De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Over werkloonen en volksvoeding.Over de omstandigheden, die den prijs der werkloonen en den toestand der arbeidende klassen bepalen. Door J.R. Mc. Culloch, Esq. Uit het Engelsch vertaald en met eenige aantelkeningen voorzien, door W. Sloet tot Westerholt. Te Zwolle bij W.E.J. Tjeenk Willink, 1853. 179 blz. 8o. ƒ 1.80.Het oorspronkelijke werk van Mc. Culloch heeft, blijkens zijne voorrede voor de tweede Editie (van Februarij 1854) ten oogmerk, de werklieden zelven omtrent hunne ware belangen voor te lichten. ‘Wij durven hopen,’ zegt daar de auteur, ‘dat diegenen onder hen, die dit boekje mogten lezen, er geen berouw van zullen hebben. Geschreven met een opregt verlangen om tot hun welvaren mede te werken, vleit het geen van hunne vooroordeelen, noch verzwijgt of bemantelt het eenige omstandigheid die strijdig met hunne zienswijze geacht kan worden. Niemand heeft meer belang bij eene eerlijke en trouwe voorstelling der waarheid omtrent hunnen toestand, dan de werklieden zelven.’ Dit oogmerk des schrijvers wordt ook bevorderd door den geringen prijs, althans van dezen tweeden druk (1 shilling; d.i. 60 cts.), van het oorspronkelijke werk. De klasse der werklieden moet echter in Engeland op hooger standpunt van ontwikkeling zijn, dan zij in den regel bij ons gekomen is, zal zij dàt nut uit het werkje trekken, dat de auteur er mede beoogt. Immers, hoezeer wij ook hier weder de bij uitstek praktische rigting erken- | |
[pagina 506]
| |
nen, die al de werken van Mc. Culloch onderscheidt, is het werkje nog te veel in den vorm van wetenschappelijk betoog gegoten, om voor dagelijksche verstanden bevattelijk of aanlokkelijk te zijn; en het komt ons meer geschikt voor, om geraadpleegd te worden door hen, die door stand en betrekking invloed kunnen uitoefenen op den toestand der talrijkste klassen der bevolking, dan om voor dezen zelve een huis- en handboek te zijn. Dit schijnt ook de uitgever der vertaling begrepen te hebben, die ze immers in deftig octavo formaat, met groote letter en ruimte van wit papier, voor den prijs van ƒ 1.80 het Nederlandsche publiek heeft aangeboden. En voor velen, ook voor hen, die, in de hoogste kringen van de maatschappelijke hierarchie geplaatst, zoo overwegenden invloed kunnen hebben op het welzijn des volks, kan het inderdaad een nuttig en leerzaam boekje zijn. Daarom verheugen wij ons over deze vertaling, die, wel is waar, niet noodig is, om het den meesten van dezen toegankelijk te maken, maar misschien wel strekken kan om hunne aandacht op het onderwerp gaande te maken. Uit de Aanteekeningen, door den vertaler achter het werk gevoegd, blijkt, hoe warm ook hem het hart klopt voor de zaak, die hij voorstelt en voorstaat; en wij wenschen hem van harte de schoonste voldoening toe, die een schrijver begeeren kan: deze, dat men gebruik make van zijnen arbeid. Misschien kan hiertoe eene aanwijzing van een of ander hoofdpunt uit het vertoog van Mc. Culloch iets bijdragen. Tot regte waardering daarvan moge echter een kort overzigt van het geheel voorafgaan. Reeds de titel zelf wijst aan, dat hier wel voornamelijk sprake is van de werkloonen, maar dat er toch ook meer in het algemeen over den toestand der arbeidende klassen gehandeld wordt. Mc. Culloch deelt zijn onderwerp in een elftal hoofdstukken in. De drie eerste zijn gewijd aan het onderzoek naar de regelen, die in elken maatschappelijken toestand den stand der loonen bepalen. De eerste hoofd- en grondregel is, dat overal het loon voor gewonen handenarbeid beheerscht wordt door de verhouding tusschen de bevolking en het beschikbare kapitaal; naarmate het laatste overvloediger is tegenover de eerste, zullen de loonen hooger standpunt bereiken; naarmate de eerste sneller toeneemt dan het andere aanwast, zal het loon noodzakelijk dalen. - Deze waarheid wordt | |
[pagina 507]
| |
door den schrijver herhaaldelijk en met klem betoogd: ‘Door geene middelen hoegenaamd,’ zegt hij (blz. 7), ‘kan men de werkloonen verhoogen dan alleen door de vermeerdering van het kapitaal, in vergelijking van de bevolking, te bespoedigen, of door de vermeerdering der bevolking, in vergelijking van het kapitaal, te vertragen. En elk plan tot verhooging der werkloonen, dat niet op dit beginsel gegrond is, of dat niet in het eind eene vermeerdering van de verhouding van het kapitaal tot de bevolking ten doel heeft, moet ijdel en vruchteloos zijn.’ En blz. 21. ‘Het blijkt dus, dat de verhouding, waarin de vooruitgang in kapitaal staat tot den vooruitgang in bevolking, de spil is, waarop de welvaart en het welzijn van de groote massa der maatschappij altijd moet draaijen. Vermeerdert de verhouding van het kapitaal tot de bevolking, zoo zal er beter in de behoeften der bevolking voorzien zijn; blijft zij dezelfde, zoo zal de toestand der bevolking geene verandering ondergaan; en vermindert zij, zoo zal die toestand verergeren.’ Maar al te zeer achten velen nog, niettegenstaande Malthus het overtuigend bestreden heeft, vermeerdering der bevolking op zich zelve voor een vast bewijs van vermeerdering van welvaart. ‘Het is (blz. 21) na de minste overdenking duidelijk, dat de armoede de bron is van het meerendeel der kwalen, welke de menschheid doen lijden; en het kan aan geenen redelijken twijfel onderhevig zijn, of eene te snelle vermeerdering der bevolking is, doordien zij een' overtolligen toevoer van arbeid, eene buitensporige mededinging naar werk, en lage werkloonen te weeg brengt, de krachtigst werkende oorzaak van armoede.’ Treffend wordt dit (blz. 26) aangetoond met het voorbeeld van Ierland. Niemand betwijfelt het, of het kapitaal is er gedurende de laatste vijftig of honderd jaren aanmerkelijk vermeerderd, ofschoon het, als wij den langzamen aanwas der steden en fabrijken, het gering aantal openbare werken, en de schaarsche op het land in Ierland ten uitvoer gebragte verbeteringen gedurende dat tijdperk vergelijken met den betrekkelijk snellen aanwas der steden en fabrijken en de verbazende menigte van allerlei verbeteringen in Groot-Brittannië, duidelijk is, dat de vermeerdering van kapitaal in dit koningrijk, in dien tusschentijd, minstens vier of vijf malen grooter moet geweest zijn dan in | |
[pagina 508]
| |
Ierland. Doch de vermeerdering van bevolking in beide landen stond, vóór 1840, bijna in eene omgekeerde rede tot de vermeerdering van hun kapitaal of hunne middelen om arbeid te onderhouden en te bezigen. Zoo blijkt het, dat de bevolking van Groot-Britaannië, welke in 1740 ongeveer 7,000,000 zielen bedroeg, in 1840 tot meer dan 18,000,000 was gestegen, zijnde eene vermeerdering, in dat tijdsverloop, van iets meer dan 255 ten honderd; terwijl daarentegen de bevolking van Ierland, welke in 1740 2,000,000 bedroeg, in 1840 toegenomen was tot boven de 8,000,000, zijnde eene vermeerdering van niet minder dan 400 ten honderd, of van 145 ten honderd meer dan in Brittannië, niettegenstaande de ongemeen grootere vermeerdering van kapitaal in latstgenoemd land!’ Maar men hebbe ook slechts dem gewonen toestand van den Ierschen arbeider met dien van den Engelschen te vergelijken, om de gevolgen van dit verschil te leeren kennen. - Doch wij mogen over dit onderwerp niet verder uitweiden. - De tweede groote regel, die Mc. Culloch stelt, is, dat de laagste grens van het loon - de natuurlijke of noodzakelijke prijs van den arbeid - bepaald wordt door de gewone behoeften des arbeiders met zijn gezin. Hebben deze door volkszeden en gebruiken een hoog peil bereikt, dan zullen ook de loonen regelmatig hoog zijn; maar waar het volk zich aan een karig, armelijk bestaan gewend heeft, daar zinkt het gewone loon ook tot eenen evenredig agen stand. - Hierop volgt nu in het vierde Hoofdstuk een allerbelangrijkst betoog van het nadeel van den laatstvermelden toestand, en over de voordeelen van hooge loonen en een evenredig hoogen graad van maatschappelijke behoeften bij den arbeidsman. En vooral op dit punt wenschen wij straks terug te komen. - In het vijfde en zesde Hoofdstuk wordt gesproken over het verschil in de loonen voor verschillende bedrijven, en over dat van stukwerk in verhouding tot vaste dag- of weekloonen. - Het zevende handelt over eene kwestie, die in Engeland meermalen aan de orde van den dag, maar ons tot nog toe vreemd is, t.w. over de combinations of zamenspanningen van arbeiders om - meestal door staking van het werk - verhooging van loon af te dwingen. - In de vier laatste Hoofdstukken eindelijk worden eenige andere oorzaken nagegaan, die, nevens den stand der loonen, op de welvaart der talrijkste klassen in de maatschappij invloed uitoefenen: | |
[pagina 509]
| |
de vrije ruilingen; de belastingen; de vereenigingen tot onderling hulpbetoon; de spaarbanken; de armenbedeeling; de volksopvoeding. Hier is vooral, in het achtste Hoofdstuk, de vraag omtrent de regelmatige vervulling van de behoeften des volks met zorg uitgewerkt: trouwens het onderwerp staat in naauw verband met dat van Hoofdstuk 4, waarop wij zoo even wezen en waarop wij nu nog meer bijzonder de aandacht willen vestigen. Immers hier ligt vooral de praktische zijde van het geheele groote vraagstuk der volkswelvaart. En zijn vele nuttige zaken, die men, ook met de beste inzigten en met den ijverigsten wil, niet dan zeer langzaam kan tot stand brengen. Verbetering der verhouding tusschen bevolking en kapitaal, regeling en zuivering der armenbedeeling, veredeling der zeden bij de lagere klassen door opvoeding, dat alles werkt slechts op tijd; maar de verhooging van het peil van den materieelen welstand der arbeidslieden kan meer regtstreeks de vrucht zijn van eene verstandige politiek; ja, men mag beweren dat zij vooraf dient te gaan, zullen al die andere middelen tot verbetering met goed gevolg worden aangewend. Bovendien is dit een vraagstuk, dat ook ons, meer dan menig ander volk, van nabij aangaat; en het kan den opmerkzamen lezer niet ontgaan, dat vele aanmerkingen des schrijvers in dit gedeelte van zijn werk ook volkomen op ons land toepasselijk zijn. Mc. Culloch opent zijn derde Hoofdstuk met deze woorden (blz. 33): ‘Men heeft in het vorige Hoofdstuk gezien, dat de marktprijs der werkloonen in elk land en in elk gegeven tijdperk afhangt van de grootte van dat gedeelte van deszelfs kapitaal, hetwelk tot het betalen van loon geschikt is, vergeleken met het aantal zijner arbeiders. En men heeft tevens gezien, dat in geval de arbeidende bevolking sneller toeneemt dan het kapitaal, de prijs der werkloonen onvermijdelijk vermindert. Er zijn echter, hoe moeijelijk het ook zij om ze duidelijk te omschrijven, grenzen, welke eene daling der werkloonen niet vermag te overschrijden. De kosten aan het voortbrengen van arbeid verbonden, moeten, even als die der voortbrenging van andere artikelen, door de koopers betaald worden. Het geslacht der arbeiders zou geheel uitgestorven geraken, als zij geene voldoende hoeveelheid voedsel en andere tot hun onderhoud en dat hunner gezinnen benoo- | |
[pagina 510]
| |
digde artikelen bekwamen. Dit is het laagste bedrag, waartoe de prijs der werkloonen op den duur kan verminderd blijven, en men heeft het om die reden den natuurlijken of noodzakelijken prijs der werkloonen genoemd. De markt of koers der werkloonen kan tot op dat peil afdalen, maar het is onmogelijk, dat die daling kan blijven aanhouden beneden hetzelve. Het vermogen van den arbeider om zich zelven te onderhouden en om nieuwe arbeiders op te kweeken is niet, zoo als bereids aangetoond is, afhankelijk van het geld, dat hij als loon ontvangt, maar van de hoeveelheid voedsel en andere tot zijn onderhoud benoodigde artikelen, waartegen dat geld verruild wordt. De natuurlijke of noodzakelijke prijs der werkloonen moet derhalve bepaald worden door de kosten van het voedsel, de kleederen, enz., welke het onderhoud der arbeiders uitmaken.’ De regel is dus: de som van het loon dat een arbeidsman over een gegeven tijdperk ontvangt, moet minstens gelijk staan, en staat in den regel gelijk met de gezamentlijke waarde van al de voorwerpen die hij met zijn gezin tot dagelijksch onderhoud over hetzelfde tijdperk noodig heeft. Waarin bestaat nu dit noodzakelijke onderhoud? Het kan naarmate van plaatsen, tijden, zeden en gewoonten zeer ongelijk zijn, en Ad. Smith heeft reeds, met zijne gewone scherpzinnigheid, op dit verschil gewezen, en tevens den aard van het loon allergelukkigst omschreven (verg. blz. 40): ‘het bestaat niet alleen in die waren welke onontbeerlijk zijn voor des arbeiders volstrekt levensonderhoud, maar in al datgene, waarvan achtenswaardige lieden (creditable people) zelfs van den geringsten stand, volgens landsgebruik niet zonder onwelvoegelijkheid kunnen ontbloot zijn.’ Zoo heeft de bewoner der keerkringslanden veel geringer behoeften te vervullen dan die van noordelijker gewesten, en zal daarom ook zijn loon geregeld veel lager zijn dan dat van dezen; maar een gelijk onderscheid valt er ook op te merken tusschen de noodzakelijke loonen van den boerenknecht in de arme, achterlijke Sologne, en die van den daggelder in Kent of Sussex, die aan zijn deel van 't Engelsche comfort gewoon geraakt is. Beide ontvangen niet meer dan ieder in zijnen kring bepaald noodig heeft; maar hoeveel meer ontvangt de een dan de ander, en hoeveel gunstiger is de toestand des | |
[pagina 511]
| |
eenen boven die des anderen. Nu zal men misschien beweren, dat het onderscheid voor de maatschappij zelve onverschillig is, en dat het slechts hierin bestaat, dat de Britsche arbeider voor zijne diensten ruimer vergoeding geniet dan de Fransche, zoodat de laatste eigenlijk nog meer voortbrengt, omdat hij onder de voortbrenging zelf minder verteert. Dit zou echter eene groote dwaling zijn, waartegen ook reeds Ad. Smith gewaarschuwd heeft, als hij zegt (verg. blz. 56): ‘Gelijk eene milde belooning van den arbeid de voortplanting van het volk aanmoedigt, zoo vermeerdert zij ook zijne nijverheid. De arbeidsloonen zijn de aanmoediging der nijverheid, die, even als iedere andere menschelijke hoedanigheid, toeneemt naar mate van de aanmoediging, welke zij ontvangt. Een overvloedig levensonderhoud vermeerdert de ligchamelijke krachten des arbeiders, terwijl de genoegelijke hoop van zijnen toestand te verbeteren, en zijne dagen welligt in rust en overvloed te eindigen, hem aanspoort om die krachten zooveel mogelijk in te spannen. Daar waar aloo de werkloonen hoog zijn, zullen wij de werklieden arbeidzamer, ijveriger en vaardiger bevinden, dan daar waar zij laag zijn; in Engeland, b.v., zal dit meer het geval zijn dan in Schotland; in de nabijheid van groote steden meer, dan in afgelegene plaatsen ten platten lande.’ En het zij ons vergund, de volgende schoone woorden van Mc. Culloch er bij te voegen (blz. 47): ‘Het gevoelen, dat een lage prijs der werkloonen voordeelig is, is dikwerf verdedigd geworden; maar wij hebben de vaste overtuiging, dat niets meer van allen grond ontbloot is. Is de toestand der arbeiders bedrukt, dan kan de voorspoed der andere klassen op geenen hechten grondslag rusten. Zij maken altijd de groote massa van iedere maatschappij uit, en overal, waar hunne werkloonen laag zijn, moeten zij zich uit nood met een grof en schraal rantsoen behelpen. Menschen, die zich in dergelijke omstandigheden bevinden, missen allen genoegzamen aandrang om vlijtig te zijn, en in stede van werkzaamheid en ondernemingsgeest, heeft men traagheid, onkunde en zorgeloosheid. De voorbeelden van lieden, of geheele menigten van lieden, die het rustig aanzien, dat hunne werkloonen verminderd worden, of die tevreden zijn als zij slechts het bloot noodige bekomen, moesten nimmer ter algemeene navolging aan- | |
[pagina 512]
| |
gewezen worden. Integendeel, alles behoorde gedaan te worden om zulk eene gevoelloosheid voor schandelijk te doen houden. De beste belangen der maatschappij eischen, dat de prijs der werkloonen zoo hoog mogelijk zij; dat een smaak voor genoegelijkheden en genietingen in eene ruime mate verspreid en zoo mogelijk in het nationaal karakter ingegrift zij. Een lage prijs der werkloonen verhindert, door het voor meerdere inspanningen onmogelijk te maken om eenige aanmerkelijke vermeerdering van genoegelijkheden en genietingen te bekomen, krachtdadig zulke inspanningen, en hij is, van alle andere, de magtigste oorzaak van die luiheid en gevoelloosheid, die zich vergenoegt met hetgeen blootelijk het dierlijk bestaan kan verlengen.’ - Trouwens, de ervaring heeft bij ons maar al te zeer de juistheid dezer opmerkingen bevestigd. Algemeen is de klagt dat onze arbeiders, vooral onze ambachtslieden, traag en slecht werken, en het meest verneemt men deze klagten in die steden, waar door eene of andere omstandigheid (want er zijn vele, die hierop invloed uitoefenen) het gemiddeld peil der loonen kwalijk in verhouding staat tot de behoefte, die vervuld moet worden. Wij hebben er in den laatsten tijd nog getuigen van kunnen zijn, hoe bij de werken aan onzen Rijnspoorweg en aan de Duinwaterleiding de Engelsche paarden niet méér door flinkheid en kracht uitstaken boven onze paarden, dan de Engelsche arbeiders boven onze arbeiders. In waarheid, van menschen zoowel als van dieren geldt de spreuk van Maître Jacques in Molières Avare, die van zijne paarden zegt: ‘Il leur vaudrait bien mieux, les pauvres animaux, de travailler beaucoup et de manger de même.’ En het wetenschappelijke betoog dezer waarheid kunt ge vinden op iedere bladzijde der boekjes van den Hoogleeraar G.J. Mulder van 1847, De voeding van Nederland in verband met den volksgeest, en De voeding van den Neger in Suriname. Nu doet zich hier nog weder eene andere dwaling op, waarover met een enkel woord dient te worden gesproken. Welnu, zegt men, en het is in den laatsten tijd bij ons veel gezegd, laten dan de werkbazen de dagloonen verhoogen en 10 of 20 cents meer geven. Die zoo spreken, vergeten, dat de marktprijs van den arbeid zoo min willekeurig bepaald, verhoogd of verlaagd, kan worden, als de marktprijs van iedere andere koopwaar. Voor hen zouden wij | |
[pagina 513]
| |
hier nog eens weder al wat hierboven over den eersten hoofdregel gezegd is, moeten overschrijven. Wij willen hun slechts herinneren, dat het loon niet zoozeer bestaat in zekere somme gelds, maar in de hoeveelheid goederen, die voor die somme gelds te verkrijgen is; dat de waarde van zulke hoeveelheid van deze goederen, als de werkman voor zijn bestaan noodig heeft, den noodzakelijken prijs van zijnen arbeid bepaalt; en dat de marktprijs in den regel altijd de neiging heeft om zich aan dezen noodzakelijken prijs gelijk te stellen. Worden deze voorwerpen van levensonderhoud duurzaam en geleidelijk duurder, dan zullen ook onmisbaar de werkloonen, in geld uitgedrukt, van zelve en tegen den wil der werkbazen hooger worden; maar even zoo zullen zij van zelve hooger worden, wanneer de werklieden zich gewennen aan eenen beteren toestand, die den kring hunner behoeften, en daarmede de hoeveelheid goederen, die zij noodig hebben uitbreidt. Is nu een lage stand der loonen en, daarmede zamenhangend, een karig levensonderhoud schadelijk voor het arbeidsvermogen van den werkman, en daarmede voor den volksrijkdom, niet minder nadeelig is die gesteldheid voor de zedelijke ontwikkeling der volksmenigte, niet minder bevorderlijk ook voor volksarmoede (pauperisme). Dit zijn de twee hoofdpunten van Mc. Cullochs betoog in het vierde Hoofdstuk. Het is een waar woord, wat hij zegt (blz. 60): ‘De armoede wordt, even als de ondeugd, nooit zoo weinig gevreesd als door hen, die reeds in hare netten verward zijn. Het is eene gemeenzame opmerking, dat hoe lager wij op den trap der maatschappij afdalen, hoe meer wij naderen tot de gewone verblijfplaatsen der ondeugd, armoede en ellende - hoe meer zorgeloosheid wij zien heerschen. Maar, hoezeer ook deze omstandigheid van veel grooter gewigt zij, merkt men niet zoo dikwijls op, dat juist die zorgeloosheid te gelijk de krachtigst werkende oorzaak en het meest gewone gevolg is van de ellende, die men zoozeer en teregt betreurt. De deugd der onthouding wordt gewoonlijk het minste beoefend door hen, die daaraan de dringendste behoefte hebben. Eene onwetende en verarmde bevolking grijpt even als de redelooze dieren gretig naar dadelijke genietingen. En niet voordat er iets voorvalt, dat haren toestand kan verbeteren, hetzij door regtstreeks de vraag naar arbeid te vermeerderen, hetzij | |
[pagina 514]
| |
door haar te doen ontwaken tot een besef van de dwaasheid en schandelijkheid van haar gedrag, begint zij voorwaarts te zien op de gevolgen harer handelingen.’ Misschien zullen diegenen onzer lezers, die weleens hunne belangstelling aan armenzorg gewijd hebben, uit eigen ervaring de juistheid dezer opmerking kunnen staven. Is het hun niet meermalen voorgekomen, dat hunne vermaningen tot overleg en spaarzaamheid beantwoord werden met een ruw: ‘altijd kromliggen! neen, wij willen ten minste geniten als wij kunnen!’.....? - Doch vooral behartigenswaardig is, wat de Schrijver zegt over het verband tusschen een lagen stand der loonen en de volksarmoede. Het is reeds op zich zelf duidelijk, dat gering loon voor den dagelijkschen arbeid en velerlei ontbering hand in hand gaan; ja, men kan beide termen gelijkbeteekenend noemen. En wat is ontbering anders, dan armoede? Maar er openbaren zich daarbij nog twee verschijnselen, waarop hier vooral moet gewezen worden. Het eerste is, dat de bevolking, eenmaal gewend aan een karig en gebrekkig bestaan, daarbij voortleeft en zich onbezorgd daarin voortplant. ‘Een volk b.v. (blz. 46) dat gewoon geweest is hoofdzakelijk van tarwe te leven, kan ten gevolge eener schaarschte van dat graan, of van de daling in den prijs der werkloonen, genoodzaakt zijn zich met haver of zelfs met aardappelen te behelpen, en in geval het van lieverlede met een van beide tevreden wordt, zal de standaard der werkloonen bij hetzelve aanhoudend dalen; en, in stede van, gelijk voorheen, voornamelijk door den prijs van tarwe bepaald te worden, zal hij voortaan hoofdzakelijk bepaald worden door den prijs van haver of aardappelen. Deze verlaging van de gevoelens der arbeidende klasse ten aanzien van de wijze waarop zij behoort te leven, is welligt de ernstigste van de rampen die haar kunnen te beurt vallen. “Als de Engelsche arbeiders, zegt de Heer Laing, in plaats van tarwebrood en vleesch voor hun behoorlijk onderhoud noodig te achten, tevreden waren met pekelharing en aardappelen, zou de vermeerdering van armoede onder hen evenredig zijn aan de verminderde waarde van hun voedsel en aan de gemakkelijkheid om het te bekomen. De man die er nu slecht aan toe meent te zijn als hij niet het fijnste brood heeft, zou zich geregtigd achten om te trouwen als hij maar voor zich zelven en zijn gezin de noodige | |
[pagina 515]
| |
aardappelen kon verdienen. Onze armenbevolking zou aldus met eene vreesselijke snelheid toenemen.” Dat eene bevolking eenmaal tevreden worde met eene mindere soort van voedsel en eene minder genoegelijke levenswijze, en zij kan voor eenen geruimen tijd alle beterschap vaarwel zeggen.’ Het rampzalige Ierland, waar de bevolking op den aardappel vegeteert, is daar, om de waarheid dezer woorden te bevestigen. - Het andere verschijnsel, waarop wij zoo even doelden, is misschien niet minder kwaad. Het is dit, dat, waar eene gebrekkige voeding en in verband hiermede een lage stand der loonen regel geworden is, elke crisis de massa der armen grootelijks vermeerdert. Ook hier kan wederom Ierland ten voorbeeld aangevoerd worden (blz. 48). ‘Ierland levert een treffend voorbeeld op van de rampspoedige gevolgen, welke uit den bedrukten toestand der arbeidende klassen voortspruiten. De natuurlijke of noodzakelijke prijs der werkloonen wordt dáár door den laagsten standaard bepaald. Geen smaak voor geriefelijkheden of artikelen van weelde bezittende, zijn de Iersche boeren tevreden als zij plaggenhutten voor woningen, lompen voor kleeding en aardappelen voor voedsel hebben. Daar echter de aardappel met minder kosten aangekweekt wordt dan eenige andere tot hiertoe in Europa verbouwde soort van voedsel, en daar de werkloonen in landen, waar hij nagenoeg het eenige levensonderhoud der arbeiders uitmaakt, hoofdzakelijk door zijnen prijs bepaald worden, zoo is het duidelijk, dat zij, die daarvan afhangen, tot een staat van schier onherstelbare ellende moeten gebragt worden zoo dikwijls er gebrek aan ontstaat. Is de standaard der werkloonen hoog - maken b.v. tarwe en rundvleesch het hoofdvoedsel van den arbeider, en porter en bier zijn voornaamsten drank uit, - dan kan hij besnoeijing lijden. Zoo iemand heeft ruimte om te dalen. In een tijd van schaarschte kan hij zijne toevlugt nemen tot beterkoop voedsel, tot gerst, haver, rijst, mais en aardappels. Maar hij, die zich gewoonlijk [..] bestendig voedt met de goedkoopste voedingsmiddelen, heeft niets, waartoe hij in tijd van gebrek zijne toevlugt kan nemen. Gij kunt wel van een Engelschman afnemen, maar het is onmogelijk, van eenen Ier af te nemen. Deze is reeds zóó laag gezonken, dat hij niet lager dalen kan. Hij bevindt zich op den ondersten rand van zijn bestaan. Zijne | |
[pagina 516]
| |
werkloonen, die door den prijs der aardappelen bepaald worden, kunnen hem geen tarwe of gerst of haver verschaffen. Zoo dikwijls derhalve de aardappelen mislukken, is het zoo goed als onmogelijk dat hij den hongerdood ontkomt.’ En het is, als of de Schrijver deze beschouwing niet genoeg naar zijnen zin aan de aandacht zijner lezers kan opdringen. Herhaaldelijk komt hij er op terug; telkens en telkens weder beklaagt hij het volk, dat zich aan het aardappel-diëet gewend heeftGa naar voetnoot1. Wij merkten boven aan, dat menig woord des auteurs, voor zijne landgenooten uitgesproken, ook voor ons volk toepasselijk was. Het zal nu wel niet meer noodig zijn, met den vinger aan te wijzen, wat wij daar bedoelden. Ons volk staat zeker in maatschappelijken welstand op veel hooger peil dan het Iersche, maar evenzeer veel lager dan in den regel het Engelsche. De zin voor huiselijk welbehagen heerscht over 't algemeen bij onze lagere klassen, zoowel in de steden als ten platten lande; en die zin eischt voldoening; die voldoening is behoefte, die behoefte heeft invloed op den noodzakelijken prijs der loonen bij ons. Maar wat de volksvoeding betreft, kunnen wij niet een even gunstig verschijnsel aanwijzen. Hier is ons peil - althans in de steden - bijkans even laag als dat des Ierschen volks. Eene reeks van zamenwerkende omstandigheden heeft den aardappel tot hoofdbestanddeel der voeding bij ons gemaakt; en zelfs de ziekte dezer vrucht heeft het kwaad, naar het schijnt, eer verergerd dan gestuit; immers zij heeft ten gevolge gehad, dat er een steeds grooter aantal bunders met deze vrucht beteeld wordt. Zelfs de kleine burgerman ziet zelden meer vleesch op den disch komen. De geringe man kookt des middags veelal niet dan aardappelen, en spaart een overschot van de middagtafel om tot avondmaal en tot ontbijt voor den volgenden ochtend te dienen. Gij kunt van den Engelschman afnemen, zegt Mc. Culloch: kunt gij ook van den Nederlander afnemen? Het antwoord moet dikwijls ontkennend zijn. Dat is een bedenkelijk verschijnsel, te bedenkelijker naarmate het bestendiger dreigt te worden. Ook den Vertaler is het dus voorgekomen, en hij geeft daaromtrent in zijne eerste en uitvoerigste Aanteekening (bl. 151-166) vele lezenswaardige wenken, die hij met deze slotsom besluit (bl. 166): | |
[pagina 517]
| |
‘In één woord, wij gelooven, dat dit onderwerp eene ernstige overweging overwaardig is; wij gelooven, dat bij een zeer groot gedeelte ook van onzen arbeidersstand de gezonde vleeschspijzen door het oneindig minder krachtige aardappelvoedsel verdrongen zijn en verdrongen worden; dat de werkloonen daardoor reeds niet weinig verlaagd zijn en nog steeds meer verlaagd worden; dat de physische toestand, de ligchamelijke welvaart van den arbeider daardoor reeds zeer geleden heeft en nog steeds ondermijnd wordt; dat velerlei ziekte en armoede hiermede in naauw verband staan; dat reeds nu, zelfs bij een gedeeltelijke mislukking van den aardappeloogst, de daaruit voortvloeijende ellende en jammer niet zouden te overzien zijn: - dat het alzoo, in één woord, in alle opzigten meer dan onraadzaam is, om op dien weg te blijven voortgaan.’ -
‘Deze beschouwingen’ - wij laten nog eens Mc. Culloch spreken (blz. 63) - ‘toonen voldoende aan, dat het, zoowel met het oog op hare eigene veiligheid, in het belang, als, met het oog op het geluk harer onderdanen, de pligt van alle regeringen is, om al, wat in haar vermogen is, te doen tot verbetering van den toestand der arbeidende klassen, door die wijze en vrijgevige maatregelen te nemen, welke het gunstigste kunnen zijn voor de vermeerdering van kapitaal, en het meeste kunnen medewerken om den smaak der arbeiders en den standaard der werkloonen te verhoogen.’ Ook dezen wenk kunnen wij ons ten nutte maken. Aan beschikbaar kapitaal tot verlevendiging der nijverheid ontbreekt het ons minder dan aan de geschiktheid en lust om het op deze wijze aan te leggen. Nogtans moet het erkend worden, dat alle takken van volksbedrijf bij ons in de laatste jaren zich in levendigheid en bloei hebben mogen verheugen; en daarmede heeft onmisbaar eene meerdere vraag naar arbeid in verband gestaan, die op hare beurt wederom goeden invloed moet gehad hebben op den stand der loonen. Dus, van deze zijde is geen bezwaar. Bovendien mag men welligt met grond vragen, hoe hier de regering anders dan zeer van verre en zijdelings hare kracht zou kunnen aanwenden. Maar van meer belang is misschien voor ons het tweede deel van des Schrijvers stelling. Ondanks den gebleken vooruitgang der nijverheid is er in den toestand der arbeidslieden over het | |
[pagina 518]
| |
algemeen geene merkbare verbetering gekomen. Ligt dit daarin, dat het aanbod van handen nog sterker is toegenomen dan de vraag? Wij gelooven het niet: de vermeerdering der bevolking is in de laatste jaren niet zoo aanzienlijk geweest, en in tegendeel hebben wij veel meer klagten vernomen, dat bij de scheepvaart, den scheepsbouw, en bij eenige takken van ambachtsnijverheid gebrek aan volk was. Hieruit ontspruit dan een sterk vermoeden dat de gezonken toestand, waarin een deel der bevolking bij ons verkeert, werkelijk hieraan te wijten is, dat het zich aan dezen toestand gewend heeft en geene behoefte gevoelt aan verheffing daaruit. En als naaste oorzaak van de bestendiging van deze gesteldheid van zaken moet zonder twijfel genoemd worden de schaarschte en duurte sinds jaren van de levensmiddelen van betere hoedanigheid. Het begrip heeft zich nu eenmaal vastgeworteld, dat deze voor den gemeenen man niet bereikbaar zijn, dat hij zich, om het zoo uit te drukken, met aardappelen, als zijne spijze, moet voeden; en zoo is die bedroevende staat van lijdelijkheid geboren dien wij boven met de woorden van Mc. Culloch schilderen. Komt er dan ook tijdelijk eene verhooging van loon, dan wordt dit veeleer verbrast en verdronken dan aan beter voedsel besteed; vruchteloos zult gij den zoodanigen betoogen dat een stukje vleesch en eene snee brood voor 't zelfde geld beter voeding verschaffen dan een buikvol aardappelen. Zij blijven bij hunne aardappelen. Is nu hiertegen iets te doen ‘door wijze en vrijgevige maatregelen te nemen?’ Men heeft het sinds eenige jaren in Engeland, waar de aardappelhonger evenzoo bedenkelijken voortgang maakte, beproefd, en naar het schijnt met goed gevolg. Mc. Culloch althans getuigt o.a. (blz. 121): ‘Het brood, dat heden ten dage in arme gezinnen gebruikt wordt, is veel beter, en althans in de steden is het verbruik van slagersvleesch door de arbeiders grootelijks toegenomen.’ Accijnsen op brood en vleesch heeft men daar nooit gekend; en de hooge inkomende regten, of zelfs het verbod van invoer (van vee b.v.), die daarvoor vroeger meer of min in de plaats traden, zijn afgeschaft. Evenzoo zijn allengs afgeschaft of tot onbeduidend bedrag vermeerderd alle belastingen, die op voorwerpen van eerste levensbehoefte drukten, op zout, op zeep, op kaarsen, op boter en kaas, op suiker, op koffij en thee. Men heeft, zoover | |
[pagina 519]
| |
dit in de hand des wetgevers lag, deze voorwerpen gemakkelijk verkrijgbaar willen stellen; men heeft van hunnen prijs het bedrag der belasting afgenomen, en men heeft, wat nog meer zegt, door vrijen handel en vrije voorbrenging te vergunnen, eene vrije, ruime, overvloedige markt er voor geopend. De meening begint hier te lande veld te winnen, dat er door ons iets in denzelfden geest gedaan moet worden. Algemeen is zij echter nog niet doorgedrongen. Er zijn er nog, die, onzen staat met Engeland vergelijkende, beweren, dat de toestand bij ons toch niet zoo ongunstig zijn kan, omdat ten slotte dáár de consumtieve belastingen nog grooter deel uitmaken van het totaal der staatsinkomsten, dan hier. Zij vergeten echter, dat dáár die consumtieve belastingen meerendeels drukken op artikelen van weelde en fijner genot; hier op voorwerpen van algemeen verbruik. Er zijn anderen, die deze consumtieve belastingen op eerste levensmiddelen blijven verdedigen op grond, dat ons volk er sinds onheugelijke tijden aan gewoon is, dat zij, zoo te zeggen, nationaal zijn. Maar zoo er iets waars is in de voorgaande beschouwingen, dan zou men dit argument juist tegen de verdedigers van ons tegenwoordig belastingstelsel kunnen keeren. Of zou het te gewaagd zijn, te beweren, dat juist daardoor ook ons volk zich vroeger en meer dan het Engelsche er aan gewend heeft om zich met minder deugdelijk, maar onbelast voedsel te behelpen? - Doch wij willen ons niet verder op dit terrein begeven. Het is trouwens ook onnoodig; immers, bij Regering en Volksvertegenwoordiging is in de laatste maanden eene zeer opmerkelijke eenstemmigheid gebleken, dat het, nu onze geldmiddelen het toelaten, nuttig en noodig is, den minderen man door verzachting van belastingen te gemoet te komen. Er bestaat slechts verschil over de mate tot hoever, en over de wijze waarop. De eerste dezer beide vragen ligt in eenen anderen kring van beschouwingen; zij hangt zamen met andere vragen die ons hier vreemd moeten blijven, b.v.: hoeveel kan de schatkist missen?, of: zou het raadzaam zijn de bestaande belastingen door andere te vervangen? Op de tweede veroorlooven wij ten slotte eene enkele opmerking. Wij laten voor het tegenwoordige in het midden, welke accijns zich het dringendst ter afschaffing aanbiedt, gemaal, geslagt, brandstoffen? ofschoon wij onze tot nog niet geschokte over- | |
[pagina 520]
| |
tuiging geenszins willen verbergen, dat die op het geslagt, onder de tegenwoordige omstandigheden, dubbel schadelijk werkt, omdat hij is eene premie op den uitvoer, of, wil men liever, eene bevoordeeling van den vreemden kooper boven den inlandschen op onze eigene markt. Maar dit vooral wenschten wij op te merken. Wat men doe, men doe het niet ten halve; men doe het zoo, dat de gansche vrucht van den maatregel te verkrijgen is. Er schijnt al te uitsluitend gelet te worden op het geldelijk bedrag der afgeschafte of verminderde belasting; al te weinig op de opheffing van haren middellijken druk. Ter verklaring mijner meening moet ik wijzen op de twee voorstellen tot vermindering van belasting, die in den laatsten tijd aanhangig gemaakt zijn. Men heeft den voorstellers van de afschaffing van den accijns op het geslagt tegengeworpen: gij zult uw doel niet bereiken; gij zult slechts den slagers in de beurs brengen, wat nu de schatkist geniet! Was de opmerking juist? Het zij voor een oogenblik toegegeven. Maar dan kan men nu met veel meer regt den Minister van Financiën tegenwerpen: gij zult den verbruiker van brood geen baat brengen; gij zult slechts de 23 opcenten op het gemaal, die nu de schatkist geniet, in de geldlade van molenaars of bakkers brengen! - De beste vrucht van de afschaffing eener belasting (de ervaring heeft het in Engeland en elders overtuigend aangetoond) is de opening der vrije markt, de losmaking van de banden die door de belasting om de productie geslingerd waren. Of wij al dan niet ƒ 2, of ƒ 2.46 van 100 pond tarwe aan de schatkist betalen, maakt op den prijs van ons brood zeker wel iets uit, vooral wanneer men de veelal buitensporige gemeente-opcenten er bij in rekening brengt. Maar het maakt oneindig meer uit, of de belastingwet ons al dan niet vergunt, onze voedingsmiddelen vrij, ruim, onbelemmerd, hoe en van waar wij willen, ons aan te schaffen; of zij den fabrikant al dan niet vrij laat, te malen en te builen, te mengen en te ziften al naar hem het voordeeligst voorkomt; die operatiën te vereenigen in ééne groote fabriek en daardoor tijd, kapitaal, arbeidsloonen te besparen; de hoedanigheden van zijn fabrikaat af te passen naar de eischen der behoefte en de vraag der consumtie; of zij den handel al dan niet vergunt, eene concurrentie met den binnenlandschen bewerker te openen en het meel van alle soorten aan te voe | |
[pagina 521]
| |
ren van alle plaatsen, van waar 't het goedkoopst aangeboden wordt. Daar ligt het kwaad van iedere accijnswet, dat zij met hare vormen en voorschriften de verbetering der bewerking tegengaat, de productiviteit van den arbeid, d.i. de deugdelijkheid en goedkoopheid van het product bekrimpt. Wanneer te Parijs het tarwebrood beter van hoedanigheid en in den regel half zoo duur is als te Amsterdam, dan is dit niet te verklaren uit de som der belasting, zelfs met hare opcenten (ongeveer 6 centen per Ned. ), die te Amsterdam betaald wordt; maar het is te verklaren uit de vrije nijverheid van den Franschen producent tegenover de gebondene van den Nederlandschen. Trouwens, deze beschouwing is niet nieuw; zij is door de regering zelve erkend; en uit deze erkenning zijn voortgekomen onderscheidene loffelijke pogingen - waaronder nog eene in den loop van dit jaar - om de banden van de wettelijke voorschriften iets losser te maken; maar ook hier heeft men zich moeten bepalen tot halve maatregelen, die weinig of geene vrucht zullen dragen. Op dezen grond moet onbetwistbaar de voorkeur gegeven worden aan eenen maatregel, die ten doel heeft eenen accijns en daarmede eene accijnswet geheel in te trekken, gelijk het voorstel, nu een jaar geleden door negen Leden der Tweede Kamer gedaan, beoogde, dat bovendien nog dit voordeel had, dat het ook de halfheid van de opheffing van den accijns op het varkens- en schapenvleesch aanvulde. Maar het plan des Ministers van Financiën, om de 23 rijksopcenten van het gemaal af te nemen, zal, vreezen wij, geen ander geldelijk resultaat opleveren dan een zuiver verlies voor de schatkist van ca. ƒ 800,000 zonder eenig voordeel voor den verbruiker; en het zal slechts den voorstanders der accijnsen op de
levensmiddelen in de hand werken, die over eenigen tijd met volle regt zullen zeggen: ‘Ziet gij, dat die vermindering van accijnsen toch niets baat? Het brood is niets goedkooper geworden!’
s.v. |
|