| |
| |
| |
Eene geschiedenis der filozofie.
De Wijsbegeerte voorgesteld in hare ontwikkeling. Eene geschiedenis der filozofie, door Dr. A.J. Vitringa. Eerste Deel, eerste aflevering, 118 bl. Arnhem, D.A. Thieme. 1854.
Een geschiedenis der wijsbegeerte te schrijven is een stoute onderneming. En toch zijn er in Duitschland weinigen, die voor haar terugdeinzen. Men weet zich de taak te verligten. Met drie of vier van de reeds bestaande handboeken voor zich, wie zou het dan moeijelijk kunnen vinden, de wereld met een nieuw te verrijken? Vooral wanneer de lezing van enkele bronnen hier en daar tot een geheel andere meening heeft gebragt, schijnt alle zwarigheid overwonnen.
Voor hem evenwel, die een anderen weg wil volgen, en van oordeel is, dat van zulk een boekenmakerij de wetenschap zeer weinig voordeel kan trekken, is, ik herhaal het, het schrijven van een geschiedenis der wijsbegeerte een stoute onderneming. Er is, om wel te slagen, veel meer noodig dan de kennis van hetgeen men de bronnen noemt, dat is de schriften der wijsgeeren. Zoo kan men ten hoogste komen tot hetgeen Dr. Vitringa zelf volstrekt onvoldoende rekent, een opgave van wijsgeerige stelsels. Op de gave der verbinding van die stelsels komt het aan, zal ieder toestemmen. Maar die gave ontstaat in niemand van zelf. De bekwaamste metselaar is niet in staat twee stee- | |
| |
nen aan elkander te hechten, wanneer hij geen middel van vereeniging bezit. Evenzoo kan de beste denker geen twee stelsels verbinden, wanneer het hem aan de kennis van nog iets anders buiten die stelsels ontbreekt, waardoor hij ze tot elkaar zou kunnen brengen. Er is vooral drieërlei, waarvan de kennis niet kan gemist worden. Ik wil het den lezers van dit tijdschrift duidelijk maken.
De wijsbegeerte staat met alles, waarop de menschelijke geest zijn onderzoek rigt, in het naauwste verband. Ten allen tijde heeft zich de wijsgeer in het middelpunt der wetenschappen geplaatst, hetzij, gelijk ik met blijdschap zie dat thans meer en meer gedaan wordt, om uit die allen op te nemen en haar eerst daarna het opgenomene verbonden en verwerkt terug te geven, hetzij, zoo als vroeger meestal de gewoonte was, om ze allen te beheerschen. Over alles spreekt hij zijn oordeel uit, over de godsdienst en het regt, over den mensch en den staat, over de natuur en de kunst. Hij verklaart, wat men van God en Zijne betrekking tot de wereld denken moet, met wat doel God die wereld heeft geschapen en welke plaats het booze in zijn voorzienig bestuur inneemt. Hij beantwoordt de vraag, of de mensch behalve het ligchaam nog een geest bezit, of die geest vrij en onsterfelijk is, en waarin de grond ligt zijner zedelijke verpligting. Hij ontvouwt het doel en de wetten der kunst, en trekt de grenzen, die de verschillende kunsten van elkaâr scheiden. Hij wijst den grondslag aan van het regt, en van hem verlangt men te hooren, of er eigendom moet zijn en langs welke wegen men het verkrijgen kan, of slavernij en doodstraf geoorloofd zijn, en waaraan de maatschappij hare bevoegdheid ontleent om te bepalen, wat misdaad is, en om den misdadiger te straffen. Hij schetst het doel van den staat, zijn betrekking tot al de inrigtingen van het zedelijk leven, en de middelen, die het meest geschikt zijn, om zijn doel te bereiken. Ook voor de natuur sluit hij de oogen niet, en laat hij al onderzoekingen van minder belang, zooals hij ze noemt, aan anderen over, hij behoudt voor zich zelf het regt om te beslissen, waarin het wezen der natuur bestaat en of zij voor de menschelijke kennis
toegankelijk is; zelfs heeft men hem de vraag hooren doen, of er in het geheel wel een natuur kan worden aangenomen.
Zoo is de wijsgeer met alle wetenschappen verbonden.
| |
| |
Kan het anders, of van den toestand, waarin zij verkeeren, moet voor een goed gedeelte ook het karakter van zijn eigen leer afhankelijk zijn? Wel beweert hij dikwijls, dat hij uit een geheel andere bron zijne kennis put dan die voor de beoefenaars der overige wetenschappen vloeit. Terwijl al hun weten door waarneming, door ervaring tot stand komt, zal daarentegen zijn weten alleen door het denken worden verkregen. De natuurkundige gaat uit van de waarneming der stof, de regts-, staats- en zedeleeraar van de waarneming van den mensch en de maatschappij, de godgeleerde van de waarneming der goddelijke openbaringen. Maar de wijsgeer, ofschoon hij over dezelfde onderwerpen spreekt, die zij behandelen, zal niet waarnemen, maar denken. Ware dit zoo, de toestand van de wetenschappen der waarneming zou op de wetenschap van het denken geen invloed uitoefenen. Maar men is in onzen tijd reeds ver genoeg gevorderd, om in te zien, dat het niet zoo is. Één enkel feit zelfs is voldoende, om tot dat inzigt te brengen. De wijsbegeerte der 19de eeuw is een andere dan die der 17de. Waarom? Omdat de wetenschap der 19de eeuw een andere is dan de wetenschap der 17de. De natuurfilozofie van onze dagen wijkt ver af van die der Grieken. Waarom? Omdat de natuurkennis van onze dagen met die der Grieken niet meer te vergelijken is. De wijsgeeren denken anders over de groote vragen van het regt en van den staat dan in vroegere eeuwen. Waarom? Omdat de regtsstudie en de politiek belangrijke vorderingen heeft gemaakt. Waren de wijsgeeren geheel aan hun denken overgelaten, had de waarneming geen vat op hen, er is niet de minste reden, waarom eenig wijsgeer van onzen tijd hooger zou staan dan Plato, wiens denkkracht zoo uitnemend
ontwikkeld was. De tegenwoordige wijsgeeren en die van vorige eeuwen, zij woonden allen in het middelpunt der wetenschappen; het verschil, dat er tusschen hen bestaat, is alleen daaraan toe te schrijven, dat die wetenschappen zelf, in wier midden zij wonen, geheel veranderd zijn. De wijsgeer moge alles uit begrippen afleiden, de aard van die begrippen zelf, de inhoud dien hij er in legt en dien hij er later weder met veel inspanning uit ontwikkelt, zelfs de wijze waarop hij die ontwikkeling uitvoert, het zal alles afhangen van de hoogte, waartoe de ervaringswetenschappen geklommen zijn en van het aandeel, dat hij zelf aan haar vooruitgang genomen heeft.
| |
| |
Weinig toch zal haar bloei hem baten, wanneer hij er geen kennis van draagt. In den tijd van Jakob Böhme was er reeds genoeg van de natuur bekend, om de ongerijmdheid zijner natuurfilozofie in het oog te doen vallen, maar het was alleen aan anderen bekend, niet aan Jakob Böhme zelf.
Men ziet ligt, wat uit het behandelde voortvloeit. Die een wijsgeerig stelsel naauwkeurig wil kennen en beoordeelen, die moet niet alleen met den inhoud daarvan bekend zijn, maar ook met den toestand der natuurkunde, der regtsen staatswetenschap, der kunst en der letteren, der godgeleerdheid en zedeleer, in den tijd waarin dat stelsel gevormd is. En die een geschiedenis der wijsbegeerte wil leveren, die moet in staat zijn een geschiedenis der wetenschap te schrijven.
Doch hiermede is de zaak nog niet afgedaan. Er wordt van den geschiedschrijver der filozofie nog veel meer gevorderd. Wijsgeerige stellingen vormen zich onder den invloed niet alleen der ervaringswetenschappen, maar ook van geheel het maatschappelijk leven. Of waarom anders is de Fransche en Engelsche wijsbegeerte zoo verschillend van de Duitsche, en kon Spinoza wel de groote wijsgeer voor Duitschland worden, maar niet voor andere rijken, zelfs niet voor Nederland? Men zal hierbij aan den verschillenden volksaard denken; maar dat woord is zonder beteekenis, als men dien volksaard niet in zijn bestanddeelen ontleedt; en wie zal den invloed der politische, der maatschappelijke ontwikkeling miskennen? Ik heb dikwijls de Fransche omwenteling der 18de eeuw als een gevolg zien voorstellen van de wijsbegeerte dier eeuw, maar ik geloof, dat men in zeker opzigt de bewering mag omkeeren. De filozofie der revolutie is het uitvloeisel geweest der diep gevoelde behoefte aan revolutie. Er is veel waarheid in het gezegde van Claudius, dat de mensch niet wil zoo als hij denkt, maar denkt zoo als hij wil. Men bevond zich in een ondragelijken toestand; de staat van Frankrijk was krank tot in het gebeente toe. Men gevoelde het, dat een buitengewoon krachtig geneesmiddel gevorderd werd. Maar de bestaande inrigting maakte het toedienen van dat middel onmogelijk. Die inrigting moest dus gesloopt worden; er moest een radikale hervorming, een omwenteling plaats hebben. En nu verhief zich de wijsbegeerte, en begon te vragen, wat regt het bestaande had om te blijven bestaan,
| |
| |
en bewees de bevoegdheid tot een omwenteling, toen hare onvermijdelijkheid reeds algemeen gevoeld en in het streven van den tijd was opgenomen. Ik heb elders in het voorbeeld van Plato en Augustinus, van Machiavelli en Hobbes aangetoond, hoe de bespiegeling overal de kleur van haren tijd draagt. De meeningen, zegt Ranke, wisselen met de politische toestanden, die men bereiken kan of wil. Waar de standen naar de oppermagt streven, daar beroepen zij reeds in de 14de eeuw zich op het beginsel, dat de vorsten alleen krachtens de toestemming, het goedvinden der volken op den troon zitten; waar hun pogen onderdrukt wordt, daar wordt de leer van het natuurlijk onderscheid der standen en van het goddelijk regt der vorsten verkondigd. Zoo ziet men voortdurend de wijsbegeerte optreden óf om het bestaande te verdedigen, óf om een algemeen verlangen naar verandering te regtvaardigen, en zelfs in het laatste geval vinden wij haar toch nog in het bestaande geworteld. De bespiegeling onzer anti-revolutionairen is ondernemend genoeg, en toch zullen zij in ons land zoo ver niet gaan, als hun geloofsgenooten in andere landen het wagen. Geen wonder. Zij leven in een constitutioneelen staat, niet in een geheel of bijna geheel absolute monarchie. En even als het in het politische is, zoo is het ook in het godsdienstige. De wijsgeer, die in het Christendom leeft, zal door zijn schijnbaar bandeloos denken tot andere meeningen over God komen dan de Heidensche wijsgeer; en de in schijn volkomen vrije bespiegeling van den Protestant zal hem tot andere uitkomsten brengen dan waartoe de Katholieke denker geraakt. In één woord, de zedelijke, godsdienstige, maatschappelijke en politische toestand van eenigen tijd is van beslissenden invloed op de
wijsbegeerte van dien tijd.
Voor den geschiedschrijver der wijsbegeerte worden hierdoor de zwarigheden verdubbeld. Niet alleen de geschiedenis der wetenschap moet hij zich eigen hebben gemaakt, maar ook de geschiedenis der beschaving, der ontwikkeling van ons geslacht.
Eindelijk staat van iederen wijsgeer zijn stelsel onder den invloed van zijn eigen leven, van zijn opvoeding, de omstandigheden waarin hij zich bevindt, den kring van menschen waarin hij leeft en de indrukken, die hij er ontvangt. Hegel schijnt te meenen, dat de lotgevallen van den wijsgeer afhankelijk zijn van het karakter zijner leeringen. Van- | |
| |
daar zijn ongerijmde beweering, dat Spinoza aan de tering moest sterven, omdat in zijn stelsel alles door het oneindige verteerd wordt. Ook hier mag ik, schoon niet met toepassing op dit bijzondere geval van Spinoza, het algemeene beginsel omkeeren, en het oordeel uitspreken, dat de leeringen van een wijsgeer voor een gedeelte afhankelijk zijn van zijne lotgevallen. Er is wel nimmer een wijsgeerige zedeleer gepredikt, schijnbaar zoo vrij en zelfstandig als die van Helvetius en Mandeville, en toch, Schlosser heeft het met regt opgemerkt, drukken zij slechts in wetenschappelijken vorm datgene uit, wat in de wereld, die zij hebben waargenomen, in de zoogenaamde groote, hooge of fijne wereld algemeen in woord en daad als beginsel is erkend, de heerschappij van het eigenbelang. Zal het voor den aard der Schleiermacher'sche wijsbegeerte onverschillig worden gerekend, dat hij door de broedergemeente is opgevoed? en wordt menig halfslagtig stelsel niet uit de vervolging verklaard, die een ruiterlijk verkondigde en trouw uitgewerkte leer haar prediker op den hals had gehaald?
Zoo moet dus de geschiedschrijver der wijsbegeerte aan zijne kennis van de geschiedenis der wetenschap en der beschaving nog de kennis paren van het leven der wijsgeeren, wier stelsels hij ontvouwt. Een dorre optelling hunner lotgevallen, zoo als zij in oudere handboeken meestal gegeven wordt, moge zeer onvruchtbaar zijn, maar een menschkundige ontwikkeling dier lotgevallen kan ter verklaring der denkbeelden bijzonder dienstbaar worden gemaakt.
Ik geloof niet, dat Dr. Vitringa aan al deze zwarigheden heeft gedacht. De behandeling althans van zijn onderwerp draagt er niet de minste sporen van, dat hij de noodzakelijkheid heeft ingezien, om de geschiedenis der wijsbegeerte op die wijze te bewerken. Hoe groot of klein hij zich de taak heeft voorgesteld, is mij onbekend. In ieder geval bekent hij zelf, dat hem zeer veel ontbreekt. Hij verklaart, ‘nog niet toegerust te zijn met de veelomvattende kennis, die 't aan een verder gevorderden leeftijd, geheel toegewijd aan ernstige studies, zoo veel gemakkelijker maakt om een juist oordeel over moeijelijke punten te vellen, en rezultaten van een veeljarig onderzoek aan te bieden.’ Hij is dan ook ‘geplaatst in een werkkring, die schaars eenige uren tot eigen studie en oefening overlaat.’ Het komt mij voor, dat hij, die in zoo ongunstige omstandigheden verkeert,
| |
| |
grooten lof verdient, wanneer hij zijn weinige vrije uren zoo vlijtig gebruikt, maar tevens, dat hij ze én voor zich zelf én voor anderen nuttiger kon gebruiken, als hij ze aan iets anders wijdde, dan aan het schrijven eener geschiedenis der wijsbegeerte. Zulk een geschiedenis toch moet ‘de rezultaten van een veeljarig onderzoek’ en van ‘ernstige studies’ bevatten, of zij mist alle waarde.
Misschien was Dr. Vitringa van oordeel, dat hij de onderneming daarom ligter kon wagen, omdat hij niet voor de geleerden wilde schrijven, maar ‘voor het beschaafde publiek.’ In dat geval ben ik van een lijnregt tegenovergesteld gevoelen. Het schrijven voor den beschaafden man is in mijne oogen oneindig moeijelijker dan het schrijven voor den geleerde. Men zou het reeds daaruit kunnen opmaken, dat er van de honderd boeken, die op de planken van den man van wetenschap te regt komen, en er een eervolle plaats innemen, naauwelijks één is, dat zich populariteit verwerft. Grondig, zoo als het den schrijver over wetenschap betaamt, en tevens populair te zijn, houd ik voor het toppunt der kunst. Ik wil mijne meening, waarom ik het voor zoo buitengewoon moeijelijk aanzie, verantwoorden. Ik kan het nergens beter door doen, dan wanneer ik het geheim der populariteit ontsluit.
De vereischten, waaraan men, om als schrijver populair te zijn, moet voldoen, schijnen mij twee in getal. De eerste voorwaarde bestaat in levendigheid en frischheid van voorstelling, op levendigheid en helderheid van kennis gegrond. De populaire geschiedschrijver moet den tijd, dien hij ons wil ophelderen, zoo beschrijven, dat de personen en gebeurtenissen, die hij beschrijft, voor ons leven, waartoe hij dàn alleen in staat is, wanneer ze voor hem zelf hebben geleefd. Hij moet schrijven uit hetgeen hij weet, niet uit hetgeen hij opzoekt en naslaat. In het boek voor den geleerde mag de invoeging zigtbaar zijn van hetgeen uit adversariën is opgenomen, in het populaire geschrift moet alles uit de volheid der kennis van den schrijver als één geheel voortvloeijen. De tweede voorwaarde bestaat in een juisten blik, om het onderscheid te zien tusschen datgene waarop het aankomt en dat wat van minder belang is. Voor den geleerde is iedere mededeeling van gewigt, die iets nieuws aan den dag brengt; voor den beschaafden man is zeer veel onverschillig. Niet al de bijzonderheden van eenig tijdvak wekken
| |
| |
zijn belangstelling, maar alleen die, welke karakteristiek zijn; niet om alles wat eenig wijsgeerig stelsel bevat bekommert hij zich, maar alleen om datgene wat het kenmerkt, om die groote en breede trekken, waardoor het in zijn volle eigenaardigheid en waarde voor hem staat. Die deze twee vereischten bezit zal, geloof ik, populair schrijven, maar hoe weinigen bezitten ze! Alles wat men opspoort en navorscht mede te deelen is niet moeijelijk, maar er datgene uit te kiezen wat voor ieder een blijvende waarde heeft, dat is een zware taak. Uit allerlei schriften eenige den beschaafden man nog onbekende zaken mede te deelen, dat valt binnen veler bereik, maar eerst volledig de zaak in zich zelf op te nemen, en haar dan duidelijk weder te geven, daarvoor is niet iedereen berekend.
Ik heb niet eens gesproken van de noodzakelijkheid, om alleen van de algemeene volkstaal zich te bedienen. Niet alsof ik die noodzakelijkheid in twijfel trek. Integendeel, die tot den beschaafden man wil spreken moet in de taal van den beschaafden man zich uitdrukken. Van alle duistere en zeldzaam gebruikte woorden, van alle vreemde zamenvoegingen, van alle veranderingen der gewone beteekenis van woorden, moet hij zich onthouden. Maar ik heb hiervan alleen daarom gezwegen, omdat ik geloof dat hij, in wien de twee vereischten, waarvan ik sprak, niet gemist worden, zich van zelf in de volkstaal, die toch ook zijn eigen taal is, zal uitdrukken.
Dr. Vitringa vorderde van zich zelf, als populair schrijver, ‘het leveren van proefhoudende rezultaten.’ Maar is het dan niet oneindig moeijelijker, proefhoudende rezultaten te leveren, dan snel voorbijgaande en niet proefhoudende? Moest de eisch, dien hij zelf deed, hem niet overtuigen van het gewigt der taak, die hij op de schouders had genomen?
En wat bewoog hem, om dien zwaren arbeid te beginnen? Hij meende, dat Nederland behoefte had aan een oorspronkelijke geschiedenis der wijsbegeerte, en wilde een ‘leemte onzer nationale literatuur aanvullen.’ En zeker, wie zou er geen prijs op stellen, als wij een oorspronkelijk Hollandsch werk mogten bezitten, dat in den geest, dien ik aanwees, bewerkt was, en den beschaafden man de geschiedenis der wijsbegeerte als een uitvloeisel ontvouwde van de algemeene ontwikkeling der menschheid? Maar gevoelde men zich
| |
| |
niet in staat, zulk een werk te leveren, ware het dan niet beter geweest een Duitsch geschrift te vertalen, of te wachten, totdat men over meer vrije uren kon beschikken? Zoo dringend toch is de behoefte van ons volk aan een geschiedenis der wijsbegeerte niet, dat ieder uitstel doodelijk zou mogen heeten.
Ik heb nog alleen aangewezen, wat in een geschiedenis der wijsbegeerte gevorderd wordt, en dat Dr. Vitringa volgens hetgeen hij zelf erkent de middelen niet bezit, en ook niet bezitten kan, om aan die vordering te voldoen. Tot een nadere beschouwing van zijn geschrift wil ik thans overgaan.
Ik begin met de opmerking, dat het van populariteit zeer ver verwijderd is. De beschaafde man overtreft mijne stoutste verwachtingen, als hij dit boek kan verstaan, als hij in staat is, de algemeene opmerkingen en de beschrijving der Grieksche filozofie vóór Aristoteles te volgen. Indien ik mij niet geheel en al in hem bedrieg, zal hij van het meeste, wat hem hier wordt aangeboden, niets kunnen begrijpen. Of zal hij het vatten, wanneer hem b.v. van de Ionische wijsgeeren wordt verhaald, dat hun ‘rigting, door het kinderlijk natuurlijke van haar beschouwingswijze, meer dan de Eleatische, naderde tot het inzien van 't begrip, dat ook natuurlijk eenvoudig is’? of wanneer hem wordt medegedeeld, dat ‘de stof inderdaad datgene is, waaraan zich de op zich zelf onzinnelijke eigenschappen van den vorm voor de zinnelijke waarneming openbaren’? Zal het hem niet duizelen, wanneer hij leest: ‘zoo is dan in 't systeem van Demokritus de overgang van 't naar vermogen zijn tot het zijn in werkelijkheid niets anders, dan het aanhoudende verbinden en scheiden van de atomen door eene beweegkracht, die in de gegevens van het atomen stelsel (ledige ruimte en zwaarte) ligt’? Waarlijk, ik geloof, dat hij door zulke zinnen, en zoo is bijna het geheele boek, niet heen zal kunnen komen. Ik geloof zelfs, dat hij het bij het doorbladeren van het boek zal laten, en, als hij de titels der hoofdstukken gelezen heeft: ‘de wijsbegeerte van het begrip’, ‘het begrip gezocht in de eenheid van het al, abstrakt beschouwd als 't oneindige zijn of wezen’, ‘het begrip opgevat als eenheid van een zich zelve bewegende of veranderende stof’, enz. verzadigd zal zijn, en twijfelen, niet of hij zelf wel een beschaafd
man is, maar
| |
| |
of dit boek wel voor den beschaafden man geschreven is.
Dr. Vitringa spreekt het eerst over den oorsprong der wijsbegeerte. Hij vindt dien in de natuur van den mensch. Naast ons dierlijk leven is er, zegt hij, nog een hooger of geestelijk leven in ons. Hoe meer dit ontwikkeld is, des te meer gevoelen wij, dat de stof en haar leven ons aan boeijen legt, die wij te vergeefs zoeken te verbreken. Van daar een aanhoudende onrust, maar tegelijk een streven naar herstelling van rust. Die herstelling kan alleen plaats hebben ‘door het gewelddadig gescheiden wezen van den mensch tot eenheid terug te brengen.’ Er moet ‘een punt van vereeniging tusschen geest en stof’ worden gezocht, en in dat zoeken bestaat de wijsbegeerte.
Er is in die korte ontwikkeling zeer veel onjuistheid. Onjuist is het, dat, hoe meer het geestelijk leven in ons ontwaakt is, wij des te meer gevoelen, dat de stof, het ligchaam, ons boeit en knelt, en wij daarom hare kluisters trachten te verbreken. Zulk een gevoel is geen kenmerk van een gezond en krachtig, maar van een ziekelijk leven des geestes. Onze geest heeft volstrekt geen reden om zoo te ijveren tegen de stof. Wordt hij er soms door belemmerd, hij wordt er nog veel meer door geholpen. Om slechts één enkel punt te noemen: waardoor heeft onze geest zijn kennis, die weder voor al zijn handelen onmisbaar is? Door de zinnen, dus door de stof. En wat neemt hij door die zinnen waar? De stof, die buiten ons is. De oogen, zegt Paracelsus, dat zijn de regte professoren; en Galilei getuigt: de filozofie staat geschreven in het boek der natuur, dat voor onze oogen ligt. Hindert de stof ons somtijds in ons streven, de geesten onzer medemenschen hinderen ons nog veel meer. Zullen wij die ook willen verbreken? Zoolang er iets is buiten ons zelf, zal dat iets, wat het ook zij, ons somtijds hinderen, gelijk het weêrkeerig door ons gehinderd wordt. Het zou onverstandig zijn, zich daaraan te ergeren, even als het volgens Dr. Vitringa zelf onverstandig zou zijn, als zich de grijsaard ongelukkig voelde, omdat zijn ligchaamskrachten afnemen, daar toch die afname natuurlijk is en met zijn bestemming overeenkomt. Of is dit zoogenaamd gekluisterd zijn door de stof onnatuurlijk en met onze bestemming in strijd? Onjuist is het verder, dat, wanneer er zulk een strijd tusschen geest
| |
| |
en stof bestond, de wijsbegeerte dien strijd zou kunnen eindigen. Als ik mij werkelijk door mijn ligchaam zoo ondragelijk gekneld voelde, dan zou dat pijnlijk gevoel eerst kunnen ophouden, wanneer het ligchaam ophield mij te knellen, dat is, wanneer ik er van bevrijd was. Maar wat hulp zal ik van de wijsbegeerte wachten? Zij zal mij leeren, dat er ‘een punt van vereeniging tusschen geest en stof’ bestaat. Het zij zoo, maar dat zal mijn gevoel van gekneld te zijn niet wegnemen. Ik gevoel, altijd in dezelfde onderstelling, maar al te wel, dat er een vereeniging is van geest en stof, en zij is het juist, waarover ik mij beklaag. Onjuist is het eindelijk, dat de wijsbegeerte ontstaan is, om den strijd tusschen geest en stof te doen eindigen; zij is, men denke slechts aan Griekenland, ontstaan om die groote vragen te beantwoorden: Van waar is die wereld, die ik rondom mij zie? Waartoe besta ik zelf? Wat is het doel der dingen? Waarom is er ongeluk en misdaad op aarde? vragen, die men helaas! uit het tijdperk der volksgodsdiensten medenam, toen men, de geheele natuur met persoonlijke wezens bevolkende, ze zeer gemakkelijk kon oplossen, maar waarop men vruchteloos naar het antwoord zocht, toen men, en hiermede ving de wijsbegeerte aan, de verschijnselen niet langer uit de werking van persoonlijke wezens, maar uit die van onpersoonlijke natuurkrachten wilde verklaren.
Er komen in de weinige bladzijden, die aan dit eerste onderzoek gewijd zijn, allerlei zonderlinge redeneringen voor, waarop ik de aandacht moet vestigen, om Dr. Vitringa's betoogtrant te doen kennen. Ik stuit reeds op bl. 1. De beschaafde man, voor wien hij schrijft, verstaat door beweging nooit iets anders dan plaatsverandering. Dr. Vitringa keurt dit af, en verzekert hem, dat hij geen helder bewustzijn heeft van het uitgebreide begrip, dat aan het woord beweging kan en moet worden gehecht. Beweging, leert hij hem, is alle verandering. En waarom die verandering in het spraakgebruik, die de beschaafde lezer spoedig weder vergeten zal? Omdat verandering is een overgang van den eenen toestand tot den anderen, en overgang natuurlijk ondenkbaar is zonder beweging. Kan men een treffender voorbeeld geven van het ijdele woordenspel der bespiegeling, waartegen ik reeds meermalen heb gewaarschuwd? Door woorden gelooft men achter zaken te komen!
Bl. 4 vind ik een niet minder treffend voorbeeld van een
| |
| |
andere kwade gewoonte der bespiegeling. Waar zij een groote reeks van verschijnselen, die met elkaâr verbonden zijn, voor zich heeft, daar kiest zij er eenige die het meest onder het oog vallen uit, vat die zamen onder den een of anderen naam, en waar zij nu die uitverkorene verschijnselen en dus de gelegenheid, om denzelfden naam te gebruiken, terugvindt, daar bekommert zij er zich niet om, of er ook in de overige verschijnselen overeenkomst bestaat. Zoo doet de medische bespiegelaar, en van daar, waar hij denzelfden ziektenaam kan toepassen, ook dezelfde behandeling, hoe groot ook het verschil van oorzaak en verloop der ziekte moge zijn. Zoo doet de politische bespiegelaar, en van daar zijn modelconstitutie, waarin hij alle volken zou willen schroeven. Zoo doet ook Dr. Vitringa. Wie zal ontkennen, dat tot geluk en tevredenheid een regelmatige ontwikkeling behoort? Welnu, zegt hij, ‘wij merken bij elk wezen’ [dit is wat stout gesproken; of heeft men het b.v. bij de zon opgemerkt?] ‘een ontstaan, eene opkomst, een tijd van hoogsten bloei, den tijd waarin 't andere wezens van zijne soort voorbrengt’ [b.v. de zon!], ‘een tijd van afneming, en een einde van zijn bestaan op.’ Dat is de regelmatige outwikkeling, en degeen, bij wien men deze aantreft, die heeft niets meer te wenschen, die is gelukkig en tevreden. Ieder dus, die op zijn tijd geboren wordt, dan langzaam opgroeit, dan een poos blijft staan, vervolgens afneemt, en eindelijk op zijn tijd aftreedt van het wereldtooneel, die is gelukkig en tevreden! Bij den wilde, zegt dan ook Dr. Vitringa, ‘komt het niet op om zich ongelukkig te gevoelen,’ en ook de niet wilde kan volgens hem alleen daardoor ongelukkig zijn, dat zijn geestelijk streven niet
bevredigd wordt. Ziekte en gebrek, dergelijke kleinigheden, die alleen met de knellende en hinderende stof in verband staan, komen niet in aanmerking. Alsof zich onder de vijf woorden: ontstaan, opkomst, bloei, afnemen en sterven, al de verschijnselen lieten zamenvatten, die er voor den mensch noodig zijn, zal men hem met regt gelukkig mogen noemen, en zal hij zelf tevreden kunnen zijn!
Bl. 5 wil Dr. Vitringa bewijzen, dat de mensch naar waarheid zoekt, en hij bewijst het alweder door een woordenspel. Even als het ligchaam naar bevrediging, naar voldoening aan zijne behoefte streeft, zoo doet het, zegt hij, ook de geest. De geest zoekt dus ‘datgene, wat in zijn oog het voor- | |
| |
treffelijkst is, wat hij meent niet schijnbaar, maar wezenlijk, dat is waar te zijn.’ Alsof ik niet geheel met dezelfde woorden kon bewijzen, dat ook het ligchaam naar waarheid streeft! Maar Dr. Vitringa heeft er zijn doel mede bereikt. Hij kan nu, als van een wijsgeerig bewezen zaak, er van uitgaan, dat ‘het voortreffelijkste doel, hetwelk de mensch met zijn geestelijk leven bereiken kan, de waarheid is.’
Bl. 7 en 8 bevat een woord over de Indische godsdienst en wijsbegeerte, dat ook door de inmenging van Spinozistische termen niet zeer populair is. Maar het had Dr. Vitringa zelf kunnen leeren, hoe valsch zijne voorstelling is van den oorsprong der wijsbegeerte. De Indiërs, zegt hij, erkennen ‘in de geweldige natuurkrachten een oneindig, onbegrijpelijk wezen, dat het al in zich bevat en alles doordringt’, en waarin ook hun geest, ‘na jaren lang in verschillende ligchamen rondgezworven te hebben, terugkeert en zijn persoonlijkheid verliest’. Wat zamenhang nu is er tusschen die erkenning, en tusschen een verzoening van geest en stof, een verzoening ‘van de hoogere eischen onzer geestelijke natuur met de aanhoudende wisselingen van het ons omringende en in ons wonende dierlijk en plantenleven’? Het is waar, ‘dat groote wezen is het al, en dus de geheele stof en geest zelf’, en zoo heeft men de woorden stof en geest behouden, maar wat is er geworden van ‘de hoogere eischen onzer geestelijke natuur’, hetgeen toch oorspronkelijk door het woord geest bedoeld is? Men ziet, de zaak loopt op nieuw in een woordenspel uit.
Datzelfde woordenspel, het altijd terugkeerende kenmerk van de bespiegeling, vertoont ons bl. 13. De schoonheidszin der Grieken wordt geprezen, en er wordt gezegd, dat men in de enkele voorwerpen der natuur geen typen van volmaakte schoonheid vindt, maar dat, ‘wil men zoo'n type van schoonheid in de eene of andere soort van wezens hebben, de geest de gebreken, die hij aan elk dier wezens ziet, moet wegdenken, en daarentegen 't geen hij ziet, dat in elk dier wezens schoon is, zamen nemen, en zoo uit die verspreide trekken van schoonheid zich een nieuw beeld scheppen.’ Dat ideaal is ‘onze voorstelling van de dingen, zoo als ze wezen moesten, maar elk voor zich niet zijn; 't is de natuur, onderworpen aan onze voorstelling. Dat is derhalve reeds een vereeniging van de stof, van de enkele voorwerpen, met den geest, dat is met onze gedach- | |
| |
ten er over.’ Het spel is gelukkig volbragt; de woorden ‘vereeniging van geest en stof’ zijn verkregen, maar waar is ‘de verzoening van de hoogere eischen van het geestelijk leven met het ons omringende en in ons wonende dierlijk en plantenleven?’ Waarlijk, als wijsbegeerte vereeniging is van geest en stof, en de vereeniging zoo ligt tot stand komt, dan is de ruwste wilde een wijsgeer. Immers als hij naar een boom ziet, om er een vrucht af te halen, is er vereeniging van geest en stof. De boom is de stof, en er zoo naar te zien, dat men hem opmerkt en van al het andere onderscheidt, dat kan zonder den geest niet geschieden. Men heeft hier dus stof en geest vereenigd; men heeft wijsbegeerte!
Ik loop inderdaad groot gevaar, om in een fout te vervallen, waarvoor ik zelf gewaarschuwd heb. Om populair te zijn, en dit is bij alles wat ik schrijf mijn streven, moet men, zeide ik, niet alles zeggen, maar alleen het noodige, het karakteristieke. Men men vergunne mij dan ook met de beschouwing van nog twee zeer kenmerkende plaatsen te volstaan.
De eerste is een zeer verward betoog, dat de eene wijsgeer niet met minachting op den ander moet nederzien, daar zij, hoe verschillend ook in stelsel, elkander aanvullen. Men vindt het bl. 41. ‘Het schijnt,’ zegt Dr. Vitringa, ‘den oppervlakkigen beschouwer vaak toe, alsof gelijktijdige wijsgeeren met elkaâr in strijd waren. Ja, ze staan lijnregt tegen elkander over’, [dan is het toch iets meer dan schijn] maar juist die schijnbare tegenspraak [het is nu weêr schijn geworden] is het krachtige middel om te zorgen, dat de rijke inhoud der wijsbegeerte niet eenzijdig ontwikkeld worde. - Wij vergeleken vroeger de wijsbegeerte bij een prachtigen tempel, tot welks opbouw elk geslacht het zijne toebrengt. En zoo is het: de bouw van dien tempel kan voor eenigen tijd stilstaan, maar 't geen er reeds aan gebouwd is vergaat niet, want [gij zult verwachten: het is in boeken opgeteekend, die in een genoegzaam aantal exemplaren verspreid zijn, of iets dergelijks; maar neen; er komt iets anders; er komt: want] ‘het was alles het streven naar waarheid.’ Krachtig bewijs voorwaar, maar hetgeen volgt is nog veel erger. ‘Die tempel is groot genoeg om toe te laten, dat meer dan een bouwmeester zijn handen aan de verschillende deelen slaat; maar daardoor breekt de een niet af, wat de ander opbouwt, want’ [hij werkt aan een
| |
| |
ander gedeelte, en het reeds gebouwde is te stevig om te worden afgebroken? neen, er staat: want] ‘het is het heiligdom, voor welks opbouwing de menschelijke geest zijn kostbaarste offers brengt tot verheerlijking van den Allerhoogste, die wil aangebeden zijn in geest en in waarheid, in wiens oog het liefelijkste gebed is het bidden om waarheid. Dat gebed is niet ijdel, maar wordt verhoord. En een leven in dat bidden om waarheid doorgebragt is het leven van den wijsgeer. Daarom is hij geen wijsgeer, die’ [zijn leven niet in het bidden om waarheid doorbrengt? neen; er staat: die] met minachting op het streven van zijn ‘voorganger naar waarheid nederziet; hij zou gelijk zijn aan de honden, die door hun moeder gebaard en gezoogd, haar later, als ze die zorg niet meer noodig hebben, niet meer herkennen, en zelve, met jeugdige en grootere ligchaamskrachten begaafd, haar onbarmhartig bijten en mishandelen.’
De tweede plaats is op de laatste bladzijde. Zij bewijst, dat Dr. Vitringa de gaaf bezit, om zelfs het duidelijkste en eenvoudigste onduidelijk en verward te maken. Omtrent Sokrates is het gezegde bekend, dat hij de wijsbegeerte uit den hemel op aarde in de woningen der menschen bragt. De zin daarvan is ligt te verklaren. Sokrates wilde, dat de wijsgeer zich niet meer met de sterren en de natuur zou bezig houden, zoo als zijn voorgangers gedaan hadden, maar met de belangen der menschen. De natuurkennis, meende hij, hadden de goden zich zelf voorbehouden. Dr. Vitringa zocht er iets anders achter; hij verklaart het: ‘Sokrates bragt de wijsbegeerte uit den hemel, dat is uit het abstrakte, op aarde in de woningen der menschen, hij maakte haar konkreet door de aandacht der menschen te bepalen tot zich zelve en de werkelijke wereld.’ Hoe is het mogelijk, uit den hemel het abstrakte te maken?
Ik zal het hierbij laten. Het ontbreekt mij aan lust, om alles ter sprake te brengen, en, wat meer is, de lezer weet thans genoeg. Het doet mij leed om de vlijt, die er aan besteed is, maar ik kan dit geschrift niemand aanbevelen.
Nog ééne opmerking. Boeken, als het hier beoordeelde, kunnen niet alleen geen nut stichten, maar ze doen zelfs onberekenbaar veel kwaad. Zij schrikken ieder, die zijn tijd en zijn gezond verstand lief heeft, van de wijsbegeerte af. Wat toch zou men aan zulk een onduidelijke, den geest niets verder brengende, in enkel woorden rondtastende wetenschap hebben?
| |
| |
De wijsbegeerte, als men er dat onder te verstaan heeft, verdient niemands achting. Zij raakt dan ook gelukkig meer en meer haar gezag kwijt. Haar aanzien, schreef Stahl voor weinige maanden, is dieper gezonken dan ooit in de geschiedenis der beschaafde volken het geval was. Naauwelijks leeft haar aandenken nog voort. Men vindt bijna nergens meer gewag gemaakt, zelfs niet van de beroemdste wijsgeeren, noch in de litteratuur van den dag, noch in het gezellig verkeer, noch in de werken der wetenschap, noch in de groote verhandelingen van staat en kerk. Geen wonder. Het is een welverdiend oordeel, dat die wijsbegeerte, die het leven der natuur en der menschheid in de kluisters harer vormen dreigde te wringen, getroffen heeft. Maar zij is gelukkig de wijsbegeerte niet. Er is nog een andere filozofie, die niet uit begrippen en woorden, maar uit feiten redeneert, waargenomen in de natuur en in het menschelijk leven. Er is een wijsbegeerte van ervaring in plaats van bespiegeling. Zij stelt zich verantwoordelijk voor de regtbank der verschillende wetenschappen, in plaats van die voor de hare op te roepen. Een verbinding van de uitkomsten dier wetenschappen, dat is het wat zij zoekt, geen afleiding uit het godsbegrip of uit eenig ander begrip, om van den troon dier begrippen met dwazen hoogmoed over natuur en regt en staat hare uitspraken te doen. Zoo wortelt zij in de dingen der wereld, die de beschaafde man dagelijks rondom zich aanschouwt, en juist daarom is zij voor hem toegankelijk. Ook wordt hare taal door hem verstaan, want zij is de taal die hij zelf spreekt. Van de wijsbegeerte der bespiegeling geldt het woord van Voltaire: o metaphysica! we zijn nog zoo ver als in de dagen der eerste Druïden. Maar de wijsbegeerte der ervaring gaat van jaar
tot jaar vooruit, omdat zij op natuur- en regts- en staatkunde gebouwd is, en aan haar vooruitgang en ontwikkeling bestendig deel neemt. Van de wijsbegeerte der bespiegeling had Adam Smith regt, toen hij deze bepaling gaf: een wijsgeer is een man, wiens werk het is, geen enkele zaak te verrigten, maar over alle zaken te redeneren. De wijsbegeerte der ervaring daarentegen voedt op voor het leven, want, ik herhaal het, hare leus is: door kennis tot daden!
Utrecht, 31 Aug. 1854.
opzoomer. |
|