besturen met ferme hand worden uitgeoefend en dan vrees ik, dat dit alles onder de pia vota zal behooren, als niet eene geheel nieuwe organisatie in het kerkbestuur zelf voorafgaat, waarbij vooral minder predikanten en meer leeken daarin zitting nemen en alles één geheel uitmaakt, dat, goed georganiseerd, meer onderzoekt dan b.v. nu bij de zoogenaamde schriftelijke kerkvisitatie enz. geschiedt. Zou er wel één klassikaal bestuur zijn, dat durft verklaren dat iedere Diakonie onder zijn resoort de bepalingen van het Diakonie-Reglement stipt opvolgt, of daarvan niet afwijkt, dan met zijne toestemming? en toch zonder deze is elke afwijking onwettig. Maar ook, welke contrainte heeft de Kerk tegen ongehoorzame Diakoniën? Zij kon en moest bestaan. Men heeft het eerst aan het reglement, en later aan de wet op het Armbestuur verweten, dat zij onderling verschillen op het punt van domicilie van onderstand. Naar ons inzien is elke bepaling, dat geene bedeeling wordt verstrekt aan hem die korteren of langeren tijd in eene gemeente heeft vertoefd, als alleen voor rekening der vroegere woonplaats, in strijd met het beginsel der kerkelijke armzorg, en zoo de herziening van het reglement moet dienen, om de artt. 17 en 19 met de wet van 28 Junij 1854 in overeenstemming te brengen en ook hier een domicilie van onderstand elders dan het vaste verblijf aan te wijzen, dan behouden wij veel liever wat wij nu bezitten, al heeft het leemten en gebrekenGa naar voetnoot1. De kerkelijke gemeente verzorgt geene stad- maar geloofsgenooten; zij zorgt voor meer dan voor het stoffelijk | |
[pagina 554]
| |
welzijn; zij moet geen bureau de bienfaisance zijn, dat voor anderen zaken waarneemt; zij behoort niet met andere gemeenten te twisten en te procederen over betaalde gelden; wat zij voor de armen ontvangt, geeft zij uit; komt zij te kort om hare arme leden te helpen, de rijkere gemeenteleden zullen moeten aanvullen, of anders zullen de armen zooveel minder ontvangen. Het aannemen van het werkelijk verblijf als domicilie van onderstand is hoogst eenvoudig, in het belang der armen, snijdt alle geschillen af en trekt eene zeer gepaste grenslijn tusschen burgerlijk en kerkelijk armbestuur. Men ducht uit de bepaling van het Diakonie-Reglement een groot bezwaar voor de vermogende en groote gemeenten en dus een prikkel te meer voor plattelandbewoners, om in steden zamen te stroomen. Ik deel niet in die vrees. Werkelijk armen verhuizen niet zoo ligt, of het moeten eenloopende bedelaars of vagebonden zijn, maar die zullen toch steeds blijven heen- en wedertrekken, en in grootere plaatsen loopen zij meer gevaar om als bedelaars te worden opgevat. Ook zal eene Diakonie, die hare roeping begrijpt, dezulken, die meestal valide zijn, niet ligt bedeelen. Voor het overige hebben de behoeftigen meestal op het platte land een beter bestaan dan in de steden, omdat de huishuur goedkooper, de boeren mededeelzamer zijn en omdat voor kinderen en vrouwen ligt meer te verdienen valt, dan elders. Ook van het eene dorp tot het andere, op hoop van hooger bedeeling, zal de verhuizing niet spoedig plaats grijpen; welk arm huisgezin heeft toch in zijne woonplaats niet een of meer vermogende lieden, die zich zijner aantrekken; deze laat men niet ligt varen, en elders onbekend, zal men ook van de zijde der Diakonie niet op die bescherming kunnen hopen, die de geboorteplaats aanbiedt. De verhuizing naar de steden geschiedt bijna uitsluitend door werklieden, die, door de uitvoering van groote werken uitgelokt, zich daarhenen begeven, en als dit buitengewone werk is afgeloopen, in de hun vreemde plaats vruchteloos naar arbeid omzien. Doch bij het aanleggen of verbeteren van kanalen en wegen, deelen de plattelands-gemeenten vooral niet minder in dit bezwaar en dan verhuizen diezelfde lieden wederom van de stad naar het land. Wanneer nu de hulp wordt ingeroepen voor weezen of weduwen door zulke arbeiders nagelaten, of zoo | |
[pagina 555]
| |
die personen zelve invalide zijn geworden, en de Diakonie helpen moet, dan zullen de leden eener gemeente, die de voordeelen heeft genoten of zal genieten aan het verbeteren harer wegen verbonden, of die door het oprigten van vele nieuwe gebouwen een blijk van welvaart en voorspoed heeft gegeven, toch wel gemakkelijker een aantal armen verzorgen, dan op de plaats geschieden kan, die hare valide arbeiders zag wegtrekken uit gebrek aan werk, uit gemis van voorspoed. Vooral schijnt die vrees voor verhuizing der armen overdreven, indien de Diakonie verstandig bedeelt. Zoo tot nog toe vreemden de Diakonale kassen in meer vermogende gemeenten zijn komen aanspreken, het is vooral, omdat zoo dikwijls onberaden is bedeeld, vooral als men toch voor rekening van anderen bedeelde. De zoogenaamde winterbedeeling, meestal aan ambachtslieden en valide personen verstrekt, kan niet te zeer worden ingekort. Juist daardoor blijven vele vreemde werklieden traag in het opzoeken van arbeid; de eerste winter is doorgesukkeld en als nu de zomer aankomt, dan zoekt men wederom naar zulk los werk, dat goed betaald, met den winter eindigt, dien men dan doorluijert, steunende op de hulp der Diakonie. Ik houd mij overtuigd dat de toevloed van vreemde behoeftigen, zoo die tot heden toe op sommige plaatsen bestaat, juist daar zal opgemerkt worden, waar men het ruimst in de winterbedeeling te werk gaat en daarin allerlei personen, die waarlijk niet arm moesten zijn, opneemt. En als die verpleging dan nog geschiedde voor rekening van andere armbesturen, dan werd er zoo dikwijls - waarom het verbloemd? - weinig nagespoord of de bedeelde inderdaad werkeloos was, of hij ook soms eenige bron van bestaan had erlangd, nadat hem bedeeling was toegelegd. Reeds die feut alleen, en welk armbestuur zal er zich geheel van vrijspreken? zou tot afkeuring van een meerjarig domicilie van onderstand moeten brengen. Voor de vreesachtigen, die de Diakonale kassen in de rijke gemeenten reeds zien bedreigd door zwermen van vreemde bedelaars, heb ik nog eene geruststelling uit cijfers ontleend. De gemeente 's Gravenhage behoort ongetwijfeld tot de meest vermogende van het Vaderland, wat hare ingezetenen en kerkgenootschappen betreft. Jaarlijks worden ontzaggelijke sommen voor de armen besteed. Het Gemeentebestuur ver- | |
[pagina 556]
| |
pleegt er alle armen, die niet als lidmaten tot de Protestantsche Kerkgenootschappen behooren; zij verzorgt daarenboven volgens vroegere overeenkomsten alle Hervormde armen, ook lidmaten, die volgens de wet van 1818 hun domicilie van onderstand elders hebben dan te 's Gravenhage, en allen die door geen Kerkgenootschap als tot zijne leden behoorende worden erkend. Men kan dus gerustelijk aannemen, dat het Gemeentebestuur juist dat nomadische gedeelte der armen verpleegt, dat gewoon is van de eene plaats tot de andere te dwalen zonder vaste bestemming. Daarbij bedenke men, dat in de laatste tien jaren onophoudelijk groote werken, door het bouwen van een aantal groote en kleine huizen, zijn uitgevoerd, en dat 's Gravenhage van alle zijden omringd is door dorpen en steden, die zelve behoeftig, voorzeker minder voor hunne armen doen kunnen dan de rijke residentie, waar vooral het Gemeentebestuur in zijne bedeeling én ruim én weinig gestreng te werk gaat. Welnu, in 1852 waren aldaar 62 namen op de lijst der bedeelden, die onder de bovengenoemde categorie van vreemden behoorden. Doch van dit getal moeten dan nog afgetrokken worden sommige bedeelden die tot andere Kerkgenootschappen behoorden, doch over wier verpleging geschil met andere Armbesturen was ontstaan, en een niet gering aantal niet-ledematen van eenig Kerkgenootschap die elders hun domicilie van onderstand hadden. Zoo zou dan b.v. de Hervormde Diakonie te 's Gravenhage, op een getal van ruim 1000 bedeelden, bij toepassing van het Diakonie-Reglement hoogstens een 40 bedeelden meer te verplegen gehad hebben, van welke dan nog zeker eenigen, als inderdaad niet behoorende tot dezulken die bedeeling behoeven, zouden geschrapt worden. Ziet daar dan nu, welke verhuizing er heeft plaats gehad naar eene aanzienlijke stad, niet slechts van armen, die uitgelokt konden worden door eene in den regel vrij hooge bedeeling, maar ook van arbeiders, die bij hunne komst nog zonder ondersteuning, binnen vier jaren na hunne verhuizing, de armenkas kwamen aanspreken. Nu de burgerlijke wet de zaak der burgerlijke armzorg op vasten voet heeft gebragt, kan de kerk van hare zijde niet stil blijven zitten. Ook voor de Hervormde Kerk is het Reglement op de Diakonie-Administratie niet geheel voldoende. In hare handelingen, in het hooger of lager | |
[pagina 557]
| |
bedeelen en verzorgen van armen, kan men veel, zoo niet alles aan iedere Diakonie overlaten, maar minder algemeen moet de vrijheid zijn in de administratie en verantwoordelijkheid. Vooral in kleinere gemeenten is het toezigt van den Kerkeraad niet altijd voldoende waarborg en in elk geval te veel regter in eigen zaak; ook voor mogelijke geschillen tusschen twee kerkelijke Armbesturen dient wel een Arbiterschap te bestaan, opdat niet de burgerlijke regter hier beslisse; ja, het denkbeeld verdient welligt overweging, of niet hetzij ééne algemeene, hetzij eene provinciale hoofdcommissie zou dienen te worden benoemd, belast met alles wat het toezigt en de leiding der Diakoniebesturen van een Kerkgenootschap betreft. Deze commissie zou een deel van het Hoofd- of Provinciaalbestuur der kerk uitmaken en op dezelfde wijze als dit benoemd worden. Doch tot rigtige organisatie dezer zoo belangrijke zaak ontbreekt nog in vele gemeenten een hoofd-vereischte, de onafhankelijkheid der Diakoniën van het burgerlijk bestuur. Ik heb hier eene anomalie op het oog, die naar mijn inzien in de nieuwe Armwet voorkomt, en het is mij een raadsel, dat noch de meest overdreven voorstanders van de kerkelijke Armzorg, noch de voorstanders der strekking van het Wetsontwerp, daarop zelfs met een enkel woord de aandacht hebben gevestigd. Wat toch zijn de zoogenaamde gemengde Armbesturen, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en van wege eene kerkelijke gemeente gezamenlijk wordt voorzien (art. 2)? Ik geloof ze een onding te mogen noemen, als men alleen den algemeenen aard van kerkelijke en burgerlijke armzorg nagaat, maar ze zijn eene anomalie in den geest der Armwet. De Regering, die verklaarde, dat zij voortaan zooveel mogelijk de armzorg aan kerkelijke en particuliere liefdadigheid wilde overlaten, die op dit gebied aan den staat alleen de pligt oplegde om te zorgen, waar de zorg van anderen te kort schoot, en die bovenal de vrijheid der Diakoniën verlangde te handhaven, kon, zonder met zich zelve in tweestrijd te komen, de ‘instellingen van gemengden aard’ niet regelen en bevestigen. Ja, zij ging nog verder, en alsof de zaak aan geene bedenking onderhevig ware, spreekt art. 5 van ‘de oprigting van nieuwe instellingen van dien aard.’ Een van beiden toch: de Kerk moet zooveel mogelijk | |
[pagina 558]
| |
hare armen verzorgen, of wel de staat neemt die taak op zich; in ieder geval is eene vermenging van beider gezag strijdig met het beginsel. De praktijk heeft reeds voor lang het verkeerde aangetoond van dergelijke combinatiën, doch als die te rijmen was met de oeconomie der vroegere Armwetgeving, hoe zal nu dergelijk armbestuur tegenover de kerk staan? hoe zullen Diakenen, zoo die een deel van het gemengd bestuur uitmaken, tegenover de Kerk verantwoordelijk zijn? hoe zal het beginsel van kerkelijke armzorg, verstandige, Christelijke bescherming, maar gepaard met kerkelijke tucht en bestraffing, gepaard gaan met het beginsel van burgerlijk armbestuur, politiezorg, bedeeling van bedelaars en vagebonden? Nu de burgerlijke wet dit alles liet bestaan, ja geheel voor de toekomst regelde, mag de vraag wel overwogen worden, of niet de Kerk het initiatief hier behoort te nemen en b.v. bepalen zal, dat binnen 10 of meer jaren dergelijke gemengde Armbesturen behooren opgeheven te zijn. Tot heden schijnt zulk een besluit niet te verwachten; in de Hervormde Kerk zijn zelfs dezer dagen Diakoniën bezig hare zelfstandigheid aan het burgerlijk gezag op te offeren. Zullen de hoogere kerkbesturen zulk eene opheffing van Diakoniën voetstoots goedkeuren? Hoe zal het zijn, zoo bij den nieuwen toestand, waarin vele Diakoniën door de wet van 28 Junij ll. geraken, hier en daar armverzorgers zich door de moeijelijkheden van het oogenblik laten verleiden, om de hulp der burgerlijke besturen in te roepen en deze, door eene niet ongewone heersch- of bemoeizucht gedreven, den moeijelijken last der armzorg bereid zijn over te nemen en een zoogenaamd gemengd armbestuur daar te stellen?
Indien op het gebied van wetgeving nog veel te doen is, veel aan te vullen, nog veel meer is te wachten en te verlangen van de handelingen der armverzorgers zelve. Indien de uitvaardiging der nieuwe wet hierin het begin werd van een nieuw leven, inderdaad dan zou die wet de stoutste verwachtingen harer verdedigers verre kunnen overtreffen. | |
[pagina 559]
| |
De onafhankelijkheid der kerkelijke armbesturen, het vertrouwen in de zorg der kerk gesteld, zullen ongetwijfeld goede vruchten dragen. Doch om eene verstandige armzorg daar te stellen, behoort meer dan ijver en goede wil. Het is reeds dikwijls gezegd, maar het kan niet genoeg herhaald worden, de onbedachte bedeeling aan elk, die vraagt, is het bederf der geringe standen en eene der grootste oorzaken van toenemend pauperisme. Het valt niet ligt, dien dwaalweg eensklaps te verlaten, maar met een vasten wil en billijke gestrengheid vermag men veel. Indien de inkomsten van een armbestuur verminderen, indien de vroegere subsidie ingekort wordt, dan pleegt men wel eens het verlies over al de bedeelden om te slaan, en het wordt dan als het ware een wedstrijd om met het minste geld de meeste armen te ondersteunen. Zulk eene zuinigheid is allerverderfelijkst. Men helpe hen, die inderdaad hulpeloos zijn, krachtig en ruim, zoodat herstel mogelijk blijve, maar daarentegen weigere men elke hulp aan hen, die, indien zij ernstig willen, zich zelve redden. Ik weet, zoozeer als iemand, dat zulk stelsel ligter geschreven dan uitgevoerd wordt, maar ik heb toch ook de overtuiging dat die uitvoering mogelijk is. Dat ieder armverzorger er slechts de proef van neme. Geen onderwerp is bij de behandeling der nieuwe armwet zoo breedvoerig besproken, als dat der subsidiën. De Regering verlangde het verleenen van subsidiën aan kerkelijke armbesturen zooveel mogelijk te beperken. De ondervinding zal moeten leeren of de voorschriften daartoe gegeven eenig goed gevolg zullen hebben. Hoe dit zij, de algemeene opinie is hoe langer zoo meer tegen het subsidiestelsel ingenomen, dat, tot zulk eene schrikbarende hoogte in de laatste jaren opgevoerd, voor vele gemeenten doodelijk was geworden. In het belang der armzorg schijnt de trapswijze vermindering dier ondersteuning hoogst wenschelijk. Ja zelfs waar dit mogelijk ware, zou eene spoedige opruiming van subsidie de voorkeur verdienen. Alleen dán zal het armbestuur verpligt zijn met kracht een nieuw stelsel van verpleging aan te nemen, alleen dán zal de kerkelijke gemeente tot ruimere gaven genoopt worden, terwijl bij eenige inkrimping van subsidie, die telkens terugkeert, de weg vroeger aangewezen dikwijls zal bewandeld worde, om namelijk het geleden verlies in de inkomsten | |
[pagina 560]
| |
over alle bedeelden om te slaan, terwijl de vermogende gemeenteleden spoedig meenen zullen, dat Diakenen wel met het toegestane kunnen rondkomen. Hoe of de gemeenteraden, volgens het voorschrift der wet, hun oordeel zullen vestigen over de vraag, of de gemeenteleden van een kerkgenootschap op billijke wijze hebben bijgedragen tot ondersteuning hunner arme geloofsgenooten, is nog onbekend, doch ongetwijfeld heeft het subsidiestelsel de beurzen en harten van niet weinigen gesloten, en zal ook geen ruimere gift te wachten zijn, zoo lang dezelfde weg bewandeld blijft. Voor eenige jaren kon men den goeden armverzorger teekenen, als den man die met opregt Christelijke liefde zoovelen uit de hem toevertrouwde fondsen aan eenig geld hielp als maar immer mogelijk was. Men eischt nu meer, al heeft men somtijds niet veel meer verkregen. Het Diakenschap dient nog wel eens om den burgerman eenig relief te geven, zelfs wel om hen als winkelier klandisie te bezorgen. Gelukkig, dat een onpartijdig oordeel reeds hierin verbetering zal erkennen, en dat er grond bestaat om ook hierin veel verandering te hopen, hoe meer de zaak der armzorg beter begrepen wordt, hoe meer in alle standen de belangen der armen behartigd worden. Hetgeen men in vele plaatsen ziet gebeuren, waar welbedachte maatregelen door Armbesturen worden genomen, nuttige instellingen in het leven geroepen, waar Diakoniën met andere vereenigingen te zamen werken, niet slechts om armoede te lenigen, doch vooral om die te voorkomen, is een bemoedigend teeken, dat het vertrouwen op doelmatige werking der kerkelijke armbesturen niet beschaamd zal worden. Onderlinge bespreking van gezamentlijke belangen, mededeeling van wat zulks waardig schijnt, oprigting waar dit mogelijk is, of vereeniging met zoogenaamde Oud-Diaken-gezelschappen, dit alles kan inderdaad het nieuwe leven opwekken, dat men zoo gaarne voor de armzorg te gemoet ziet. De aaneensluiting van kleinere Armbesturen onderling kan ook vooral strekken om op gezamenlijke kosten op te rigten, wat voor ieder afzonderlijk te zwaar wegen zou. Ten platten Lande b.v., nog meer dan in de steden, wordt de zieke arbeider zonder behoorlijke verzorging overgelaten. Het gevolg is dikwijls armoede door voortdurende ziekelijkheid veroorzaakt. Zouden niet eenige Armbesturen van | |
[pagina 561]
| |
dorpen zich onderling kunnen verstaan, om op gezamenlijke kosten een gasthuis op kleine schaal in te rigten, en zouden zelfs de gemeentebesturen daartoe niet het initiatief kunnen nemen? Zou ook dezelfde combinatie niet met goed gevolg kunnen tot stand komen tot oprigting van weeshuizen, die boven dergelijke inrigtingen in de steden veel vooruit zouden hebben, omdat zij de kweekelingen zonder vele kosten tot geschikte landbouwers zouden kunnen opvoeden? Indien men in Nederland van weeshuizen gewaagt, dan roert men eene teere snaar aan in veler gemoed. Toch geloof ik, dat die voorvaderlijke liefde voor deze schoone instellingen niet altijd even verstandig is te werk gegaan. De opvoeding in onze weeshuizen is inderdaad meestal een honderd jaren ten achter. De directie is veelal toevertrouwd aan vader en moeder, die, zoo zij brave, eerlijke lui blijken, al spoedig voor die moeijelijke betrekking geschikt worden geacht. De Roomsche Kerk heeft hier door hare jeugdige priesters en geestelijke zusters boven de Protestantsche Kerk veel vooruit. De weeshuizen, goed ingerigt, kunnen de kweekschool zijn, waaruit nuttige burgers voor den Staat, knappe ambachtslui en fiksche huismoeders te voorschijn komen. Hoevelen zijn er thans, die na weinige jaren de armkas wederom komen aanspreken! De kosten, voor het aanleeren van een ambacht besteed, zouden op den duur ongetwijfeld renten opleveren, en aan goed opgeleide handwerkslieden heeft ons land nog steeds behoefte. Zou ook, bij de overbevolking der steden, voor sommigen eene opvoeding op het platte land niet wenschelijk zijn? en is de zeevaart niet eene goede bestemming voor anderen, die strenge discipline behoeven? Doch wat vooral van belang schijnt, en ik geloof niet, dat tot nog toe van die zaak veel werk is gemaakt, men moest een soort van patronaat uitoefenen over ontslagen kinderen uit de weeshuizen. Knapen en meisjes, die op hun 18de of 20ste jaar de wijde wereld worden ingezonden, dikwijls zonder iemand bij wien zij hulp en raad kunnen vinden, vorderen dikwerf nog toezigt, en dit zou zich kunnen uitstrekken over geheel het volgend leven, zoodat er steeds een band bleef bestaan tusschen vroegere pleegouders en kinderen. De armwet heeft eene bepaling, die, ofschoon voor kerkelijke armbesturen niet geschreven, evenwel door deze wel | |
[pagina 562]
| |
mag nagevolgd worden, dat namelijk de ondersteuning van armen zoo min mogelijk plaats hebbe in geld, maar bij voorkeur in eetwaren, brandstoffen, kleeding en liggingstukken en woning. Het nut dezer bepaling springt in het oog; de arme behoeft bijna geen geld als voor de in dit artikel opgenoemde zaken; het armbestuur, dat geen winst beoogt en al die behoeften in het groot inslaat, kan voor dezelfde som veel meer en betere hoedanigheid verkrijgen, dan de arme: deze is dus voor dezelfde som gelds beter geholpen; ook wat de woning betreft, als deze door het Armbestuur wordt verschaft, zal zij mindere uitgave vorderen dan wanneer de spekulant in arbeiderswoningen die verhuurt. De arme heeft daarbij dikwijls zulke zonderlinge denkbeelden omtrent geldswaarde, dat men beter doet hem niet veel munt in de hand te geven, om niet eens te gewagen van snoeplust en dronkenschap. Dronkenschap, - ziedaar de groote kweekster van armoede. Dat werd nog onlangs erkend op het belangrijk Congres voor het Armwezen, te Groningen gehouden, en daarvan moeten alle armbesturen doordrongen zijn. Gaarne sluiten wij ons dan ook aan bij de Aanmerking, voorkomende op pag. 44 van het door ons aangekondigde boekske, waar de Schr. onthouding van sterken drank aanprijst als voorwaarde bij bedeeling. De sterken-drank-quaestie is, vooral in Engeland, eene nieuwe phase ingetreden. Met die zoo dikwijls bewonderingswaardige halstarrigheid der Engelsche natie eigen, hebben de vijanden van den sterken drank eerst in Schotland en nu in Engeland eene wet weten door te drijven, waarbij alle herbergen des Zondags, des avonds ten tien ure gesloten en slechts enkele uren op den dag geopend mogen zijn. En men is hiermede nog niet tevreden. De Amerikaansche verbodswetten tegen den verkoop van sterken drank worden nu krachtig als een voorbeeld voor Engeland aangeprezen; petitiën met duizende onderteekeningen, vooral van huismoeders, dringen aan op zulke afdoende maatregelen. Vroeger of later zal deze zaak wederom besproken worden en met Engelsche energie doorgedreven. Eene eerste poging op dit gebied is in ons Vaderland mislukt, toen in de Staten-Vergadering van Noord-Holland, bij de behandeling der Gemeentewet, eenige leden voorstelden, om in die wet eene bepaling op te nemen, waarbij het Gemeentebestuur het aantal tapperijen zou kunnen beperken. | |
[pagina 563]
| |
Vooral op het platte land zou zulk eene beperking nuttig kunnen werken, zoo die langzaam werd toegepast, zoodat b.v. in de eerste jaren alleen elke aanvraag tot het oprigten van nieuwe tapperijen werd geweigerd, en later, bij het veranderen van eigenaar, ook bestaande zouden kunnen worden gesloten. Thans ziet men langs de wegen overal nieuwe tapperijen verrijzen, gevaarlijk vooral voor hen, die, nog niet aan den drank verslaafd, niet gaarne in stad of dorp zouden gezien worden, een kroeg binnentredende. Het beste middel echter tegen tapperijen, is de oprigting van lees- en verzamelplaatsen, waar de ambachtsman, zoowel des zondags als gedurende de week, zonder jenever, zich kan verpoozen en buitendien zijnen tijd nuttig doorbrengen. Zoo heeft men het ook in Engeland begrepen, waar elke stad, door de regering des lands met groote geldelijke ondersteuning geholpen, hare leesinrigting heeft, waar in fiksche zalen de werkman dagbladen en boeken lezen kan en waar bijna elken avond voorlezingen gehouden worden in eenig vak van wetenschap. De volksvoorlezingen zijn bij ons nog in hare geboorte en de leeszalen voor ambachtslieden worden, zoo niet overal, zeker in meest alle plaatsen vruchteloos gezocht. De leesbibliotheken b.v. van het Nut van 't Algemeen, waar men om de acht of veertien dagen boeken uitleent, voldoen niet genoegzaam aan de behoefte, om den arbeider van de kroeg terug te houden. Dikwerf heb ik mij, bij het zien dier rij van arme schoen- en kleermakers, die men in elke stad terugvindt en die gewoonlijk nog valide, met hunne groote huisgezinnen den armbesturen ten laste komen, de vraag voorgesteld, of er dan toch geen middel zou zijn, om dezulken uit hunne armoede op te heffen. Indien van den man een landbouwer te maken is, dan zijn de Koloniën van Weldadigheid hem de beste uitkomst, zoo hij eene vrije hoeve kan verkrijgen. Wat zou het dan goed zijn, zoo onze vermogenden die inrigting, wier voortreffelijkheid, bij alle fouten, zoo weinigen kennen, eens beter ondersteunden, dan nu geschiedt! Hoevelen zouden dan nog op afdoende wijze kunnen geholpen worden! Doch er is tegen dien maatregel nog wel eenig bezwaar; de kinderen van het huisgezin zijn er niet altijd best mede geholpen; de kleine bouwerij en het dikwijls slechte gezelschap geven den knaap geen werks genoeg, of leeren hem luiheid en slechte zeden. | |
[pagina 564]
| |
In Engeland heeft men een anderen weg ingeslagen; men zendt daar arme huisgezinnen, op kosten van het kerspel, naar Australië; dan wordt ook voor het opkomend geslacht betere gelegenheid gegeven om vooruit te komen en zich een bestaan te verschaffen. Zulk een' uitweg zie ik voor onze armen nog niet, of de Republiek der Hollandsche boeren moest ons eenmaal dat nut verschaffen. Ware dit mogelijk, ik zou er het Vaderland mede geluk wenschen; want hoe men ook over overbevolking en landverhuizing denke, die huisgezinnen, waar het kind reeds leert bedelen en uit de hand van vermogenden leven, zijn een invretende kanker voor elken Staat; en zoo het geen burgerpligt is, het is een pligt van Christelijke liefde, het opkomend geslacht der armen voor later gebrek te behoeden; hoe zal men dit, zoo die kinderen altijd in denzelfden kring blijven, als ware de armoede hun een levensvereischte? Op vele plaatsen bestaan vereenigingen tot het bezoeken der armen, hetzij die van de armbesturen uitgaan, hetzij ze geheel op zich zelven werken. Het nut van zulke instellingen is onwedersprekelijk; veel echter hangt van de individualiteit der bezoekers af. Als alles zich bepaalt tot het verleenen à domicile van eenige kleine ondersteuning, nu en dan eens aangevuld door een woord van vermaning of opwekking, dan beteekent de zaak luttel. Indien men zoo handelt, dat men armen schept, en ik geloof dat het wel eens geschiedt, dan beteekent de zaak veel, maar dan heeft zij eene treurige beduidenis. Nu de Kerkelijke Armbesturen meer op hun wezenlijk terrein zich zullen vertoonen, nu moest de onbepaalde hulp hunner gemeente-leden hun ook zijn toegezegd. Zoo zou dan b.v. een armbezoek in zamenwerking met Diakenen moeten geschieden en zich bepalen tot werkelijk bedeelden. Alle giften, door bijzondere personen vaak zoo verderfelijk weggeschonken, zouden daar moeten zamenvloeijen, en zoo men voor zich zelve nog de belangen der armen wilde behartigen, welnu er blijft genoeg te doen over bij hen, die nog niet arm, niet uw geld, maar uwen raad en voorspraak noodig hebben. Zulke hulp wordt maar al te zelden verleend; zij is ook dikwijls moeijelijk, maar ieder heeft dagelijks gelegenheid zich daarin te oefenen. Wat weet de meester gewoonlijk weinig af van de omstandigheden zijner bedienden, alsof die hem niets meer waren dan werktuigen voor | |
[pagina 565]
| |
zijn bedrijf? Hoe is de verhouding van elk onzer tot den armeren natuurgenoot die tijdelijk of langer in onze dienst verkeert? De Roomsche Kerk heeft in hare instellingen, die zich naar den voortreffelijken St. Vincent de Paulo noemen, voor hare Armbesturen een grooten steun gevonden, die eene eenparige werking mogelijk maken. In de Protestantsche Kerk zijn met de zelfstandigheid haar eigen, vele bijzondere instellingen van weldadigheid overal verrezen; velen van dezen kunnen inderdaad niet gemist worden in een land, dat prijs stelt op goede verzorging der talrijke armen. Men zorge slechts, dat de band niet verbroken worde, die allen moet verbinden, en dat geene vijandschap, uit dwaze jaloezij ontstaan, verdeeldheid en verderf brenge. Het is de taak der Kerkelijke Armbesturen zich aan het hoofd te stellen der geheele armzorg. Zij kunnen dat doel bereiken, omdat zij door hun officieel karakter, door de mogelijkheid om telkens inkomsten te erlangen, door hun echt Vaderlandschen en Christelijken oorsprong oneindig meer hulpmiddelen hebben dan eenige bijzondere vereeniging. Doch die eerste plaats is veelal verloren geraakt, waar de Diakonie, door gemeente-subsidie verbasterd, een hulp-bureau der plaatselijke armverpleging is geworden. Het belang der armen, de bestemming der Diakoniën, roepen haar de plaats, die haar toekomt, weder in te nemen. Van de veerkracht harer leden, van een juist begrip harer pligten zal het afhangen, of zij de gelegenheid, die nu geboren is en nimmer welligt terugkomt, zullen aangrijpen of laten voorbijgaan. De Diakoniën hebben het nu in hare hand, òf wel langzamerhand de burgerlijke armbesturen onnoodig te maken, ten minste grootelijks te beperken, en tevens de armoede in Nederland, onder Gods zegen, te doen verminderen, òf wel den tijd voor te bereiden, waarin bij algemeene verarming slechts één redmiddel zal overblijven, algemeene Staatsarmzorg en uitgebreide armenbelasting.
Steeds blijft er voor den armverzorger zooveel te doen over, steeds zijn er zoovele verbeteringen op dit gebied mogelijk, dat het de grenzen van een artikel in een tijdschrift verre zou overschrijden, slechts even aan te roeren, wat ons hierbij voor de gedachten zweeft. Welk een ge- | |
[pagina 566]
| |
bied van beschouwingen opent zich niet, waar men het onderwijs noemt, een gebied nog naauwelijks ontgonnen, al gaan vele arme kinderen ter schole. Het woord wijst verder en hooger dan schoolgaan. Wat kan de Armverzorger nog verrigten tot bevordering der physieke - en niet minder der morele gezondheid zijner natuurgenooten. Dat zij, die door ondervinding kennis hebben opgedaan, die mededeelen. Nu er een Tijdschrift voor het Armwezen bestaat, is elke bijdrage, zij moge nog zoo gering schijnen, zoo die anderen tot leering kan verstrekken, nuttig. Aldus zal men tevens den wensch vervullen van den man, die zoowel door de oprigting van dat periodiek werk, als door zijn spreken en handelen, én in de vertegenwoordiging én in het gewest zijner inwoning, reeds veel nuttigs heeft tot stand gebragt, en die nog onlangs vroeg, dat ieder zou medewerken om aan de nieuwe wet tot regeling van het Armbestuur eene goede toepassing, leven en kracht te gevenGa naar voetnoot1. Mogten ook deze regelen iets daartoe kunnen bijbrengen!
's Gravenhage, Oct. 1854. H.J. van der heim. |
|