De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 522]
| |
Beschouwingen over plantenleven, plantenkunde en plantenstudie.I.
| |
[pagina 523]
| |
benemen, omdat men haar als den grondslag beschouwt van een onbeperkt vertrouwen, van een' onbegrensden eerbied, van het noodzakelijke gevoel van minderheid bij het kind tegenover zijne ouders. Eerst later, wanneer bij het kind het besef ontwaakt van het vele goede, dat het zijnen ouders verpligt is, wordt van lieverlede die reine kinderlijke liefde geboren, waaruit een vertrouwen, een eerbied en een gevoel van minderheid voortspruiten, welke zich op eene gansch andere wijze openbaren, dan toen dit alles nog op eene illusie steunde. En omdat die liefde èn ouders èn kinderen gelukkig maakt, tracht men dat, wat haar vooraf moet gaan, niet opzettelijk den bodem in te slaan. De tijd, zegt men, waarop het kind zijne dwaling zal inzien, komt toch van zelf; waarom het dus eene overtuiging opdringen, waarvoor zijne rede en verstandelijke vermogens nog onvatbaar zijn? Om dus dat gevaarlijke ‘ik weet het niet’ te verzwijgen, legt men b.v. wel eens den kleinen vrager met eene waarschuwende stem het stilzwijgen op. Bevreesd kruipt hij weg, niet begrijpende, welk kwaad hij kan verrigt hebben, door iets te vragen, wat hij niet wist; maar in stille berusting onderwerpt hij zich aan de zwaarste straf, die men een kind opleggen kan, - aan het hem bevolen stilzwijgen. Of men tracht de aandacht van den jongen snapper van het door hem gevraagde af te leiden, door haar plotseling op iets anders te vestigen en den schijn aan te nemen, als hadde men de vraag volstrekt niet gehoord. En bij hem, die zich op zulk eene wijze liet verschalken, is - voor dezen oogenblik althans - alle weetgierigheid verdoofd. Ook zijn er wel, die het kind een zeer geleerd en hoogdravend antwoord geven, waarvan zij zelven den zin niet begrijpen, doch hetwelk voldoende is, om bij het kind alle verdere lust tot vragen te benemen. Eindelijk wordt de jeugdige vraagal ook wel afgescheept met de woorden: ‘Ge zijt nu nog te jong om dat te begrijpen; dat zult ge later wel eens hooren,’ enz. Wèl hem echter, die na zulk een antwoord niet weder door een aantal andere vragen op nieuw in verlegenheid wordt gebragt. Want, die kleinen!..... o! ze kunnen zoo lastig zijn! | |
[pagina 524]
| |
In deze ieder bekende feiten kan men eenige aanleiding vinden, om de verhouding tusschen natuurkundigen en leeken te toetsen. De eersten toch blijven uit den aard van hunnen werkkring aan de laatsten in kennis steeds ver vooruit. De weetgierige leek raadpleegt nu dikwijls den natuurkundige, wanneer hij omtrent hem voorkomende natuurverschijnselen eenige opheldering verlangt. Wat echter meer zegt, hij verwacht steeds op zijne vragen een afdoend en duidelijk verklarend antwoord. Niet alle natuurkundigen hebben evenwel den toegang tot hun gebied voor den leek even vrijgevig opengesteld; velen trachtten dien zelfs onmogelijk te maken. En dit laatste is zeer te betreuren; immers de roeping van den natuurkundige onder de woelende menschenmassa is niet alleen op zich zelf schoon en edel, maar zij kan tevens tot heil en nut strekken van den nietnatuurkundige. De natuurkunde kan, bij een goed gebruik, zeer invloedrijk en tot eene voorname vraagbaak voor twijfelenden en onwetenden verheven worden. In de natuur zelve is niets hypothetisch, niets dogmatisch; alles is feitelijk, alles is waar. De natuur kan tot gids en wegwijzer strekken dáár, waar duisternis of schemering het oog benevelt. Nevens hen, wier bemoeijing het is, aan gewijde oorkonden de middelen tot 's menschen veredeling en beschaving te ontleenen, is hem, die het boek der natuur openslaat en het daarin door des Scheppers hand geschrevene aan anderen mededeelt, een eerste rang in de rij der aardbewoners toegewezen. - En toch gevoelt de natuurkundige zich zelven zoo zwak, zoo nietig, zoo mensch in Gods groote schepping. Want hij erkent, dat hij het Heelal niet overzien, maar slechts enkele onderdeelen daarvan bevatten kan; dat er grenzen zijn, die hij met zijne gedachten, zijne rede, zijn verstand niet overschrijden kan; dat ter begrip van het Heelal meer dan menschelijke vermogens vereischt worden. Hij weet het, dat er een tal verborgenheden bestaat, welke hij niet ontsluijeren, dat er duizende en duizende raadsels zijn, die hij niet oplossen kan. Vanwaar ontleent hij die overtuiging, ‘dat al zijn weten slechts stukwerk is?’ Zij is de vrucht van ervaring; zij is het resultaat der door hem en zijne voorgangers zoo vaak aangewende pogingen, om de hieroglyphen in het boek der natuur te ontcijferen. Want met iedere ontdekking rezen | |
[pagina 525]
| |
tallooze vragen op, tot wier beantwoording de gegevens nog ontbraken. Hoe gelukkig mag de mensch zich intusschen rekenen, dat hij, alléén onder alle andere schepselen, met de vermogens toegerust is, om, zoo niet alles, dan toch zóóveel van het hem omringende te kunnen onderzoeken, scheiden, vereenigen, veranderen en beheeren, dat hij daardoor in vele behoeften kan voorzien. Wat er reeds in dit opzigt door natuurkundigen verrigt is, kan niemands aandacht meer ontsnappen; wij zijn dagelijks, ieder oogenblik in de gelegenheid, dit op te merken. Met voldoening kunnen zij wijzen op hetgeen het onderzoek der natuur reeds aan het licht heeft gebragt. Worden hun dus door leeken vragen voorgesteld, waarop zij niet antwoorden kunnen, omdat zij het juiste antwoord inderdaad niet weten, dan behoeven zij niet, even als ouders bij hunne kinderen, te aarzelen, om het ‘ik weet het niet’ uit te spreken, en allerlei kunstgrepen te bezigen, om dit te vermijden. Met de bekentenis zijner onwetendheid bekent de onvermoeide natuurvorscher niet alléén, dat hij de beperktheid van zijn menschelijk weten levendig gevoelt, maar het ‘ik weet het niet,’ door hem uitgesproken, wenscht hij tevens beschouwd te zien als de uitdrukking van zijnen wil, om dieper door te dringen. Al moge het hem niet altijd gelukken tot de ontdekking der gewenschte opheldering te geraken, toch weet hij, dat elk stelselmatig, beredeneerd en onafgebroken onderzoek op natuurkundig gebied niet zonder vrucht wordt in het werk gesteld. Hoe langer de natuurstudie een voorwerp van 's menschen bemoeijingen zal blijven, hoe ruimer de kennis der natuur verspreid zal worden, des te meer zal men wel aan den eenen kant leeren inzien, dat er nog veel, zeer veel te weten overblijft, des te algemeener zal men echter ook aan den anderen kant den veelbeteekenenden invloed der natuurkunde op den juisten prijs leeren schatten. In vroegere dagen, toen zich slechts weinigen met natuurstudie onledig hielden en toen de kennis der natuur nog geene belangrijke vorderingen gemaakt had, waren er slechts enkelen, die met ruimeren blik het uitgestrekte veld der natuurkunde overzagen en zich de onmetelijkheid daarvan konden voorstellen. Tevens begrepen zij, dat niet één kortstondig menschenleven, maar elkander opvolgende | |
[pagina 526]
| |
geslachten, waarvan velen zich in onvermoeiden ijver met natuurstudie moesten onledig houden, in staat zouden zijn, enkele lichtpunten te ontdekken in het voor 's menschen oog zoo geheimzinnige duister, waarin het geheel gehuld is. In hunne geschriften schroomden zij ook niet hun onvermogen te bekennen, om alles te doorzien, te begrijpen of te verklaren. Van de schijnbaar eenvoudige waarnemingen, vindingen en feiten, door hen opgeteekend, konden er vele door hun nageslacht zoo gecombineerd worden, dat daaruit de meest verrassende en hoogst gewigtige resultaten zijn voortgevloeid. Hoe verschillend van dezen waren zoovele anderen, in wier nagelatene werken wij de bewijzen vinden, dat zij zich niet onthielden, om van natuurverschijnselen, die voor hen zelven nog raadselachtig waren, verklaringen te geven. Zij verloren hierbij die ernstige verpligting van den natuuronderzoeker geheel uit het oog, om alleen dát als waarheid te verkondigen, wat zich door herhaalde ervaring als zoodanig heeft doen kennen. Bovendien trachtten zij zich niet zelden door eene vreemde taal, door hoogdravende woorden, ja zelfs door eene eigenaardige kleeding, enz. tot een standpunt te verheffen, hetwelk voor den leek mystiek en ontoegankelijk moest zijn. Op die wijze wilden zij eerbied voor den ‘geleerden stand’ inboezemen, doch versperden daardoor gelijktijdig den weg tot leering aan ieder, die zich niet met eene oppervlakkige beschouwing van het hem omringende vergenoegen kon. Door zich aldus van den leek verwijderd te houden, is intusschen zoowel aan de ontwikkeling der natuurkunde zelve als aan 's menschen belangen in 't algemeen veel nadeel toegebragt. Door anderen ongekunsteld bekend te maken met dat, wat men van de natuur wist en niet wist, waren welligt meerderen uitgelokt zich aan de bestudering daarvan te wijden, waren welligt de uitkomsten der waarnemingen, navorschingen en ontdekkingen talrijker en grootscher geweest, ware de wetenschap zelve meer in waarde en invloed gerezen, ware eindelijk het menschdom in handelingen en denkbeelden minder vervreemd geraakt van dien rein zedelijken zin, welke voor eene welgeordende en beschaafde maatschappij eene eerste behoefte is. Immers, het kan niet genoeg herhaald worden: de natuurkunde brengt den mensch niet alleen stoffelijke voordeelen aan, maar de | |
[pagina 527]
| |
waardering der door haar aan het licht gebragte waarheden kan hem ook op geestelijk gebied van nut zijn, kan hem veredelen, kan hem de rigting aanwijzen, die hij tot eigen en anderer welzijn in den hem toebedeelden levenstijd te volgen heeft. Het is daarom een verblijdend verschijnsel, dat er in onzen tijd zoo veelzijdige pogingen worden aangewend, om de in alle takken der natuurkunde gewonnene uitkomsten ook voor leeken verstaanbaar voor te dragen. Duitschland is hierin de toongever; de overige landen en ook het onze zijn ijverige volgers van dat voorbeeld. Mogen zij, die zich niet uitsluitend aan natuurstudie wijden, ze niet ongelezen ter zijde leggen die talrijke opstellen en boekwerken, waarin in eene voor hen gemakkelijk te bevatten taal dat grootsche raderwerk wordt ontvouwd, waarvan zij zelven ook een deel uitmaken. Zij kunnen er veel, zeer veel uit putten ter verbetering hunner materiële belangen, ter loutering, veredeling en verheffing hunnes geestes. Laten zij veeleer, zoo het in hun vermogen is, de uitbreiding der natuurkennis bevorderen en haar voor de jeugd, ook ten onzent, niet minder dan elders, als een belangrijk vereischte beschouwen tot de vorming van degelijke, praktische mannen. Het spreekt van zelf, dat onder al die populaire geschriften zulke bij voorkeur der lezing waardig zijn, waarin de schrijver, getrouw aan de waarheid, naast de opsomming van dat, wat als stellig bewezen aangenomen is, geene gezochte verklaring geeft van nog onzekere en twijfelachtige bijzonderheden, en niet vreest, het ‘ik weet het niet’ uit te spreken. Misschien ware er evenwel nog het een of ander aan te voeren ter verdediging, dat men in populaire natuurkundige werken niet te zeer het gebrekkige van 's menschen kennis omtrent verschillende punten moet doen uitkomen. Er zijn er b.v., die welligt vreezen, den leek daardoor te ontmoedigen, en die daarentegen vermeenen, zijne belangstelling voornamelijk te kunnen opwekken en levendig houden, door hem alles zooveel mogelijk als stellig bewezen voor te dragen. Intusschen blijft zoodanige handelwijze, wat men ook ten haren voordeele wil doen pleiten, van een wetenschappelijk standpunt beschouwd, laakbaar, wijl toch daardoor wordt te kort gedaan aan de waardigheid der wetenschap, die juist daarom zoo luisterrijk is, omdat zij op waarheid berust. | |
[pagina 528]
| |
Doch zij, die in werken en geschriften, wier bestemming het is, alleen in de wetenschappelijke wereld te worden ter hand genomen, gelezen en bestudeerd, hunne onwetendheid door allerlei middelen trachten te verbloemen, - zij kunnen niets ter hunner verdediging in 't midden brengen, zij verdienen zelfs de strengste afkeuring. Men treft niet zelden zoodanige werken en geschriften - voornamelijk leerboeken - aan, waarin natuurverschijnselen, wier aard en beteekenis hoogst onzeker en twijfelachtig zijn, schijnbaar zoo positief ontvouwd en verklaard worden, dat men wanen zou, dat de schrijver het inderdaad weet, zoo als hij het zegt. Zoodanige quasi- verklaring kan door eene geniale inkleeding dikwijls furore maken, en de oogen der menigte worden een poos lang door het kunstlicht verblind. Doch langzamerhand, wanneer zij weder door geleidelijken en zachten overgang voor het heldere daglicht gevoelig worden, vermindert de algemeene bewondering en toejuiching en men betreurt het zelfs, aan eene begoocheling zooveel waarde te hebben gehecht. Het is dikwijls moeijelijk te beoordeelen, of in zoodanig geval het ‘ik weet het niet’ opzettelijk verzwegen is, dan wel of de schrijver ter goeder trouw gedwaald heeft. Meerendeels kan men het laatste aannemen; hoe vreemd is 't echter, dat men zoo betrekkelijk zelden door hen, die in zulk eene dwaling verkeerden, in lateren tijd het vroeger gezegde hoort intrekken, wanneer hun de onjuistheid hunner denkbeelden en beweringen door anderen overtuigend bewezen is. Maar neen! die kortzigtigen!..... zij meenen er in de wetenschappelijke wereld meer ‘eer’ mede te kunnen behalen, door steeds op nieuw dezelfde onwaarheid te verkondigen.
Wij gelooven reden te hebben, om aan te nemen, dat hetgeen tot hiertoe in 't algemeen van natuurkundigen gezegd is, in 't bijzonder op plantkundigen toepasselijk mag geacht worden. Zoo eenige tak van wetenschap nog eene langdurige en veelzijdige beoefening vereischt, om in aantal van bekende en begrepene feiten met andere takken, b.v. met de scheikunde, te kunnen wedijveren, dan is het de plantenkunde. In een volgend deel dezer beschouwingen komt dit nader | |
[pagina 529]
| |
ter sprake. Thans zij het voldoende op te merken, dat men (behoudens enkele gunstige uitzonderingen) vooral in dat gedeelte der plantenkunde, hetwelk men physiologie of levensleer pleegt te noemen, als 't ware huiverig scheen, zijne onwetendheid te bekennen. Wat toch anders te denken van mannen, wier namen overigens roemrijk in de wetenschap prijken, die zooveel woorden hebben verspild tot verklaring van verschijnselen, waartoe zij zelven zeer goed wisten of althans konden weten, dat hun de noodige data ontbraken? Deze rigting straalt in planten-physiologische geschriften van allerlei aard, doch voornamelijk in de leerboeken ten duidelijkste door, en vooral vinden wij haar door Duitschers en Franschen gevolgd. Eerst in den jongsten tijd wordt in enkele leerboeken de dogmatische behandeling der plantenphysiologie van lieverlede zeldzamer; de veeltijds gezochte verklaringen blijven meer en meer achterwege en, meer getrouw aan de waarheid, wordt de studerende, zonder eenige achterhoudendheid, met den gebrekkigen staat der plantenphysiologie bekend gemaakt. Steeds meer en meer is men er op bedacht, in stede van teleologische beschouwingen, gewrongene definitiën en fantastische analogiën met de levensverschijnselen van dieren, - waarmede men vele oudere leerboeken opgevuld vindt, - op de desiderata te wijzen, van wier vervulling de beantwoording of oplossing van een aantal vraagstukken afhangt. Door den laatsten weg in te slaan, zal men ook bij den weetgierigen leerling de zucht tot eigen onderzoek sterker aanwakkeren, dan wanneer men hem alles als reeds afgedaan en beslist voorstelt. Als één onder duizend voorbeelden ter staving van het hier beweerde, en tevens ten betooge, dat de door plantkundigen gebezigde kunstgrepen, om het ‘ik weet het niet’ te verzwijgen, eenige overeenkomst bezitten met die, waarvan ouders zich bij hunne kinderen plegen te bedienen, noem ik alléén het woord: plantenleven. Ieder, die geen vreemdeling is in de geschiedenis der plantenkunde, weet het, hoe verschillend daarover in opvolgende tijden gephilosopheerd is. Hem is het niet onbekend, dat van de talrijke definitiën en verklaringen, die men van dat plantenleven heeft gegeven, vele den schijn hebben, als waren zij opzettelijk zoo onverstaanbaar mogelijk voorgedragen, terwijl zich daarentegen andere door hare schijnbare eenvoudigheid bij den op- | |
[pagina 530]
| |
pervlakkigen denker aanbevelen, die in één enkel tooverwoord den sleutel van het geheim meent gevonden te hebben. Wilt ge een bewijs? Dan ontleen ik het aan twee bekende werken, waaraan nog iets van den ouden zuurdeesem kleeft, en die bij ons in handen zijn van velen, die ex officio de elementen der plantenkunde bestuderen moeten: In het eene leest ge: dat het levensproces der planten is ‘eene uit inwendige oorzaken voortvloeijende, regelmatige opeenvolging van afwisselende toestanden, die van een zeker punt van uitgang langs bepaalde middentrappen voortgaande, met den dood eindigen.’ - In het andere, dat leven is ‘de werking der kracht (levenskracht), welke aan de georganiseerde stof toebehoort.’ Maar stel nu daartegenover wat ge b.v. bij RossmässlerGa naar voetnoot1 aantreft: ‘Ik beloofde u,’ zegt hij, ‘eenige nadere opheldering te zullen geven aangaande het plantenleven. Doch kan men wel opheldering van iets geven, waarvan men verklaren moet, dat het voor ons zelven nog een raadsel is? Gij zult welligt op deze vraag met een verwonderd glimlachje antwoorden, en toch moet ik verzekeren, dat ik mij in die omstandigheid bevind. Ik heb mij vermeten, u eenige verklaring omtrent het plantenleven te geven, en moet, helaas! bekennen, dat ik niet weet, wat leven in 't algemeen, wat plantenleven in 't bijzonder is. Intusschen kan ik, zonder mij aan eene onvolledigheid in mijne proeve schuldig te maken, toch niet nalaten hier kortelijk de vraag te behandelen, wat wel leven is? In het algemeen moet ik wel daarop antwoorden: dat weten wij niet. Wij kennen van het leven niet meer dan de gevolgen en voortbrengselen zijner werking. Het eigenlijke wezen van het leven kennen wij echter niet en zullen wij ook nooit leeren kennen; welligt reeds daarom niet, omdat wij, terwijl we ons eene volkomen heldere voorstelling, eene objectieve kennis van het leven verschaffen willen, onder den invloed van dat leven staan,’ enz. En het boekje, waarin ge dat leest, is n.b. geen leerboek voor studerenden, maar bevat alleen voorlezingen, welke door Rossmässler te Aschersleben, Halberstadt, Maagdenburg, Leipzig, Frankfort a/M., Mainz, Ludwigsburg, | |
[pagina 531]
| |
Stuttgart en Wiesbaden gehouden zijn, ‘waarbij hij voor mannen en vrouwen sprak, wier hart en geest moeder natuur waren toegedaan en die hem daarom gaarne en met toegevendheid het oor leenden.’ De reden, door den schrijver aangevoerd, waarom wij het eigenlijke wezen [?] van het leven nooit zullen leeren kennen, liefst voor zijne rekening latende, bestaat er echter geen bezwaar, om met hem in te stemmen, wanneer hij op de vraag: ‘Wat is leven?’ het voor velen welligt zoo weinig bevredigende: ‘ik weet het niet’ antwoordt. Zonder nota te willen nemen van het verwijt, dat de een of ander den eerlijken schrijver zou kunnen voorwerpen, als ware het de zucht, om zich van eene moeijelijkheid te ontslaan, welke hem tot zulk een antwoord verlokte, maar ons houdende aan de boven geschetste beteekenis van het ‘ik weet het niet,’ in den mond van den onvermoeiden natuurvorscher, gelooven wij ook te mogen beweren, dat een verklarend antwoord op de vraag: ‘Wat is plantenleven?’ voorshands onmogelijk is. Trachten we dit nader toe te lichten.
Dat planten leven, zegt ieder, gelooft ieder, schier zou ik zeggen: gevoelt ieder. Wat maakt dan dien indruk op ons, dat we dat zeggen, gelooven en gevoelen? Het is eene reeks van verschijnselen, zoo als: het te voorschijn treden van bladen, bloemen, knoppen, takken, vruchten, zaden, enz. In den regel combineert de leek al die verschijnselen en noemt ze gezamenlijk ‘plantenleven.’ Diezelfde opvatting vindt men ook bij plantkundigen terug; zij vatten echter onder dat woord nog meer te zamen dan de leek; zij rekenen er ook, behalve deze ieder in het oog loopende verschijnselen, andere bij, tot wier waarneming reeds meerdere geoefendheid en tot wier ontdekking eigen onderzoek gevorderd wordt, zoo als b.v. de opname en beweging van vloeistoffen, het intreden en ontsnappen van gazen en dampen, de groei en vormverandering der elementaire deelen in de plant, enz. Er bestaat geene reden, om het gebruik van het woord ‘plantenleven’ in dien zin af te keuren. Doch vergete men niet, dat daarmede nog geene de minste verklaring van het plantenleven gegeven wordt. Als zoodanig vindt men wel in enkele werken zulk eene omschrijving van het planten- | |
[pagina 532]
| |
leven, doch eigenlijk wordt daardoor niets meer geleverd dan de opsomming der elementen van een collectief begrip. Omtrent de oorzaken, waarom en waardoor zich in planten zulk eene reeks van verschijnselen opdoet, laat die omschrijving ons geheel in het duister. Evenmin is het eene verklaring, wanneer men, gelijk niet zelden geschiedt, van het plantenleven zegt, dat het bestaat in twee processen: voeding en voortplanting. Kan men zich intusschen eene voortplanting zonder voeding voorstellen?Ga naar voetnoot1. Zoo is het, waarlijk! ook geene verklaring, wanneer men, in stede van het woord ‘leven,’ een ander, zoo als: stofomzetting, vormontwikkeling, stofbeweging, enz. bezigt. Geen daarvan is bovendien zeer geschikt, om de grens tusschen leven en dood aan te wijzen. Niet meer licht wordt er door hen ontstoken, die het plantenleven meenen te verklaren, door vergelijking van de verschijnselen, die men bij levende planten en dieren opmerkt. Wij zeggen, ‘meenen;’ want het is toch niet, gelijk men het wel eens wil doen schijnen, eene verklaring, wanneer men al de verschillen opnoemt, waardoor zich de verschijnselen bij levende planten van die bij levende dieren onderscheiden. Om dit zoo eenvoudig mogelijk te doen, kiest men wel eens uit de groote groep van verschijnselen eene of eenige weinige uit en zegt b.v.: ‘Het plantenleven onderscheidt zich van het dierenleven, doordien bij het eerste geen gevoel en willekeurige beweging behoort, zoo als bij het laatste.’ Of zij, die zich en anderen met zulk eene pseudo-verklaring in slaap wiegen, het weten en bewijzen kunnen, dat alle levende dieren - groote en kleine, met het bloote oog al en niet zigtbare - gevoel en willekeurige beweging bezitten, is wel niet te geloovenGa naar voetnoot2. Dagelijks hooren wij van levende voorwerpen spreken, als van iets, waar het leven in is, en van doode, waar het uit is. | |
[pagina 533]
| |
Dat de leek zich met zoodanige uitdrukking behelpt en tevreden stelt, zal niemand vreemd schijnen; dat echter in geschriften van viri docti eene zoodanige of soortgelijke term voorkomt, is verrassender, vooral wanneer zij onder het masker eener verklaring optreedt. Zoo kunt ge b.v. letterlijk lezen: ‘dat het leven de geheimzinnige of onbekende oorzaak is der verschijnselen, die men bij levende planten waarneemt.’ Sommigen voegen voorzigtiglijk daarbij: ‘van die verschijnselen namelijk, die niet van physische of chemische oorzaken afhankelijk zijn;’ anderen echter laten er die periode ook wel af. Als ik zoo iets aantref, dan wensch ik wel den schrijver persoonlijk te kunnen vragen: Indien die oorzaak dan zoo geheimzinnig en onbekend is, hoe hebt gij haar dan ontdekt? Of van waar weet ge 't, dat er verschijnselen zijn, tot het plantenleven behoorende, die niet van physische of chemische oorzaken afhankelijk zijn? Omdat gij ze langs dien weg niet verklaren kunt? Maar dat was vroeger met zoovele verschijnselen het geval, die nu onmiskenbaar, ook door u, als daarvan afhankelijk worden beschouwd! Waarom kan of mag dat niet met alle andere het geval zijn, al is het ons dan nog niet gegeven, dit overal even duidelijk te kunnen aanwijzen? Of degradeert gij er de plant soms mede, wanneer gij hare levensverschijnselen alléén van chemische en physische oorzaken afhankelijk stelt? Zijn deze u te alledaagsch, te nietig of te onedel, om in het plantenleven eene rol te spelen? En bovendien, welk positief bewijs kunt ge mij aanvoeren voor het bestaan van een leven als oorzaak? enz., enz. Er waren er ook, die zich en anderen uit de verlegenheid trachtten te redden en eene afdoende verklaring meenden te geven, wanneer er gevraagd werd: ‘Wat is plantenleven?’ door te antwoorden: dat is de werking, de uiting, het gevolg van den invloed, enz. van......? van de in alle levende wezens voorhandene levenskracht of levenskrachten, of dynamische, of organische, of vitale krachten, enz. Met al die woorden, vooral echter met het woord ‘levenskracht,’ is men ook wonderlijk rondgesprongen. Het was de Deus ex machina van alle verklaringlievende plantkundigen. Wat er maar ongewoon, onbegrijpelijk, onverklaarbaar voorkwam, dat wierd op rekening dier levenskracht geschoven. Daar waren er en daar zijn er nog, die u haarfijn uitcijfe- | |
[pagina 534]
| |
ren, uit welke en hoevele kleine krachtjes die groote levenskracht bestaat: de nisus formativus, de organische incitabiliteit, irritabiliteit, contractiliteit, enz. Enkelen hebben haar tot beheerscheres der chemische en physische krachten verheven. Anderen hebben haar tot mededingster daarvan gemaakt, en zoodra zij in den strijd gevallen is, d.i. wanneer de chemische en physische krachten, na haar van lieverlede overwonnen te hebben, alléén op de kampplaats overblijven, dan is de arme plant de dupe daarvan, - zij is dood! Wat geschiedt er met de levenskracht in plantendeelen, zoo als knoppen, zaden, enz., die een poos lang geen teeken van leven geven, hoewel zij later, onder gunstige omstandigheden, voortgroeijen? Laat men haar daaruit tijdelijk verhuizen? ‘O neen!’ zeggen zij, die weten, dat er eene levenskracht is, ‘zij slaapt!’ En wie schudt haar dan wakker? vraagt ge misschien. ‘De weder herlevende Natuur!’ is het vlugge antwoord van den verklaaral. - Ik acht het noodig, den oningewijden lezer de verzekering te geven, dat ik hier niets overdrijf en dat ik eene trouwe schets geef ‘naar het leven.’ Menig boek en menig opstel, bestemd ter leering van anderen, bevat zulk een ijdel woordenspel. Was het wel zoo geheel te onpas, toen ik in den aanhef dezes beweerde, dat door vele natuurkundigen de toegang tot hun gebied voor den leek werd onmogelijk gemaakt? Is het schier niet even als ouders, die hun uiterste best doen, om voor hun vragend kind toch maar vooral het ‘ik weet het niet’ te verzwijgen, en die naar allerlei kunstgrepen uitzien, om voor dat kind niet onwetend te schijnen? Maar het kind zal op lateren leeftijd deze handeling zijner ouders weten te waarderen; het zal er hen daarom niet te minder om liefhebben en vereeren. Doch hem, die na eerst, gelijk zoo velen, in diepe onkunde verkeerd te hebben omtrent dat, wat om en aan hem is, tot helderder inzigten geraakt, zal het hem niet deren, wanneer hij bemerkt, dat zij, wien waarheid het heiligst moest zijn, dat natuurkundigen zich van hulpmiddelen bedienen, om hun gemis aan kennis te bemantelen, of dat zij te goeder trouw zoodanig op een dwaalspoor kunnen geraken, dat zij, zonder het zelven te willen, onwaarheden en onbewezene onderstellingen als wetenschap aan anderen verkondigen? | |
[pagina 535]
| |
Vatten wij het woord plantenleven in de bovengemelde beteekenis op, d.i. overeenkomstig den in het gewone spraakgebruik daaraan gehechten zin, als uitdrukkende eene reeks van verschijnselen, zoo als: stoffen van buiten af opnemen en weder afstaan, groeijen, bloeijen, vermenigvuldigen, enz., en trachten wij dieper door te dringen tot de naaste oorzaken dezer verschijnselen, dan raadplegen wij de ervaring, en waar deze nog ontbreekt, trachten wij, zoo mogelijk, door logische redenering in dat gemis te voorzien. De ervaring nu, steunende op vele waarnemingen en opzettelijk in 't werk gestelde onderzoekingen, leert het voor verreweg de meeste dier verschijnselen als zeker, dat zij tot stand komen ten gevolge van de chemische en physische eigenschappen der tot de plant behoorende zelfstandigheden, alsmede door den invloed der chemische en physische eigenschappen van stoffen, die daarop van buiten af inwerkenGa naar voetnoot1. Tusschen deze in hunnen aard bekende verschijnselen en de overige in dat opzigt nog onbekende bestaat er een voldoend verband, om langs den weg van inductie en ook met voorzigtig toegepaste analogie te mogen besluiten, dat ook de laatste van chemische en physische eigenschappen der in de plant voorhandene of daarop inwerkende stoffen zullen afhankelijk zijn. Aan een begrip van plantenleven, zonder de verschijnselen zelve daarbij in aanmerking te nemen, kan niet gedacht wordenGa naar voetnoot2.
Ter vermijding van alle noodelooze uitvoerigheid in de bestrijding van de door velen verkondigde denkbeelden omtrent plantenleven, schrijf ik hier eenige bladzijden af uit een werk van John BarclayGa naar voetnoot3, en wensch, dat de daarin vervatte beschouwingen inzonderheid op het plantenleven cum grano salis mogten toegepast worden. Onder den titel: | |
[pagina 536]
| |
‘Of organism as the cause of vital phenomena,’ leest men aldaar het volgende: ‘The observations, reasonings and habits, which have led to this opinion, are not only natural, say those who support it, but the conclusion is next to unavoidable. For to what, they say, to what do we owe the difference of sounds proceeding from the flute, the violin and the harp, but to differences of structure? To what do we owe the difference of functions in the animal system, the difference, for instance of seeing, hearing, tasting and smelling, but to differences of structure in these organs by which they are displayed? We can most readily excuse children, when they see a watch, for asking what kind of animal is in it; we can also excuse the untutored savage, in a state of nearly similar ignorance, when he ascribes unusual events to supernatural and invisible powers; and not only excuse but compassionate the vulgar and the superstitious, when they ascribe whatever is beyond their limited comprehension to the arts of the devil, the power of witchcraft, or the influence of good or of evil spirits. Such errors spring up, and must naturally spring up, in minds unacquainted with the powers of mechanism, the laws of nature, and the singular effects of chemical affinities. But what apology can be made for those who have any pretentions even to the rudiments of art or science? In our own time, when we daily observe natural causes, by skilful combination, producing effects more wonderful than any that past ages ever could have witnessed; when we see automatons, some like insects, moving from one place to another; some like birds, clapping their wings, whistling their notes, and turning their eyes, as it were, to the different objects around them; some in the form and attitudes of men, walking, dancing, or tumbling on ropes; some drawing, writing and singing; some playing tunes on a harpsichord, and some conducting a game at chess; we feel, for the moment, a kind of astonishment. And seeing former expectations exceeded, and the arts and sciences still in a state of progressive improvement, we no longer dream of magic and witchcraft, and invisible beings, to account for the various phenomena of nature; we blush to think of our former ignorance, and, prudently cautious, resolve to prescribe no more limits to mechanical powers, or to che- | |
[pagina 537]
| |
mical affinities; we say within ourselves, why might not a superior intelligence construct animal and vegetable systems on like principles, so as to exhibit all the various phenomena of life? Nay, on looking round, do we not observe that these phenomena are actually produced in this very way? An egg, when recent, does not exhibit, and could never have exhibited, any thing analogous to these phenomena. The eye cannot trace in it any thing more than an organized structure; and yet, in that state, regulate the temperature so as to prevent the derangement of its parts, and it will continue not only for weeks, but for months and years, a collection of mere organized matter. Yet, after these years, apply the degree or quantity of heat that the parent communicates when she is hatching, imitate her instincts, turn it at times, and continue the heat with occasional interruptions, and the embryo within will begin to grow, to move and to live, and, at last, will exhibit all the instincts, appetites and passions belonging to the species that first gave it birth. Suppose that this is a species of swallow, or one of that kind that may be reduced to the torpid state; suppose again that, upon the approach of the cold season, the temperature of this bird, artificially hatched, becomes low, its digestion languid, and that all its functions shall in succession be gradually suspended; it must again, as it was in the egg, be reduced to a more organized structure; and yet this structure, as well as the egg, will, upon the return of warmth and of plenty, begin not only to move and to live, but to seek for a mate, to propagate its kind, and display all the instincts, and passions, and the restless vivacity peculiar to its tribe. In this case do not the several phenomena of life proceed entirely from organism and heat? If, besides these, there be any other cause, of which of the senses, it may fairly be asked, is it an object? Who is the man that has seen it, or heard it? Who has ever touched it, tasted it, or smelled it? We need only look around to be fully convinced that, besides these two, any other cause is merely imaginary. Do we not observe most of our insects and plants gradually sinking into motionless torpor as the sun is retiring in the season of autumn? And ob- | |
[pagina 538]
| |
serve we not, again, these insects and plants in full animation as he returns with exhilarating rays in the season of spring? And, while we see this with our own eyes, do we not hear from voyagers and travellers that, between the tropics, where he constantly dispenses so liberal a portion of his animating influence, the insects live, and the plants are adorned with blossoms and fruits, and with verdant foliage all the year round? If this hypothesis can sufficiently account for the vital phenomena, what kind of unnatural perverseness can possibly induce us to grope in dark and hidden corners in search of invisible imaginary beings, to perform what is naturally, obviously, and demonstrably performed without them? Can the thirst be natural, or the judgement sound, that prompt a man to plunge to the bottom and suck up the mud, rejecting the pure and salubrious stream that flows on the surface? After seeing so clearly what we have seen, we remain content with the obvious causes, and shall leave enthusiasts to hunt after mysteries, or indulge in fanciful whims and hypotheses, as being perhaps more congenial to their taste than facts and observations. Should it be asked what is the cause, or what are the causes of those processes of organization which produce the organism that produces life, the answer is natural, obvious and easy: it is a number of the particles of matter of certain kinds, in certain proportions, and in certain temperatures, combining together by their chemical affinities. And though it must be owned that we have not yet been able to discover the kinds, the proportions, the temperatures and affinities that may be requisite in this or that cause to produce an organism either animal or vegetable, yet we must be persuaded that chemical affinities, with the necessary auxiliaries, are fully adequate to accomplish such an object.’
Door de aanhaling dezer regelen verklaren wij tevens gaarne het voorbeeld dier meesters in de wetenschap, zoo als Schleiden, von Mohl, Schacht, enz. te willen volgen, die de wederkeerige inwerking der tot de plant behoorende en daarmede in aanraking komende stoffen als de naaste | |
[pagina 539]
| |
oorzaak beschouwen der verschijnselen, die men gezamenlijk ‘plantenleven’ noemen kanGa naar voetnoot1.
Na ons dus hiermede eenige rekenschap te hebben gegeven van de naaste oorzaak der bij levende planten waarneembare verschijnselen, is echter de verwijderde oorzaak daarvan niet opgehelderd, en bekennen wij het antwoord te moeten schuldig blijven op de vraag: ‘welk noodzakelijk verband bestaat er tusschen den bouw der planten en de hierin voorkomende verschijnselen?’ Om de beteekenis dier vraag te doen begrijpen, is het slechts noodig aan enkele bijzonderheden van het plantenleven te herinneren. Als bekend veronderstellen wij hierbij, dat de grondslag van het maaksel der plant, schier zou ik zeggen: dat de eerste steen van het plantengebouw een vliezig blaasje is, dat men cel noemt. Terwijl betrekkelijk slechts zeer weinige planten uit ééne zoodanige cel bestaan, ziet men alle overige uit meerdere daar- | |
[pagina 540]
| |
van zamengesteld. Daar hebt ge reeds een onoplosbaar geheim! Waardoor blijft de eene plant zoo beperkt, waardoor is de andere zoo weelderig in hare ontwikkeling? Wat ontbreekt er bij de eerste, dat bij de laatste wèl bestaat? Men redt zich wel uit de verlegenheid door iets te mompelen van ‘specifiek verschil’; doch is hiermede het verschijnsel verklaard? - Ga voort en merk dat verschil in vorm op, die van lieverlede aan de onderscheidene cellen eigen wordt, welke tot verschillende of tot gelijksoortige planten of plantendeelen, ja zelfs tot een en hetzelfde plantendeel behooren. Ziet ge wel die ronde cellen in hoekige en langwerpige veranderd? Geef acht, hoe dáár eene gansche rij cellen tot ééne doorloopende buis ineengesmolten is; hoe elders de wanden der cellen geheel verdikt zijn; hoe ginds weder door ongelijkmatige verdikking allerlei teekeningen in den wand zigtbaar worden: spiralen, stippels, strepen, enz. Merkt ge 't wel op, dat er hier in een groepje cellen oliedroppels, elders groene korrels, ergens anders weder zetmeelligchaampjes, kristallen, enz. worden afgezet? Ziet ge wel, dat zich in die gangen, die er tusschen cellen openblijven, allerlei gekleurde sappen ophoopen, die bij de eene plant zoo vergiftig en bij de andere geheel onschadelijk kunnen zijn? Let op, hoe daar plotseling aan den top dier eene celgroep een stilstand in den groei ontstaat; alleen van onderen worden nog nieuwe gevormd: - er is een blad geboren. En elders weder ontwaart ge het tegendeel: die celgroep dáár groeit alleen aan haren top: - ge hebt eene nieuwe as zien ontstaan. En dan die duizenderlei vormen van bladen en assen! En die verandering in bloemorganen; en dat ontstaan van den aanleg voor eene nieuwe plant in enkele bloembladen; en dat uitgroeijen van dien eersten aanleg tot eene volmaakte kiem in andere bloemdeelen; en die verspreiding der kiemen, van de eene plant in het water, van de andere in de aarde; en die bestendige rigting van het worteltje der jonge plant naar beneden; en die omzetting der uit den bodem opgenomene stoffen in de eene plant zoo, in de andere weder anders; en die gazuitwisseling in de bladen; en die verschillende geuren van de bloemen; en dat saprijke van deze, dat drooge van gene vruchten; en dat steenharde van die zaden, dat melige van die andere, enz., enz. In welk verband staan al die levensverschijnselen tot den bouw der | |
[pagina 541]
| |
planten? Waardoor is dan toch de eene eel zoo verschillend van de andere? Waardoor uiten zich de in dat deel bestaande chemische en physische werkingen zoo geheel anders dan in het daarnaast gelegene? Ziedaar o.a. wat er nog van dat plantenleven verborgen is! Ziedaar o.a. waarom we geen verklarend antwoord kunnen geven op de vraag: ‘Wat is plantenleven?’ Onze oogen zien het wel, maar ons menschelijk verstand begrijpt het niet. Zoo schiet het ook, behalve in de verklaring van dat plantenleven, in het begrip van zoovele andere natuurverschijnselen te kort! En toch erkennen we 't met dankbaarheid, dat door scherpzinnige denkers eene oplossing beproefd is; - niet, omdat ons daardoor de schellen van de oogen zijn gevallen, maar wijl wij, die ons zoo gaarne op ons weten verheffen, daardoor hebben leeren vermoeden, wat wij niet weten!
Amsterdam, 6 Oct. 1854. Dr. d.j. coster. |
|