De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 462]
| |||||||
Bibliographisch album.De Munten der voormalige Heeren en Steden van Gelderland, van de vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend; door P.O. van der Chijs, Hoogleeraar-Directeur van het Munt- en Penningkabinet der Leidsche Hoogeschool. Uitgegeven door Teijler's Tweede Genootschap te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1853 (in kwarto, 302 bladzijden, XXIII platen; Prijs f 5.50).Reeds voor eenige maanden hadden wij het derde gedeelte van de Nederlandsche middeleeuwsche Muntgeschiedenis van den heer van der Chijs ontvangen, doch werden door verschillende beletselen verhinderd om daarvan eene meer tijdige aankondiging te leveren. In belangrijkheid van inhoud behoeft het in geen opzigt te wijken voor de vroeger uitgegevene deelen; de daarin afgebeelde en beschrevene munten toch zijn bijna alle onuitgegevene stukken. De beschrijving der munten wordt voorafgegaan door een Voorberigt, waarin de schrijver in de eerste plaats rekenschap geeft van den titel, die niet overeenstemt met de verdeeling van het werk en daarom minder juist schijnt, en vervolgens hulde brengt aan de welwillenheid der vaderlandsche en vreemde geschied- en muntkundigen, bij de bearbeiding van dit deel ruimschoots door hem ondervonden en met diepen weemoed zijne hem in het vorige jaar ontvallene gade herdenkt, die hem bij de zamenstelling zijner Muntgeschiedenis, zoo door het afschrijven der Verhandeling vóór de bekrooning als door het afteekenen van munten, gewigtige diensten bewezen heeft. Op het voorberigt volgt de Beschrijving der munten, waarvan wij, even als in onze verslagen van het eerste en tweede gedeelte, de verschillende afdeelingen afzonderlijk willen beschouwen, aanvangende met het eerste onderdeel van de Munten der Steden van Gelderland, bevattende de | |||||||
Munten van Nijmegen.De tijd der stichting van Nijmegen, de oudste stad van Gelderland, is onbekend; voorheen was het algemeen aangenomen dat het in sommige der Codices van Tacitus vermelde Oppidum Batavorum | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
geene andere dan die stad zijn konde, doch dit is onzeker, daar de Codex Farnesianus, op de bedoelde plaats van Tacitus, oppida Batavorum heeft; op de kaart van Peutinger en in het Itinerarium van Antoninus wordt Nijmegen reeds Noviomagum genoemd. Hoe dit zij, de overblijfselen der Romeinen aldaar aanwezig en opgedolven doen met regt vooronderstellen dat het van Romeinschen oorsprong is. Later behoorde het aan de Frankische koningen en Duitsche keizers en was onder Karel den Grooten, die er het Valkhof stichtte, dikwijls hofplaats. Na in de elfde eeuw tot eene vrije keizerlijke stad verheven te zijn, werd het in 1248, ten gevolge van het in pandschap geven door Willem, Roomsch koning en graaf van Holland, aan Otto II, graaf van Gelre, onder het beheer der Geldersche graven gebragt, met beding echter dat het altijd eene rijksstad blijven en onder de bescherming des keizers staan zou. In 1384 onder de regering van keizer Wenceslaus werd Nijmegen wederom in zijne oude voorregten hersteld; de graven en hertogen van Gelderland hebben dan ook bij het aanvaarden der regering de belofte gedaan die privilegien te zullen eerbiedigen. De Munten van Nijmegen worden in drie soorten verdeeld; tot de eerste behooren de keizerlijke, welke door den heer van der Chijs in de Afdeeling Munten der Frankische en Duitsch Nederlandsche vorsten zullen worden medegedeeld; de tweede bevat de munten, die onder de Geldersche graven en hertogen te Nijmegen zijn geslagen; zij zijn afgebeeld en beschreven in het werk van den Heer van der Chijs, getiteld de Munten der voormalige graven en hertogen van Gelderland, Haarlem 1852; - de stedelijke munten van Nijmegen maken de derde soort uit; wij vinden die beschreven en afgebeeld in het werk waarmede wij ons thans bezig houden. Het tijdstip, waarop de stad Nijmegen het muntregt verkregen heeft, is niet bekend; welligt dat zij het vóór 1567 slechts op eigen gezag en dus onwettig uitoefende; hoe dit zij in 1561 en 1563 werden, ten gevolge van de in 1559 vastgestelde muntverordeningen, voor het Kamergeregt van Spiers, tegen Nijmegen vervolgingen ingesteld en werd deze stad de verpligting opgelegd, om voor het Hof van Spiers te bewijzen, dat zij het muntregt wettiglijk had uitgeoefend. Hoewel de geleverde bewijzen niet zeer overtuigende zijn, werden zij toch, overeenkomstig aan een advijs der regtsgeleerde faculteit van Leuven, als voldoende aangenomen en dien ten gevolge de schorsing van de uitoefening van het muntregt, die sedert 1563 bevolen was, in 1567 door Maximiliaan II opgeheven. In die opheffing nu ligt stilzwijgend de erkenning van het muntregt opgesloten; Nijmegen werd dan ook daardoor als muntlid van de Westfaalsche en Nederrijnsche kreitsen aangenomenGa naar voetnoot1. | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
Hoe lang Nijmegen in overeenstemming met de Westfaalsche en Nederrijnsche kreitsen gemunt heeft is niet met zekerheid uitgemaakt; de laatste munt die daarvan bewijs levert is van 1577Ga naar voetnoot1. De stedelijke munten van Nijmegen komen voor op Pl. I, II, III, IV, V, VI en XXIII, ten getale van drie en zestig, namelijk zeven gouden, vijf en twintig zilveren, zeven en twintig biljoenen en vier koperen. De gouden munten zijn twee Goudguldens Pl. I. nos. 1 en 2, twee halve Goudguldens of Knapkoeken van zeer slechte gehalte Pl. I. nos. 3 en 4, de dubbele gouden Dukaat Pl. I. no. 5; al deze munten hebben op de eene zijde Sint Stephanus, den schutsheilige der stad in eene staande houding en op de keerzijde het stedelijke wapen. Waarom de schrijver den dubbelen Dukaat met den geknielden Stephanus, voorkomende in de Monnoijes en or du cabinet de Vienne, niet heeft doen afbeelden, begrijpen wij niet, daar hij van die munt als daarin voorkomende melding maakt. De beide overige gouden geldstukken Pl. I. no. 6 en Pl. XXIII. no. 1 zijn Dukaten, de eene met het borstbeeld van keizer Karel V (slechts in omtrek afgebeeld als niet meer in originali aanwezig); de schrijver zegt dat deze munt waarschijnlijk vóór 1558 geslagen is, daar in dat jaar Ferdinand I zijn' broeder Karel V in de regering van het Duitsche rijk opvolgde. Dit is onjuist; Ferdinand I, sedert 1531 Roomsch koning, werd in 1556 als Duitsch keizer gekroond; de bedoelde Dukaat is, naar onze meening, vóór of uiterlijk in dat jaar geslagen. De andere heeft het borstbeeld van Ferdinand I en het jaartal (15)58 en is overgenomen uit de Monnoijes en or du cabinet de Vienne; de afteekening had dus in omtrek moeten zijn. De oudste der munten van Nijmegen zijn van zeer slecht zilver; Pl. I. no. 7 heeft het jaargetal 1263, buiten twijfel eene fout van den stempelsnijder, welligt voor 1463; de schrijver noemt dit muntje Muter; daarop volgt waarschijnlijk in ouderdom Pl. XXIII. no. 2, mede eene zilveren munt van zeer lage gehalte en naar het oordeel des schrijvers Oord of Stuiver genaamd; vervolgens de biljoenen munten voortkomende Pl. I. no. 8, welker naam onbekend is, nos. 9, 10, 12, en 13 en Pl. XXIII. nos. 4, 7 en 8, zijnde halve stuivers, de oudste heeft het jaargetal 1484, Pl. I. no. 11 een stuiver van 1489, Pl. I. no. 14, Muter genaamd en Pl. XXIII. no. 6, een vierde Groot met den heiligen Stephanus; - Pl. XXIII. no. 3 een koperen geldstuk, misschien ouder dan eenige der vermelde biljoenen, zeer belangrijk om den daarop voorkomenden naam van den muntmeester Peter Venboet. In het jaar 1474 werd deze Peter Venboet of Venboit, | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
aangesteld tot stempelsnijder aan de hertogelijk Geldersche munt van Karel den Stouten te Nijmegen. Pl. II. nos. 15 en 16 de Snaphaan en de halve Snaphaan, no. 17 en Pl. XXIII. no. 5 de dubbele Stuivers, alle ten tijde van hertog Karel van Egmond geslagen en van betere gehalte; Pl. II. nos. 18 en 19 en Pl. XXIII. no. 9 Koperen holmunten, aldus genaamd omdat zij slechts aan eene zijde gestempeld zijn; Pl. II. nos. 20, 21 en 22 kleine munten van koper biljoen, welker naam is verloren gegaan; nos. 23 en 24 de oudste daalders met den heiligen Stephanus staande; Pl. III. nos. 25, 26, 27 en 28 mede Sint Stephanusdaalders, doch met den geknielden heilige en no. 29 de halve Sint Stephanusdaalder; Pl. III. no. 30 de Daalder met het borstbeeld van Karel V; van deze muntsoort worden in den tekst twaalf varianten vermeld; Pl. IV. nos. 31 en 32 de halve Daalders met hetzelfde Keizerlijke borstbeeld, waarvan zes verschillende stempels worden opgegeven; nos. 33, 34, 35, 36, 37 en 38 verschillende slagen van den nieuwen Daalder van Nijmegen, volgens het opschrift gemunt naar de gehalte van den Philipsdaalder; deze stukken dragen in de verkortingen verschillende opschriften; een derzelve heeft op de voorzijde Der Stadt Nimegen Munt in de jaer 1563 en op de keerzijde Na Ko. Phs. Penings G. Gehalt. Dal. V. XXX. stv. De schrijver vult deze zeer eenvoudige legende aan, doch weet geen weg met de G. tusschen Penings en Gehalt; - wij gelooven te moeten lezen Munt van de stad Nijmegen, in het jaar 1563 gemunt of geslagen naar den Penning van koning Philips, op de gehalte van den Daalder van dertig stuivers; wij vinden vrijheid om de woorden op de voor Gehalt bij te voegen, daar tusschen Gehalt en Dal de woorden van den moeten worden aangevuld; - deze Daalders zijn zeer merkwaardig om hunne Nederduitsche opschriften. Pl. V. nos. 40, 41 en 42 door wijlen den Heer Verkade in zijn Muntboek opgenomenGa naar voetnoot1 en aldaar Arendschelling genoemd, zijn volgens den Heer van der Chijs vóór 1568 gemunt; - Pl. V. nos. 39, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50 en 51 en Pl. VI. nos. 52 en 53 geslagen nadat Nijmegen lid van de Westfaalsche en Nederrijnsche kreitsen geworden was; no. 39 is een Rijksdaalder van 1568; die munt komt ook voor met 1569 en 1570; van nos. 43 en 44 worden de namen door den schrijver niet vermeld; no. 43 houden wij voor een' Schelling; nos. 45, 46 en 47 zijn Mariengrosschen, die hunnen naam ontleenen aan de beeldtenis der heilige Maagd, die op de voorzijde dezer geldstukken gevonden wordt; nos. 48, 49, 50 en 51 zijn kleine zilveren munten zonder jaargetal, volgens den Heer Verkade halve Stuivers; nos. 52 en 53 zijn Koperbiljoenen muntjes, zeer slecht afgestempeld en daardoor bijna onleesbaar; - wij bezitten een diergelijk, waarop wij, naast het wapen, de letters Impe meenen te bespeuren. | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
Munten van Roermond.Vóór 1224 was Roermond een vlek van geringe beteekenis; het bestond in een jagtslot der Geldersche graven, Pot genaamd en enkele daaromgelegene woningen. Zijne opkomst heeft het te danken aan Gerard III, graaf van Gelre, die na gemeld jaar, met zijn gevolg, aldaar den jagttijd kwam doorbrengen, waardoor het aantal der huizen zoo zeer toenam dat zijn zoon Otto II het in 1231 met muren omringen deed. In 1282 verleende keizer Rudolph I aan Reinoud I, graaf van Gelre, het regt om te Arnhem munt te slaan en des verkiezende de Munt naar Roermond te verplaatsen. Sedert is dan ook door zijn' opvolger Reinoud II en vele der Geldersche hertogen te Roermond gemunt. De grafelijk en hertogelijk Geldersche munten dezer stad zijn behandeld in het vooraangehaalde werk van den Heer van der Chijs; de stedelijk Roermondsche munten moeten thans door ons beschouwd worden. Hertog Aarnoud van Egmond gaf op den 24 November 1472 aan de stad Roermond het Privilegie om klein geld te slaan; hij schonk haar dit voorregt omdat hij niet in staat was eene som gelds te voldoen, die hij van haar geleend had. Of men terstond van het Muntregt heeft gebruik gemaakt blijkt niet; de schrijver gelooft dat de munt, gedurende de regering van hertog Aarnoud gestempeld, vroeg of laat wel wedergevonden zal worden. De oudste biljoenen geldstukken, die tot ons zijn gekomen, zijn ten tijde van hertog Karel van Egmond gemunt; sedert heeft Roermond van tijd tot tijd munt geslagen; de jongste koperen muntjes zijn onder de regering van Karel II, koning van Spanje (1665-1700), gestempeldGa naar voetnoot1. Op Pl. VI. en VII. vinden wij elf biljoenen munten van deze stad afgebeeld. Pl. VI. nos. 1, 2 en 3 houden wij om de daarop voorkomende spreuk van hertog Karel van Egmond voor tijdgenooten van dien hertog; de Heer van der Chijs gelooft dat zij van latere dagteekening zijn; no. 1 is waarschijnlijk een halve Stuiver, no. 2 een Stuiver of Braspenning en no. 3 de helft of het derde gedeelte van den Stuiver; no. 4 is onder de regering van keizer Karel V geslagen en heeft, in de plaats der spreuk van Karel van Egmond, den naam en de waardigheid des keizers; ook deze had waarschijnlijk de waarde van een' halven Stuiver; de Heer Piot deelt in zijne aangehaalde bijdrage een' afwijkenden stempel van deze munt mede. De overige Roermondsche munten zijn ten tijde van Filips II vervaardigd; zij voeren alle den | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
naam des konings met vermelding van zijnen hertogelijk-Gelderschen titel; nos. 5 en 6 zijn Stuivers; nos. 7 en 8 en Pl. VII. no. 2 onderdeelen van den Stuiver, welligt Oordstuivers en Pl. VI. no. 9 en Pl. VII. no. 1 Peerdekens. | |||||||
Munten van Zutphen.Zutphen is eene zeer oude stad, waarvan de tijd der stichting tot hier toe niet is opgespoord. Het eerst vinden wij het vermeld onder den naam Zutfeno, gelegen in het graafschap Hamelande. In 1095 wordt het reeds oppidum genoemd. Ook de bisschoppen van Utrecht Willem in 1059 en Burchard in 1105 maken er in privilegiebrieven gewag van. In den brief van Burchard komt onder andere voor de vernieuwing van de voorregten der Zutphensche kerk, die door hoogen ouderdom bijna onleesbaar waren geworden. De bisschoppen van Utrecht beschouwden van ouds Zutphen als leenroerig aan hunnen zetel. Dirk van Are, bisschop van Utrecht, vermeesterde het in 1202, terwijl Otto I, graaf van Gelre, in Braband gevangen gehouden werd. In 1475 werd de stad Zutphen met het geheele graafschap door keizer Frederik III in pandschap gegeven aan Hendrik, bisschop van Munster. In 1498 beproefde keizer Maximilaan om het aan zich te trekken, doch vergeefs; de pogingen, die zijn zoon Filips de Schoone in 1505 tot hetzelfde doel aanwendde, slaagden niet beter. Willem IV, graaf van 's Heerenberg, bemagtigde het in 1570 voor de Staten, doch twee jaren daarna viel het weder in handen van de Spanjaarden, die het vreeselijk teisterden. Even onzeker als de tijd van de stichting der stad is de oorsprong van haar Muntregt. De overlevering zegt dat het Muntregt van Zutphen ouder is dan dat van Nijmegen. Hoe dit zijn moge, vóór 1481 vindt men de uitoefening van dat regt niet vermeld. Wij gelooven met den Heer van der Chijs dat Zutphen, even als Nijmegen, zich het Muntregt aanvankelijk heeft aangematigd en later, door een beroep op de verjaring, zich daarin gehandhaafd heeft. De Zutphensche munten, die ons hier worden medegedeeld, zijn slechts vier in getal, alle biljoen; zij zijn te vinden op Pl. VI en VII. De grootste derzelve, Pl. VI. no. 1, werd reeds vroeger uitgegeven als eene hertogelijk-Geldersche munt, geslagen tijdens de minderjarigheid van hertog Karel van EgmondGa naar voetnoot1. Wij houden ze met den schrijver voor eene stedelijke munt van Zutphen. Op Pl. VII. zien wij de halve Albus, even als de gemelde, met het jaargetal 1480, beide zijn dus een jaar ouder dan de oudste oorkonde, die van de Zutphensche Munt | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
gewag maakt. Pl. VI. no. 2 had waarschijnlijk de waarde van drie Plakken, no. 3 die van een' halven Plak; beide zijn zonder jaargetal. | |||||||
Munten van Arnhem.Volgens van Spaen is Arnhem het Arenacum, waarvan Tacitus spreektGa naar voetnoot1. Dit is echter onzeker; het eerst vinden wij die stad in de achtste eeuw vermeld; ook komt Arnhem met verscheidene dorpen voor in een' openen brief van het jaar 996, waarin het door keizer Otto III voor de helft aan het klooster te Elten geschonken wordt. Keizer Lotharius heeft dien brief in 1133 bevestigd. In 1233 werd Arnhem door Otto II, graaf van Gelre, met muren omringd, in 1322 werden die door Reinoud I vernieuwd. Vóór de ommuring, waarbij aan Arnhem ook stedelijke regten werden gegeven, was het waarschijnlijk slechts een dorp of eene curtis. In 1372 werd het tweemaal door de partij der Heeckerens en eens door die der Bronckhorsten ingenomen. In 1443 werd het, door zijne toetreding tot het Hanzee-verbond, eene voorname koopstad. Willem van Egmond, broeder van den onttroonden hertog Aarnoud, vermeesterde het in 1467 en verdedigde het tegen zijn' neef Adolf van Gelder, die het gedurende korten tijd vruchteloos belegerde. Karel de Stoute bemagtigde het in 1473, deed de stad eene brandschatting van 90000 Rijnsche Goudguldens betalen en bragt het stedelijke archief van daar naar het slot te Vilvoorden. In 1492 was Arnhem eene der eerste steden, die zich aan de zijde van hertog Karel van Egmond schaarden. Filips de Schoone overwon het in 1505 na een' hardnekkigen wederstand, doch Karel van Egmond nam het in 1514 weder bij verrassing in en hield aldaar tot aan zijn' dood zijn hoofdverblijf. Daarna bleef het onder Willem, hertog van Gulik en Kleef, totdat het, door den val van dien vorst, met geheel Gelderland het gebied van Karel V vergrootte. Filips II verhief het in 1559 tot de vergaderplaats der koninklijke Rekenkamer. Later ging het tot de staatsche partij over en het viel den Spanjaarden, die de naburige vestingen Zutphen en Deventer bemagtigd hadden, niettegenstaande alle hunne pogingen, niet weder in handen. Van verscheidene graven en hertogen van Gelre zijn ons munten te Arnhem geslagen overgebleven. Wanneer die stad echter het Muntregt verkregen heeft is niet uitgemaakt. De munthuizen aldaar in 1383 en waarschijnlijk reeds vroeger gevestigd, waren buiten twijfel hertogelijke. Wij gelooven dat Arnhem vóór 1461 het Muntregt niet heeft | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
bezeten en ook niet heeft uitgeoefend. Omtrent dien tijd gaf hertog Aarnoud van Egmond aan de St. Eusebius kerk het voorregt om kleine munt te slaan. Dit Muntregt, eene vergoeding voor de groote kosten, die tot het bouwen van die kerk waren gemaakt, is dus eerder kerkelijk dan stedelijk. In 1478 vernieuwde Maria van Bourgondië en in 1491 Maximiliaan van Oostenrijk het voorregt door hertog Aarnoud aan de hoofdkerk te Arnhem geschonken. Muntarchieven van deze stad van latere dagteekening zijn den Heer van der Chijs niet voorgekomen. Negen biljoenen en een koperen muntje van Arnhem zijn op Pl. VII. afgebeeld. No. 1 is, volgens eene gissing des schrijvers, een Moerken ten tijde van hertog Aarnoud gestempeld; no. 2, welligt eenige jaren jonger, heeft de beeldtenis van den heiligen Eusebius; no. 5, waarschijnlijk een Moerken of onderdeel van die muntsoort, houden wij voor ouder dan no. 2; dit geldstukje mist echter, even als de volgende, den naam van den heilige der kerk; op no. 3, ten tijde van Maria van Bourgondië of na haren dood onder Maximiliaan van Oostenrijk geslagen, wordt van de vernieuwde vergunning aan de kerk melding gemaakt; - nos. 4 en 6 brengen wij met den schrijver tot de regering van Karel van Egmond; het als supplement medegedeelde muntje is naar ons oordeel ten tijde van Karel V geslagen; no. 7 is van 1564, no. 8 van 1568 en no. 9 heeft den naam van Filips II en de vermelding van de waarde van een' stuiver. | |||||||
Munten van Zaltbommel.Bommel wordt als eene villa het eerst in 850 genoemd. In 998 gaf keizer Otto III het regtsgebied van Bommel met de tol, de munt en gruit, op verzoek van Ausfridus, bisschop van Utrecht, aan de kerk van Utrecht in eigendom. Keizer Hendrik II bevestigde die schenking in het jaar 1013. Hoe Zalt-Bommel onder het beheer der graven van Gelre geraakte, is onbekend; waarschijnlijk deed graaf Otto II het met muren omringen; hij schijnt het echter toen geene stedelijke regten gegeven te hebben, daar graaf Reinoud I het in 1316 tot den rang van stad verheven heeft. Hertog Eduard nam in 1363 Zalt-Bommel in, dat toen in het bezit was van Wenceslaus en Johanna, hertogen van Braband. In 1366 werd het beurtelings door de Heeckerens en Bronckhorsten veroverd. De graaf van Blois bemagtigde het in 1372 en deed de burgerij eene schatting van 6000 Rijnsche guldens opbrengen, omdat zij geweigerd had hem als hertog van Gelre te erkennen. In 1481 verdreven de Bommelaars het krijgsvolk van keizer Maximiliaan, die de stad bij verrassing had doen innemen. Gedurende den oorlog tusschen de afstammelingen van Karel den Stouten en Karel van Egmond om het bezit van Gelderland, werd Bommel meermalen geteisterd; in 1505 werd het onder andere te vergeefs door Filips den Schoonen belegerd; het gaf zich echter in dat jaar, | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
op verzoek van hertog Karel, vrijwillig aan Filips over. In 1511 nam Dirk van Haaften Bommel in door middel van een schip, met rijs geladen, waaronder hij krijgsvolk van Karel van Egmond verborgen had. Na de inneming in 1572 door Dirk van Haaften, kleinzoon van den zoo even genoemden, schaarde Bommel zich aan de zijde van prins Willem I. In 1574 werd het vergeefs door Requesens belegerd. Hoewel er geen schriftelijk bewijs aanwezig is dat Zalt-Bommel het Muntregt bezeten heeft, gelooven wij met den Heer van der Chijs dat de drie op Pl. VII. door hem medegedeelde munten van stedelijken of kerkelijken oorsprong zijn. Dat op de hertogelijke en grafelijke munten, tijdgenooten van de Zalt-Bommelsche, de naam der plaats, waar zij geslagen zijn, nooit voorkomt, is naar onze meening eene omstandigheid, welke aan deze attributie veel waarschijnlijkheid geeft. De munten dezer stad zijn alle biljoenen, nos. 1 en 2 zijn onder de regering van Maria, Filips den Schoonen of Karel van Egmond, no. 3 onder dezen laatste, Willem den Rijken of Karel V geslagen. De Schrijver brengt no. 3 tot de regering van Karel van Egmond; - de dubbele arend, daarop afgebeeld, doet ons gelooven dat zij onder Karel V en dus na 1543 gestempeld is. De munten van Zalt-Bommel zijn zeer schaarsch; slechts eene hertogelijke is er van die stad tot ons gekomen, zij is van hertog Reinoud III. | |||||||
Munten der Heeren of Dynasten.Voor de beschrijving dezer munten geeft de Heer van der Chijs eene korte inleiding, aan van Spaen ontleend, handelende over de vrije of edele Geldersche Heeren, die in hun gebied met gelijk gezag bekleed waren als de graven van Gelre. Wij zien daaruit dat de eerste oorzaak van de vermindering hunner magt in de verheffing van Reinoud II tot hertog van Gelderland ligt, terwijl zij bij den aanvang van den tachtigjarigen oorlog hunne onafhankelijkheid bijna geheel verloren. De heerlijke munten op Gelderschen bodem gestempeld, althans voor zoo verre zij tot ons zijn gekomen, behooren aan de heeren van Anholt, Batenburg, 's Heerenberg, Buren, Hulhuizen, Kranenburg en Borculo. | |||||||
Anholt.De geschiedkundige bijzonderheden de heerlijkheid Anholt en hare dynasten betreffende zijn niet overvloedig. Zij lag in of nabij het graafschap Zutphen. De heeren van Anholt hielden, naar onze meening te regt, vol dat zij van Gelderland onafhankelijk waren; de hertogen van Gelderland waren echter een tegenovergesteld gevoelen toegedaan. Na | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
de verovering van de heerlijkheid Anholt door Karel van Egmond op Heer Jan van Bronckhorst, beleende die hertog daarmede in 1537 Heer Diederik van Bronckhorst. De munten van Anholt ons op Pl. VIII, IX en XXIII medegedeeld zijn elf in getal. De eerste is een zilveren Botdrager van Steven Heer van Zuijlen en Anholt, die in de laatste helft der 14e eeuw leefde; welligt is hij degene, van wien wij bij Slichtenhorst vinden, dat hij, als van de partij der Bronckhorsten, in 1372 deelnam aan het sluiten van een' wapenstilstand met de Heeckerens. Anholt werd door Herburge van Zuijlen ten huwelijk aangebragt aan Herman van Ghemen; hunne erfdochter Margaretha huwde met Gijsbert van Bronckhorst, Heer van Batenburg. Van dezen Gijsbert, die raad was van hertog Reinoud IV en in 1432 stierf, zijn ons zes te Anholt geslagene munten overgebleven. No. 1 werd Tuin genaamd; zij is eene navolging der munt van Willem VI, Graaf van Holland en Henegouwen (1404-1417) of van zijne dochter Jacoba, die in 1436 overleed; - ook bestaan er Tuinen van Jan IV, hertog van Braband 1414-1427), gestempeld te Maastricht en Valenciennes. De overige vijf munten van dezen Heer, even als de Tuin, van zeer slechte gehalte, zijn nabootsingen van het toen in omloop zijnde Geldersche, Brabandsche en Kleefsche geld. Zeer belangrijk voor de geschiedenis van het strafregt in de middeleeuwen is de mededeeling van het, door den Heer Cost Jordens, in den Overijselschen almanak van 1840, geleverde stukje over een' nog te Deventer aanwezigen koperen ketel, die onder andere gediend heeft om daarin een' Batenburgschen muntmeester, die valsch geld vervaardigd had, door kokend water of olie te smoren. In navolging van van Spaen, zegt de schrijver: ‘Diederik van Bronckhorst, Heer van Anholt en Batenburg, dat hij 1432 van zijnen zwager Willem, Bastaard van Gelre koopt’Ga naar voetnoot1. Wij moeten erkennen dat die woorden ons niet regt duidelijk zijn; wij weten niet of zij aanduiden, dat Anholt of Batenburg, of wel beide, door koop aan Heer Diederik overgingen, en het schijnt ons, hoe zij ook verklaard moeten worden, vreemd toe dat de heerlijkheden Anholt en Batenburg, die door erfopvolging op Heer Diederik moesten overgaan, bij koop door hem zouden zijn verkregen. Wij vinden dat Jan van Berlair, Heer van Helmond (waarschijnlijk als lasthebber van zijn' halven broeder Gijsbert van Bronckhorst) in 1412 de heerlijkheid Batenburg aan den hertog van Braband verpandde, doch van geen eigendomsovergang wordt gesproken. Van dezen Diederik, die gehuwd was met Catharina Gronsfeld, vrouw van Gronsfeld en Rijmberg, en in 1451 te Nijmegen stierf, zijn | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
ons twee koperen munten voor Anholt overgebleven, afgebeeld Pl. VIII en XXIII. Diederik werd opgevolgd door zijn' zoon Gijsbert, die gehuwd was met Agnes, dochter van Hendrik van Wisch. Hij overleed omstreeks het jaar 1473. Hij herschiep het door zijn' vader te Holtmeer gestichte klooster voor penitente juffers in een monnikenklooster en ondersteunde hertog Aarnoud met geld. Slechts een Anholtsch koperen muntje van dezen heer is tot ons gekomen, wij vinden het op Pl. VIII. Na den dood van Gijsbert gingen Anholt en Batenburg over op zijn' zoon Jacob, de laatste der heeren van Anholt uit het huis van Bronckhorst. Heer Jacob was, even als de meeste andere vrije heeren, verscheidene malen getuige bij acten en tractaten tusschen naburige vorsten. In 1482 werd hij voor den keizerlijken regter te Rotwijl ter verantwoording opgeroepen, om het plegen van eene, thans onbekende, zware misdaad. In 1500 geraakte hij in twist met hertog Karel van Egmond, schaarde zich vervolgens aan de zijde van den hertog van Kleef en werd in 1503 door de Gelderschen uit Batenburg verjaagd en gevangen genomen. Zijne vrijheid kostte hem de heerlijkheid Anholt en 1500 guldens. Door Filips den Schoonen werd hij in 1505 tot stadhouder van Gelderland aangesteld. Na den vrede te Utrecht in 1513, trad hij weder in het rustige bezit van Batenburg. Hij was gehuwd met Agnes, gravin van Benthem, en overleed in 1516. Een zeer slecht bewaard biljoenen geldstukje, te Anholt gestempeld, van dezen heer, vinden wij op Pl. IX. | |||||||
Batenburg.De oudste munt der heeren van Batenburg, die ons wordt medegedeeld, is van heer Gijsbert, die in 1356 stierf; zij is van vrij goed zilver, afgebeeld op Pl. VIII en van gelijke type als de munten onder de regering van Reinoud III, hertog van Gelderland (1343-1371), te Emmerik, Roermond en Zalt-Bommel geslagen. Het voornaamste, ons van heer Gijsbert bekend, is dat hij bisschop Jan van Arkel ontzette en met hulp van den hertog van Gelre en den graaf van Holland Goor afbrandde; - hij was gehuwd met Katharina van Leefdaal, dochter van Rogier van Leefdaal, heer van Oorschot en Beeck, en Agnes, gravin van Kleef. Van Diederik van Bronckhorst, tweede zoon van heer Gijsbert, is ons mede slechts eene munt overgebleven; zij is een biljoenen dubbele Groot, voorkomende op Pl. VIII en gelijk aan de dubbele Grooten der Hollandsche graven Willem V en Aalbrecht van Beijeren. Heer Diederik was de partij van hertog Willem tegen vrouw Mechteld en Jan van Blois toegedaan; zijne echtgenoot was Elisabeth, dochter van Johan van Utenhoven en Vilvoorden; hij overleed in 1408. | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
Een naamloos biljoenen muntje, te Batenburg geslagen (Pl. VIII), wordt met groote waarschijnlijkheid aan heer Gijsbert, wiens dood in 1432 voorviel, toegekend; als heer van Anholt deelden wij hierboven eenige bijzonderheden van hem mede. De vijf biljoenen en eene koperen munt (Pl. VIII en IX) van heer Diederik, overleden in 1451, kunnen volgens den schrijver niet vóór 1432 geslagen zijn, daar hij in dat jaar de heerlijkheid Batenburg van zijnen zwager Willem, bastaard van Gulik, kocht; bij de vermelding van dezen Diederik, als heer van Anholt, deelden wij een en ander van hem mede en gaven wij onze bevreemding over dien koop te kennen. De biljoenen munten zijn Kromstaarten, navolgingen van de munten van Jan zonder vrees, graaf van Vlaanderen (1404-1419), Filips van St. Pol, hertog van Braband (1427-1430), Filips den Goeden, als graaf van Vlaanderen (1419-1467), geslagen vóór 1430, en Jacoba en Filips den Goeden, voor Holland (1428-1436). Aan de verkorting Hes op de Batenburgsche Kromstaarten, naar de meening van den schrijver voor Heres, kunnen wij geene betere aanvulling geven; - op de Kromstaarten van Jacoba en Filips den Goeden leest men ook Hes voor Heres; welligt heeft heer Diederik die munt te slaafs nagevolgd. Het koperen muntje is te zeer afgesleten om met zekerheid aan dezen of genen heer te worden toegekend; volgens de type kan het door heer Diederik geslagen zijn. De schrijver zegt, dat hij twee munten aan Gijsbert, zoon van heer Jacob van Bronckhorst, toeschrijft; wij vinden slechts een' naamloozen Goudgulden (Pl. IX) van hem medegedeeld. Die munt, niet meer in het oorspronkelijke voorhanden, komt reeds voor in den Beeldenaar van 1526; zij kan dus door heer Gijsbert geslagen zijn; de daarvoor door den heer van der Chijs aangevoerde bewijzen zijn echter van weinig waarde. Heer Gijsbert overleed in 1525, ongehuwd en kinderloos. Na zijn' dood trok hertog Karel van Egmond met geweld en zonder eenig regt de heerlijkheid Batenburg aan zich. Op Pl. IX volgt een Goudgulden, even als de voorgaande naar een' Beeldenaar afgeteekend, welke door den schrijver aan Herman van Bronckhorst, heer van Batenburg, wordt toegekend; het wapen van de heerlijkheid Stein, dat met die van Batenburg, Bronckhorst en Anholt op die munt voorkomt, geeft aan die attributie veel waarde. Herman kocht in 1534 de heerlijkheid Batenburg van hertog Karel van Egmond; in 1537 was hij raad van dien vorst; als echtgenoot had hij Petronella van Praet van Moerkerken, die hem, voor zooverre bekend is, zeven kinderen schonk; hij stierf in 1556. Zijn zoon Willem van Bronckhorst, heer van Batenburg en Stein, volgde hem op. Daar hij de staatsche partij was toegedaan, werden zijne bezittingen, op bevel van het Hof van Braband, in beslag genomen. Hij had twee vrouwen; zijne eerste was Johanna, dochter | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
van Joost van St. Omer; zijne tweede Erica, dochter van Dirk, graaf van Manderscheid; zijn eerste huwelijk was kinderloos; bij Erica van Manderscheid had hij twee zonen. Hij sneuvelde in 1573 bij het beleg van Haarlem door de Spanjaarden. Zijne broeders Karel, Derck en Gijsbert behoorden tot de verbondene edelen, die in 1567 aan de landvoogdes Margaretha van Parma het smeekschrift aanboden; - Karel werd in 1580 te Keulen vermoord; Derck en Gijsbert verloren in 1568, op last van Alva, door beulshanden het leven. Zeer rijk is de regering van Willem in verschillende soorten van munten; het groot voordeel, dat hij in het contrefeijten van vreemde geldspeciën vond, doet ons over die verscheidenheid niet verwonderd zijn. Op Pl. IX, X, XI, XII, XIII, XIV, XV en XXIII vinden wij zeventien gouden, dertig zilveren en tien biljoenen munten van dezen heer. Negentien daarvan zijn naar afbeeldingen geteekend, de overige naar de in verschillende verzamelingen verspreide oorspronkelijke stukken. Pl. IX. no. 1 is de dubbele Dukaat; no. 2 de Knapkoek, beide navolgingen van Nijmeegsche munten; no. 3 wordt in de Beeldenaars Dubeloen genoemd en is waarschijnlijk het namaaksel eener Italiaansche munt; nos. 4 en 5 moesten voor Portugesche Kroonen doorgaan en hebben dan ook de type van die muntsoort; nos. 6 en 7 worden in de Ordonnantie van 1578 met den naam van Croonen met die slangen, gecontrefeijt te Batenborch, bestempeld en biljoen verklaard, welke eer de meeste heerlijke munten van dien tijd ten deel viel; nos. 8, 9, 10, 11, 12 en 13 zijn waarschijnlijk Dukaten, nabootsingen van Hongaarsche. Sommige der Dukaten dragen de beeldtenis en den naam van Keizer Ferdinand en zijn dus in of na 1557 geslagen; - no. 13 heeft het jaargetal 1561; nos. 14, 15, 16 en 17 zijn Angelotten naar de Engelsche munten van dien naam vervaardigd. No. 14 is zonder jaargetal; nos. 15, 16 en 17 zijn van de jaren 1561 en 1562. De zilveren munten van Willem zijn Daalders en halve Daalders. De Daalder en halve Daalder, Pl. X. nos. 18 en 19, worden aldaar, bij vergissing, als gouden stukken opgegeven; zij zijn van gelijke type als de halve Daalder en de beide Daalders Pl. XI. nos. 20, 21 en 22; de laatste heeft het jaargetal 1557; op al deze geldstukken en ook op den Daalder no. 23, komt, met den naam en de titels van heer Willem, die van keizer Karel V voor. De Daalders nos. 23, 24 en 25 en de halve Daalder no. 26 hebben op de voorzijde het borstbeeld van Willem en als keerzijde den Rijksadelaar; nos. 24, 25 en 26 zijn van het jaar 1559 en dragen op de keerzijde als omschrift den naam van keizer Ferdinand. Op Pl. XII vinden wij vijf Daalders nos. 27, 29, 31, 33 en 34 en drie halve Daalders nos. 28, 30 en 32 met den heiligen Victor; op de nos. 29, 33 en 34 wordt de waarde van dertig stuivers, op no. 30 die van vijftien stuivers vermeld; nos. 32, 33 en 34 zijn naar afbeeldingen gevolgd. Al de | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
St. Victordaalders zijn zonder jaargetal en missen, even als de nog te vermelden munten van heer Willem, zijn' naam en titels. Pl. XIII en gedeeltelijk XIV zijn gevuld met de Daalders en halve Daalders met den Leeuw; nos. 35, 37, 38, 39, 40, 41, 42, 43, 44 en 45 zijn Leeuwendaalders, no. 36 is een halve Leeuwendaalder; al deze munten zijn naamloos voor zoo veel heer Willem betreft, doch nos. 35 en 36 hebben den naam van keizer Ferdinand; onjuist zegt de schrijver, dat deze beide geldstukken na 1558 moeten gestempeld zijn, daar Ferdinand in dat jaar den keizerlijken zetel beklom; zoo als wij boven opmerkten, besteeg hij dien in 1556. Wij zouden dus kunnen aannemen, dat zij in of na dat jaar geslagen zijn, wanneer de Daalder, op Pl. XI. no. 22, met den naam van Karel V en 1557, ons niet deed zien, dat heer Willem van Batenburg niet zeer juist wist wien hij als leenheer had. De oudste ons bekende heerlijke en stedelijke munten, geslagen onder het Muntregt van keizer Ferdinand, zijn van 1557; - wij noemen hier alleen den Daalder van Margaretha van Brederode, abdis van ThornGa naar voetnoot1. Eenige der Leeuwendaalders zijn zonder jaargetal, de meeste van 1564 en no. 45 van 1565; op vijf derzelve wordt de vermelding der waarde van dertig stuivers gevonden; nos. 35 en 37 zijn aan muntboeken ontleend. Pl. XIV. nos. 46 en 47 zijn Daalders met het borstbeeld van den heiligen Luderus; zij hebben geen jaargetal en ook de namen niet van den heer en vorst, die hen heeft doen slaan en onder wiens Muntregt zij gestempeld zijn. De biljoenen munten van dezen heer komen voor op Pl. XIV. nos. 48, 49 en 50, Pl. XV. nos. 51 tot en met 56 en Pl. XXIII. no. 2. Nos. 48, 49 en 50, gevolgd naar het Duitsche Muntboek van Berg, worden in dat werk Zwölffers (stukken van twaalf kreutzers) genoemd; not. 51 en 52 zijn Mariengrosschen; no. 53 en Pl. XXIII. no. 2 zijn naslagen van den Carlijn of Carlino onder de regering van Paus Paulus III te Bologna vervaardigd. De Duitsche Muntboeken noemen die geldstukken drie Batzen van Bronckhorst; - nos. 54 en 55 zijn waarschijnlijk Drickreutzerstukken; no. 56 is eene tot hiertoe niet wedergevondene Batenburgsche Holmunt, volgens den schrijver een Kreutzer. De Serie der Batenburgsche munten wordt op Pl. XIV besloten door vijf gouden en twee zilveren munten onder de regering van heer Herman Diederik geslagen. Deze volgde zijn' vader Willem in 1573 op, werd met zijne heerlijkheid in 1603 onder Sauvegarde van het Land genomen en overleed ongehuwd te Thorn in 1612. Van zijn goud geld zijn nos. 1 en 2 waarschijnlijk Kroonen, daar no. 2 in het Thresoor van 1580 nieuwe gecontrefeijte Croone van Batenborch wordt genoemd, nos. 3, 4 en 5 Dukaten, nabootsingen van de Hon- | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
gaarsche; no. 5 is van 1577 en behoorde dus, volgens het Programma, niet in dit werk te huis; de schrijver nam dezen Dukaat op, omdat de heer Verkade hem in zijn Muntboek niet mededeelt; wij bejammeren het, dat de heer van der Chijs niet al de hem bekende heerlijke munten, die na 1576 gestempeld zijn en aan Verkade ontbreken, heeft opgenomen; wij hadden dan een geheel, zoo volledig mogelijk; de scherpe afscheiding toch, die er tusschen sommige onzer Nederlandsche munten, vóór en ná 1576 geslagen, bestaat, is bij de heerlijke niet aanwezig. Nos. 6 en 7 zijn Daalders met het borstbeeld van Herman Diederik. Nos. 1, 2, 6 en 7 hebben op de voorzijde zijnen naam, de overige zijn naamloos. Met uitzondering van no. 5 van 1577, zijn de munten van dezen heer zonder jaargetal. Nos. 3 en 7 zijn naar afbeeldingen geteekend. | |||||||
Munten der heeren, later graven, van 's Heerenberg.De geschiedenis der heeren en graven van 's Heerenberg is laatstelijk behandeld door Mr. R.W. TadamaGa naar voetnoot1; aan dien geschiedkundige heeft de heer van der Chijs de historische bijzonderheden ontleend, welke hij als inleiding tot de beschrijving der 's Heerenbergsche munten mededeelt. Aan Frederik II, heer van den Berg, die in 1318 getuige was van Jonkheer Reinoud van Gelre en in 1331 stierf, stelt de schrijver voor den Tournooischen Groot Pl. XXIII. no. 1 toe te kennen; behalve den naam Wridericus wordt op dat stuk niets gevonden, dat aan die attributie waarschijnlijkheid geeft, wij houden haar daarom voor zeer onzeker. Met veel grond schrijft de heer van der Chijs den naamloozen Sterlingschen Denier Pl. XVI aan Adam III, heer van den Berg, toe. Adam III overleed kinderloos in 1354; Gendringen is vermoedelijk de Muntplaats van dit geldstukje. De tweede Sterlingsche Denier Pl. XVI is door Margaretha van Weerdenberg, weduwe van Adam III, als vrouw van 's Heerenberg, geslagen; zij stierf in 1369. De geschiedenis meldt niet dat Margaretha geregeerd heeft, dit muntje bewijst het voldoende. Na den dood van Margaretha of misschien vroeger beklom Willem I, broeder van Adam, den 's Heerenbergschen heerlijken zetel; hij was gehuwd met Sophia van Bijland, die de heerlijkheden Bijland, Millingen en Pannerden aan zijn gebied toevoegde; in 1379 gaf hij aan 's Heerenberg stadsregten en privilegiën; zijn dood viel voor in 1387. Drie munten van dezen heer vinden wij op Pl. XVI; no. 1 is een Toursche Groot, nos. 2 en 3 zijn Sterlingsche Deniers. | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
Frederik III, zoon van Willem I, werd bij het leven van zijn' vader met Pannerden, Bijland en Awilakersweerd beschonken, na diens dood was hij tot zijn overlijden, in 1416, heer van 's Heerenberg; in 1394 komt hij voor als raad van Willem, hertog van Gelderland en Gulik; hij was gehuwd met Katharina van Buren, bij welke hij slechts eene dochter had, Sophia genaamd, die in den echt trad met Otto van der Leck, jongsten zoon van Johan van Polanen, heer van der Leck en Breda; - zij stierf in 1412; dus niet met haar, zoo als de schrijver zegt, maar met haren vader, die haar overleefde, stierf het oude Huis van den Berg uit. Op Pl. XVI en XXIII zijn zes biljoenen munten van heer Frederik III afgebeeld; nos. 1 en 2 zijn Grooten, no. 3 en Pl. XXIII halve Grooten, no. 4 een vierde Groot en no. 5 het achtste gedeelte van den Groot; - hoewel de munt op Pl. XXIII als zilver wordt opgegeven, meenen wij haar voor biljoen te mogen houden. De meeste dezer muntstukken zijn navolgingen van het Geldersche geld onder de regering van hertog Willem I gestempeld. Willem II die, om zijne uitgestrekte bezittingen, de Rijke werd bijgenaamd, was de eenige zoon van Sophia, dochter van Frederik III; Willem werd geboren in 1404 en stond tot in 1418 onder de voogdij van zijn' vader Otto van der Leck; of hij daarna, op veertienjarigen leeftijd, dadelijk zelf regeerde, vinden wij niet opgeteekend; hertog Aarnoud van Egmond begunstigde hem in 1432 met de Voogdij van Elten en in 1433 met den Markttol op St. Vitusmarkt; van Jan van Arkel, heer van Heukelom, bekwam hij in 1434 de heerlijkheid Millingen; in 1444 ontving hij van hertog Adolf van Kleef het kerspel Beek in pandschap; in 1453 vermeerderde hij zijne goederen met Ulft, in 1456 met de heerlijkheid Didam; zijne echtgenoot was Mechteld, dochter van Everwijn, graaf van Benthem; hij overleed in 1465. Tot dus verre kennen wij van hem twaalf biljoenen en koperen munten, voorkomende op Pl. XVI, XVII en XXIII; no. 1 is een vierde Groot, om hare overeenkomst met de munten van zijn' grootvader, door den schrijver te regt als de oudste beschouwd; no. 2 had den naam van dubbele Groot; zij is eene slaafsche nabootsing van de dubbele Grooten van hertog Willem I van Gelderland; nos. 3 en 4, mede dubbele Grooten, werden, om den daarop afgebeelden klimmenden leeuw met gekromden staart, in de wandeling Kromstaarten genaamd; ook deze muntsoort is eene navolging en wel van de munten der hertogen van Braband en graven van Vlaanderen; - no. 5 is koper en te Hedel in den Bommelerwaard geslagen; no. 6 is een vierde Groot; nos. 7, 8, 9, 10 en 11 zijn welligt Oorden, de twee eerste mede uit het Hedelsche Munthuis afkomstig; van het stukje Pl. XXIII kennen wij de benaming niet. Oswald I was de opvolger van zijn' vader Willem II; hij werd geboren in 1442 en door hertog Aarnoud van Egmond ten doop ge- | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
houden; hij werd met Millingen, Bijland en Loel beleend en had in 1474 met den Deken en het Kapittel te Emmerik eene procedure over de Erfpacht te Pannerden; door keizer Frederik III werd hij in 1486 tot Rijksgraaf verheven; in hetzelfde jaar kocht hij de halve Hoogheid Wisch en de heerlijkheid Homoet van heer Hendrik tot Homoet en Wisch; hij viel in ongenade bij hertog Aarnoud omdat hij zijn' schoonvader Vincent, graaf van Meurs, tijdens de gevangenschap van Adolf van Gelder, tot stadhouder van Gelderland had helpen verheffen; in 1489 verbond hij zich om David van Bourgondië, bisschop van Utrecht, tegen de kinderen van den heer van Wisch bij te staan; - zijne vrouw was Elisabeth, gravin van Meurs; hij stierf in 1506. Van dezen heer, die tot de grafelijke waardijgheid opklom, zijn geene munten tot ons gekomen, aan haar vroeger bestaan valt bijna niet te twijfelen. Willem III, graaf van den Berg, regeerde na den dood van zijn' vader Oswald I; hij werd geboren in 1468 en ontving in 1507 van den hertog van Kleef uitstel om zijne leenen te verheffen; hij hield de Bourgondische zijde tegen Karel van Egmond en overleed te Bommel in 1511; zijne gade was Anna van Egmond, vrouw van Herpen, Boxmeer, Stevensweert en Spalbeek, erfdochter van Willem van Egmond, heer van Herpen. Na den dood van haren gemaal sloot Anna een verdrag met hertog Karel van Egmond, tegen wien Willem had oorlog gevoerd. Slechts eene zilveren munt van dezen graaf vinden wij op Pl. XVII; zij werd Snaphaan genaamd en overtreft al de oudere 's Heerenbergsche munten in grootte. De Snaphanen van Karel van Egmond hebben zeker tot model voor de 's Heerenbergsche gediend. Oswald II, geboren in 1508, was bij het overlijden van zijn' vader Willem III nog minderjarig; - in 1525 werd hij met de Geldersche en Kleefsche leenen beleend; hij kocht den Nijenborg en andere goederen in de Betuwe; voor Gelderland onderteekende hij in 1544 de concordaten met Kleef, ook compareerde hij als bannerheer op de Geldersche landdagen; hij was voortdurend in hevigen twist met Joachim, heer van Wisch; als gemalin had hij Elisabeth, dochter van Zeno van Dorth, weduwe van Johan van der Horst, erfmaarschalk van Keulen; hij stierf te Zutphen in 1546. Twee varianten van den Daalder, tot hiertoe beide uniek, zijn al wat ons van het geld van dezen graaf overbleef; wij vinden ze op Pl. XVII, op de voorzijde hebben zij het borstbeeld van Oswald, op de keerzijde zijn zeer zamengesteld wapenschild; - de bijzonderheden over deze Daalders door den schrijver aan het manuscript-opstel van den ijverigen muntverzamelaar Otto Keer te Amsterdam ontleend, zijn zeer belangrijk. Willem IV, de laatste graaf van 's Heerenberg, wiens munten in | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
dit werk zijn opgenomen, werd in 1538 geboren; de hertog van Kleef beleende hem in 1566 met Millingen en Bijland; als lid van het verbond der edelen, teekende hij in 1567 het Smeekschrift aan de landvoogdes Margaretha van Parma; in 1582 werd hij door de Landschap verkozen als stadhouder van Gelderland en door den Aartshertog Matthias in die waardigheid bevestigd; twee jaren daarna werd hij van verraad beschuldigd en gevangen genomen, na zijn ontslag uit de gevangenis ging hij tot de Spaansche partij over; hij was gehuwd met Maria, dochter van Willem, graaf van Nassau en zuster van Willem den Zwijger, en overleed in 1586Ga naar voetnoot1. Door den schrijver worden alleen behandeld de vóór 1576 geslagene munten van Willem IV; al de geldstukken zonder jaartal, die de heer van der Chijs van dezen graaf heeft opgespoord, waarvan eenige in het Muntboek van Verkade voorkomen, vinden wij hier afgebeeld en wij gelooven te regt; het is toch waarschijnlijk dat zij van oudere dagteekening zijn dan die met jaargetallen. Op Pl. XVII, XVIII, XIX, XX, XXI en XXII zien wij zes gouden, zes en twintig zilveren en negen biljoenen munten, gedurende zijne regering gestempeld. De gouden, allen zonder jaargetal, zijn twee Angelotten, Pl. XVII. nos. 1 en 2, de Goudgulden no. 3 en drie Dukaten, Pl. XVIII. nos: 4, 5 en 6; de Dukaat no. 4 is te Dieren geslagen. De zilveren, mede zonder jaargetal, zijn zeven Daalders, Pl. XVIII. nos. 7, 8, 9 en 12 en Pl. XIX. nos. 14, 15 en 16 en drie halve Daalders, Pl. XVIII. nos. 10 en 11 en Pl. XIX. no. 13, allen met het borstbeeld van Willem IV op de voorzijde; op twee dezer Daalders vindt men de waarde van dertig stuivers, op een' die van vier en twintig stuivers en op een' der halve Daalders, die van twaalf stuivers vermeld; de overige zilveren zijn twaalf Sint Oswald Daalders, Pl. XIX. nos. 17, 18 en 19, Pl. XX. nos. 21, 22, 23, 24, 25 en 26 en Pl. XXI, nos. 27, 28 en 29 en twee Halven van die muntsoort, Pl. XIX. no. 20 en Pl. XXI. no. 30, de Sint Pancras Daalder met dien Heilige te voeten uit, Pl. XXI. no. 31 en de Daalder, ter waarde van vier en twintig stuivers met graaf Willem te paard; - de Daalders met de heilige Oswald en Pancras zijn op de waarde van dertig stuivers, de Halve op die van vijftien stuivers geslagen. De biljoenen munt, Pl. XXI. no. 33, had, volgens Berg's Münzbuch, eene waarde van een Groschen en acht Pfenningen; Pl. XXII. no. 34 is een Mariengrosch van het jaar 1558; Pl. XXII. nos. 35 en 36 zijn Peerdekens, no. 35 te Stevensweert gestempeld; Pl. XXII. nos. 37, 38, 39, 40 en 41 geslagen in navolging van de Duitsche Zes Kreutzerstukken; no. 41 heeft het jaargetal 1557. Het op eenige der munten van Willem IV voorkomende Heelde | |||||||
[pagina 480]
| |||||||
kan, dunkt ons, geene andere plaats aanduiden dan Hedel in den Boemelerwaard; dat in de charters die plaats nooit Heelde genoemd wordt, bewijst niet veel, daar de oude muntgraveurs niet zeer geleerd waren; wij zouden verscheidene staaltjes van hunne onwetendheid kunnen aanvoeren. Om de slechte gehalte, viel aan de munten van dezen graaf (meest alle namaaksels van munten van andere landen) met andere heerlijke munten dier dagen, de onderscheiding te beurt om verboden te worden; - het slaan van valsch geld was in de zestiende eeuw een ambacht, dat door de souvereinen van minderen rang nog al in het groot werd uitgeoefend. Thans zien wij die muntstukken, bij hunne vervaardiging zelfs niet tegen de nominale waarde aangenomen, om zoo te zeggen à poids d'or betalen. Sic tempora mutantur! | |||||||
Buren.Het graafschap, vroeger de heerlijkheid Buren, bevatte de stad Buren, zes dorpen en eenige gehuchten. Oudtijds behoorde het land van Buren tot de heerlijkheid Teisterbant. Daar wij de genealogie der heeren van Buren, door van Spaen bewerkt, doch helaas niet uitgegeven, niet tot onze beschikking hebben, vermelden wij, genoodzaakt om uit minder zuivere bronnen te putten, alleen dat de eerste heer van Buren, dien wij in 1125 vermeld vinden, Allard genaamd was en door zijn huwelijk met eene dochter van Rudolf, heer van Beuzighem, die heerlijkheid met Buren vereenigde. De biljoenen munt van Frederik III, heer van den Berg, Pl. XXII, is te Buren gestempeld, doch wij vinden daarop niet, dat hij haar als graaf van Buren slaan deed; behoort zij dus niet onder de 's Heerenbergsche munten gerangschikt te worden? Als gemaal van Catharina van Buren, die in 1410 stierf, deed Frederik III aldaar munten; hij overleed in 1416. | |||||||
Hulhuizen.Hulhuizen, beneden Pannerden aan den Waaldijk gelegen, was voorheen eene heerlijkheid in de Over-Betuwe. Weinig belangrijk zijn de berigten, die van de heeren van Hulhuizen tot ons zijn gekomen. Heer Loef van Hulhuizen, ridder, wordt vermeld van 1336 tot 1352; zijn zoon Diederik was, in 1359 en 1360, een dergenen, die den Landvrede of het Verbond tusschen de heeren, ridders, knapen en steden der landen van Gelre en Kleef bezegelden; kort daarna is het geslacht uitgestorven en de heerlijkheid tot het gebied van den hertog van Kleef overgegaan; hertog Jan van Kleef gaf in 1363 de heerlijkheid in pandschap aan heer Johan van Bellinkhoven, ridder; aan de- | |||||||
[pagina 481]
| |||||||
zen eigent de schrijver de eenige bekende munt der heeren van Hulhuizen toe; zij is van rood koper en afgebeeld op Pl. XXII. De verklaring der letters op de tegenzijde: Herx × ens, door Herespick komt ons aannemelijk voor. In 1415 werd de heerlijkheid Hulhuizen in pandschap gegeven aan Arnt van Hessen, ridder, wiens nakomelingen daarvan in het bezit bleven, totdat Agnes van Hessen haar bragt aan haren echtgenoot Adolph, bastaard van hertog Adolph van Kleef; haar zoon Arend voerde den geslachtsnaam zijner moeder en verpandde in 1527 aan hertog Karel van Egmond voor 1100 goudguldens de heerlijkheid, waarover hij tot Drost werd aangesteld; de weduwe en erfgenamen losten haar weder voor 550 goudguldens. - Later, tot zelfs in 1668 en 1669, twistten Kleef en Gelderland over de territoriale Hoogheid van Hulhuizen. | |||||||
Kranenburg.De heerlijkheid Kranenburg was gelegen in de landstreek, genaamd de Duffel, welke gedeeltelijk door de graven van Kleef, gedeeltelijk door die van Gelre bezeten werd. Het grootere deel van de Duffel of Duffelt behoorde echter aan de graven van Gelre, die er een' richter of amptman aanstelden. De beide zilveren dubbele Grooten, Pl. XXII. nos. 1 en 2, door den schrijver aan Dirk van Hornes, heer van Perweys en Duffel, toegekend, zijn voldoende bewijzen, dat er te Kranenburg gemunt is; eene bijzonderheid, die uit geene charters blijkt; no. 1 is naamloos en heeft aan beide zijden tot opschrift Moneta Craneborensis; no. 2 draagt op de voorzijde den naam Theodricus. Dirk van Hornes was gehuwd met Katharina Berthout, vrouw van Duffel en Gheel; door haar was hem dus de heerlijkheid Cranenborg aangekomen; hij bezegelde in 1359 mede den reeds vermelden Landvrede, was voogd over Jan van Cuyck en overleed in 1380. | |||||||
Borculo.De oorsprong der heeren van Borculo is geheel onzeker; hunne heerlijkheid lag tusschen Lochem en Groenlo. In 1190 wordt Henrik, heer van Borculo, vermeld; in de dertiende eeuw waren Henrik en zijn broeder Reinald heeren van Borculo; een derde Henrik komt met zijne gemalin Beatrix van 1324 tot 1337 voor. Slechts een sterlingsche Dénier, Pl. XXIII, is ons van het munthuis te Borculo overgebleven; hij is geslagen door heer Gijsbert van Bronckhorst, heer van Borculo, die in 1368 knaap was; in 1371 was hij raad van hertog Reinoud III; in 1379 bezegelde hij mede het verdrag tusschen graaf Jan van Blois en zijne gemalin Mechteld, hertogin van Gelre, ter eenre, en Willem en Maria, hertog en hertogin van | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
Gulik, nevens hunnen zoon Willem, hertog van Gelre, ter andere zijde. Het laatst wordt heer Gijsbert vermeld in 1399. In 1402 komt Frederik als heer van Borculo voor. De Borculosche munt is eene slaafsche navolging der Déniers van Jan III, hertog van Braband (1312-1355).
In eene bijlage vinden wij belangrijke bijzonderheden over de heerlijkheid Stein, die bij huwelijk aan de heeren van de Merwede was aangekomen en later aan de heeren van Batenburg behoorde; wij hopen in de Afdeeling van de Brabandsche heerlijke munten die van Stein aan te treffen en gaan daarom thans die heerlijkheid met stilzwijgen voorbij. De bijvoegsels en nalezingen, welke dertien bladzijden beslaan, bevatten de beschrijving van eenige munten, die wij te harer plaats vermeldden, en enkele verbeteringen en aanvullingen. Een volledig register geeft den gebruiker van dit werk veel gemak.
De behandeling van dit derde gedeelte is meer naar onzen smaak dan die der beide voorgaande; wij vinden hier meer geschiedkundige bijzonderheden omtrent de personen, wier munten beschreven worden; de rangschikking der stedelijke munten had echter meer gemotiveerd kunnen zijn. De uitvoering der platen laat niets te wenschen over, dank zij den heeren van der Chijs, Meijer en Hooiberg. De opgaaf van de zeldzaamheid der munten is over het geheel wat hoog; de staat van kindschheid, waarin die tak der middeleeuwsche Muntkunde verkeert, is eene voldoende verontschuldiging voor alle gemaakte feilen. De prijs van dit deel, even als het eerste en tweede gedeelte afzonderlijk in den handel, is door Teijlers's Tweede Genootschap buitengewoon laag gesteld; de verspreiding van onze nationale Muntgeschiedenis buiten 's lands wordt zeer daardoor bevorderd. Wij nemen afscheid van dit werk in de hoop van spoedig een Vierde deel te ontvangen en eenmaal den kundigen schrijver geluk te mogen wenschen met de voltooijing van een' arbeid, die zijn naam, naast die van van Mieris en van Loon, eene hem niet te betwisten plaats zal doen innemen.
Dordrecht, December 1853. J.W. VAN DER NOORDAA. | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
F.J. Domela Nieuwenhuis, Geschiedenis der Evangeliesch Luthersche Gemeente te 's Gravenhage. Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp. 1854. 8o. ƒ 1. -.Al werd de Uitgave der ‘Bijdragen tot de Geschiedenis der Evangeliesch Luthersche Kerk in de Nederlanden’ gestaakt, zoo ging evenwel de Hoogleeraar Domela Nieuwenhuis getrouw voort met het verzamelen en openbaar maken van bouwstoffen voor de Geschiededenis. Zoo deelde hij, onder anderen, in de ‘Godgeleerde Bijdragen’ van 1851, ‘de Eerste Kerkelijke Ordonnantie voor de Luthersche Gemeente van Amsterdam,’ van den jare 1597, en ‘Bepalingen voor de Predikanten’ dier gemeente, van 1588 en 1602, mede. In het volgende jaar gaf hij afzonderlijk uit: ‘De leer van het H. Avondmaal in de Nederlandsch Luthersche Kerk’ en ‘Geschiedkundig overzigt van de vroegere zorg der Nederlandsch Luthersche Kerk voor de opleiding tot het Herder- en Leeraarsambt.’ En nu weder ontvangen we van zijne hand de boven aangewezene ‘Geschiedenis der 's Gravenhaagsche Gemeente.’ Lief als we, bij te gelijk veel ruimeren zin, de Evangeliesch Luthersche Kerk in het algemeen, en de Haagsche Gemeente in het bijzonder hebben, hebben we het boekske met blijdschap begroet, en bij ons zelven den Kerkeraad gedankt, die den Hoogleeraar de inzage van zijn archief vergunde; maar ons tevens verwonderd over de kleine naamlijst van inteekenaren, die bovendien alleen over de plaats zelve gaat, en waarop we menigen naam misten, dien we daar alligt dachten te ontmoeten. Had de Gemeente misschien hare geschiedenis liever uit de handen van een' harer eigene leeraren ontvangen? Of vermoedde zij, dat de slotsom niet veel zijn zou? Of vreesde zij voor de openbaarmaking van treurige bijzonderheden, waarvan de overlevering nog wel bij sommigen in leven is? Wij willen liefst gelooven, dat de oorzaak alleen gelegen hebbe in zekeren weêrzin van alle inteekening, en ons voorstellen, dat zij, nu het boekje is afgedrukt, ruim gebruik zal maken van de gelegenheid om het zich aan te schaffen. De schrijver levert ons eene geschiedenis van de alreeds gevestigde Gemeente. We moeten dit wel in het oog houden, om niet onregtvaardig te worden. Hoe gaarne hadden we ons anders door hem verplaatst gezien in veel vroegeren tijd, toen graaf Hendrik van Nassau de geestelijken van 's Gravenhage vermaande om te prediken als Luther; toen Wouter, de Luthersche Monnik, zich te Delft eene gemeente vergaderde, en zoowel te 's Hage als ter reeds genoemde | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
stede in wereldlijk gewaad begon te prediken, en de Haagsche Rector, Willem de Volder, eenen Lutherschen geest voorstond! Hoe gaarne hadden we, nu met het geschiedblad in de hand, het bezoek herhaald, dat we, ruim 20 jaren geleden, aan de Gevangenpoort bragten, om in gedachten met Jan de Bakker in het geyool af te dalen, of ons met De Volder, Gerard Vormer, Willem van Utrecht, den Karmeliter Bernardus, en anderen, op de Ridderkamer voor het enge tralievenster te verdringen, ten einde Hollands eersten martelaar voor de Hervorming den vuurdood te zien sterven, en daaruit moed en kracht tot den strijd des geloofs te ontleenen! Hoe gaarne hadden we ons op Plaats en Vijverberg onder het volk gemengd, om den indruk van zijn sterven op veler gemoederen gade te slaan; of ons een paar jaren later ter zelfde plaatse begeven, om het gemompel te hooren, dat er bij den brandstapel van Hollands eerste martelares, Wendelmoed Klaasdochter, opging! Hoe gaarne hadden we, des noods met overstapping van het geheele duistere middenvak der XVIde eeuw, de Amsterdamsche Afgevaardigden in 1591 vergezeld, om de Haagsche broederen te bezoeken; of ons eenige weinige jaren later vervoegd bij den grijzen Cornelis Wolfaerts van der Laer, den trouwen bewaarder van Woerden's vrijheid, toen hij, uit de Bodegraafsche gemeente verwezen, en levende van een klein genadegeld van de zijde der Staten van Holland, zijne laatste dagen wel ambteloos te 's Hage doorbragt, maar de weinige burgers, die Luther's beginselen nog waren blijven voorstaan, en de nieuw aangekomenen van elders, soms rondom zich vereenigde, en in zijnen zoon, den advokaat Wolfert Cornelisz, den geest voedde, die noodig was om met Nicolaas van Damme en anderen, de kleine kudde tot eene gemeente te verheffen! Maar de Hoogleeraar heeft zich streng gehouden op het tijdsgebied, door de Kerkeraads-Notulen voor hem geopend. We mogen dus ook niet van hem vragen wat daar buiten ligt. En we zijn hem zelfs dank schuldig, dat hij, ter inleiding van de geschiedenis der Gemeente, ons nog eerst eenen algemeenen blik vergunt op den staat der geheele Luthersche Kerk hier te lande, in den aanvang der XVIIde eeuw. 't Zou moeijelijk zijn, van het beknopt verhaal, dat de schrijver levert, eene schets te geven. Zij zou toch niets anders worden dan een geraamte, dat weinig strekken zou tot aanbeveling, gelijk het boekje nogtans ten volle verdient. Zij zou ook alligt weder vallen in het kronijkmatige, dat de schrijver zoo gelukkig heeft vermeden, niettegenstaande het geheel en al lag in de hem ter lezing verstrekte Notulenboeken. Het ietwat korte, dat wij niettemin ontmoeten, ligt ten deele in des schrijvers aphoristischen stijl, ten deele in zijn loffelijk plan om kort te zijn, en alleen de feiten, die hij vermeld vond, weder te geven. Er ligt daarin niets hinderlijks. En zelfs zijn die feiten gewoonlijk zóó aan elkander geschakeld, dat de lezing geregeld | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
en gemakkelijk wordt voortgezet. Wij vinden bovendien eenige niet ongepaste rustpunten. De 1ste afdeeling loopt van de opkomst der gemeente tot hare scheiding van de Fraterniteit (beter gezegd: tot de oprigting der Christ-Broederlijke Unie) in 1698; de 2de afdeeling van daar tot den bouw der tegenwoordige kerk in 1761; de 3de van dien bouw tot de instelling van het tegenwoordig Synodaal bestuur in 1819. Aan het slot dezer afdeeling vinden wij nog enkele bijzonderheden uit de latere jaren; terwijl een toevoegsel van Bijlagen en Aanteekeningen het geschrift besluit. Of wij alles met evenveel genoegen hebben gelezen, is eene vraag, die wij ongaarne toestemmend zouden beantwoorden. Belangrijk is de geschiedenis van elke gemeente in den strijd harer wording, in de kracht harer ontwikkeling, in de schoonheid van haren bloei. Ook die van de Luthersche gemeente te 's Hage. Toch gelooven we, dat velen haar anders zouden hebben gewenscht. 't Is pijnlijk te zien, hoe er onder hare eerste leeraren waren, die van haar gescheiden zijn, zonder goed gerucht van zich achter te laten, en hoe er onder de lateren zijn geweest, die door hoogmoed en twistgierigheid aan den uitwendigen en geestelijken wasdom der gemeente schade hebben gedaan. 't Is grievend, te bespeuren, dat de laatste soms ontrouwe voorstanders heeft geteld; of zelve nu eens in eenen staat van spanning heeft verkeerd, en dan weder eene schromelijke laauwheid heeft aan den dag gelegd. 't Is ons niet onverschillig, dat we haren vroegeren luister weder zien ondergaan in den loop der staatkundige gebeurtenissen, en hare geldmiddelen tot een verval gebragt, waarin zij alleen door den troost der liefdè is beveiligd, en waarvan zij alleen door den tijd weder is opgebeurd. Maar daartegenover staat ook weder veel goeds en schoons, dat ons aangenaam bezig houdt. Met genoegen maken wij kennis met voedsterheeren als Hertog Johan Ernst van Saxen Weimar, aan wiens voorspraak bij Staten en Stadhouder de gemeente hare vrijheid van openbare godsdienst is verschuldigd (1620); met de gezanten van vreemde Hoven, die door hunne tegenwoordigheid in sommige Kerkeraadsvergaderingen veel kwaads gekeerd, veel goeds tot stand gebragt hebben; en met leeraren als Hibbaeus Magnus, den insteller van een regelmatig kerkbestuur; met Johannes Colerus, den handhaver van de eer van Spinoza; met den doorgeleerden en onbaatzuchtigen Franz Georg Christoph Rütz, en anderen, die met eere de gemeente gediend hebben. Met blijdschap zien wij het geloof der gemeente zich toonen in hare volhardende pogingen, om, na telkens de eene onaanzienlijke vergaderplaats met de andere te hebben moeten verwisselen, een blijvend en doelmatig kerkgebouw te verkrijgen, en dat vervolgens te vergrooten, en eindelijk door het tegenwoordige bedehuis te zien vervangen, waarin de bouwmeester zijne bekwaamheid nog meer verborgen dan wel openlijk heeft uitgedrukt. Niet minder opmerkelijk toont die ge- | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
meente haren goeden zin in wat zij bijdraagt tot eene waardige Doopen Avondmaalsbediening, in al wat zij over heeft tot opluistering van hare vergaderplaats. En inzonderheid treft ons die lange reeks van legaten en geschenken aan kerk of armen, of weeshuis, die, aanvangende met die van Dr. Sael (1628) en Ursula Labée (1636), aan den voet eener menigte bladzijden telkens weder wordt opgevat en voortgezet. Waarlijk, er is aanleiding genoeg, om het kwaad, waarop wij nu en dan stuiten, met den mantel der liefde te bedekken. Het geschiedverhaal gaat in eene menigte van bijzonderheden in, en heeft daardoor zeker meest belang voor de plaatselijke gemeente. Maar er liggen toch allerwegen trekken in verspreid, die eene meer algemeene belangstelling waardig zijn, en met wier korte of meer uitvoerige vermelding de schrijver de beoefenaren der Vaderlandsche Kerkgeschiedenis aan zich heeft verpligt. Wij willen ze niet uitligten, maar noodigen veeleer tot de lezing, waarbij zij van zelve in de oogen zullen vallen. Tot staving maken wij slechts opmerkzaam op hetgeen wij lezen omtrent de Fraterniteit, de Unie, de Commissie tot regeling van de belangen der Luthersche Kerk in het Koningrijk Holland, de instelling van het tegenwoordig Synodaal Bestuur, in één woord het Algemeen Kerkbestuur onder de Lutherschen van den aanvang tot op onzen tijd; en evenzoo op hetgeen wij vermeld vinden van de allengs toenemende vrijheden, voorregten en regten, door de Gemeente verkregen, en het gebruik, dat daarvan soms werd gemaakt, om ook iets goeds voor de Gereformeerden in sommige streken van Duitschland te bewerken. En behartigenswaardige lessen liggen in het medegedeelde omtrent het houden en keeren van afzonderlijke godsdienstige vergaderingen in de verschillende tijden van Van der Linden, Heinrici en Minder, waardoor gemeenten in gemeenten dreigden te ontstaan; omtrent den strijd over vrije en formuliergebeden; omtrent den invloed van al of niet waardige leeraren op het lot der gemeente, en dergelijke. Kortom, ook de hier door den Hoogleeraar geleverde geschiedenis van den voortijd is eene leerschool voor het tegenwoordige en voor de toekomst. Slechts zeldzaam hadden we op het geschrevene eene aanmerking of bedenking te maken, en meestal werden we dan nog in de bijgevoegde ‘Aanteekeningen’ teregt gewezen. Het volgende alleen bleef ons over, en deelen we dus mede.
| |||||||
[pagina 487]
| |||||||
Bij 't ontmoeten van Casparus van der Heide, op blz. 54, herinnerden we ons de anekdote, die 's mans zucht voor het predikambt kenschetst, en die we vóór vele jaren uit den mond van eene zijner leerlingen hebben vernomen, aan wier ouderlijke woning Van der Heide als huisvriend verkeerde. Toen hij in zijne jeugd den wensch te kennen gaf om voor predikant te studeren, wees zijn vader, die geheel andere plannen in het hoofd had, hem af, met te zeggen: loop, jongen! waar denk je aan? leer eerst den Bijbel van buiten! En Casparus, wel wetende, dat tegen vader niet veel te redeneren viel, droop stil af, en sprak niet meer over zijn verlangen. Eerst een paar jaren later waagde hij het weder zijnen wensch te herhalen. Hij had den Bijbel onder den arm. 't Gezigt daarran herinnerde den vader het vroeger gezegde, dat dan nu ook herhaald werd, maar dat tevens alle kracht van weerstand verloor, toen de knaap het Boek aan zijnen vader overreikte, met het verzoek om hem te overhooren. Daartoe had de laatste minder moed, dan de eerste tot het van buiten leeren had gehad. En Casparus verkreeg wat hij wenschte. Wij eindigen onze aankondiging met dank aan den Hoogleeraar, en met den hartelijken wensch, dat hij leven en lust behoude om verder voort te arbeiden aan hetgeen hem zal kunnen en moeten dienen om ons eenmaal eene ‘Geschiedenis van de Evangeliesch Luthersche Kerk in de Nederlanden’ te leveren. | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
Legenden der Muselmannen over Bijbelsche personen. Volgens Arabische bronnen zamengesteld door Dr. G. Weil, uit het Hoogduitsch vertaald door M. Keyzer. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1853.De lezers van ‘de Gids’ kennen Weils ‘Biblische Legenden der Muselmänner’, uit eenige proeven van vertaling door ref. medegedeeld in den jaargang 1847. Deze proeven gaven aanleiding dat ref. door den vertaler werd aangezocht, om zijn werkje van eene voorrede te voorzien. Uit deze voorrede zij het hem vergund hier het volgende te herhalen: ‘De belangstelling, die ik vroeger reeds in dezen arbeid van den Heer Weil betoonde, zal het ongetwijfeld zeer verklaarbaar maken, dat ik ook het voornemen van den Heer Roelants toejuichte, om eene vertaling van dit geschrift in het licht te geven, en mij niet ongeneigd betoonde, om het met een paar woorden bij het publiek in te leiden, toen ik mij door het gezigt eener proeve overtuigd had, dat de vertaling, door den Heer Keyzer geleverd, inderdaad aanprijzing verdiende. De aanteekeningen, door Weil bij het oorspronkelijke gevoegd, en doorgaans eene vergelijking van de medegedeelde legenden met de Joodsche Midrasjîn behelzende, zijn, ofschoon voor geleerden, die de bronnen van de leer des Islams wenschen na te sporen, niet onbelangrijk, teregt door hem achterwege gelaten in een werkje voor het groote publiek bestemd, en vervangen door eenige aanteekeningen, die den lezer, welke in het Mohammedaansche Oosten nog vreemdeling is, van veel dienst kunnen wezen, om dit boekske beter te verstaan. Ik aarzel derhalve niet, deze vertaling aan mijne landgenooten aan te bevelen, en twijfel niet of zij zullen door het doorbladeren van dit boekske zoowel de som hunner nuttige kennis kunnen vermeerderen als zich eenige oogenblikken van aangenaam onderhoud verschaffen.’ Het is mijn voornemen niet thans op deze aanbeveling terug te komen of in het geheel over de vertaling van den Heer Keyzer verder uit te weiden. Maar ik wensch van de gelegenheid, mij door de aankondiging van dit werkje in ‘de Gids’ aangeboden, gebruik te maken, om een bijvoegsel tot de Legenden der Muzelmannen betreffende bijbelsche personen te leveren, oorspronkelijk mede van de | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
hand des Heeren Weil afkomstig. Aan eene mededeeling van den Heer M. Roest Mzoon, te St. Oedenrode, dank ik de kennis van een stuk van dien schrijver, geplaatst in de ‘Jahrbücher des Nützlichen und Unterhaltenden für Israëliten,’ van H. Klein te Stuttgart, jaarg. 1851, bl. 96-98, en getiteld ‘Udseir (Esra), nach muselmännischer Legende.’ Dit stuk is door den Heer Weil in het genoemde tijdschrift geplaatst, als proeve eener tweede verzameling van Legenden der Muzelmannen, welker spoedige uitgave daarbij beloofd werd, maar, zooveel mij bekend is, tot dusverre niet heeft plaats gehad. Eer ik de vertaling van dit stuk laat volgen, wil ik hier de reeds in de boven aangehaalde voorrede gemaakte opmerking herhalen, dat het werkje van Weil de legenden der Moslemen, aangaande de Profeten des Ouden en Nieuwen Verbonds niet geheel volledig bevat, en niet slechts de geschiedenis van Eijoeb (Job) daarin met stilzwijgen is voorbijgegaan, wat welligt uit de zwarigheden, die zij ten opzigte der tijdsorde aanbiedt, te verklaren ware, maar ook de niet onbelangrijke overleveringen omtrent Ezra, dien de Moslemen Ozeir noemen, geheel zijn overgeslagen, waardoor tusschen Salomo en Johannes den Dooper eene veel grootere gaping gebleven is, dan noodig ware geweest. Ik vermoed, dat de Heer Weil, toen hij zijne ‘Biblische Legenden’ in het licht gaf, niet in het bezit is geweest van genoegzaam uitvoerige détails, de overleveringen aangaande Job en Ezra betreffende, om aan het verhaal daarvan de vereischte levendigheid van handeling en koloriet te kunnen schenken, en liever deze beide legenden geheel heeft achterwege gelaten, dan daarvan een dor geraamte te leveren. De legende van Job heb ik zelf vroeger, naar Beidhawi en andere verklaarders van den Koran, in ‘de Gids’ medegedeeld, en daaruit in de Voorrede der vertaling van den Heer Keyzer herhaald. Dat de Heer Weil zelf later de legende aangaande Ezra, uit echt Mohammedaansche bronnen geput, had medegedeeld, zal den Heer Keyzer wel, even als mij, onbekend zijn geweest, en dit is te meer te betreuren, daar hij anders voorzeker de gelegenheid niet ongebruikt zou hebben laten voorbijgaan, om zijne vertaling door de aanvulling eener belangrijke gaping vollediger te maken dan het oorspronkelijk. Wat evenwel de tweede verzameling van legenden der Moslemen, die wij, zoo het schijnt, nog van den Heer Weil mogen verwachten, in het algemeen betreft, zal ik mij nog eene opmerking veroorloven. Het is bijna onmogelijk, indien zij althans de eerste eenigermate in omvang zal evenaren, dat ook deze alleen uit legenden Bijbelsche personen betreffende zal bestaan. Het is mij niet bekend dat eenige andere van aanbelang, die tot deze kategorie behooren, buiten de legenden van Job en Ezra zijn overgeslagen, en ik veronderstel daarom dat de Heer Weil in zijn tweeden bundel ook andere meer of min gelijksoortige sagen, zoo als die betref- | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
fende Dzoe'l-Karnein, de zeven slapers van Epheze (beide in ‘de Gids’ van 1847 door mij medegedeeld), den ondergang van Abraha, en andere dergelijke zal willen opnemen. Ik zal thans deze beknopte aankondiging met de vertaling der boven bedoelde legende aangaande Ezra of Ozeir besluiten. Ofschoon zij in het door den Heer Keyzer vertaalde werkje niet voorkomt, kan zij tevens als eene proeve strekken van den geest en het karakter der verhalen, die daarin gelezen worden. ‘Na den dood van den Profeet Jesaja zond God Ozeir tot de IsraëlietenGa naar voetnoot1. Ook hij werd versmaad en door Koning Jakim in een kerker geworpenGa naar voetnoot2. Toen trok, op Gods bevel, Bachtnasser (Nebukadnezar) ten tweedenmale naar Syrië, en toen hij te Damaskus gekomen was, liet hij Koning Jakim opeischen, om zich te onderwerpen en schatting te betalen. Jakim, die zich te zwak gevoelde om aan het magtig leger van Bachtnasser wederstand te bieden, stemde in alles toe wat diens gezant van hem vorderde; toen hij zich echter verwijderd had, morden de Joden over deze toegevendheid en plaatsten een ander op den troon, die dadelijk aan Bachtnasser den oorlog verklaarde. Deze trok daarop met een leger van 300,000 man naar Jeruzalem, bestormde de stad na eene korte belegering, liet alle weerbare mannen nedersabelen, en klonk de vrouwen en kinderen in slavenketenen. Vervolgens liet hij de gevangenissen openen en gaf aan de onregtvaardig daarin opgeslotenen, onder welke ook Ozeir was, de vrijheid weder. De stad werd daarna geplunderd en in een puinhoop verkeerd; doch van Salomo's tempel bleven de muren staan, terwijl men zich met de afwerping van het dak tevreden stelde. Nadat Bachtnasser zich weder van Jeruzalem verwijderd had, begaven zij, die de stad vóór het beleg hadden verlaten, zich tot Ozeir; zij erkenden hem als een gezant Gods, en baden hem Gods genade en ontferming voor hen af te smeeken. Ozeir bewilligde in hun verlangen, en God openbaarde hem daarop deze woorden: “Wanneer de geredde Israëlieten opregte boete doen en alle wereldsche ijdelheid afleggen willen, dan mogen zij hier blijven, en zal Ik hunne zonden hun vergeven.” Toen Ozeir hun dit bekend maakte, zeiden zij: “Hoe kunnen wij in deze stad blijven, die nog slechts een puinhoop is, waarin zelfs de garst opschiet.” Zij besloten nu weldra naar Egypte uit te wijken, waar hun ook een goede ontvangst ten deel viel. Doch Bachtnasser eischte spoedig hunne uitlevering, en toen de Koning van Egypte die weigerde, vielen de legerscharen | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
van Bachtnasser ook in zijn gebied. De Israëlieten, die nu andermaal berouw hadden, dat zij naar den Profeet Ozeir niet hadden gehoord, werden deels omgebragt, deels genoodzaakt naar Arabië te vlugten. Hier zetteden zich sommigen te Jathrib (Medina) neder, terwijl anderen te Kheibar, Fadak, Wadi'l-kora en elders nieuwe volkplantingen stichtten, die tot den tijd van den Profeet Mohammed in wezen blevenGa naar voetnoot1. Ozeir, die, ten gevolge der hem geworden openbaring, te Jeruzalem was achtergebleven, reed alleen op een ezel omstreeks eene mijl ver de stad rond. Weldra kreeg hij honger, en daar hij nergens brood kon bekomen, wijl ook de gansche omtrek in eene woestenij was verkeerd, ging hij een tuin binnen, en plukte er eenige druiven en vijgen in een schotel, dien hij onder een vijgenboom vond staan. Hiervan at hij een deel en perste eenige andere uit om zijnen dorst te lesschen, terwijl hij het overschot met groene bladeren toedekte. Inmiddels had hij den ezel in zijne nabijheid vastgebonden en met gras gevoederd. Toen hij zijn maaltijd geëindigd had, sloeg hij den blik op de ruïnen van Jeruzalem, terwijl hij met in den KoranGa naar voetnoot2 opgeteekende woorden uitriep: “Zou God wel immer deze doode stad in het leven terugroepen.” Weldra overmeesterde hem de slaap, en God beval den engel Azaël zijne ziel te nemen, en ze hem eerst na honderd jaren weder te geven, gelijk het boek Gods zegt: “En God liet hem voor een tijd van honderd jaren sterven”Ga naar voetnoot3. Ook den ezel werd het leven genomen, zoodat hij zich weldra tot stof en beenderen ontbond. In deze honderd jaren keerde Jeruzalem tot vroegeren bloei terug, dewijl Keizer Gustasp (volgens anderen Kiroes, die van eene Jodin afstamde) aan de Israëlieten, die Bachtnasser gevankelijk had weggevoerd, verlof had gegeven om hunne stad en den tempel te herbouwen. Als Ozeir, die honderd jaren te voren omstreeks negen ure des morgens was ingeslapen, thans op den middag ontwaakte, meende hij slechts weinige uren geslapen te hebben. Maar hoe groot was zijne verbazing, toen hij het weder opgebouwde Jeruzalem vóór zich zag en den ganschen omtrek op nieuw wemelend van leven vond. Hij wilde zijnen ezel losmaken, maar vond slechts stof en beenderen, ofschoon de vijgen en druiven nog in goeden staat op, den schotel lagen en ook de most zijn zoeten smaak had behouden. Hij stond in diep nadenken verzonken, toen zich plot- | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
seling een wind verhief, die de vermolmde overblijfselen van den ezel weder aaneenvoegde. Om het gebeente vormden zich weder spieren, aderen en zenuwen, die zich ten laatste weder met huid en haren overdekten. Toen Ozeir dit zag viel hij neder en riep: “nu zie ik dat God almagtig is.” Vervolgens maakte hij zich op, besteeg zijnen ezel en reed naar de stad, waar hij zijnen zoon nog terugvond, ofschoon die, tijdens Koning Jakim den vader in den kerker wierp, reeds twintig jaren oud was. Deze verkondigde thans aan de Israëlieten zijns vaders terugkomst en vermaande hen, dat zij in hem gelooven zouden. De hoofden des volks eischten echter nog een wonder als waarborg zijner goddelijke zending, waarop God Ozeir de gansche wet, gelijk zij aan Mozes was geopenbaard, in het geheugen prentte. Hierop zeide hun Ozeir: “wanneer het u nog niet genoeg is, dat ik uit een honderdjarigen slaap onveranderd weder ben opgestaan, zoo weet, dat ik de gansche wet, die gij allen vergeten hebt, u woord voor woord weder kan voorzeggen. Graaft slechts den grond onder den tempel van Salomo op, dan zult gij daar het exemplaar der wet vinden, door de hand van den Profeet Jesaja geschreven. Brengt dit herwaarts, om u van de waarheid mijner woorden te overtuigen; want ik zal inmiddels uit het geheugen een ander exemplaar voor u schrijven.” De hoofden des volks vonden inderdaad het door Jesaja geschreven exemplaar terug, en toen het met het door Ozeir geschrevene vergeleken werd, kon men er zelfs geene enkele variant in ontdekken. Toen zeiden zij: “Waarlijk, Ozeir is een zoon Gods,” gelijk ook in den Koran geschreven staat: “De Joden zeggen Ozeir is een zoon Gods, en de Christenen zeggen de Messias is Gods zoon”’Ga naar voetnoot1.
P.J. VETH. | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
Handboek tot de kennis en genezing van de ziekten der honden, bewerkt naar het Hoogduitsch van den Hoogleeraar Hertwig, door W.J.E. Hekmeijer, rijksveearts, 1ste klasse. Utrecht, J.G. Broese. 1854.Voor de degelijkheid van dit werkje is de naam van den beroemden Veterinair-arts Hertwig op zich zelf reeds genoegzame waarborg in het oog van ieder, die weet wat door hem op het gebied der veeartsenijkunde geleverd is. Voor den Hollander vindt die waarborg nog versterking daarin, dat de vertaling door den verdienstelijken veearts Hekmeijer bewerkt, en met eene inleiding enz. voorzien is. Wij zouden dan ook kunnen volstaan met de woorden van den vertaler aan te halen, die in zijne voorrede schrijft: ‘het paart eenvoudigheid en duidelijkheid aan een bondigen stijl en eene zaakrijkheid, die men elders te vergeefs zoekt.’ Wij zouden er bij kunnen voegen, dat het ongetwijfeld het beste en volledigste genoemd kan worden van al wat tot dusverre over de ziekten der honden in het licht gegeven werd, en dat het daarom niet slechts aan alle geoefende veeartsen en studerenden, maar ook aan alle geneeskundigen verdient aanbevolen te worden. Aan alle geneeskundigen, zeggen wij met opzet, en handelen daarmede in strijd met den bepaald uitgesproken wensch van den vertaler, die het werk, door toevoeging van een register der ziekteverschijnselen, tot eene bruikbare handleiding heeft willen maken voor elken liefhebber van honden. En die zijn vele en bij voorkeur leeken. Maar voor dezulken is het oorspronkelijke werk niet geschreven. Door de bijvoeging van het bovengenoemde register heeft de Heer Hekmeijer den leeken eene soort van ezelsbrug geleverd, niet ongelijk aan een homoiopatisch orgaan, waarin alle ziekteverschijnselen, als zoo zele afzonderlijke ziektetoestanden, opgesomd staan, die door dit of dat bepaald en daarnaast opgegeven geneesmiddel kunnen bestreden en verbeterd worden. Het kan niet missen of hierdoor wordt der ruwste Empirie in de hand gewerkt. Hierdoor ontstaat eene kwakzalverij, die, steunende op hare halve kennis, de kunde en ervaring van den veearts overbodig acht, die derhalve niet anders dan de maatschappelijke waarde en | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
achting van den veearts moet ondermijnen, van den veearts, die toch reeds over geringschatting van zijnen stand en van zijne kunst klaagt. Het is eene kwakzalverij, die, om het nadeel, dat daaruit voor de zieke honden geboren wordt, evenzeer de strengste afkeuring verdient, als de kwakzalverij en halve kennis in de geneeskunde der menschen. Welken lof wij derhalve aan het werkje zelf, en aan de vertaling moeten toekennen, zoo moeten wij toch voor het misbruik waarschuwen, waartoe het door den Heer Hekmeijer bijgevoegde register zoo ligtelijk zou kunnen uitlokken, en moeten veeleer wenschen, dat alleen deskundigen zich in deze aanwinst voor de honden-artsenijkunde mogen verheugen, terwijl het voor de andere hondenlief hebbers een gesloten boek moge blijven. S. | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
Groen en Rijp, door Thrasybulus. Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1854.Het voorberigt meldt ons, waarom dit boek zulk een titel geschonken is. Gij moogt na de lezing er van vrede hebben met het rijpe, dat er beloofd wordt, en met de beteekenis, die de schrijver, zonderling genoeg, aan het woord hecht; het geven van het ‘groen’ wordt er echter niet door gewettigd. De schrijver noemt dat groen zelf: ‘studentengrollen’, en voorzag, dat niet ieder het nut van dergelijk geschenk zoude inzien. ‘Zijn de groote menschengrollen dan zoo veel stichtelijker?’ vraagt de auteur, als meende hij reeds zeker te zijn van zijn geding, daar niemand er bevestigend op zoude kunnen antwoorden en ieder toch de hand naar dergelijke ‘zoetigheden’ uitsteekt. Wij begrijpen de bewijsvoering niet. Grollen verwacht men nergens dan op de straten; in beschaafden kring worden ze geweerd. De voorstelling der studentenwereld behoeft echter juist niet zulk een smakeloos, ruw, grof iets te zijn, als men onder het woord ‘grol’ gewoon is af te beelden. Die wereld bevat grootsche elementen en heeft eigenaardige vormen, die tot nabootsing ligtelijk verleiden; zij is scherp begrensd en schijnt gemakkelijk te kunnen worden nageschetst. Hoe moeijelijk het echter is, bewijst het menigvuldig mislukken der dikwerf herhaalde poging. Al heeft men te midden dier wereld verkeerd, dan nog mag de blik wel scherp zijn, de smaak gekuischt en het oordeel aestetisch, daar men anders gevaar loopt eenige vormen te geven zonder wezen of in doellooze ruwheid het eigenaardige van een studentenleven te zien. Wij vermeenen, dat de auteur op beide klippen is gestrand. De duivelstreé is het eerste verhaal uit de studentenwereld. Het bevat weinig meer dan een kwâjongensgrap en een mate van spirit, als wij den commis-voyageurs gaarne toekennen. Toch zou het zelfs de eigenaardigheid van dat genus evenmin aanduiden, als het hier dat der studenten doet, want de aardigheid is banaal-laf. Familie over is het tweede verhaal. Het is de voorstelling van het rampzalig lot eens students, die voor een dag zich opoffert om met zijne familie een aloë te gaan bezien, en, door het vooruitzigt van eenige vervelende uren te zullen doorbrengen, half waanzinnig wordt van angst en wanhoop. Er is ontegenzeggelijk meer geest in dit verhaal dan in het vorige, | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
maar de overdrijving en de gerektheid schaadt. Bovendien wordt de kunstvoorstelling dikwerf daguerreotype en wordt er weêrgegeven wat de goede smaak had willen missen, zonder dat daarom der volledigheid afbreuk ware gedaan. Een dispuut op reis, Voogdlust, en De levenswijsheid van N. Kip, den oppasser, besluiten de afdeeling: uit de studentenwereld. Zij hebben, met uitzondering van de levenswijsheid van Nathaniël Kip, welk verhaal beter gezelschap verdiend had, in gehalte weinig op het eerste vooruit. Vooral het dispuut op reis. We kunnen begrijpen, hoe men zoodanig verhaal voor een Studentenalmanak zamenstelt, ja zelfs hoe de redactie van zulk een jaarboekje het nog beleefd opneemt, maar moeijelijk, hoe de schrijver zelf, die toch niet meer in de studentenwereld verkeeren zal en laat gissen, dat er reeds ettelijke jaren sinds de voltooijing van zijn ‘groenen’ arbeid verloopen zullen zijn, een dergelijk onbekookt, geesteloos, gerekt stuk laat herdrukken. Een staaltje ten bewijze, en men zal begrijpen, dat der kritiek hier alle moed ontzinkt, om hare uitspraak in het breede met redenen te omkleeden. Eenige studenten zijn te Emmerik op eene danspartij. Een van hen wordt door een bewoner dier stad toegeduwd: ‘Mijnheer, gij zijt geen fatsoenlijk man.’ ‘Mij dunkt, mijnheer, uw gezigt staat er nog al naar om te weten wat een fatsoenlijk man is,’ antwoordde de onvoorzigtige student. ‘Wat hebt gij op mijn gezigt aan te merken?’ ‘Wel man, ge ziet er uit als een morel!’ ‘Wat moet dat beteekenen, mijnheer, een morel?’ brulde de getergde leeuw; en van kwaadaardigheid had er eene gisting plaats in het amarant dat zijn gelaat overtoog: de elementen scheidden zich af, en terwijl het onderste gedeelte van het gezigt bijna kleurloos werd, stak het bovenste met een scherpen kant daar donker paars tegen af..... ‘Ik vraag excuus, mijnheer, ik heb mij vergist. Gij ziet er volstrekt niet uit als een morel. Hoegenaamd niet.’ ‘Hoe dan, mijnheer?’ ‘Als een glaasje rood met veel suiker, mijnheer, enz. enz.’ Het dispuut wordt nog eenige oogenblikken op denzelfden toon voortgezet en eindigt met eene verzoening, waarna men slapen gaat en het verhaal besloten wordt, terwijl de auteur als leering aan het slot nog toevoegt: ‘Zietdaar hoe een dispuut deed, toen het op reis was en een kermisbal had bijgewoond.’ Men zou haast wenschen, voor de eer van het genus, dat de reizenden - zoo men nog eenig belang in hen stelt - niet weêr uit den zoeten slaap mogten ontwaakt zijn. De auteur heeft alzoo geen bewijs geleverd van kritiek te bezitten, toen hij al deze opstellen herdrukken liet, wel toen hij ze in zijn voorberigt den weinig vleijenden naam van grollen schonk. Toch poogt hij de opneming er van nog te verdedigen, en daar | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
het hier een dikwerf gewaagd beweren, eene vaak vooropgestelde meening geldt, is het noodig zijne gronden te onderzoeken. ‘Gesteld,’ zoo zegt hij, ‘de deftige menschen hadden eens gelijk en mijn “Uit de studentenwereld” ware ongepast: zou de tweede Afdeeling dan niet genade kunnen verwerven voor de eerste? Het groene is daar tot eenige rijpheid gekomen. Met meer menschenvrees en minder opregtheid zou ik u alleen het rijpere hebben kunnen voorzetten, doch waar bleef dan mijn drama? Ik noodig u tot eene vertooning van twee bedrijven. Zou ik nu niet oneerlijk handelen, zoo ik het eerste bedrijf wegliet en alleen het tweede vertoonde?’ Als het hier werkelijk de vertooning van een drama geldt, dan moet het er een zijn, waarin de onbekende schrijver, die nog wel het vizier van zijn helm heeft gesloten, de hoofdpersoon is, want hij alleen brengt verband tusschen de beide bedrijven. Maar wie stelt belang in zulk eene persoonlijkheid; wie vordert, dat zij zich doe kennen in hare verschillende phases van ontwikkeling, die dan nog niet eens volledig worden aangeduid, daar de wijde ruimte, die er ligt tusschen het stameren, leeren spreken of schrijven des auteurs en diens eerste uitgave, niet in het cadre dezer twee bedrijven kon worden opgenomen? Wij hebben regt te eischen, dat de schrijver ons iets geve wat den toets van rede en smaak kan doorstaan; dat hij ons zijne rijpheid toone; hoe hij daartoe is gekomen, aan hoe vele storingen zijne ontwikkeling onderworpen is geweest, blijve een geheim tusschen hem en zijne studeerkamer of zijne vrienden. Eene zienswijze, zoo als de auteur hier heeft ontwikkeld, heeft onze letterkunde reeds met te veel ballast bezwaard. Zij verklaart, maar zij wettigt in geenen deele, het opdelven van zoo menig nagelaten dichtstuk, zij het ook van mannen, die tot de historie der literatuur behooren, zij het ook van Bilderdijk of Loots, en die, hoe ook met graagte door onze, om bijdragen smachtende, naar bijdragen grijpende redacteurs van jaarboekjes opgenomen, meest het bewijs moeten leveren, dat èn Bilderdijk èn Loots ook slechte en middelmatige verzen hebben kunnen maken. Van beiden, maar vooral van den eerste, hoe groot genie wij hem ook schatten, ware het zelfs te wenschen geweest, dat zij bij hun leven zich er minder van bewust hadden gevoeld tot de historie hunner letterkunde te behooren, en het alzoo minder als een plicht hadden beschouwd hunne ontwikkeling in al hare storingen of hunne rijpheid in al hare hier en daar óverrijpte te doen kennen. Door het geven van hetgeen nog groen is, heeft de auteur zich de verpligting opgelegd te bidden: och, of het rijpe dan dat groene moge doen vergeten! Van welke hoedanigheid is echter datgeen, wat hij als rijp opdischt? | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
De groote menschen, luidt de titel zijner tweede afdeeling, die, vreemd genoeg, tegenover de eerste staat, welke, zoo als wij weten, den naam draagt van: uit de studentenwereld. Wij ontvangen verschillende opstellen, als: Over het lezen, Over den populairen redenaar, Over de oppervlakkigheid, De menschenvrees, Geen trekpot, en een verhaal, of - de auteur dweept nog al met het woord - eene kleine dramatische schets: Een dag pleizier hebben. Wij vinden ons ongemeen verrast in het eerste opstel hier en daar gedachten ontwikkeld te vinden, die oorspronkelijk en frisch worden geformuleerd, hoewel ze in weinig verband staan met de hoofdgedachte, die in het geheel doorstraalt. Na eene inleiding, waar de sprankels van geest en valsch vernuft dooreengemengd ons tegenflikkeren, en de schrijver zich telkens op zijpaden, welke een terugkeer noodzakelijk maken, verliest, komt hij wel wat hijgend en vermoeid op het eigenlijk terrein: het lezen in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 's Schrijvers gedachten worden in den vorm eener dialoog, die hij met een vriend houdt, medegedeeld. De vriend, wiens opgeklaard verstand wij huldigen, houdt het lezen voor een zeer moeijelijk werk, moeijelijker dan het onderwijs voor een professor. Wij laten hier den vriend zelven spreken; hij doet het in eene taal, wier keurigheid en kernigheid wij gaarne erkennen, ofschoon wij gelooven, dat het oordeelend verstand den gedachtenloop vóor de uitgave nog wel eens had mogen nagaan. ‘De Professor ontleedt, bewijst en doet gevoelen, latende de toepassing aan zijne studenten over. Maar gij moet niet anders doen dan toepassen van het begin tot het eind. Gij moet wat er in uw geest is omgegaan handtastelijk weten terug te geven. Gij moet aanschouwelijk, gij moet kinderlijk, niet kinderachtig zijn. De kinderachtigheid (?) is de wieg der wetenschap, haar eerste blik, haar eerste kreet, haar eerste schrede (?). De kinderlijkheid (?) is het toppunt der kennis, haar (?) hoogste bloei, haar kiem, haar lierzang, haar triomf. En zoo gij dien triomf niet bij u zelf behaald hebt, zoo uw weten, hoe gering of uitgebreid om 't even, niet tot den staat der volkomen rijpheid is ontwikkeld en in den tastbaarsten vorm te voorschijn treden kan, wat doet ge dan te verschijnen om een gehoor, dat gij met een langdradige lezing wel in slaap sussen, met een smakelooze wel misleiden, met een vervelende wel vertoornen, met een valsch vernuftige wel bederven, met een geleerde wel overbluffen, maar zonder eene populair-wetenschappelijke niet wezenlijk vormen kunt.’ Gij zult het met het geheel der redenering vrij wel eens zijn en verlangen naar het antwoord van den vriend, die op weg is naar den katheder. Verwachtet ge een flaauw antwoord, dan wordt uwe verwachting nog overtroffen. Ik moet populair-wetenschappelijk zijn, zegt ge, zoo is de geest van het antwoord op de warme ontboezeming; maar ik bezit | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
de daarvoor gevorderde gaven niet en toch zal ik lezen, en doe ik het zoo goed als ik kan, dan heeft niemant mij te berispen. Men ziet, dat der gulden middelmatigheid wederom een vrijbrief wordt uitgereikt. Een vreemd incident sluit overigens den zonderlingen gedachtenloop. De woordenwisseling wordt door een - niet kinderlijken - maar kinderachtigen sprong afgebroken. Het gezond verstand des eenen wordt het zwijgen opgelegd, en het is of hij, er aan wanhopend om eenig degelijk gesprek met zijn vriend te kunnen houden, slechts naar een alledaagsch onderwerp zoekt om de nog overige oogenblikken te korten. Hij waagt de opmerking: ‘Gij zult als redenaar in het komieke vallen en ge zijt dominé;’ waarop de ander zeer snedig ten antwoord geeft: ‘zoo weinig de profetenmantel den profeet maakt, zoo weinig steekt de ware ernst in de schoolschheid van den vorm.’ De dominé behoeft dus niet alleen te preken over dood en hel, hij mag ook gaan lezen over leven en genieten, en Thrasybulus heeft gelijk. Het geheele opstel, in den dramatischen vorm gegoten, heeft ook een dramatisch eind. De aanstaande redenaar van het Nut wordt in de wachtkamer van het station gelaten; het fluitje wordt gehoord en hij vertrekt weldra naar de plaats zijner bestemming. Als de achtergebleven vriend hem nagestaard en in zich zelven had gefluisterd: ‘Gij zijt toch een warhoofd; het gaat in uw brein toe even als bij een vuurwerk, waar het Bengaalsche licht en het Noorderlicht en alle soorten van lichten zich paren aan het geknap en geknal, het geknetter en geschetter der zonnen, der pijlen en zevenklappers, en daarom zult ge een oogenblik opgang maken als lezer;’ indien de vriend dit had gefluisterd, we hadden hem de hand gedrukt en gelispeld: Gij hebt gelijk. Het tweede opstel staat in te onmiddellijk verband met het eerste, om het mede niet eenigzins van nabij te beschouwen. Het is: Over den populairen redenaar. Wat is zoodanig een redenaar? De schrijver vangt aan met een onderzoek naar de beteekenis van populariteit, en stelt eerst behoorlijk in het licht wat zij niet is, eer hij overgaat tot de beantwoording van de vraag, wat zij wél is, en daarop geeft hij in weinige woorden een, naar ons inzien, voldoend antwoord, indien slechts de vraag eenigzins anders worde gesteld en luide: Welke gave doet de populariteit verkrijgen? ‘De gaaf om het afgetrokkene voor te stellen in den dramatischen vorm des dagelijkschen levens.’ Wat het qualificatief: ‘dramatisch of dagelijkschen,’ hierbij te maken heeft, verklaren wij echter niet te begrijpen. De vorm des levens is dramatisch. Overigens doen wij hulde aan de juistheid van het hier ontwikkeld begrip, ja, erkennen wij cene puntigheid en diepte in het betoog, welke ons nader tot den schrijver doet treden. Ongelukkig verlaat hij weêr spoedig den goeden weg, om het kreupelbosch door te hollen, waar hij in braam en distel verwart. Wat zijn nu de eigenschappen van den populairen redenaar? vraagt hij, | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
na zijne verklaring der populariteit, of liever na zijne opgave van het middel waardoor zij verkregen wordt. ‘Hij moet.... een denker en een mensch zijn.’ Nog wel eerst een denker en dan een mensch! Ik vermoed, dat het den lezers van onze aankondiging gaat even als het ons gegaan is bij de lezing van 's auteurs opstel. Wij wantrouwden ons gezigtsorgaan. De populaire redenaar moet een mensch zijn! Verrassende conclusiën na zulke wijdloopige praemissen! Waarlijk, de schrijver heeft veel goed te maken jegens den populairen redenaar, daar hij diens mensch-zijn niet onder de axioma's rangschikte, maar nog meende te moeten bewijzen. Het eenigste wat hem misschien nog verontschuldigen kan is, dat hij zichzelven onder de cathegorie van populairen redenaar brengt. Wij volgen nog een oogenblik des schrijvers redenering. 1o. ‘De populaire redenaar is een denker; hij is dus oorspronkelijk.’ Aanbiddelijke logica! Thrasybulus is een schrijver, hij is dus een genie! 2o. ‘De populaire redenaar is een denker; hij voegt dus bij de gave der oorspronkelijkheid die der degelijkheid.’ 3o. ‘De populaire redenaar is een denker; hij vereenigt dus met de gave der oorspronkelijkheid en der degelijkheid die der verscheidenheid,’ en eindelijk 4o. ‘De populaire redenaar is een denker, maar hij is ook een mensch, en put daarom uit zijne menschelijkheid de vormen zijner rede.’ ‘Zijn stijl is menschelijk’ en daarom is bij hem ‘de bouw der perioden op het hooren, niet op het lezen ingerigt.’ Het lezen is volgens den auteur alzoo minder menschelijk dan het hooren! Het brein gloeit, het hoofd duizelt bij zulke chaotische gedachten. De populaire redenaar is een denker, derhalve is hij oorspronkelijk, degelijk en verscheiden; hij is een mensch, en derhalve is zijn stijl ook menschelijk! Ziedaar het thema, bij welks behandeling en ontwikkeling een zekere afdeeling van de Maatschappij van het Nut tot het Algemeen op een zekeren avond zich zeker verkneukeld heeft van genot. Niemand, en de Redactie van dit Tijdschrift gewis het allerminst, zal ons vergen om al de volgende redevoeringen even als deze naauwkeurig na te gaan. Wij zullen ze slechts even aanstippen. Thrasybulus spreekt over de oppervlakkigheid. Na de bij hem gewone gerekte voorafspraak, waarin hij aanduidt, waarover hij had kunnen spreken, komt hij tot zijn onderwerp en spreekt hij prophetisch de volgende waarheid uit: ‘De oppervlakkigheid is de kwaal van het oppervlakkig oordeelen.’ Met zulke definitiën komt men ver. Wij vragen b.v.: wat is zonde? Eene vraag, wier beantwoording altijd veel moeite heeft gekost. Thrasybulus maakt het echter kort en zal ons te gemoet voeren: ‘De zonde is de kwaal van zondig te zijn.’ ‘Waar spruit de oppervlakkigheid uit voort?’ vraagt de auteur verder, en hij antwoordt: ‘uit veelweterij.’ | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
Later hooren wij echter, dat gebrek aan zelfkennis eigenlijk de ware oorzaak is. - Wij eindigen ten slotte met te gelooven, dat het den auteur zelven verre van helder is. Eene curiositeit evenwel rest ons nog te vermelden. De bron van de oppervlakkigheid is veelweterij of wel gebrek aan zelfkennis, en het gevolg dezer kwaal is, de auteur meldt het ten slotte: vooroordeel en kwaadsprekendheid!! In de voorlezing: De menschenvrees, treedt het streven des auteurs om eene humoristische levensbeschouwing te geven, het duidelijkst op den voorgrond. Humor, het is een dikwerf gebezigd woord, het is vaak het bonte kleed, waarin de wijsheid zich hult, om meer der wereld gelijkvormig en daarom meer door haar verstaan te worden; of waarin de middelmatigheid zich verschuilt, om een oogenblik de blikken tot zich te trekken. Bij Thrasybulus is de humor het laatste, schoon we niet beweren willen, dat hem alle qualiteiten ontbreken, om hem van de middelmatigheid te doen onderscheiden. Vooral in de opstellen, welke wij nu nog aan te stippen hebben, merken wij fragmenten op, die getuigen, dat er hier en daar rijpe plekken zijn aan de vrucht. Vooral in 's auteurs opmerkingen uit het leven toont zijn oordeel zich dikwerf juist; in zijne eigene beschouwingen, in de ontwikkeling zijner gedachten faalt hij daarentegen veelvuldig. Zie het weder bewezen in zijn: menschenvrees. Zijne opmerking, dat er zoo veel menschelijke verkeerdheden zijn, die, van nabij beschouwd, alleen blijken te bestaan in misbruik en valsche toepassing van oorspronkelijk goede zaken, is degelijk en juist; zijne would be humoristische ontwikkeling van het denkbeeld: menschenvrees, weder nevelig, zoo niet ten eenenmale duister en verward. De verkoudheid lijkt op de menschenvrees, zegt hij. ‘Besmettelijkheid van het weer, vatbaarheid van gestel, onachtzaamheid in de kleeding veroorzaakt de eerste; ge hebt slechts van weer zamenleven, van kleeding nadenken, van gestel gemoed te maken, om aanstonds te bevroeden hoe de menschenvrees in de wereld komt.’ Men passe den raad des auteurs toe en zie wat er wordt van het denkbeeld: menschenvrees. In zijne laatste voorlezing: De mensch geen trekpot, is de verwarring van begrippen zoo mogelijk nog erger dan in eenige der andere. Wij vallen den auteur niet hard over de keuze van zijn spreekwoord. Wij kennen hem toch als een aartsliefhebber van het houden van voorlezingen, en voor het grootste deel van het hoorend publiek moeten de onderwerpen zoo veel mogelijk gekozen worden uit den kring van het gemeene leven. De tegenstellingen, die hij aan zijn spreekwoord ontleent, zijn echter zoo niet ongerijmd, dan toch in zich zelven onlogisch. Men oordeele:
| |||||||
[pagina 502]
| |||||||
We zouden het verrassende der consequentie toejuichen, indien de opgewekte lachlust ons daartoe de gelegenheid liet. Onze arbeid wordt ten slotte echter minder ondankbaar. Wij moesten tot dusverre door een bajert heenwroeten, waarin de ongelijksoortigste elementen dooreenwarrelden; wij moesten worstelen tegen wanbegrip, valsch vernuft en onzin, gehuld in dikwerf zeer behagelijke vormen, zoodat het schiften van wezen en schijn soms niet weinig bemoeijelijkt werd. Wij hebben thans evenwel den schrijver niet langer bij zijne onbekookte redeneringen te volgen; wij hebben thans slechts te beschouwen, wat hij zelf in het leven heeft waargenomen. Hij geeft ons eene voorstelling uit de werkelijkheid in den vorm des levens, alzoo dramatisch. Een dag pleizier hebben luidt het opschrift, en indien wij het vergelijken met de verhalen, die hij uit de studentenwereld gegeven heeft, dan moeten wij erkennen, dat het groene hier is gerijpt. De aanleg, in de eerste opstellen, en vooral in Kip de Oppasser, hier en daar te bespeuren, heeft zich ontwikkeld; de ruwheid, ginder opgemerkt, is verfijnd, zonder iets in scherpte te verliezen; de joligheid is vrolijkheid geworden, met verlies van de jongensachtige lafheid, die gene kenmerkte; daarbij is de voorstelling levendig, en heeft zij zelfs op vele plaatsen gloed en geest. Wij ontkennen het geenszins, dat alleen het laatste verhaal ons den lust gaf om Thrasybulus' werk aan te kondigen en tevens den moed, | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
om zonder eenige vergoêlijking zijne aberraties als teekenaar van het studentenleven of als Nutsvoorlezer in het licht te stellen. Een dag pleizier hebben wijst hem tevens den weg aan, dien hij, bij voortgaande beoefening der literatuur, te volgen heeft. Eene idee in al hare deelen te beschouwen en in al hare consequenties door te voeren, ligt buiten zijn bereik; eene idee plastisch voor te stellen, onder beelden te brengen, gelukt hem voorzeker beter; in de wereld der gedachten blijkt hij tot dusverre niet te huis, in het leven om zich heen toont hij het te kunnen worden. Wij behoeven hem niet aan te sporen Jean Paul, Sterne of Hildebrand te bestuderen. Hij deed het reeds; vooral de beide laatsten, wien hij ook nader staat dan den diepzinnigen Duitscher. Wij wenschen hem toe, dat hij bij de beschouwing zijner modellen zich zelven echter niet verlieze, en niet meer verlange, dan dat de zonne, die beiden deed rijpen, ook over hem lichten moge. Naar eene gelijke ontwikkeling te streven zou alle ontwikkeling beletten. De onderscheiden vrucht vordert ook onderscheiden stoving en broeijing. Voor als nog schijnt ons zijn scherts meer uit redenering dan uit de opwelling zijns binnensten verkregen, schijnt zij meer áan dan ín hem, schijnt zij meer om den wille zijner lezers te bestaan, dan uit eigen zin en behoefte; daardoor is ze zoo dikwerf gewrongen en valsch vernuftig. Heeft Thrasybulus zich in zijne logica, in de keuze zijner onderwerpen, in zijne voorstellingen willen onderscheiden, niet minder poogde hij het in zijne taalvormen. Gaarne zouden wij van hem eene voorlezing, mits in eenige Nutsvergadering, willen hooren over het gebruik der y en ij. De laatste is bij hem een verstootelinge, zelfs daar, waar rede en gebruik haar bijstand dringend vorderen. Den uitgever komt als gewoonlijk lof toe voor het product zijner pers. Het vignet is goed geslaagd; jammer slechts, dat de teekenaar zulke uitersten meende te moeten geven, en tegenover den student, die zich zoo thuis bevindt in de weelde die hem omringt, een ouden kloosterbroeder heeft gesteld, wiens streng gelaat en ingevallen wang wel ernst, maar ook matheid duidt. | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
Klassiek, letterkundig Panthéon, uitgegeven door H.A.M. Roelants te Schiedam.Wij vestigen de aandacht van ons beschaafd publiek op deze uitgave, welke reeds zoo lang gekoesterde wenschen vervult en in fraaijen vorm de meest degelijke voortbrengselen onzer letterkunde tot geringen prijs verkrijgbaar stelt. Onder de verschenen afleveringen, welke ieder afzonderlijk verkrijgbaar zijn, bevinden zich van Bilderdijk: de Voet in 't graf, Avondschemering, Krekelzangen en de Ziekte der Geleerden; van Stijl: de Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden, en verder al de Werken van Jakob Cats, Gedichten van Hooft en Poot, nevens Vondels Hekeldichten en van der Palms Gedenkschrift. Den uitgever komt hooge lof toe voor zijn streven om dergelijke gewrochten voor ieder toegankelijk te maken, en de edelste krachten onzer letterkunde als uit den doodsluimer op te wekken. Wij houden er ons van overtuigd, dat de tijdgenoot, bij kennismaking met hetgeen de Heer Roelants gegeven heeft, hem de krachtige ondersteuning niet zal onthouden, die hij voorzeker bij eene dergelijke uitgave dringend behoeft. |
|