De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
De symboliek van den schedel,Naar aanleiding van
| |
[pagina 434]
| |
bestaat evenzeer bij de individus. De Arabier weet aan de uiterlijke kenteekenen van het paard, reeds bij eene vlugtige beschouwing, een oordeel te vellen over kracht, vlugheid en andere eigenschappen van het edel ros dat hem als makker op zijne togeten door de woestijn vergezelt, en zal zich, door dagelijksche ondervinding geleerd, niet ligt daarin bedriegen. Zou nu hetzelfde niet evenzeer gelden voor het meest volmaakte schepsel op aarde, voor den mensch? Raadpleegt men de volksstem, zoo als die in de dagelijksche spreekwijze zich openbaart, dan ziet men in uitdrukkingen, als: ‘een gunstig uiterlijk,’ ‘een verdacht voorkomen,’ enz., dat de meening algemeen wordt gehuldigd, dat ook bij den mensch hetzelfde verband tusschen vorm en eigenschappen niet wordt gemist. Sommige menschen bezitten eene buitengewone gave om, zooals men zegt, op het gelaat te lezen; deze gave bezat onder anderen Napoleon I in hooge mate, zoodat zijn scherpe blik steeds die personen wist uit te kiezen, die hij voor zijne bedoelingen naar hun uiterlijk het meest geschikt oordeelde. Nog bedrevener hierin was Lavater, die van de physiognomiek eene bijzondere studie maakte en veel wetenswaardigs daaromtrent bijeenverzameld heeft. Bij dezen evenwel was die kennis meer onbewust, zooals zij ook bij ieder mensch in meerdere of mindere mate bestaat; hij miste genoegzame kennis van den bouw des ligchaams en van de beteekenis van de deelen, waaruit onze bewerktuiging bestaat, om zijne leer op vaste grondslagen te doen rusten, zoodat zijn werk over de physiognomiek louter berust op hetgeen zijn gevoel, door ondervinding en opmerking gesteund, hem in de pen gaf. Reeds in de 16de eeuw schreef Joh. Baptista Porta een werk de humana physiognomia, dat voor den tijd, waarin hij leefde, bij de toen nog gebrekkige kennis van ontleed- en natuurkunde van den mensch, een meesterstuk van wijsgeerige beschouwing van den bouw des menschelijken ligchaams mag genoemd worden. De schedel in zijne verschillende en zeer uiteenloopende vormen werd door Gall aan een naauwkeurig onderzoek onderworpen, die echter, niettegenstaande zijne veelomvattende kennis en groote scherpzinnigheid, in zijne phrenologie en zijne organenleer tot de dolzinnigste uitspraken werd verleid door de overdrevene verwachtingen die hij van zijne ontdekkingen koesterde. Onder de leeken vond hij vele aanhangers, | |
[pagina 435]
| |
die het voor eene zeer gemakkelijke en nuttige zaak hielden om door het betasten der hoofden van hunne dienstboden te ontdekken, of zij het orgaan van dieverij wel misten en het orgaan van getrouwheid bezaten. Maar juist deze overdrijving is de oorzaak geweest dat van lieverlede de phrenologie in minachting is geraakt, niet alleen bij de mannen der wetenschap, maar dat ook weldra de leeken de theoriën van Gall als onhoudbaar geheel verlieten. Deze reactie heeft langen tijd de aandacht geheel van deze wetenschap afgetrokken en eerst sedert weinige jaren is het toen gestaakte werk weder opgevat, doch op eene andere en zeker betere wijze. Het is vooral Carus, die, geleid door de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk ligchaam en van dat der dieren, niet alleen den schedel, of de gelaatstrekken, maar het geheele zamenstel van het menschelijke ligchaam tot het voorwerp zijner onderzoekingen heeft gemaakt en met wijsgeerige scherpzinnigheid daaruit de verrassendste gevolgtrekkingen heeft afgeleid. Door zijn in het vorige jaar te Leipzig verschenen Symbolik der menschlichen Gestalt, heeft hij kostbare bouwstoffen geleverd voor de anthropologische wetenschap, eene wetenschap, te lang verwaarloosd, doch sedert kort, in Nederland vooral door den Hoogleeraar Pruys van der Hoeven, meer beoefend en aangeprezen. Naar aanleiding van Carus' geschrift stellen wij ons voor eenige punten mede te deelen van de wetenschap die door hem symboliek van den menschelijken ligchaamsvorm wordt genoemd, overtuigd, dat de bekendheid met zijnen arbeid voor den beschaafden lezer wenschelijk te achten is. De overtuiging, dat er in de uitwendige gedaante van den mensch een veelbeduidend symbool gelegen is, moet als eene zeer verspreide meening worden beschouwd; zelfs de wilde natuurmensch oordeelt reeds half onbewust naar dit symbool over de inwendige eigenschappen van hem, met wien hij in aanraking komt; maar het is geheel iets anders zulk eene overtuiging, zulk een duister gevoel van de beteekenis van den menschelijken ligchaamsvorm en bouw te bezitten, of het vermogen deelachtig te zijn om de geheimzinnige beteekenis van de ligchaamsgestalte in bijzonderheden te verklaren en dit symbool ook met bewustzijn te ontcijferen. Het is eene wetenschap, die moet uitgaan van hetgeen ontwikkelingsgeschiedenis, morphologie en physiologie over de beteekenis van elk bijzonder orgaan des menschen in staat is te bepa- | |
[pagina 436]
| |
len; zij moet vergelijken en meten, welke zijde van de organisatie meer, welke minder op den voorgrond treedt, en zal daaruit gevolgtrekkingen afleiden, die, terwijl zij aan een ieder duidelijk zijn aan te toonen, wel is waar minder het genoegen van het raden, maar daarentegen de bevrediging der overtuiging verschaffen. Daarbij is evenwel een zekere aangeboren tact onmisbaar, waardoor de symboliek gedeeltelijk eene kunst wordt, die met de wetenschap hand aan hand moet gaan, om datgene, wat niet door tellen, wegen en meten kan worden nagevorscht, door het gevoel te vatten en in zich op te nemen. De symboliek der menschelijke gestalte is dus eene wetenschap in zooverre zij de grondbeginselen kennen leert, volgens welke de ontelbare individualiteiten, die wij in het leven ontmoeten, met betrekking tot hunne psychische eigenschappen beoordeeld moeten worden, en zij is eene kunst, in zoo verre zij deze grondbeginselen in elk bijzonder geval weet toe te passen en, uit het voor oogen staande ligchamelijke, een besluit trekt tot het verborgen psychische. Daarbij moet de aandacht niet op één ligchaamsdeel alleen, maar op alle te zamen, in hunnen vorm, houding en bewegingen worden gevestigd. Men wachte zich intusschen wel, om te veel van deze wetenschap te vorderen; hetgeen zij zich voorstelt, is in korte woorden dit: ‘uit den ligchaamsvorm van een individu met de meest mogelijke zekerheid het bijzondere te bepalen van zijne constitutie, zijn temperament en zijn psychischen aanleg.’ Niet met hetgeen de mensch geworden is, maar met hetgeen, waartoe de aanleg bij hem bestaat, houdt zich de symboliek bezig. Bij hare beoefening moet een behoorlijk onderscheid gemaakt worden tusschen hetgeen wezenlijk en blijvend is en dat, wat toevallig en slechts tijdelijk is. Wanneer bij voorbeeld door ziekte eene verandering in den vorm is ontstaan, moet deze veranderde gedaante wel onderscheiden worden van de vormen die aan het ligchaam, dat onderzocht wordt, eigen en daarvan onafscheidelijk zijn. Het is voornamelijk op drie wijzen, dat de symboliek werkzaam is: door zoo naauwkeurig mogelijk de van nature bestaande uitwendige gedaante, voor zooverre zij weeg- en meetbaar is, te bepalen; Carus noemt dit organoscopie; door den uiterlijken vorm en de teekening van de geheele oppervlakte des ligchaams naar haar bijzonder karakter zoo getrouw mogelijk te schilderen, de physiognomiek; door die | |
[pagina 437]
| |
teekenen, die door eene bepaalde levenswijze en door bijzondere psychische eigenschappen in het ligchaam als ingegrift zijn, met juistheid te verklaren, pathognomiek. Bij de toepassing der symboliek (wij behouden gemakshalve dit door Carus gebezigde woord) moet men zich niet laten verleiden om aan één op zich zelf staand teeken te veel waarde te hechten, maar steeds uit meerdere teekenen een geheel opmaken en daaruit gevolgtrekkingen afleiden omtrent constitutie, temperament en psychischen aanleg van het individu, waaraan zich die teekenen vertoonen; even als de geneesheer tot zeer onjuiste besluiten zoude geraken, zoo hij alleen uit den toestand van de tong of uit den polsslag of uit audere geïsoleerde teekenen den aard der ziekte wilde bepalen, en hij zich geen helder beeld van de bestaande verwarring in het organisme kan vormen, zonder op alle teekenen en omstandigheden acht te geven. Het blijkt hieruit, dat de symboliek eene naauwgezette studie vereischt, en, behalve kennis en opleiding, een zekere tact onmisbaar is om alle verschijnselen naar behooren te waarderen. Tot beter begrip van het volgende zal het noodig zijn kortelijk te vermelden, wat Carus onder de woorden: constitutie, temperament en psychische aanleg verstaat en welke verdeeling door hem is aangenomen. Constitutie noemt hij het eigenaardige van eene menschelijke individualiteit, door de verschillende verhouding van zijn inwendig organisch leven te weeg gebragt, en natuurlijkerwijze moeten de grootere groepen van onze organen, die men met een wetenschappelijken naam organische systemen noemt, den grondslag der verdeeling uitmaken, die wij hier in de hoofdtrekken teruggeven. Naarmate de zenuwen, zintuigen of spieren een overwigt over de andere organen bezitten, verdeelt Carus de constituties in cerebrale of psychische, zintuigelijke of gevoelige en athletische. Naarmate zij op den achtergrond treden in phlegmatische, apatische en asthenische. Door het op den voorgrond treden der vegetative levensverrigtingen, als spijsvertering, bloedsomloop, ademhaling of galafscheiding, ontstaan de boeotische, plethorische, pneumatische en cholerische constituties. Zijn deze verrigtingen weinig ontwikkeld, dan ontstaan de atrophische, chlorotische, phthisische en lymphatische constituties. De bepaling van de benaming temperament is moeijelijk te geven. Carus zegt er van dat het begrip van dit woord | |
[pagina 438]
| |
even als bij de constitutie de bijzondere verhouding aanduidt van de afzonderlijke lagere organische levensverrigtingen tot de hoogere des zielelevens, maar zich daardoor onderscheidt, dat, als bij het begrip van constitutie de klemtoon der bepaling en onderscheiding op het organische element valt, hij bij het temperament op het psychische gelegd wordt. Elders noemt hij constitutie het onbewuste leven, psychische aanleg het bewuste leven en temperament datgene, waarin het bewuste en onbewuste zich overal vereenigd openbaren. Hij verdeelt de temperamenten in cholerische en phlegmatische (motorische temperamenten); sanguinische en melancholische (gevoelstemperamenten); en psychische en elementaire (temperamenten des erkennens). Het begrip van constitutie en temperament ware onzes inziens juister uitgedrukt door constitutie die eigenaardigheid des ligchaams te noemen, die zich in de vaste deelen uitdrukt, en temperament het onderscheid, dat door de verschillende vochtmenging ontstaat (solidair- en humoraalpathologie). De psychische aanleg eindelijk des menschen, die zich in drie rigtingen openbaart, in erkennen, gevoelen en begeeren, kan verdeeld worden volgens zijne intensiteit en naarmate het verstand, het gevoel of de wil den boventoon geven. Volgens de intensiteit moeten de vier volgende verdeelingen worden onderscheiden. 's Menschen geest kan zijn: 1o. magtig en groot in alles en in bijzonderheden; dit noemt men genie; 2o. magtig en groot slechts in enkele zaken, in het andere niet boven het gewone; dit noemt men talent; 3o. gebrekkig en zwak in alles en in bijzonderheden, hetgeen den idioot maakt; 4o. gebrekkig en zwak in enkele zaken, in het andere niet beneden het gewone, zoo als het gros der menschen, de elementaire mensch. De andere verdeeling, naarmate verstand, gevoel of wil den boventoon geven, wordt weder nader bepaald door de voorwerpen, waarop deze geestesuitingen zich meer bepaaldelijk rigten, wier opsomming wij kortheidshalve hier weglaten. Verschillende dezer temperamenten, constituties en psychische eigenaardigheden kunnen met elkander vereenigd voorkomen en vormen daardoor die eindelooze verscheidenheid onder de menschen, waardoor nimmer twee geheel op elkander gelijkende individu's gevonden worden. Dat hierin echter zekere eenheid en harmonie heerscht, behoeft | |
[pagina 439]
| |
naauwelijks gezegd te worden. Zoo, bij voorbeeld, zal met de apathische constitutie nimmer een sanguinisch temperament vereenigd voorkomen, en zal een genie nimmer een asthenisch temperament bezitten. De teekenen waardoor de constitutie zich openbaart zijn vooral aan den tronk en de ledematen te vinden, terwijl de temperamenten zich meer in de trekken van het aangezigt en de psychische aanleg in den bouw des schedels aan het geoefend oog vertoonen. Wanneer men het menschelijk ligchaam en zijne deelen door meting met dat van anderen, of de deelen onderling wil vergelijken, behoort men eerst in het ligchaam zelf een maatstaf gevonden te hebben, waarnaar men zich bij elke meting rigten kan. Even als een groot gebouw eene grondmaat heeft, waarnaar al zijne deelen zijn geregeld, even als elke zuil zijn maatstaf heeft, waarnaar dikte en hoogte, kapiteel en voetstuk worden bepaald, zoo gevoelde men sedert lang, dat ook de menschelijke gestalte zulk eene maat moet bevatten, en deze maat laat zich bij eene aandachtige overweging van de eerste ontwikkeling van het menschelijke ligchaam gemakkelijk vinden. Het eerste deel toch, dat zich in de menschelijke vrucht aan den natuuronderzoeker voordoet, is de ruggegraat en deze is als het ware de grondslag waarop de verdere ontwikkeling rusten zal. Carus deelt de ruggegraat in drie gelijke deelen en heeft daarin eene maat of modulus gevonden waarnaar de overige lichaamsdeelen kunnen worden afgemeten. Deze maat wordt in 24 gelijke deelen of minuten gesplitst en elk van deze weder in 3 gelijke deelen of seconden. Elk individu bevat derhalve zijn eigen maat, waaraan alle afmetingen in een volmaakt welgevormd ligchaam geëvenredigd moeten zijn. De gemiddelde lengte van deze maat bedraagt 18 centimeters. Als men zich rekenschap wil geven van de schoonheid des menschelijken ligchaams boven dat van alle andere aardbewoners, dan is het niet genoeg te zeggen dat de mensch in verhouding tot het overige ligchaam de grootste hersenen bezit, dat hij een opgerigten stand heeft, of dat hij het eenige wezen is, van wiens vier ledematen twee als voeten tot plaatsbeweging en twee als handen tot zintuigsorganen ontwikkeld zijn. Wil men het voornaamste, wat den mensch boven alle andere wezens op aarde voortreffelijk maakt, kortelijk te zamen vatten, dan kan men zich aldus uitdrukken: | |
[pagina 440]
| |
‘er is geen ander levend wezen op aarde, waarin in die mate de hoogere zintuigen, het hersen- en zenuwleven, zoo zeer heerschen over alles wat tot het organische leven behoort.’ Deze waarheid openbaart zich reeds in den bouw van het geraamte als den grondslag van het geheele ligchaam; eene vergelijking van de ruggegraat van den mensch met die van de verschillende klassen der gewervelde dieren is reeds voldoende om dit ten opzigte van dat gedeelte van het geraamte, dat een belangrijk deel des zenuwstelsels omsluit, aan te toonen. In de visschen en in de kruipende dieren maakt de ruggegraat eene regte lijn uit en is zij zamengesteld uit kraakbeenige wervels, wier aantal onbepaald en in de onderscheiden soorten zeer verschillend is. In de vogels behoudt wel het ruggedeelte de regtlijnige rigting, maar verheft zich de hals met het hoofd vrij in de hoogte; het aantal halswervelen is hier nog onbepaald en verschillend naarmate de hals langer of korter is. De zoogdieren vertoonen eene hoogere ontwikkeling in de ruggegraat, zoowel door den meer uitgewerkten vorm van de wervelen, als door het aantal der halswervelen, dat, op weinige uitzonderingen na, even als bij den mensch, zeven bedraagt. Bij den mensch eindelijk is de ruggegraat door den sierlijk gebogen vorm en door de harmonische verdeeling der wervelen als het meest volmaakt te beschouwen, en zoo blijkt het reeds uit den bouw van een klein gedeelte des ligchaams, dat de mensch het volmaaktste schepsel op aarde en de beheerscher van alle andere aardbewoners is. Ons bestek veroorlooft niet Carus in al zijne beschouwingen over de beteekenis van de verschillende wijzigingen in gewigt, kleur, vorm en zamenstelling des menschelijken ligchaams te volgen. Een enkel voorbeeld zij voldoende. Waar hij spreekt over den omvang en het gewigt des ligchaams, zegt hij, dat binnen zekere grenzen eene vermeerdering van de massa en het gewigt des ligchaams een meer mannelijk karakter en dus een krachtiger uitgewerkte, meer athletische, cerebrale of slagaderlijke constitutie, een cholerisch temperament en sterker geest-energie aanduidt, terwijl vermindering van de massa en het gewigt reeds op zich zelf meer een vrouwelijk karakter doet ontstaan, en het individu den aanleg zal geven tot eene gevoelige en aderlijke constitutie, een sanguinisch temperament en eene ge- | |
[pagina 441]
| |
voelige zielsgesteldheid. Zulk een teeder gebouwd man wordt reeds in het dagelijksch leven als een man van weinig gehalte aangeduid, terwijl de vir gravissimus of amplissimus (wij denken hier aan onzen burgemeestersbuik en den aldermansbuik der Engelschen) den gewigtigen man, die zich weet te doen gelden, aanduidt. Daarentegen is de reusachtige, kolossale vrouw, als te mannelijk van ligchaamsbouw, een onnatuurlijk verschijnsel; maar ook zij, die al te gering in massa zich voordoet, is niet voor groote zielseigenschappen gevormd; zij behoudt iets kinderlijks, en is, in den mond van het volk, te ligt. Van het bijzondere gedeelte der symboliek verdient vooral het hoofdstuk, dat over den schedel handelt, eenigzins uitvoeriger medegedeeld te worden, daar de schedel, als bewaarplaats van de hersenen, door zijnen vorm de meest gewigtige teekenen oplevert, waaruit de psychische aanleg door den geoefenden natuuronderzoeker met de grootst mogelijke zekerheid kan worden opgemaakt. Dit onderwerp is door Carus dan ook met groote naauwkeurigheid behandeld, en daarbij met eene eenvoudigheid van voorstelling, die den lezer dringt de meeste zijner uitspraken voor waar te erkennen. Wanneer men de ontwikkelingsgeschiedenis der hersenen nagaat, dan ziet men, dat zij aanvankelijk uit drie afzonderlijke deelen bestaan, waarvan elk, zoo als later blijken zal, eene bepaalde symbolische beteekenis heeft. Deze drie deelen zijn van dunne kraakbeenige platen omgeven, waarin gemakkelijk de drie wervelbogen des schedels, voorhoofdsbeen, wandbeenderen en achterhoofdsbeen kunnen herkend worden. Terwijl zij eerst nagenoeg van gelijke grootte zijn, begint zich het voorste gedeelte, dat de halfronden der groote hersenen vormt, meer dan de andere te ontwikkelen, zoodat het weldra de beide achterste deelen geheel bedekt, en zelfs genoodzaakt wordt zich ineen te vouwen en in tallooze kronkelingen, die onder den naam van hersenkronkels bekend zijn, te zamen te rollen. Grootere ontwikkeling van het voorhoofd onderstelt krachtiger ontwikkeling van de groote halfronden, even als grooter ontwikkeling van het middelste gedeelte des schedels en van het achterhoofd, krachtiger ontwikkeling van de daaraan beantwoordende hersengedeelten aanduidt. Vraagt men nu naar de psychische beteekenis van deze | |
[pagina 442]
| |
drie afdeelingen der hersenen, dan verkrijgt men de volgende resultaten, geput uit de vergelijking met de hersenen der dieren, uit de proeven op levende dieren genomen door opzettelijke vernietiging van sommige deelen der hersenen, en eindelijk uit de waarneming van bepaalde hersenverwondingen of hersenziekten bij den mensch. De halfronden der groote hersenen moeten beschouwd worden als de organen van het verstandelijk vermogen, van den intellectus. Hoe hooger men toch in de reeks der dieren opklimt, des te meer ziet men de groote halfronden in omvang toenemen, tegelijk met vermeerdering van de geestvermogens, totdat hun omvang in den mensch het hoogste toppunt heeft bereikt. Bovendien heeft de ondervinding geleerd, dat zij bij menschen, die door een buitengewoon verstand uitblinken, steeds eene bijzondere grootte bereiken. Verwondingen der groote hersenen of hunne drukking door bloed, water, enz., vernietigen de intellectuele vermogens geheel of ten deele. De middelste hersenafdeeling is de zetel van hetgeen wij het gemoed noemen. Er is een tijd in de ontwikkeling der vrucht, waarin dit gedeelte de beide andere in grootte overtreft, zoodat het juist dan het middenpunt van het zenuwleven vormt, als het onbewuste nog den boventoon heeft. Uit dit gedeelte ontwikkelen zich de zenuwen, die voor het gezigtsorgaan bestemd zijn, het orgaan, waarin zich voornamelijk de slaap aankondigt, en dat in sommige omstandigheden, bij snel ronddraaijen des ligchaams b.v., zoo ligt tot duizeling aanleiding geeft. Reeds hieruit kan men opmaken, dat het middelste hersengedeelte, zoo als Carus zich metaphorisch uitdrukt, het brandpunt is van die duistere en onbewuste gewaarwordingen des gevoels, dat eerst in zijne afstraling op het bewuste leven datgene wordt, wat wij met den naam gemoed bedoelen. Als een nader bewijs kan men aanvoeren, dat in het vrouwelijk geslacht, dat zich zoo zeer door fijn gevoel en door de eigenschappen van het gemoed kenmerkt, juist dit gedeelte der hersenen en de daaraan beantwoordende schedelafdeeling het meest ontwikkeld is. De achterste afdeeling of de kleine hersenen met het verlengde merg eindelijk moet als de zetel van de beweging en van den wil beschouwd worden. In de vrucht zeer klein, ontwikkelt het zich van lieverlede meer tot aan den vollen wasdom van den mensch, zoodat hieruit reeds blijkt dat het in verband staat met het hoogere bewuste ziele- | |
[pagina 443]
| |
leven. Vernietiging der kleine hersenen bij dieren stoort het bewustzijn niet, maar neemt het vermogen tot besturing der bewegingen geheel weg. Uit dit gedeelte der hersenen neemt de gehoorzenuw haren oorsprong, de zenuw van een zintuig bestemd voor de waarneming van de fijnste beweging die men zich kan voorstellen. De vergelijking van den mannelijken schedel met dien der vrouw doet zien, dat het achterhoofd in den regel meer is ontwikkeld bij den man, bij wien de wil en de begeerte zooveel sterker zijn dan bij het zwakkere geslacht. Vatten wij dus hetgeen deze algemeene beschouwingen ons leeren te zamen, dan blijkt het dat de teekenen door den algemeenen bouw des schedels in beide geslachten aangewezen datgene bevestigen, wat de ondervinding leert, dat zich namelijk de vrouw door het gevoel, de man door verstand, wilskracht en begeerte het meest kenmerkt. Het is bekend, dat de meeste der beroemdste physiologen omtrent dit punt van Carus verschillen en in het minst niet willen hooren van eenige localisatie der geestvermogens; begrijpen wij Carus wel, dan gelooven wij dat eene strenge localisatie ook in hem geen verdediger vindt, en dat hij slechts het verschil in algemeenen oorspronkelijk typischen aanleg des ligchaams in verband tracht te brengen met een daaraan beantwoordend verschil in psychischen aanleg. In het organoscopisch gedeelte van zijne beschouwingen omtrent den schedel geeft Carus de verschillende afmetingen op van de deelen waaruit de schedel is zamengesteld. Eerst heeft hij een bepaalde norm gezocht waarnaar de menigvuldige afwijkingen moeten beoordeeld worden. Door de onderlinge vergelijking van een groot aantal schedels heeft hij deze norm gevonden; hij bezigde daartoe de bovenvermelde maat of modulus, namelijk ⅓ gedeelte van de ruggegraat, en voor de kleinere afmetingen 1/24 gedeelte van deze maat die hij modulminuten of kortheidshalve M′ noemt en 1/72 gedeelte, modulsecunde of M″Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 444]
| |
Het onderzoek naar deze maten is eigenlijk hetgeen men cranioscopie noemt. Men zoekt daardoor zich eene zoo naauwkeurig mogelijke kennis te verschaffen van de ruimteverhouding, zoowel van den schedel in zijn geheel, als van de drie groote schedelafdeelingen in het bijzonder, ten einde daaruit een besluit te trekken, vooreerst tot welk een graad van ruimteontwikkeling het orgaan van het zieleleven, de hersenen gekomen is, en ten tweede in welke verhouding de drie oorspronkelijke hersenafdeelingen, de groote halfronden, de vierdubbele ligchamen en de kleine hersenen, als de oorspronkelijke vertegenwoordigers van de drie groote rigtingen van het psychische leven, erkennen, gevoelen en willen, tot elkander staan. De schedel kan in de eerste plaats in zijn geheel in grootte afwijken van de normale maat. Indien deze afwijking zeer aanmerkelijk is, dan duidt dit in elk geval eene groote vermindering van geestvermogens, zelfs idiotisme aan, daar in beide gevallen de hersenen van den gezonden toestand afwijken, hetzij dan, dat deze toestand aangeboren of later ontstaan is. Bij de beoordeeling van een geringer verschil in omvang moet men de betrekkelijke grootte van de drie schedelafdeelingen tot elkander niet uit het oog verliezen, dewijl | |
[pagina 445]
| |
de beteekenis van den grooteren of kleineren schedel aanmerkelijk gewijzigd wordt, naarmate voor-, midden- of achterhoofd hiervan de oorzaak zijn. Wanneer men een schedel ziet, die in zijn geheel groot te noemen is en waarbij zich deze vergrooting vooral aan het voorhoofd openbaart, dan kan men daaruit veilig tot een gunstig oordeel besluiten over de verstandelijke vermogens van het individu wien deze schedel toebehoort, vooral wanneer zijn vorm door fijnheid van omtrekken uitblinkt. Als voorbeeld van zulk een schedelvorm kunnen die van A. von Humboldt, Cuvier, Kant en Lessing dienen. Dergelijke geniën in de wetenschap plegen zich zoowel door hoogte als breedte van het voorhoofd te onderscheiden. Volgens Carus ligt in de breedte van deze schedelafdeeling eene bijzondere symbolische beteekenis; zij berust namelijk op eene grootere ontwikkeling der beide groote halfronden ieder op zich zelve, die daardoor in sterker tegenstelling tot elkander staan en meer van elkander zijn afgescheiden; aan deze analysis van den vorm beantwoordt gewoonlijk rijkdom en analysis van intellectuele werkdadigheid en wij vinden niet slechts dat in dergelijke hoofden eene groote menigte van voorstellingen zich ophoopen kan, maar ook dat een zeker scheiden en uit elkander houden van voorstellingen en begrippen, die noodwendig vereischt worden voor een wijsgeerig oordeel en wetenschappelijke scherpzinnigheid, meermalen voorkomt bij zulke individu's, bij wie zich in het onbewuste vormingsleven eene dergelijke analytische rigting in de uit elkander wijkende hersenzelfstandigheid openbaart. Het tegenovergestelde geldt van hen wier voorhoofd, bij eene normale breedte, zich door eene buitengewone hoogte kenmerkt, en daardoor eene grootere concentratie der hersenen aanduidt. Dit geconcentreerd zijn vertoont zich in het psychische door de magt, waarmede zoo iemand in staat is een zelfden en slechts dezen gedachtenloop te vervolgen. Het voorhoofd van Napoleon, van 5″ 8‴ Parijsche duimen hoogte, bij slechts 4″ 6‴ breedte, behoort hier als een merkwaardig voorbeeld genoemd te worden. Een schedel, die over het geheel groot te noemen is en waarvan het voorhoofd niet ten minste 5″ hoog is, geeft nimmer een goed voorteeken voor de verstandsontwikkeling van zijn' eigenaarGa naar voetnoot1. | |
[pagina 446]
| |
Wanneer, bij meerdere grootte van den schedel, vooral de middelste afdeeling in verhouding tot de beide andere sterker uitkomt, dan zal men in den regel vinden, dat zulk een persoon door de eigenschappen van het gemoed uitmunt. Bij menschen begiftigd met een warm gevoel, wier neiging hen tot kunst en godsdienst voert, die behoefte hebben aan liefde, zal men bijna altijd eene bijzondere ontwikkeling van het middenhoofd waarnemen. Ook hier staan hoogte en breedte tegen elkander over; waar de hoogteafmeting vergroot is, zal alle warmte des gevoels zich op één punt rigten en ligt dweeperij ontstaan; waar de breedte aanmerkelijk is, zal het gevoel zich met al zijne kracht op het werkelijke leven rigten en niet ligt tot dweepen met eenzelfde denkbeeld ontaarden. Van de door Carus gegeven voorbeelden noemen wij Schiller, wiens middelste schedelafdeeling 5″ 10‴ breed en 5″ 4‴ hoog was. Dat bij groote ontwikkeling van de voorste schedelafdeeling ook de middelste zeer krachtig kan zijn, waardoor groot verstand met warm gevoel zich paart, toont de schedel van Kant aan, bij wien het voorhoofd 5″ 4‴ hoog en 4″ 11‴ breed, en het middenbhoofd 5″ 8‴ hoog en 5″ 10‴ breed was. Bij de beroemde zangeres, Mad. Sontag-Rossi (onlangs in Mexico overleden), vond Carus de middelste schedelafdeeling 5″ 2‴ hoog en 5″ 5‴ breed, eene maat, die voor een vrouwenschedel, welke in den regel kleiner zijn dan de mannenschedels, aanmerkelijk kan genoemd worden. In het algemeen mag men aannemen, dat in een over het geheel grooten schedel het middenhoofd ten minste 5 hoog en breed moet zijn, bij gebreke waarvan het oordeel over het gemoedsleven ongunstig moet uitvallen. Meerdere grootte van het achterhoofd, als een gevolg van krachtiger ontwikkelde kleine hersenen, pleit meer voor materieele kracht. Even als in de beide andere schedelafdeelingen moet men tusschen de hoogte en de breedte onderscheiden; grootere hoogte duidt op concentratie en vastheid van wil, terwijl ontwikkeling in de breedte meer de van buitenaf opgewekte wilskracht, hetgeen wij begeerte noemen, te kennen geeft. Wanneer een groot voorhoofd tegelijk met een groot achterhoofd voorkomt, wordt de vorm des schedels lang uitgerekt; deze vorm komt dikwijls bij de Engelsche natie voor, die zich door een praktischen geest en helder verstand, maar door weinig ontwikkeld gevoels- | |
[pagina 447]
| |
leven kenmerkt. Ruwe, van groote spierkracht voorziene personen plegen een klein voorhoofd en een groot achterhoofd te bezitten. Een schedel, waarvan de omvang geen drie M bedraagt, behoort onder de kleine schedels geteld te worden, hetgeen van eene ongunstige beteekenis is voor den psychischen aanleg, indien althans de geringe grootte niet wordt vergoed door bijzondere fijnheid van den omtrek des schedels. In de Grieksche antieken zijn de schedels gewoonlijk te klein gemaakt, doch dit geschiedde met het doel om het geheele beeld grooter te doen schijnen; het blijkt echter hieruit, dat de Grieken niet ten volle met de hooge beteekenis van den schedel bekend waren. Nog meer dan bij de grootere schedels is hier de betrekkelijke verhouding van de drie schedelafdeelingen van belang bij de oordeelvelling omtrent het psychische leven, daar de geringe grootte op zich zelve van minder gunstige beteekenis zijnde, slechts door eene gunstige verhouding van de verschillende deelen onderling kan verbeterd worden. Hoewel het genie niet ligt in een te kleinen schedel zal huisvesten, is het niet ongewoon groote talenten met een klein hoofd gepaard te zien gaan. Daarbij zal echter in den regel die geest-energie gemist worden, die slechts aan grootere schedels toebehoort, en hiermede in overeenstemming is de geringere grootte van den schedel der vrouw in vergelijking met dien van den man. Uit het voorafgaande laat zich reeds a priori opmaken, dat ook in kleine schedels eene grootere ontwikkeling van het voorhoofd van gunstige beteekenis moet zijn. Eene grootere en fijnere ontwikkeling van de voorste schedelafdeeling is zelfs van betere beteekenis voor den psychischen aanleg, dan een groote schedel, waarin het voorhoofd betrekkelijk kleiner is. Het is derhalve geenszins ongewoon, zoo bij mannen als bij vrouwen een uitstekenden aanleg, zelfs bij een betrekkelijk kleinen schedel te ontwaren. Een van de merkwaardigste voorbeelden hiervan geeft de schedel van Rafaël, die zonder twijfel onder de kleinere moet gerekend worden, daar de geheele lengtediameter van het hoofd slechts 6½″ en de hoogte, zonder onderkaak, slechts 6″ bedraagt. In dezen schedel heerscht echter eene groote evenredigheid: de breedte van het voorhoofd bedraagt 4″ 4‴, van het middenhoofd 5″ 1‴, van het achterhoofd 4″ 2‴; de | |
[pagina 448]
| |
hoogte wordt niet opgegeven. Een dusdanige schedelvorm zoude ten eenenmale ongeschikt zijn voor wetenschappelijken arbeid, maar is zeer goed overeen te brengen met het hersenleven van een in volmaakte schoonheid van vorm zich openbarenden Rafaël. Onder de voorbeelden van kleinere schedelvormen bij beroemde mannen noemt Carus nog den Pruissischen Koning Frederik II en Karel XII van Zweden. De hoogte van den schedel des eersten bedroeg slechts 5½″, maar de hoogte van het voorhoofd bereikte 5″ en de breedte 4″ 8‴. Wat nu die kleine schedels betreft, waaraan juist het voorhoofd minder dan de beide andere afdeelingen ontwikkeld is, van deze valt niet veel goeds te zeggen; de meeste bekrompen zielen, die van elken windvlaag des levens bewogen en of door overmatige en tegenstrijdige opwellingen des gevoels worden medegesleept, of tot begeerten van verschillenden aard worden verlokt, juist wijl een hooger verstandelijk licht hun ontbreekt, behooren hiertoe. Van hen geldt eigenlijk het ‘malum est error’ van Spinoza; want het kwade dat zij doen, is werkelijk dwaling, ja kan dit in zulk een graad zijn, dat zelfs de strenge hand der geregtigheid zich dikwijls moet terugtrekken en meer de dwaling dan het kwaad moet in aanmerking nemen. Een groot deel van de ellende van onze maatschappij gaat van de bezitters van deze schedels uit, en hij, die de gave van opmerking bezit, en in de gelegenheid is om uit de hoogere, zoowel als uit de lagere standen, vele hoofden te beschouwen, kan hier stof genoeg tot treurige gedachten vinden. Natuurlijk zal daar, waar reeds op zich zelf de schedelbouw kleiner is, dus bij vrouwen en bij de negerstammen, zulk eene verhouding nog duidelijker te voorschijn treden en niet nalaten van ongunstige beteekenis te zijn, ofschoon men zelfs deze soort van vormen zeer verkeerd zoude verstaan, zoo men ze volstrekt als uitnoodigingen tot eene of andere misdaad wilde beschouwen, daar het zich gemakkelijk laat begrijpen, dat, wanneer personen van zulke schedels voorzien, gedwongen zijn in een' kring te leven, die hen aan geene of weinige verzoekingen blootstelt, zij zeer goed in staat zijn hunnen levensweg in stilte, zonder bijzondere afwijkingen ten einde te brengen. Als voorbeeld van een klein hoofd van ongunstige beteekenis geeft Carus de afbeelding van eene vrouw die haren | |
[pagina 449]
| |
man door vergift om het leven bragt; in den kleinen schedel is het voorhoofd weinig ontwikkeld, het middenhoofd weinig in de breedte, meer in de hoogte, terwijl het achterhoofd in grootte een gewoon mannenachterhoofd overtreft, en vooral in de breedte buitengewoon ontwikkeld is. Wanneer men uit deze verhouding den psychischen aanleg daarin voorhanden wilde opmaken, zou men zich aldus moeten uitdrukken: ‘verstandelijk vermogen zoowel in synthetische als analytische rigting zeer beperkt, het gemoed eveneens gering, vooral in zijne hoogere rigting, daarentegen in zijne neiging tot bepaalde werkelijkheden sterker, eindelijk de wilskracht over het geheel magtiger, maar het sterkst in de rigting van ruwere driften.’ Komt zulk een persoon in verzoeking zoo zal zij ligtelijk vallen en haar val zal diep zijn. Gevangenissen zijn met dergelijke schedels opgevuld. En zoo zal ieder, die onder menschen rondziet en metingen van verschillende schedels neemt, ruimschoots gelegenheid hebben, zich te overtuigen 1o. dat ook bij eene over het geheel kleine schedelvorming, wanneer eene bijzondere voltooijing van het voorhoofd niet ontbreekt, een zeer buitengewone psychische aanleg en bijzondere talenten kunnen gevonden worden; maar, dat 2o. een kleine schedelvorm, waarin het accent op eene andere afdeeling dan het voorhoofd valt, terwijl dit zeer weinig ontwikkeld is, steeds aan personen behoort, waaruit wel eene zorgvuldige opvoeding en gunstige omstandigheden nog eenigermate nuttige leden der maatschappij kunnen vormen, maar die nooit uit zich zelf iets bijzonders ondernemen zullen, en, bij veronachtzaming van buiten, of tot zeer nietige, of zelfs tot misdadige menschen zich vormen zullen. Behalve de teekenen, die uit de verschillende afmetingen van het hoofd zijn af te leiden, ligt er ook een diepere zin in het verschil dat de teekening van de omtrekken en de oppervlakte van den schedel vertoont, in de physiognomiek des schedels. Deze kan verdeeld worden in de physiognomiek van den geheelen schedelbouw en in die van de oppervlakte. Tot de eigenaardige vormen, die zich nog door meting laten bepalen, behoort de buitengewoon hooge, torensgewijs gebouwde, de zeer lange, zeer breede, de vierhoekige, alsmede de afgerond driehoekige schedel; tot de vormen daarentegen, die niet goed in maten kunnen worden uitgedrukt, | |
[pagina 450]
| |
behoort de asymmetrische, de verbogene of verdrukte schedel. Bij den eersten oogopslag zoude men meenen, dat de invloed van al deze vormen op den psychischen aanleg van veel belang moet zijn, en toch leert de ondervinding het tegendeel. Hetzelfde geldt van die vormen, die door mechanisch geweld in de vroegere kindschheid ontstaan zijn, bij voorbeeld bij die Americaansche volksstammen, die de gewoonte hebben, hunne kinderen met geweld het voor- of achterhoofd plat te drukken. Alleen datgene in den mensch is van eene symbolische beteekenis, wat bij hem is aangeboren; hetgeen van buiten af op hem inwerkt, kan hem in zijne ontwikkeling tegenhouden of beperken, maar niets in hem doen ontstaan, niets in hem scheppen. Van nog minder beteekenis zijn die vormen waarin zich de schedel slechts aan eene zijde verbogen of verdraaid voordoet, zonder dat de omvang in zijn geheel veranderd wordt. Even als bij ruggegraatsverkrommingen het ruggemerg zich naar de kromming weet te buigen, zonder stoornis in de innervatie, zoo kunnen ook de hersenen zeer wel van ligging veranderen en eenigzins verschoven worden zonder dat dit eenigen invloed heeft op de verstandelijke en andere vermogens van den geest. Alleen dan, wanneer de vormverandering zoo groot is dat daardoor noodwendig eene verandering in de structuur der hersenen moet plaats grijpen, is de invloed op den geest niet te miskennen, bij voorbeeld bij die wilde volksstammen, welke het voorhoofd van hunne kinderen zoodanig indrukken, dat de groote halfronden daardoor in hunne ontwikkeling worden belemmerd. Eenige asymmetrie is evenmin van invloed op den psychischen aanleg en kan slechts door geheele misvorming van eene ongunstige beteekenis worden. Men moet zich dus door de waarneming van alle hier genoemde afwijkingen niet laten verleiden, om daaruit dadelijk ongewone eigenschappen van den geest af te leiden, maar des te meer zijne aandacht vestigen op de teekenen die de oppervlakte des schedels vertoont, die uitvoeriger door Carus worden behandeld. Wanneer men de gesteldheid van de eene of andere oppervlakte beschouwt, dan is het duidelijk, dat het of een effen, glad vlak is, eene ledige vlakte, of dat er zich verhevenheden en uithollingen op bevinden, hetgeen men eene golvende vlakte noemt. Eene volmaakt gladde vlakte wekt de voorstelling op van iets doods, anorganisch en komt in levende | |
[pagina 451]
| |
voorwerpen nimmer voor, daar alle organische, levende ligchamen op eene oneindig verschillende wijze golvingen vertoonen, die voor het eigenaardig leven van het voorwerp eene bepaalde symbolische beteekenis bezitten. Meer nog dan door het gezigt, kan men door de betasting de beduidenis van dit verschil in oppervlakte voelen. Men betaste slechts de schedels van verschillende diersoorten en van den mensch; bij de eerste voelt men scherpe kanten, ruwe oppervlakten of groote, minder golvende vlakten, terwijl bij den mensch slechts ligte welvingen, afgeronde hoeken worden gevonden en deze laatste nog meer aan het achterhoofd, dan aan het voor- of middenhoofd. Vergelijkt men intusschen vele menschelijke schedels met elkander, dan zal men ook hier een aanmerkelijk verschil vinden. Om dit duidelijk te maken geeft Carus de afbeelding van den schedel van een inboorling van Amboina en dien van Schiller, waar dit verschil bij den eersten aanblik in het oog springt, beter dan door de beste beschrijving geschieden kan. Bij de beschouwing van de oneindige verscheidenheid in de teekening der schedeloppervlakte rijst als van zelf de vraag op: ‘waardoor worden al die afzonderlijke golvingen te weeg gebragt? Zijn zij in den vorm der hersenen reeds aanwezig, en zijn de oneffenheden van den schedel daarvan als het ware de afdruksels?’ Het antwoord op deze laatste vraag moet ontkennend zijn: wanneer men de hersenen vergelijkt met de uitwendige schedeloppervlakte, dan blijkt het duidelijk, dat de laatste geheel onafhankelijk is van den vorm der hersenen, zoodat men zich verwonderen moet, dat Gall tot eene zoo grove dwaling vervallen is, daar hij de oneffenheden des schedels als beantwoordend aan de verschillende hersenkronkels beschouwde. Eenige van deze uitsteeksels en zwellingen zijn als de gevolgen te beschouwen van de werking der spieren die het hoofd, de oogen, den mond of de ooren in beweging brengen, maar voor enkele gedeelten des schedels, vooral van het middenhoofd en het bovenste gedeelte van het achterhoofd kan deze verklaring onmogelijk geldig zijn. Dat zij echter niet zonder eene symbolische beteekenis zijn, laat zich met regt vermoeden. Hij die met onbevangen blik in de natuur rondziet, ontwaart overal op de uitwendige oppervlakte der voorwerpen de aanduiding van hetgeen dieper zit. Zelfs in de anorganische voorwerpen komen hiervan merkwaardige voorbeelden voor, b.v. in de | |
[pagina 452]
| |
zoogenaamde ijsbeelden. Wanneer stilstaand water bevriest, teekenen zich de voorwerpen, die op den bodem liggen, op de oppervlakte van het ijs af; er bestaan zelfs voorbeelden, dat daardoor lijken zijn ontdekt, aan wier terugvinden men reeds wanhoopte, en die men door de duidelijke afteekening op de oppervlakte van het ijs ontdekte en werkelijk uit de diepte ophaalde. Wil men uit de plantenwereld een voorbeeld, men beschouwe slechts vele zaden, waar zich op het gladde buitenste bekleedsel in eene bepaalde kleur de ligging van de kiem afteekent, of de kelkblaadjes waarop dikwijls de afbeelding gevonden wordt van de daaronder liggende bloembladen en meeldraden. Ook het dierenrijk levert bewijzen van het gezegde; wij noemen slechts de donkere strepen over den rug die het ruggemerg als het ware afteekenen. Eene dergelijke overeenstemming moet men ook aannemen tusschen de uitwendige schedeloppervlakte en den inwendigen bouw der hersenen, zonder daarom de hersenkronkels als het model te beschouwen, waarnaar zich de verhevenheden en uithollingen van den schedel vormen. Steeds moet men in het oog houden, dat de symboliek van de drie groote schedelafdeelingen van het meeste belang is, en dat de psychische beteekenis van de verhevenheden van het voorhoofd betrekking hebben op modificaties van het verstandelijk vermogen, die van het middenhoofd meer op die van het gemoedsleven, en eindelijk die van het achterhoofd op die van den wil en van de begeerte. De verhevenheden en uithollingen op de schedeloppervlakte zijn het product van voortgaande ontwikkeling; van daar dat zij op den schedel van jonge kinderen niet gevonden worden en hieruit is ligtelijk af te leiden, dat wanneer zij op den schedel van volwassenen geheel ontbreken, dit op een slechts zwak ontwikkelden geest duidt. Van daar dat eene geheel gladde en ledige schedeloppervlakte den indruk geeft van onbeduidendheid. Het voorhoofd is van alle drie de schedelafdeelingen van de meeste golvingen voorzien; dit is ook aan Gall niet ontgaan, daar hij van de 27 zoogenaamde organen, die hij optelt, alleen op het voorhoofd 15 heeft gesteld. Zonder ons met Galls organenleer, die reeds lang, als op een valschen grondslag gebouwd, verworpen is, verder in te laten, volgt nu de beschouwing van de symbolische beteekenis van de verhevenheden, die zich op de oppervlakte van het voor- | |
[pagina 453]
| |
hoofd vertoonen. Behalve het zoogenaamde ledige voorhoofd, dat zich effen en glad voordoet, moeten de verhevenheden, naarmate zij op 4 verschillende gedeelten van het voorhoofd worden gevonden, afzonderlijk worden beschouwd. De welving van het voorhoofdsbeen kan zich 1o. meer naar het midden concentreren, 2o. kan zij zich meer zijdelings uitbreiden, 3o. dringt zij zich om de oogen te zamen, 4o. om de gehoororganen, naar den uitersten rand van het voorhoofd. Een glad en ledig voorhoofd, vooral wanneer het smal naar boven toeloopt, is steeds van eene ongunstige beteekenis voor den geest; behoudt het echter daarbij den ronden, kinderlijken vorm, dan is dit iets gunstiger te noemen, daar dit gemeenlijk met iets kinderlijks in het geheele zijn van zulk een individu gepaard gaat. Carus heeft in zijne verzameling drie schedels van moordenaars met zulk een voorhoofd, echter zonder het kinderlijke in den vorm; bij deze was een onbeduidend iets voldoende om hen tot de meest gruwzame daden te vervoeren. Niet alleen echter bij misdadigers komt deze vorm voor; men ziet hem dikwijls in het dagelijksch leven bij onbeduidende individu's, die zeer bruikbare leden der maatschappij zijn en blijven, zoolang hun gelukkig gesternte hen voor gevaarlijke verzoekingen bewaart. De partijganger Schill, een dapper soldaat, maar zonder de minste groote zielseigenschappen, bezat zulk een voorhoofd. De langs de middellijn van het voorhoofd (in de rigting van het profiel) ontwikkelde verhevenheden brengen bij eene overigens goed gevormde voorste schedelafdeeling eene uitdrukking van intellectuele kracht te weeg. Personen die zich door scherpzinnigheid en een goed geheugen kenmerken, vertoonen zulk eene grootere welving van het voorhoofdsprofiel. Om het onderscheid van uitdrukking van verschillende schedels, naarmate het voorhoofd meer of minder gewelfd zich voordoet, te doen zien, geeft Carus de over elkander geteekende profielafbeelding van de schedels van Talleyrand, van Schiller, van een Groenlander en van een idioot, waardoor men in een oogopslag het verschil bemerkt, dat de welving van het voorhoofdsbeen in de middellijn, bij personen van verschillende geestcultuur te weeg brengt. Het voorhoofdsprofiel van kinderen is gewoonlijk zeer schoon gewelfd, maar zonder eenige golving. Deze kinderlijke type vindt men meestal terug in personen, die eene meer kin- | |
[pagina 454]
| |
derlijke geaardheid bezitten en zich door zachtheid en goedheid kenmerken; van daar dat het echt vrouwelijk profiel dezen vorm pleegt aan te nemen. Merkwaardig is het, dat dit zelfs op dieren toepasselijk is; men vergelijke slechts de goedige, speelsche geaardheid van jonge honden en apen en hun sterk gewelfd, rond voorhoofd, met het gewoonlijk meer boosaardig karakter van dezelfde dieren als zij volwassen zijn, wanneer ook hun voorhoofd platter is. De zijdelingsche verhevenheden op het voorhoofd, de tubera frontalia, versterken de uitdrukking van het analytische, zoowel in het organische als in het psychische leven en toonen in den regel een scherp oordeel aan. Men vindt ze meer op mannen- dan op vrouwenschedels. Kant, Schiller, Goethe en Voltaire, wier voorhoofd door Carus wordt afgebeeld, geven hiervan leerzame voorbeelden. De verhevenheden, die de oogen van boven omgeven, hebben voorts eene karakteristieke beteekenis. Men werpe slechts een blik op verschillende dierschedels. Dieren waarin het oog bijna niet ontwikkeld is, bezitten naauwelijks eene oogkas en bij hen is het oogkasgedeelte van het voorhoofd bijna nul, zooals bij de mol. De vogels daarentegen, vooral de roofvogels, die zich door een zeer scherp gezigt onderscheiden, hebben sterk vooruitspringende oogkasranden, die dikwijls van eene kraakbeenige voortzetting voorzien zijn. Als een bewijs van het onjuiste van Gall's organenleer kan hier aangevoerd worden dat te dezer plaatse, waar zich de zoogenaamde voorhoofdsboezems bevinden, de hersenen zich naar binnen ombuigen, terwijl de schedel zich naar buiten welft. De golvingen boven de oogen toonen eene meerdere ontwikkeling van den gezigtszin aan. De stammen van den Caucasus, die zich door groote gezigtsscherpte kenmerken, bezitten dezen vorm in hooge mate, en evenzoo wordt zulk eene welving boven de oogen bij uitstekende schilders in den regel opgemerkt. Tusschen gezigt en gehoor bestaat eene zekere tegenstelling; volgens Carus is het oog bestemd om den mensch in de buitenwereld en het oor om de buitenwereld in den mensch te leiden; hoewel deze onderscheiding wel wat gezocht is en beide organen bestemd zijn om de indrukken uit de buitenwereld tot de hersenen te brengen, kan deze tegenstelling tusschen gezigt en gehoor niet ontkend worden. Groote scherpte van gezigt geeft aan het gelaat eene geheel verschillende uitdrukking, als door grootere | |
[pagina 455]
| |
scherpte van het gehoor wordt te weeg gebragt. Het is niet onbelangrijk om de gelaatsuitdrukking na te gaan van iemand, die, scherp op eenig voorwerp turende, plotseling door eenig geluid opschrikt en aandachtig toeluistert; de gefronsde wenkbraauwen worden glad, de oogstreek wordt vlakker, en de oogen worden meer naar voren gebragt en staren, zonder bepaald naar iets te zien, in de ruimte. Men zal tevens begrijpen dat voor menschen met gewelfde wenkbraauwbogen, bij wie het oog dieper schijnt te liggen, de zigtbare wereld meer ontsloten is, terwijl voor hen, wier oogen à fleur de tête liggen, de wereld der spraak en van het geluid meer toegankelijk is. Eindelijk kunnen er nog verhevenheden voorkomen aan den slaapbeensrand van het voorhoofdsbeen, in de rigting der beide ooren. Er bestaat namelijk, als men verschillende hoofden met elkander vergelijkt, afgezien van de meerdere of mindere breedte van het voorhoofdsbeen, een groot onder scheid daarin, of de vlakte, welke naar den slaapkuil zich ombuigt en door eene min of meer vooruitspringende lijn, die de aanhechting van de slaapspier aanduidt, half in voorhoofdsvlakte, half in slaapbeensvlakte wordt verdeeld, zich glad en effen, of door grootere of kleinere zwellingen verheven voordoet. Personen, die door een hooger ontwikkelden gehoorzin uitmunten, dus groote toonkunstenaars bezitten deze zwellingen in den regel zeer sterk, zoo als door afbeeldingen van de schedels van Liszt, Mendelssohn en Beethoven ten duidelijkste wordt aangetoond. De daardoor te weeg gebragte gelaatsuitdrukking wordt nog versterkt wanneer daarbij de oogen meer naar voren geplaatst zijn. De middelste schedelafdeeling is, wat hare physiognomiek betreft, de minst belangrijke, daar zij slechts weinig verhevenheden vertoont. Anatomisch is dit daardoor te verklaren, dat dit gedeelte des schedels niet meer in regelregte verhouding staat tot die hersenafdeeling, waartoe het oorspronkelijk behoort; want terwijl het voorhoofd slechts met de hersenmassa der groote halfronden is opgevuld, legt zich in het middenhoofd de voortzetting dezer halfronden over de middelste hersenafdeeling heen, en wordt alzoo deze laatste door de eerste verborgen. Wanneer de middellinie van dit gedeelte des schedels, dus de pijlnaad, zich meer verheven voordoet, dan beteekent dit niets anders dan eene sterker ontwikkeling van het gevoelsleven, en | |
[pagina 456]
| |
als bewijs van meerdere concentratie beteekent het neiging tot poëzie, terwijl bij hen, bij wie dit gedeelte weinig gewelfd of plat is, gemeenlijk eene koude prozaïsche natuur gevonden wordt. Bij het beoordeelen van de zijdelingsche verhevenheden van de wandbeenderen, moet men niet uit het oog verliezen, dat deze zich digt bij de ooren bevinden. Gall heeft reeds opgemerkt, dat personen met een breed middenhoofd en sterke zijdelingsche verhevenheden der wandbeenderen, zeer voorzigtig en vreesachtig zijn, hetgeen ook Carus door de ondervinding bevestigd vond. Nu is het gehoororgaan, om zoo te spreken, het orgaan der vrees; de dieren, die met een scherp gehoor zijn toegerust, zijn steeds vreesachtig, even als zij, die het scherpst zien, het moedigst zijn. Even als nu daar, waar het verstand zich in de rigting van het gehoor meer ontwikkelt, de fijnere muziekzin ontstaat, zoo bewerkt eene gelijke rigting van het gemoedsleven, bij mindere energie, angst en vreesachtigheid. Wat eindelijk de physiognomiek van het achterhoofd betreft, zoo worden hier weder meerdere verhevenheden dan aan het middenhoofd waargenomen. Het achterhoofd laat eene natuurlijke verdeeling in eene bovenste en onderste vlakte toe. De laatste wordt bepaald door de welving van de achtervlakte der kleine hersenen, de eerste door de achterste afdeeling van de groote halfronden, die slechts bij den mensch de kleine hersenen geheel bedekken. Gebrekkige ontwikkeling dus van de achterste kwab der groote hersenen zal een plat achterhoofd te weeg brengen en daarin een bewijs van toenadering tot de dieren en geringere intellectuele volkomenheid geven. In dit bedekt zijn van de middelste en achterste hersenafdeelingen door de groote halfronden ligt een diepe zin verborgen; even als in het organisme de hersenmassa van het verstand die van het gemoed en van den wil beheerscht, even zoo behooren in het zieleleven het gevoel en de wil door het licht des verstands te worden bestraald. Grootere welving van de bovenste vlakte van het achterhoofd duidt op grootere kracht van den zich bewusten wil, terwijl die van de onderste vlakte op grootere kracht van de meer dierlijke organische begeerten en driften duidt. Meerdere ruwheid of fijnheid van de oppervlakte van het achterhoofd brengen hier groote verscheidenheid te weeg; | |
[pagina 457]
| |
waar men sterke en ruw vooruitspringende kanten aan het achterhoofd opmerkt, daar kan men veilig eene eigenzinnige, brutale wilskracht voorspellen, terwijl eene weeke, fijne afronding van hetzelve, wanneer het daarbij klein van omvang is, een zwakken wil, wanneer het daarentegen krachtig ontwikkeld is, eene bedaarde energie van verstandelijk willen voorspelt. En hiermede hebben wij het hoofdstuk, waarin Carus zijne denkbeelden omtrent het verband tusschen de afmetingen en den vorm des schedels en den psychischen aanleg ontvouwt, in de hoofdzaken medegedeeld, een hoofdstuk, waarin, naar ons bescheiden oordeel, een schat van behartigingswaardige opmerkingen opgesloten ligt. Niet minder belangrijke waarnemingen geeft hij zijnen lezers ten beste bij de behandeling van de overige ligchaamsdeelen, waarbij wij echter niet mogen stilstaan. De meer uitvoerige uiteenzetting van de symbolische beteekenis van den schedelvorm zij voldoende om een denkbeeld te geven van de wijze, waarop de symboliek door Carus behandeld is, en om bij den lezer het verlangen op te wekken, zijn' arbeid in zijn geheel te bestuderen. Dagelijks vindt men gelegenheid om des schrijvers resultaten aan de ondervinding te toetsen, en, gelijk men zegt, de proef op de som te maken. Eene dergelijke oefening kan echter aanvankelijk slechts worden toegepast op personen, met wier leven en karakter men in bijzonderheden bekend is; meermalen zal men, bij de noodige omzigtigheid, en door op de som van alle teekenen acht te geven, de uitspraken van Carus op de treffendste wijze bevestigd vinden. Het organoscopisch onderzoek is echter zelden mogelijk op levende voorwerpen en vereischt te veel tijd en oefening om door anderen, dan die van de symboliek eene bepaalde studie maken, te worden in het werk gesteld. Maar ook zonder dat vindt men rondom zich leerzame voorbeelden genoeg, waardoor men zijne anthropologische kennis vermeerderen kan. Beschouwen wij bij voorbeeld de beeldtenis van onzen overleden Koning Willem II, dan vinden wij daarin volkomen bevestigd, hetgeen Carus van de beteekenis der drie groote schedelafdeelingen zegt. Het bekende koninklijke borstbeeld op onze muntstukken is daartoe voldoende. Bij de beschouwing van dit borstbeeld valt het dadelijk in het oog, dat de schedel onder de grootere be- | |
[pagina 458]
| |
hoort; voorts zien wij het voorhoofdsprofiel goed ontwikkeld en sierlijk van teekening, terwijl de welving boven het oog zich duidelijk vertoont; de middelste schedelafdeeling is zeer sterk gewelfd, terwijl het achterhoofd betrekkelijk kleiner, maar fijn gevormd zich voordoet. De meerdere grootte van den schedel, gepaard met fijnheid van teekening, zagen wij, dat onder de teekenen van een gunstigen psychischen aanleg behoort en eene uitdrukking van edele zielsvermogens geeft; grootere welving van het voorhoofdsprofiel is een bewijs van intellectueele kracht en een goed geheugen; een sterk gewelfd middenhoofd duidt op een overwigt van het gemoedsleven, goedhartigheid en kunstzin, terwijl een betrekkelijk kleiner achterhoofd met mindere wilskracht pleegt gepaard te gaan. Zien wij thans, of deze karakterteekening zich in het leven van Willem II heeft bevestigd. - De bijnaam van ‘de ridderlijke Vorst,’ die hem zoo dikwijls is gegeven, bewijst, dat hij die edele vermogens bezat, die zich in eene fijne teekening van de schedeloppervlakte afspiegelen. Van een helder oordeel en een goed geheugen heeft de Koning zoowel in het openbare als in het bijzondere leven menigvuldige blijken gegeven, terwijl de scherpe blik, waarmede hij op het slagveld de bewegingen des vijands dadelijk doorzag en doorgrondde, voor de waarheid pleiten van hetgeen door Carus omtrent de beteekenis van de verhevenheden boven de oogen is aangevoerd. Dat goedhartigheid en menschlievendheid mede tot de meest kenmerkende eigenschappen van den Vorst behooren, wordt door elke bladzijde van zijne levensgeschiedenis bewezen; deze karaktertrekken verloochenden zich zelfs niet in oogenblikken van eigen levensgevaar, toen hij bij de bestorming van Ciudad Rodrigo de eerste was om den gekwetsten Majoor George Napier te helpen en met zijn sjerp den verbrijzelden arm op te binden. De kunstzin van Willem II blijkt onder anderen uit de wereldberoemde collectie schilderijen, door hem verzameld, waardoor hij een bewijs heeft geleverd van een' zuiveren smaak in de beoordeeling van kunstvoortbrengselen. Wat eindelijk het laatste punt betreft, zoo kan aan Willem II geene wilskracht ontzegd worden, maar daar, waar de wil in strijd kwam met het gemoed, was de eerste gewoonlijk het zwakst en behield de goedhartigheid de overhand, hetgeen zich uit het betrekkelijk, niet absoluut, kleiner achterhoofd zeer goed laat verklaren. Deze oppervlakkige studie | |
[pagina 459]
| |
zoude zeker meer in bijzonderheden uitgewerkt kunnen worden, hetgeen evenwel zonder bekendheid met de juiste afmetingen van het hoofd niet geschieden kan. Het bovenstaande zij als eene proeve van toepassing der symboliek voldoendeGa naar voetnoot1. Voor het tegenwoordige achten wij echter de symboliek nog niet rijp voor toepassing in het maatschappelijk leven; eerst zullen talrijke waarnemingen de verhouding tusschen ligchaamsvorm en psychische eigenschappen met meerdere zekerheid moeten leeren bepalen, dan tot dusverre door de beoefenaars dier wetenschap heeft kunnen geschieden. Waarneming blijft vooreerst de taak van hem die lust en gelegenheid heeft dit veld te bearbeiden; de toepassing blijve voor lateren tijd bewaard; die dit niet begrijpt en met zekere overijling, zoo als voorheen de phrenologisten, zich haast om de vruchten te plukken van zijnen arbeid, zal zich in zijne verwachting bedrogen vinden en benadeelen hetgeen hij voorstaat. Hierin meenen wij ook Carus niet geheel te mogen vrijspreken, die soms al te positief gevolgen trekt uit nog niet voldoende bewezen praemissen, en hierin een gevaarlijk voorbeeld geeft, te meer daar de verleiding toch reeds groot is om zijne waarnemingen in het dagelijksch leven over te brengen en uit den ligchaamsvorm van hen die wij ontmoeten te voorspellen, door welke zielseigenschappen zij zich zullen kenmerken. Er worden altijd menschen gevonden, die eene wetenschap alleen waarderen, naar het meerdere of mindere praktische nut, dat zij aanbrengt, of, zoo als Randal Leslie, in den bekenden roman My Novel van Bulwer, slechts naar kennis streven, die magt geeft. Dezulken zullen zeker de vraag opperen: ‘welk nut brengt de symboliek aan?’ Er blijft ons dus nog over aan te toonen, dat ook deze kennis magt geven kan. Waarschuwden wij tegen eene overijlde toepassing der symboliek, zoo moet men dit niet opvatten alsof deze studie | |
[pagina 460]
| |
voor het tegenwoordige volstrekt geen nut aanbrengt. Elke studie, die den mensch tot onderwerp heeft, is op zich zelve reeds belangwekkend te noemen en zal vooral den arts aan het ziekbed dikwijls goede diensten doen, daar alles wat zijne kennis van den mensch vermeerdert en hem een' dieperen blik doet slaan in het verband tusschen het ligchamelijke en psychische, hem in vele gevallen een leiddraad in handen kan geven, waarnaar de behandeling behoort te worden ingerigt. Behalve voor hem is ook voor den opvoeder elke vermeerdering van anthropologische kennis wenschelijk; bekendheid met de constitutie en den aanleg van het kind, aan zijne zorgen toevertrouwd, stelt hem eerst in staat de opvoeding naar de behoeften van zijne kinderen of kweekelingen te wijzigen en bij de keuze van een beroep met de eigenschappen van ligchaam en geest te rade te gaan, die zich bij den aanstaanden staatsburger in de knop vertoonen. Bij een voorzigtig gebruik kan hier de symboliek reeds veel nut stichten en bij elke schrede, die deze wetenschap vordert, zal hare toepassing in uitgebreidheid toenemen. Reeds nu zullen de beeldende kunsten door hare toepassing veel kunnen winnen. De portretschilder, de historieschilder, de beeldhouwer zullen hunne kunstwerken voorzeker eene hoogere uitdrukking van waarheid kunnen geven, indien zij op de betrekking tusschen stof en geest naauwlettend acht geven. In het maatschappelijk leven eindelijk is deze wetenschap van de meest algemeene toepassing, maar ook hier moet men er met de grootste omzigtigheid mede omgaan. Ieder mensch ontwikkelt zich slechts door menschen, werkt en lijdt indedaad slechts door menschen, heeft voor het ten uitvoer brengen van zijne gedachten menschen noodig, en wordt voortdurend in zijn leven vooral door menschen geholpen of belemmerd. Natuurlijk schijnen zij hem in dit opzigt eenerzijds voor het grootste gedeelte werktuigen toe, waarvan hij zich bedienen moet, om het een of ander doel te bereiken, of een of ander werk tot stand te brengen, en van den anderen kant gevoelt hij zich ook weder zelf gedrongen, de bedoelingen van anderen te bevorderen, of zich daartegen te verzetten, en niets daarvan kan hij volkomen bereiken of volvoeren, wanneer hij een juist overzigt mist van de eigenaardigheden van diegenen waarop hij werken | |
[pagina 461]
| |
moet, of die op hem invloed uitoefenen. Voorzeker is de aanwending eener wetenschappelijke symboliek niet zoo gemakkelijk als de sedert Gall eenigen tijd in zwang geweest zijnde phrenologie, maar men zal zich daarentegen niet zoo ligt als bij deze aan onaangename vergissingen zien blootgesteld. Volgens eene bekende mythe werd Zeus door Momus berispt, dat hij vergeten had op de borst der menschen een venstertje te plaatsen, opdat men hen in het hart zou kunnen zien; deze aanmerking verliest veel van haar gewigt, wanneer een grondig beoefenaar der symboliek in staat is, ook zonder dat venstertje, zich een duidelijk beeld te vormen van hen, met wie hij in aanraking komt. Eene gestadige en langdurige oefening doet in hem ten laatste hetzelfde ontstaan, wat in een geneesheer als praktische blik zoo hoog geroemd wordt, zoodat ten laatste eene vlugtige beschouwing van den ligchaamsvorm hem een duidelijk beeld zal kunnen geven van de daaraan beantwoordende eigenschappen van den geest.
Hiermede meenen wij genoeg gezegd te hebben ter bereiking van het doel, dat wij ons bij het stellen dezer regelen voorstelden, om namelijk ook bij anderen den lust te doen ontstaan, om zich nader met den arbeid van Carus bekend te maken, die, al is zij thans nog niet rijp voor eene volledige toepassing, toch hoogst waarschijnlijk in lateren tijd tot eene betere kennis zal leiden van het meest raadselachtige wezen dezer aarde - den mensch.
Augustus 1854. Dr. H. van cappelle. |
|