De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Een leefregel voor de Kerk in onzen tijd.Handboek tot de kennis van de Heilige Schrijften des Ouden en Nieuwen Verbonds, door J.J. Prins, Theol. Doct. en Predikant te Rotterdam. In twee Deelen. Rotterdam bij van der Meer & Verbruggen. 1851 en 1852.Men stemt het tegenwoordig algemeen toe: de Christelijke Kerk is krank. Men zou er kunnen bijvoegen, dat zij sedert de dagen der Apostelen welligt nooit volmaakt gezond is geweest, en dat de eisch van een volkomen welstand ten haren aanzien hier beneden misschien tot de pia vota, de onbereikbare hersenschimmen behoort, - genoeg, wij houden ons bij hetgeen voor 't oogenblik door allen wordt erkend, dat de Christelijke Kerk aan krankte, en wel aan eene zeer verontrustende krankte lijdt. Men behoeft, trouwens, om tot zulk een besluit te komen, slechts op de symptomata te letten, welke haar toestand ons geeft waar te nemen. Eene algemeene kwijning of onregelmatige uiting der levensverrigtingen; gebrek aan eenheid en zamenwerking tusschen de onderling organisch verbonden, van elkander afhankelijke en in elkander grijpende ligchaamsdeelen; koortsachtige opgewondenheid, van spanning in al de ledematen vergezeld en door uitputting gevolgd; bittere wansmaak, | |
[pagina 386]
| |
zich in afkeer van deze en gene soort van spijzen openbarende; gedrukte gemoedsgesteldheid, lusteloosheid, onrust, doodsangst, wantrouwen, prikkelbaarheid en korzeligheid, - ziedaar de voornaamste ziekteverschijnselen, welker verklaring de diagnose onzer dagen zich tot taak ziet gesteld. Het is intusschen juist hier, dat de grootste moeijelijkheid schuilt. Wat is de oorzaak der algemeen erkende kwaal? Die vraag wordt door de verschillende geneesheeren op zeer uiteenloopende wijze beantwoord. De een meent haar gevonden te hebben in de aanmatigingen der rede, als vijandin des geloofs; een ander in de gehechtheid van sommigen aan verouderde vormen en geloofsbegrippen; een derde in de materiële rigting van onzen tijd, en de daaruit voortspruitende onverschilligheid van velen voor hetgeen alleen hunne geestelijke belangen geldt; een vierde in de losmaking der banden, waardoor de Kerk voormaals met den wereldlijken Staat vereenigd was; een vijfde juist in het tegenovergestelde, den partijdigen steun namelijk, dien de Staat nog altoos aan deze of gene rigting verleent; een zesde in de omstandigheid, dat de Kerk, in plaats van zich op haren gemeenschappelijken grondslag tot eene zigtbare eenheid te verbinden, nog immer voortgaat in verschillende genootschappen zich te verdeelen; terwijl daarentegen weder een zevende, achtste en wie weet hoe velen nog meer! hetzij in dien geest van verbroedering - nivellering zeggen zij - een voornamen steen des aanstoots zien, of wel van oordeel zijn, dat het bestaande kwaad uit nog andere bronnen moet worden afgeleid. Dat de gevolgen eener zoo verschillende beschouwingswijze voor de lijderes niet de gelukkigste zijn, laat zich gemakkelijk begrijpen. Daar toch bijna ieder zich geregtigd, ja geroepen acht, haar met zijne geneeskundige kennis te hulp te komen, zoo ziet zij zich niet alleen van alle zijden met raadgevingen als bestormd, maar ook aan eene reeks van proefnemingen onderworpen, die, zonder iets wezenlijks tot genezing te hebben aangebragt, haar gestel in den regel slechts nog meer ondermijnd en verzwakt hebben. De een dringt haar eene dosis leerstukken op, welker verborgen zin zij niet verstaat, en over welker onverteerbaarheid zij zich te regt of ten onregte beklaagt. De ander wil al dien ballast eener oude en verouderde school over boord hebben geworpen, en schrijft der kranke niets dan eenige zuiverende conserven en extracten | |
[pagina 387]
| |
voor. Hier predikt men haar eene puriteinsche onthouding van al wat den smaak bekoort of de zinnen op eenigerlei wijze streelt. Ginds werpt men haar toe, dat zij reeds veel te ver in dat droeve spoor is voortgegaan, en dat zij, om haren uit- en inwendigen bloei te zien wederkeeren, beginnen moet, met zich meer naar de eischen van zinnelijke wezens in te rigten. Ook aan dezulken ontbreekt het niet, die haar, in hunnen ijver, van deze of gene zijde knellende verbanden trachten aan te leggen, terwijl weêr anderen, in de meening dat hier geene breuke bestaat, die geheeld behoeft te worden, en dat vrije beweging tot hare eerste levensbehoeften behoort, met onzachte hand, die verbanden afrukken, zonder zich daarbij veel te bekommeren om de pijn en smart, die der zwakke en uitgeputte worden toegebragt. Maar, zoo als wij reeds te kennen gaven, de uitkomst is daar om te bewijzen, dat al die adviesen en al die zoo verschillende experimenten onvermogend zijn geweest, de verlangde genezing aan te brengen, en daarentegen in velerlei opzigt hebben meêgewerkt om de kwaal nog te verergeren. Het kan ons dan ook, dit bedenkende, niet bevreemden, dat men het gebrekkige en onvoldoende of schadelijke der tot hiertoe veelal gevolgde methoden meer en meer is beginnen in te zien, en dat men zóó allengs meer overtuigd is geworden van de noodzakelijkheid om tot eene geheel andere geneeswijze de toevlugt te nemen. Tot welke? Tot dezelfde, waarvan men zich ook bij ligchamelijke krankten pleegt te bedienen, als de kunst ten einde raad is, hare hulpmiddelen geheel zijn uitgeput. Dan keert men doorgaans, door den nood gedrongen, tot den rationeelsten en eenvoudigsten weg terug, - een weg, dien men van den aanvang af niet had moeten verlaten, en die, schoon dikwerf te laat ingeslagen, toch nog vaak tot verrassende einden leidt. Men schrijft den lijder namelijk niets anders voor dan: een gezond diëet te volgen, en het overige aan de natuur over te laten. Welnu, juist zulk eene geneeswijze is het, die, als ik wel zie, thans bij vernieuwing door vele ernstig denkende mannen voor de Kerk wordt aanbevolen. Moede van eindelooze proefnemingen zonder het verlangde resultaat, komt men dagelijks meer tot de bewustheid, dat men moet ophouden, dit of dat, door menschelijke kunst gevonden middel aan de Kerk op te dringen, maar dat men er zich toe moet bepalen, haar behulpzaam te zijn in het vol- | |
[pagina 388]
| |
gen van een gezonden leefregel, en het verdere overlaten aan de kracht der waarheid, die, zoolang zij den geest van Christus niet geheel verloren heeft en alzoo onherstelbaar moet geacht worden, voortgaat in haar te wonen en werkzaam te zijn. Ook omtrent hetgeen men onder zulk een gezonden leefregel te verstaan hebbe, heerscht hoe langer hoe minder verschil tusschen degenen, die de hier aangeduide meening zijn toegedaan. Der Kerk behoort, volgens hen, geen ander voorschrift gegeven te worden, dan dat zij zich zooveel mogelijk plaatse op bijbelsch terrein. Het behoort langs dezen weg meer en meer waarheid te worden, wat het nu nog in geenen deele is, dat de H. Schrift haar uitsluitend tot norma fidei verstrekt. Het behoort langs dienzelfden weg steeds duidelijker te blijken, dat het woord Gods, gelijk het in die Schrift is nedergelegd, de spijze is, waarmede zij zich dagelijks voedt, dàt de bron, waaraan zij zich gedurig en eeniglijk laaft. Treffend juist werd deze meening, die ook geheel de mijne is, nog onlangs door mijn hooggeschatten ambtsbroeder Gorter in de Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie uitgesproken: ‘Aan geen ding,’ zoo lezen wij daar, in een opstel, waarin, met de hem eigene diepte van beschouwing, over het gezag van de Schriften des N. Verbonds gehandeld wordt, ‘aan geen ding heeft onze tijd meer behoefte, dan aan het goed gebruik des Bijbels.’ - De Bijbel kan alleen de rampen van onzen tijd genezen, wanneer hij slechts hooger gewaardeerd, beter gebruikt wordtGa naar voetnoot1. Inderdaad, het is, zoo als hier, met het oog vooral op de twisten en verdeeldheden onzer dagen, gezegd wordt, - indien de Kerk waarlijk onder ons zal bloeijen, zij neme dan vóór alles een bijbelsch standpunt in, en toone hare waardschatting der H. Schrift door het goede gebruik, dat zij van deze maakt. Geen Protestant, trouwens, die voor het R. Katholieke Kerkgenootschap niet daarvan alleen heil verwacht. Wat echter voor deze afdeeling van 's Heilands gemeente geldt, dat is ook op elke andere van toepassing, en het is, mijns inziens, alleen of hoofdzakelijk aan het veelzins gebrekkige dier toepassing te wijten, dat zich ook in den boezem der verschillende Protestantsche kerkgemeenten nog zoo menig verschijnsel opdoet, waardoor wij ons op eene | |
[pagina 389]
| |
gestoorde ontwikkeling, eene onderdrukking van levenskracht zien gewezen. Het kan mijn doel bij deze gelegenheid niet zijn, in eene uitvoerige beschouwing te treden van hetgeen men onder eene behoorlijke waardering en een goed gebruik des Bijbels heeft te verstaan, noch ook om in bijzonderheden aan te toonen, dat het ook op Protestantsch gebied daaraan nog maar al te zeer ontbreekt. Het zij mij echter vergund, als in het voorbijgaan, een drietal opmerkingen te maken tot toelichting der door ons behandelde zaak. En wel vooreerst: zal het blijken, dat de H. Schrift op hare juiste waarde geschat wordt, het gezag, dat aan haar, als eenigen regel van geloof en wandel, wordt toegekend, behoort dan ook geene fictie te zijn, maar werkelijk in geheel zijnen omvang gehuldigd te worden. Dat tegen dezen stelregel, hoezeer algemeen aangenomen, nog altoos, zoowel ter regter- als ter linkerzijde, gezondigd wordt, valt bij eenig nadenken spoedig in het oog. De autoriteitsgeloovige, die zich van zekere dogmatische en exegetische traditie niet weet los te maken, stelt deze inderdaad boven de H. Schrift, niet minder dan men van den tegenovergestelden kant het gezag dier Schrift miskent, door den inhoud van zijn geloof eerst aan de uitspraak van de rede te onderwerpen. Al ware dus beider methode niet verwerpelijk om de valsche praemissen en grondstellingen, waarvan zij tracht uit te gaan, zij moest nogtans worden opgegeven als lijnregt strijdig met hetgeen wij de eerste voorwaarde van een gezonden leefregel voor de Kerk hebben genoemd. Het baat zelfs niet, of men al zijne, hetzij overgeleverde of langs wijsgeerigen weg gevonden, theoremata, soms per millesimam consequentiam, uit de Schrift weet af te leiden. Want al moge men zóó den schijn hebben gered, men kan toch de beschuldiging niet ontgaan, dat men op die wijze het gezag des Bijbels inderdaad tot eene bloote fictie heeft verlaagd. Neen, de Bijbel en de Bijbel alleen! Niet de Bijbel gebruikt als middel tot verdediging van zekere vooraf opgevatte meeningen en stellingen, maar integendeel naar zijn geloovig onderzochten inhoud, als eenig en genoegzaam rigtsnoer, den inhoud onzer eigene godsdienstige overtuiging bepaald! Van zijne duidelijk verstaanbare uitspraken afhankelijk gemaakt, wat wij als Christenen te gelooven en te doen hebben! | |
[pagina 390]
| |
Dan eerst kan van ons gezegd worden, dat het normatief gezag der Schrift door ons gehuldigd wordt, en dat wij haar waarlijk zóó waarderen en gebruiken, als met de erkenning van dat gezag overeenkomstig is! Maar - ziedaar eene tweede opmerking - de Bijbel dan ook in zijn geheel! Men twist nog gedurig over de vraag, of men den Bijbel als zoodanig Gods Woord moet noemen, of spreken van Gods Woord als in den Bijbel vervat. Dwaze onderscheiding, van geen het minste belang voor wie zich door het gezag der Schrift niet gebonden achten, en die daarentegen, overal waar men op Bijbelsch standpunt staat, op woordenstrijd moet uitloopen! Wat echter geen woordenstrijd is, is de vraag naar het gebruik, dat wij van de verschillende gedeelten des Bijbels in hunne betrekking tot elkander behooren te maken. Het valt toch niet te ontkennen, dat men velen zich in dit opzigt aan eene zeer schadelijke eenzijdigheid ziet schuldig maken. De Schrift is ongetwijfeld rijk aan hetgeen men godsdienstige antinomiën zou kunnen noemen. Zij spreidt niet alleen niet altoos licht over het heilig donker, dat een aantal zaken aan ons oog onttrekt, maar wij ontmoeten binnen haren kring ook vaak eene veelzijdigheid van voorstelling, die zich voor ons menschelijk kenvermogen bezwaarlijk, zoo al niet onmogelijk, tot eene gewenschte eenheid laat herleiden. Zóó - om een enkel sterk sprekend voorbeeld bepaaldelijk op te noemen - hetgeen zij ons leert omtrent de goddelijke voorbeschikking en 's menschen redelijke vrijheid in de besturing van zijnen wil. Ditzelfde geldt echter van onderscheidene andere, hoogst gewigtige leerstukken, waarvoor zij, indien al geene deugdelijke bewijsgronden - wat van ieders subjektieve beschouwing afhangt - dan toch onbetwistbaar meerdere aanknoopingspunten behelst, ja die zonder dat wel geene verdedigers zouden gevonden hebben. Wat pleegt nu het geval te zijn? Men bouwt eenzijdig voort op het ééne gedeelte der schriftuurlijke voorstelling, terwijl men zonder omzien den staf breekt over hen, die, even eenzijdig welligt, den tegenovergestelden weg bewandelen. Maar zulk eene handelwijze verdient slechts afkeuring. Aan het normatief gezag des Bijbels wordt te kort gedaan, wanneer men zóó een deel van zijnen inhoud buiten aanmerking laat, of mogelijk zelfs verwringt, om tot eene, wel gewenschte maar niet altoos bereikbare analogia fidei | |
[pagina 391]
| |
te geraken. Zelfs de billijkheid schrijft hier eene andere gedragslijn voor. Meent iemand zich op eene bepaalde soort van bijbelplaatsen tot bewijs voor zijne meening te mogen beroepen, en alle andere daarnaar te verklaren, - hij gunne dan aan ieder hetzelfde regt. Gij zijt bijv. een voorstander van de leer der wezenseenheid van den Zoon met den Vader. Ik neem voor een oogenblik aan, dat de uitspraken der Schrift, tot verdediging van dat dogma door u aangevoerd, werkelijk de daaraan toegekende bewijskracht bezitten. Maar wees dan voor 't minst van uwe zijde onbevooroordeeld en onpartijdig genoeg, om het goed regt ook derzulken te erkennen, die zich op eene reeks van even geldige uitspraken beroepen ten bewijze, dat er, in zoodanigen zin als gij bedoelt, geene eenheid tusschen den Zoon en den Vader bestaat! Spreek geen doemvonnis uit over eene leer, die althans even duidelijk als de uwe in den Bijbel op den voorgrond treedt! Maak, in 's hemels naam, van de aanneming of verwerping van uw gevoelen geen schibboleth ter bepaling, wie op den Christennaam al dan niet aanspraak heeft! Belijd veeleer in ootmoed de beperktheid uwer wetenschap, en vereenig u met allen, die op bijbelsch standpunt staan, in de geloovige erkentenis van hetgeen de Schrift zelve verklaart: niemand kent den Zoon dan de Vader, noch den Vader dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren! Eene derde en laatste opmerking, die ik bij deze gelegenheid wensch te maken, bestaat hierin, dat de Schrift door allen, die belijden haar als grondslag huns geloofs te waarderen en te eerbiedigen, goed behoord gekend en vlijtig beoefend te worden. Die opmerking is eigenlijk tweeledig. Zij betreft namelijk deels den kring van Bijbellezers, deels het gebruik, dat deze van den Bijbel maken. De Bijbel moet - ziedaar in 't algemeen hare strekking - voor de leden van 's Heeren gemeente nog iets meer en iets anders zijn dan een stichtelijk boek. Zij behooren dien ook te beschouwen als de eenige, voor allen toegankelijke, voor allen geopende bron van kennis in geloofszaken. Met andere woorden: waar het op aankomt, is datgene, wat men onder eene goede, degelijke Bijbelkennis pleegt te verstaan. Die Bijbelkennis mag niet het uitsluitend deel van de mannen der wetenschap zijn. Ook bij de leeken behoort zij, tot op zekere hoogte althans, niet vruchteloos te worden ge- | |
[pagina 392]
| |
zocht. En, of ik bedrieg mij, of dit laatste heeft nog maar al te veelvuldig plaats. Het zijn betrekkelijk weinigen, die in den geest der H. Schrift iets dieper zijn doorgedrongen. De meesten daarentegen zijn in dit opzigt gedwongen, op anderer kompas te zeilen, omdat het hun aan een zelfstandig inzigt in den zin der Schriften ontbreekt, of omdat zij zich, wegens eene gebrekkige kennis van den zamenhang en de onderlinge betrekking zijner deelen, in den Bijbel, als leeren handboek, niet genoegzaam te huis gevoelen. Er heeft ten dezen, in vergelijking met vroegere tijden, zelfs eer achter- dan vooruitgang plaats gehad. Wij staan tegenwoordig met reden verbaasd over de gezonde en rijke schriftkennis, in de dagen der Reformatie, en nog lang daarna, door eenvoudige leden ten toon gespreid. Die verbazing behoort echter op te houden. Want, zoo de Bijbel waarlijk de plaats onder ons zal innemen, waarop hij in de Protestantsche kerk aanspraak heeft, dan behoort de gansche gemeente van lieverlede, en zoo innig mogelijk, met zijnen inhoud vertrouwd te worden. Dan behoort het hoe langer hoe minder te kunnen gezegd worden, dat de groote meerderheid zich in geloof en wandel rigt naar eene leer, haar door menschen overgeleverd; maar het moet, integendeel, meer en meer waarheid blijken te zijn, dat ieder zijne overtuiging onmiddellijk uit de Schrift heeft geput, en dat hij alzoo met deze werkelijk staat op den grond, dien de Apostelen en Profeten, als tolken van Gods Woord, hebben gelegd. De bovenstaande vlugtige opmerkingen maken op nieuwheid geenerlei aanspraak. Zij hebben trouwens, gelijk wij zeiden, geen ander doel, dan eenige nadere toelichting te geven omtrent hetgeen wij onder een gezonden leefregel der Kerk te verstaan hebben. Op welk een grond wij zulk een leefregel gezond hebben genoemd, zal thans wel geene verdere opheldering vereischen. In abstracto wordt het gewis door allen toegestemd, dat de Kerk geen gezonder diëet kan volgen, dan wanneer zij uitsluitend leeft bij Gods Woord, gelijk dit, haar tot spijze en lafenis, in de Schrift is nedergelegd. Eene andere vraag is het echter, of zulk een leefregel, hoe aanbevelingswaardig in den gezonden staat, ook in dagen van krankte als de tegenwoordige, door haar gevolgd kan worden, en of zich werkelijk daarvan iets goeds voor haar laat beloven. Terwijl ik mij voorstel, dat velen met | |
[pagina 393]
| |
mij niet zullen aarzelen, daarop een toestemmend antwoord te geven, verwacht ik tevens niet zonder reden, dat dit van onderscheiden andere zijden tegenspraak zal ontmoeten. Men behoeft zich, om het gegronde dier verwachting in te zien, slechts helder voor den geest te brengen, tot welk eene gedragslijn de door ons bedoelde geneeswijze verpligt, en hoe onvereenigbaar deze met veler kerkelijk standpunt is. Om toch, zoo mogelijk, iets goeds te kunnen uitwerken, behoort de beschreven leefregel zuiver, zonder bijvoeging van andere regelen, gevolgd te worden. Derhalve, om ons gevoelen in de kortste bewoordingen uit te drukken: geene formulieren met verbindend gezag, hetzij naast of boven den Bijbel, ten regel van geloof en prediking gesteld; geene andere overeenstemming in leerbegrip tot voorwaarde eener kerkgemeenschap gemaakt, dan die het onbetwistbare gezag des ganschen Bijbels voor zich heeft; maar daarentegen aan het onderzoek des Bijbels den vrijen loop gelaten, de voordragt van het Christelijk leerbegrip aan geene andere regelen onderworpen, dan die door Christelijke wijsheid en naauwgezetheid van gemoed worden voorgeschreven, en voorts, in plaats van elk ander middel van bedwang of controle, aan de verlichte en ontwikkelde bijbelkennis der gemeente zelve de bewaring van de zuiverheid, d.i. schriftmatigheid der leer, die haar verkondigd wordt, opgedragen. Ziedaar,zoo hoor ik, dunkt mij, met het oog op dit programma, iemand zeggen, - ziedaar het liberalisme in vollen gang! Alle deuren en sluizen voor het aandringend ongeloof opengezet! Eilieve, waarom? Wordt dan ook door het ongeloof het verbindend gezag des Bijbels, en wel des ganschen Bijbels erkend? Wordt het niet veelmeer gedwongen te wijken overal, waar dat gezag zuiver en naar waarheid wordt toegepast? Maar, zegt gij, het liberalisme zal zich van de verkregen vrijheid bedienen, om, onder den schijn van schriftmatigheid, allerlei dwalingen in de kerk in te voeren. Welnu, bestrijdt deze dan uit al uwe magt, op bijbelsch terrein, en tracht langs dien weg te verhoeden, wat gij met al de magt van formulieren en geloofsbanden niet hebt kunnen voorkomen, noch immer voorkomen zult. Verlaat u ook met eenig vertrouwen op de kracht der waarheid, die gij meent aan uwe zijde te hebben, en die uit elken strijd op bijbelsch terrein wel meer | |
[pagina 394]
| |
gezuiverd en gelouterd kan te voorschijn treden, doch wier schijnsel daardoor ook slechts te klaarder en glansrijker zal geworden zijn. Maar - gaat gij voort mij te gemoet te voeren - wat is eene kerk of een kerkgenootschap zonder belijdenis? Gaan er niet dagelijks meer stemmen op, die beweren, dat kerk of kerkgenootschap onmogelijk zonder belijdenis kan zijn? ... Wat mij betreft, ik ben er verre van, het gewigt dier bedenking te miskennen. Ik kom er zelfs voor uit, dat ook ik aan de vitaliteit van een kerk of kerkgenootschap niet geloof, waaraan zulk eene belijdenis ontbreekt. Maar is het dan tot het doel, dat men hiermede beoogt, niet volkomen voldoende, wanneer men, zich aan het door ons vooropgestelde beginsel houdende, verklaart, van ganscher harte te gelooven en aan te nemen, al wat een gemoedelijk, naauwgezet onderzoek der uitspraken van Jezus en zijne Apostelen ons als de duidelijke leer der H. Schrift doet kennen? Loopt men zelfs, verder gaande, geen groot gevaar, zijn Christelijk standpunt te verzaken, door ook aan datgene, als aan al het overige, verbindend gezag toe te kennen, wat slechts een hoogst onzekeren, twijfelachtigen grondslag heeft in de Schrift? ... Maar, zegt gij, om met elkander tot dezelfde kerkgemeenschap te kunnen behooren, dient men 't onderling toch in de opvatting der hoofdzaken eens te zijn. Eene kerkgemeenschap, die, bij gebreke hiervan, tegen zich zelf verdeeld is, kan niet bestaan. En daar nu elk de Schrift op zijne wijze verklaart, zoo is het onvermijdelijk noodig eene bepaling van den zin te geven, waarin men met elkander zamenstemt. - Ik zou hierop reeds dadelijk kunnen antwoorden, dat het nog altoos niet is uitgemaakt, wat men onder hoofdzaken op dit gebied hebbe te verstaan, en dat men daartoe dikwijls al zeer veel gebragt ziet, wat als zoodanig noch door Jezus, noch door zijne Apostelen is aangeduid. Doch zonder hiervan verder partij te trekken, wil ik tegen de gebezigde redenering slechts dit alternatief overstellen. De uitspraken der Schrift, waarover het verschil loopt, zijn volkomen duidelijk, - en in dat geval kan alleen de ware, gezonde opvatting op den duur zegevieren; of die uitspraken zijn, hetzij op zich zelf of in verband met andere beschouwd, voor meer dan ééne uitlegging vatbaar, - en in dat geval doet gij ongetwijfeld zeer verkeerd, door niet alleen voor ééne bepaalde | |
[pagina 395]
| |
opvatting partij te kiezen, maar deze ook binnen de enge grenzen eener dogmatische formule te besluiten, en dien altoos gebrekkigen vorm voor alle volgende tijden verbindend te maken. Gij kiest, in deze uwe eenzijdigheid, alligt tegen een gedeelte der Schrift zelve partij; gij ignoreert, miskent althans de bezwaren, die tegen uwe schriftverklaring uit den Bijbel zelven worden aangevoerd; gij loochent het ware - zij 't ook daarvan slechts een klein residuum - dat buiten uwe formule gebleven is. En het gevolg daarvan? Dit kan wel geen ander zijn, dan dat anderen zich van dat residuum meester maken, en, voor zoover zij zich tot de verdediging daarvan bepalen, hun goed regt aan hunne zijde hebben. Actie wekt reactie. Als gij, tot staving uwer leer omtrent Triniteit, Satisfactie, Praedestinatie, of welk ander dogma ook, de bewijskracht van plaatsen niet in aanmerking neemt, die met onmiskenbaren nadruk tegen uw gevoelen pleiten, - gij hebt er u dan ook over te beklagen noch te verwonderen, dat velen weigeren, zich aan uwe geloofs- en leerregels te onderwerpen. Ja, wij kunnen, met het oog hierop, zelfs nog verder gaan en beweren, dat, hoe paradox dit ook schijne, het liberalisme inderdaad een magtigen bondgenoot heeft in het door u voorgestaan formuliergezag. De oppositie zou van dien kant ongetwijfeld veel minder heftig zijn, dan nu het geval is, wanneer der liberale partij vooreerst geene leer met verbindend gezag werd opgedrongen - iets dat op zich zelf reeds prikkelt tot verzet; wanneer haar ten anderen omtrent leerstukken, die niet zonder reden tot de dubia, of incerta zelfs, gerekend kunnen worden, meerdere ruimte gelaten werd, en er zóó geene aanleiding voor haar bestond, om met de wapenen der Schrift zelve een dogma te bestrijden, dat de Kerk, als uitdrukking van de leer des Bijbels, tot het hare heeft gemaakt. Maar - zoo herneemt gij nog éénmaal - al ware 't ook, wat wij voor een oogenblik willen aannemen, dat de hier ontwikkelde denkbeelden op goedkeuring aanspraak hadden, het zou toch als hoogst gevaarlijk, zoo niet onmogelijk, moeten beschouwd worden, de Kerk aan de door u verlangde proefneming te onderwerpen. Het zij zoo. Men verlieze hierbij echter niet uit het oog, dat de toestand der Kerk ook zonder dat hoogst zorgelijk en gevaarlijk is. Voorts bedenke men, dat ook het daarstellen van verbin- | |
[pagina 396]
| |
dende geloof- en leerregels eene proefneming is geweest, en wel eene, die, blijkens de uitkomst, niet geheel aan haar doel heeft beantwoord, - die de tegenwoordige krisis althans niet heeft kunnen verhoeden, ja haar onmiskenbaar heeft verhaast. Eindelijk zij nog opgemerkt, dat hier ook van geene bloote proefneming sprake is, daar wij den aangeprezen leefregel reeds werkelijk, en sints lang, door sommige, hoezeer dan ook kleinere genootschappen zien toegepast, en het resultaat, door deze verkregen, dus ter beoordeeling voor ons ligt. Doch hoe dit zij, het is niet van mijne competentie, iets anders dan den wensch uit te spreken, dat orthodoxen en liberalen in ons Vaderland zich in het vrije onderzoek der Schrift mogen kunnen vereenigen. Zoo zij er slechts toe konden besluiten, voor eenige jaren een wapenstilstand met elkander aan te gaan, en inmiddels, in plaats van elkander wederkeerig te verketteren, elk voor zich zijn theologisch leerbegrip aan eene revisie te onderwerpen, waarbij alleen de inhoud der Schrift, en deze geheel, tot leiddraad en regel genomen wierd! Reeds van zulk eene tijdelijke schorsing van den met zooveel bitterheid gevoerden strijd, zou ik der Kerk niet weinig goeds durven voorspellen. De rust, haar daardoor vergund, zou ongetwijfeld weldadig op geheel haren toestand terugwerken. De nevelen van partijgeest, die over haar liggen uitgespreid, zouden, als de kruiddamp van het slagveld, gelegenheid hebben om op te trekken. In deze reine atmosfeer des Bijbels overgeplaatst, en zich vrijelijk in iedere rigting kunnende bewegen, zou zij zich als tot een nieuw leven herboren vinden. En, mij dunkt, zij zou het genot van dien toestand niet lang behoeven gesmaakt te hebben, om hare vroegere twisten en verdeeldheden geheel te vergeten, en hare leden zich voortaan, op den grondslag van het reformatorisch schriftbeginsel, elkander de hand te zien reiken als broeders van hetzelfde huis, deelgenooten - in weerwil eener even natuurlijke en noodwendige, als nuttige verscheidenheid van rigting - van hetzelfde, allen even dierbare geloof in den Zoon, dien God uit liefde tot de wereld heeft overgegeven, opdat een iegelijk, die in dien Zoon gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe! | |
[pagina 397]
| |
Het zal, na hetgeen tot hiertoe door mij geschreven werd, wel niet opzettelijk behoeven gezegd te worden, dat ik geene de minste sympathie gevoel voor hetgeen nog dagelijks onder ons gedaan wordt om het vuur van den dogmatischen partijtwist te onderhouden of aan te wakkeren. Ik keur het nog minder af, dan ik het uit den grond van mijn hart betreur, omdat ik er geen heil voor de Kerk van verwacht. Ik maak in dit opzigt tusschen orthodoxen en liberalen geen onderscheid. Ja, opdat men niet meene, dat ik de eersten - met wien ik mij uit den aard der zaak meer bepaaldelijk moest bezig houden - voor het bestaande kwaad uitsluitend aansprakelijk stel, zoo neem ik deze gelegenheid waar om te verklaren, dat er ook in de handelwijze der liberale partij niet weinig is, dat mij hindert en bedroeft, - dat zij zich met name door sommige harer woordvoerders niet zelden eene zeer laakbare overdrijving ten laste heeft laten komen, en door miskenning van het regt der andersdenkenden, zoowel als door den toon van aanmatigend gezag, waarop zij hare oordeelen dikwerf uitsprak, in geene geringe mate er toe heeft bijgedragen om de bestaande spanning te vermeerderen. Doch naarmate het leedwezen grooter is, waarmede ik aan dit een en ander denk, begroet ik ook met hartelijker blijdschap elke poging, die wordt aangewend, om de Kerk in het, mijns inziens, alleen regte spoor terug te leiden, of haar in het houden daarvan behulpzaam te zijn. Ik heb uit dit oogpunt slechts woorden van onverdeelden lof en dank voor de Synode, wegens haar besluit, om, in weerwil der daartegen ingebragte bedenkingen, den voorgenomen arbeid eener nieuwe Bijbelvertaling door te zetten. Zij heeft hierdoor, mijns inziens, getoond, hare roeping te verstaan, en, met de onder haar bereik geplaatste middelen, in eene der meest dringende behoeften van onzen tijd te willen voorzien. Indien het toch niet ontkend kan worden, - wat ik voor mij althans aan geenen twijfel onderhevig acht, - dat de Kerk in haar eigen belang zooveel mogelijk tot een zuiver bijbelsch standpunt behoort terug te keeren, het wordt dan ook door Christelijke wijsheid voorgeschreven, elken belemmerenden hinderpaal, die zich tegen zulk een stroom verheft, naar vermogen uit den weg te ruimen. En moet als zulk een hinderpaal in de eerste plaats beschouwd worden het gemis eener goede, | |
[pagina 398]
| |
bruikbare overzetting van de Schrift, eener overzetting derhalve in de taal van onzen tijd, op welker juistheid en getrouwheid men zich genoegzaam kan verlaten, waarvan men althans overtuigd mag zijn, dat zij, wat het wetenschappelijk gedeelte harer bewerking betreft, bij de nieuwere ontdekkingen en onderzoekingen niet ten achteren is, - dan meen ik reeds op dezen grond geregtigd te zijn, om, zonder aan de betrekkelijke waarde en verdiensten der Staten-Vertaling in het allerminst te kort te willen doen, de Synode te prijzen wegens het initiatief, door haar genomen in eene zaak, welker nut en noodzakelijkheid sinds lang waren erkend. Bovendien komt het mij voor, dat wij nog in een ander, meer zijdelingsch doch niet minder belangrijk opzigt aan den thans opgevatten arbeid eene heilzame strekking voor de Kerk mogen toekennen. Het laat zich toch met reden verwachten, dat daardoor een nieuwe en krachtige stoot aan het exegetisch onderzoek in ons Vaderland gegeven zal worden. Het even eindeloos als vruchteloos dogmatiseren zal op deze wijze met nadruk worden tegengegaan. De verschillende partijen zullen, met verschillende bedoelingen, bewogen, ja genoopt worden, zich met eene opzettelijke nasporing van den zin der schriftwoorden onledig te houden. Men zal zóó meer en meer gewoon worden, elkander op bijbelsch terrein te ontmoeten, en eenmaal daarop overgebragt, zal - wat God geve! - de strijd, welks duur zich zonder dat niet laat berekenen, welligt nog een vreedzamen afloop kunnen hebben, ten minste eene wending nemen, die voor het bestaan en den bloei der Kerk minder dreigend is. Mij dunkt, wij behoeven het aangevoerde slechts in het oog te houden, om tot het inzigt te komen, dat de Synode zich inderdaad zeer verdienstelijk heeft gemaakt, door zich aan het werk eener nieuwe Bijbelvertaling met ernst te laten gelegen zijn. Zij heeft daarmede een hoogst gewigtigen stap gedaan, om de Kerk, zoo mogelijk, tot een beteren leefregel terug te brengen. Zij heeft zich in geheel deze zaak door dezelfde Christelijke wijsheid laten besturen, die haar verbood, der kranke, zoo als velen van hun medisch standpunt wenschten, nieuwe verbanden aan te leggen, of door het toedienen van geloofs- en leerregels nogmaals eene geneeswijze te beproeven, die door eene langdurige ondervinding reeds geoordeeld is. Ziet zij zich dan nogtans, in | |
[pagina 399]
| |
weerwil harer lofwaardige bedoelingen, van verschillende zijden aan bitse beschuldigingen blootgesteld, - welnu zij getrooste zich dit en vervolge zonder omzien haren weg. Zij mag hierbij gedachtig zijn aan hetgeen den Apostelen eenmaal wedervoer, en aan het woord, dat zij, daarop ziende, tot hunne vervolgers rigtten: ‘alzoo wij heden regterlijk onderzocht worden over de weldaad, aan een krank mensch geschied, waardoor hij gezond is geworden.’ Ook de Synode, immers, heeft hier met eene kranke te doen. Ook zij mag zich zelve de getuigenis geven, dat zij der lijderes eene waarachtige weldaad heeft willen bewijzen. Haar gedrag heeft derhalve op goedkeuring en erkentenis aanspraak, al valt haar ook ondank en miskenning ten deel. Zij haar nog eens de voldoening bereid, dat het door haar aangegrepen middel, aan het beoogde doel beantwoordende, tot de herstelling der kranke krachtig blijke te hebben medegewerkt, en de juistheid harer inzigten, de deugdelijkheid der door haar gevolgde geneeswijze alzoo door de uitkomst zelve in het licht worden gesteldGa naar voetnoot1! | |
[pagina 400]
| |
Welke regten de Synode zich intusschen op onze erkentelijkheid verworven hebbe, en hoeveel sympathie wij voor den besproken maatregel mogen gevoelen, - zij staat in dit | |
[pagina 401]
| |
opzigt, tot onze blijdschap, niet alleen. Wij mogen toch ook op nog andere, gelijktijdige verschijnselen wijzen, die van de behoefte om tot een zuiver bijbelsch standpunt terug te keeren, niet alleen eene even sterk sprekende getuigenis schijnen af te leggen, maar die ook de blijkbare strekking hebben om langs verschillenden weg aan die behoefte te gemoet te komen. Reeds dadelijk rust mijn oog op den arbeid van mijn waardigen vriend G. Vissering. Het zal aan vele lezers van dit Tijdschrift niet onbekend zijn gebleven, dat wij van de hand diens ijverigen en bekwamen godgeleerden, binnen zeer korten tijd, eene zelfstandige overzetting van de schriften des N. Testaments, naar de nieuwste kritische uitgave van den Griekschen tekst - de 2de van Tischendorf -, te verwachten hebben. Thans reeds mag ik een zestien-tal bladen daarvan afgedrukt voor mij zien liggen. Is eenmaal het met gemoedelijke naauwgezetheid, en niet zonder takt volbragte werk geheel openbaar gemaakt, dan laat zich ook dáárvan voor het onderzoek des Bijbels veel goeds voorspellen. Eene nieuwe Bijbelvertaling, van welke zijde ook afkomstig, indien zij zich maar door zekere voortreffelijkheid aanbeveelt, kan niet anders dan belangstelling wekken. Die van den Hr. Vissering ontvangende, zullen velen ongetwijfeld tot vergelijken en toetsen | |
[pagina 402]
| |
worden aangespoord. Wie nog minder op de hoogte mogt zijn, om de nuttigheid en noodzakelijkheid eener nieuwe overzetting te kunnen beoordeelen, zal zich door deze een maatstaf zien gegeven, waarnaar hij de vorderingen der kritische en grammatische wetenschap althans eenigzins kan afmeten. De overtuiging zal alzoo meer en meer gevestigd worden, dat men, alvorens dogmata op dogmata te bouwen, wél doet, met de akten zelve nog eens te herzien, en den oorspronkelijken zin der schriftwoorden, gelijk die hier en daar thans zooveel duidelijker aan het licht treedt, vooraf nog eens in overweging te nemen. Kortom, het laat zich ook van dezen arbeid hopen, dat hij, onder hoogeren zegen, zal medewerken, om aan den geest der gemeente eene andere, betere rigting te geven, en dezen van het onvruchtbaar dogmatiseren aftrekkende, op dat gebied over te brengen, waar eene lang gewenschte verbroedering der partijen alleen nog mogelijk is. Als een belangrijk hulpmiddel tot het onderzoek des Bijbels zij hier voorts gewaagd van het, ook in dit Tijdschrift met hoogen lof aangekondigde, Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin, uitgegeven door de Amsterdamsche Hoogleeraren W. Moll, P.J. Veth en F.J. Domela Nieuwenhuis, en waaraan, zoo als bekend is, door onderscheidene Nederlandsche geleerden wordt medegewerkt. Zal de Bijbel met vrucht gelezen en gebruikt kunnen worden, een hulpmiddel, als het hier genoemde, kan dan ook noode worden ontbeerd. En verheugen wij ons over elk verschijnsel, dat van de verlevendigde erkentenis der behoefte getuigt om dat gebruik zooveel mogelijk te bevorderen, wij zijn dan ook slechts getrouw aan ons beginsel, wanneer wij een geschrift, zoo verdienstelijk, ook in andere opzigten, als het Bijbelsch Woordenboek, met lof en toejuiching begroeten. Dezelfde reden echter, die ons hier tot prijzen noopt, bestaat ook ten aanzien van nog een ander geschrift, waarop ik de aandacht mijner lezers bij deze gelegenheid nog wat meer bepaaldelijk wensch te vestigen. Ik bedoel het boek, welks verschijning voornamelijk aanleiding tot het schrijven van dit opstel gegeven heeft, en aan het hoofd daarvan vermeld wordt onder den titel van: Handboek tot de kennis van de H. Schrijften des O. en N. Verbonds. Met het daar- | |
[pagina 403]
| |
even genoemde Bijbelsch Woordenboek aan de bereiking van een zelfde doel gewijd, de bevordering namelijk eener gezonde kennis en grondige beoefening der H. Schrift bij de gemeente, behandelt het slechts een betrekkelijk klein gedeelte van het uitgestrekt gebied, waarop de arbeid der Amsterdamsche Hoogleeraren zich beweegt, doch heeft het daardoor het voordeel, dat gedeelte als een afzonderlijk geheel en in al zijnen omvang tot voorwerp eens gezetten onderzoeks te kunnen maken. Bovendien munt de stof, welke het zich ter bewerking gekozen heeft, door hooge belangrijkheid uit. Zich van alles, wat in meer eigentlijken zin tot woord- en zaakverklaring betrekking heeft, onthoudende, stelt het zich tot taak, de vraag te beantwoorden: Wat zijn de schriften des Bijbels, hetzij als verzameling, hetzij elk op zich zelf beschouwd? Wat laat zich omtrent de personen der schrijvers, den tijd en de plaats van de vervaardiging der boeken bepalen? Op welke gronden steunt de geloofwaardigheid, die wij daaraan toekennen, en waarin is zoowel het onderscheidend kenmerkende, als het gewigt van elks bijzonderen inhoud voornamelijk gelegen? Het veld, waarop wij ons aldus veplaatst zien, is dat der populaire Inleidingswetenschap, en wie is er, die niet reeds dadelijk erkent, hoeveel er ook den gewonen Bijbellezer aan gelegen zij, dat hij zich daarop genoegzaam te huis gevoele? Inderdaad, het is de onkunde, die hieromtrent nog al te zeer heerscht, waaraan de hoofdoorzaak van het gemis van dieper, grondiger bijbelstudie bij velen moet worden toegeschreven. Zij zijn den vreemdeling gelijk, die, op het uiterlijk voorkomen van een gebouw zijne aandacht hebbende laten vallen, zich met den aldus verkregen, oppervlakkigen indruk moet vergenoegen, omdat het hem ontzegd is, het gebouw zelf binnen te treden, en zich aangaande den aanleg en den omvang daarvan een juist, zelfstandig oordeel te verschaffen; of wel den vreemdeling, wien tot zulk een gebouw wel de toegang verleend is, doch die zich nu verder aan zich zelven ziet overgelaten, en, dwalende door de donkere gangen en in elkander loopende vertrekken, de opschriften, welke hij hier en ginds ontmoet, niet wetende te ontcijferen, het gemis van eenen gids aldra zóó smartelijk gevoelt, dat hij schroomt zich in dit labyrinth nog verder te wagen. Hunne hieruit voortvloei- | |
[pagina 404]
| |
jende onbekendheid met de ware gesteldheid van hetgeen hun op hun beperkt standpunt noodwendig een doolhof moet toeschijnen, is te meer te betreuren, daar zij zich van de zijde eener ongeloovige kritiek wel eens hebben laten verluiden, dat het gebouw er van binnen niet zoo geheel uitziet, als men langen tijd heeft gemeend; dat men zich daar geenszins overal genoegzaam veilig kan achten, ja, dat het, trots allen uiterlijken schijn van hechtheid, zijne zeer wrakke en wankele gedeelten heeft. En welk nu is het middel, voor zulk een toestand aangewezen? Zullen wij den oningewijde een calmans toedienen? hem zeggen: bekommer u niet te zeer over de interiora van het gebouw, - laat dat over aan de mannen van het vak, - gebruik gij uwen Bijbel maar eenvoudig als een stichtelijk boek, en, terwijl gij laat rusten wat gij niet verstaat, geene onbescheiden vragen of bedenkingen oppert, houd gij u maar getrouw aan hetgeen de letter der schrift u leert, of u als de ware geest en bedoeling der Schrift door meer bevoegden wordt aangewezen? Maar dat middel is niet eens een calmans, - het is een slaapdrank! Of, zoo het niet doet inslapen, het werkt dan juist in tegenovergestelden zin, en prikkelt en verhoogt slechts de weetgierigheid. Neen, wanneer eenmaal de behoefte aan meerder licht zich heeft doen gevoelen, dan behoort daarin ook op eene gepaste wijze voorzien te worden. Die behoefte zelf strekt tot bewijs, dat de oogen door het gebruik sterker zijn geworden, en dien ten gevolge ook meer licht kunnen verdragen. Men onthoude hun dit dan niet, noch trachte, door afsluiting van elke straal, die van buiten komt, ze als 't ware te dwingen om minder te zien, dan met hunne vatbaarheid strookt, maar men zoeke ze slechts voor het nadeelige schijnsel van een valsch licht te bewaren. Dit is dan ook, blijkens de voorrede, geheel het gevoelen van den schrijver van het Handboek, dat ter aankondiging voor mij ligt. Dat Handboek is, volgens zijne eigene verklaring, ten dienste van hen bestemd, die zich meer dan oppervlakkig wenschen bekend te maken met de schriften des O. en N. Verbonds. Hij meende, en te regt, dat er aan zulk een gids of leiddraad in onze dagen behoefte bestond. Maar dan ook aan een gids of leiddraad, die iets verder brengt, dan langs of om het gebouw, en die den onderzoeker niet be- | |
[pagina 405]
| |
geeft, waar deze zijne hulp het meest wenscht te genieten. Daarom ook vond de auteur zich in gemoede verpligt, om - gelijk hij zich uitdrukt - met inachtneming der noodige bedachtzaamheid, bij zijn arbeid gebruik te maken van de resultaten der wetenschap, op haar tegenwoordig standpunt, d.i. in plaats van het platgetreden spoor der traditionele Bijbelbeschouwing te bewandelen, en, ut fieri solet, de daaraan verbonden moeijelijkheden stoutweg te ignoreren, het licht van later wetenschappelijk onderzoek over den waren aard der bijbelsche schriften te doen schijnen, de kritische zwarigheden, die daardoor aan den dag komen, en die zich nu eenmaal niet meer laten ignoreren, vrijmoedig te bespreken, maar terzelfder tijd zijne lezers ook bekend te maken met de middelen, door datzelfde onderzoek aan de hand gedaan, ten einde die zwarigheden te boven te komen, zonder dat het geloof daardoor schade lijdt. Zóó handelende, had hij slechts het voetspoor te drukken, waarop hem niet alleen een Hagenbach bijv. in zijn: Leitfaden zum christlichen Religionsunterrichte, nog onlangs is voorgegaan, maar ook de man, wiens arbeid door hem aan den zijnen ten grondslag werd gelegd, Schumann namelijk, die in zijne: Praktische Einleitung in die Bücher des Alten und Neuen Testamentes een soortgelijken weg bewandeld heeft. En hoe nu is hij daarin geslaagd? Alvorens eenig antwoord op die vraag te geven, merken wij op, dat wij hier een oorspronkelijk werk vóór ons hebben, althans zulk eene omwerking van Schumann's geschrift over hetzelfde onderwerp, dat het met volle regt daarvoor gelden kan. Dr. Prins achtte zelf zich geregtigd en verpligt, op deze omstandigheid te wijzen, maar nam daarmede tegelijker tijd, en naar zijne eigene verklaring, de geheele verantwoordelijkheid op zich van hetgeen bij deze gelegenheid door hem geleverd werd. Trouwens, het gevoel dier verantwoordelijkheid behoeft hem, na de uitgave van zijnen arbeid, niet zwaar meer te drukken. Wat mij althans betreft, ik leg gaarne de getuigenis af, dat hij zich door de moeite en de vlijt, aan zijn Handboek besteed, aanspraak verworven heeft op de erkentelijkheid van zoo velen, als met mij van oordeel zijn, dat een goed en ijverig gebruik des Bijbels in onzen tijd niet te zeer kan worden aangeprezen. Om dit gunstig oordeel te staven, zouden wij zijn werk eigenlijk | |
[pagina 406]
| |
in geregelde volgorde dienen te doorloopen, en telkens in bijzonderheden aan te toonen, hoe zeer het strekt, om eene gezonde bijbelkennis, aan de vatbaarheid der door hem bedoelde lezers geëvenredigd, op eene aangename wijze te bevorderen. Daartoe zouden wij echter alligt veel te uitvoerig worden, en wij bepalen ons daarom eenvoudig tot eenige wenken, die, naar ik meen, voldoende zullen zijn, om ons met des schrijvers methode, uitkomsten en wijze van voordragt, zoo veel noodig, bekend te maken. Wat dan vooreerst de hier gevolgde methode betreft, deze bestaat hierin, dat de schrijver, telkens van het algemeene tot het meer bijzondere afdalende, en den kring zijner beschouwing aldus gedurig naauwer trekkende, eerst handelt over hetgeen tot den Bijbel als zoodanig, d.i. als verzameling van gewijde schriften betrekking heeft (de namen, die hij draagt, zijn oorsprong als één geheel of als Kanon, de talen, waarin hij geschreven is, de overzettingen, die er van hem bestaan, het kerkelijk gebruik van hem gemaakt, met de daaruit voortgevloeide indeeling in vss. en Hfdstt., de geheel éénige waarde eindelijk, welke hij, voor den Protestantschen Christen inzonderheid, aan zijnen buitengewonen inhoud en oorsprong ontleent). Daarna bespreekt hij, bij wijze van Inleiding tot het volgende, het O.V. in zijn geheel, als verzameling van boeken, die, in onderscheiding der Apokryfe, met den naam van Kanonieke bestempeld zijn, en maakt ons met de verschillende volgorden bekend, waarnaar zij in vroegeren en lateren tijd werden gerangschikt. Na hierover kortelijk het noodige gezegd te hebben, komt hij tot de boeken zelve, die het O.T. als verzameling bevat, en wel in de eerste plaats tot de zoogenaamde geschiedkundige boeken, waardoor hem aanleiding gegeven wordt, om vooraf het een en ander omtrent de Hebreeuwsche geschiedschrijvers in het algemeen mede te deelen. Daarop tot den Pentateuch genaderd, beschouwt hij dezen weder eerst in zijn geheel, terwijl hij vervolgens de voornaamste bijzonderheden, waardoor elk der vijf Mozaïsche geschriften zich kenmerkend onderscheidt, afzonderlijk ter sprake brengt, en deze afdeeling met een blik op Mozes en zijne wetgeving besluit. Een soortgelijke gang wordt ook in de behandeling der overige boeken waargenomen. De dichtkundige worden door een woord over de Hebreeuwsche poëzij in | |
[pagina 407]
| |
het algemeen, de profetische door eene beschouwing van het profetisme onder Israël ingeleid. Daarna wordt ieder boek in het bijzonder in overweging genomen, zijn inhoud kortelijk vermeld, de vraag naar zijnen oorsprong, den leeftijd zijns vervaardigers, kortom naar al hetgeen tot de kritiek der bronnen behoort, zoo veel doenlijk opgelost, terwijl dan verder nog een blik geworpen wordt op hetgeen elk boek bijzonder merkwaardigs heeft, of tot een goed verstand daarvan uit de geschiedenis van het Israëlitische volk geput kan worden. Een Aanhangsel is eindelijk aan de beschrijving, kenschetsing en waardering der zoogenaamde Apokryfe boeken, alsmede aan een kort verhaal van de lotgevallen der Joden gedurende de drie laatste eeuwen vóór Christus toegewijd. - Het tweede Deel, dat de Schriften des N.V.'s omvat, is, wat methode betreft, van het eerste niet onderscheiden. Het vangt aan met eene Inleiding, waarin, na eene vergelijking tusschen het O. en het N. Verbond, omtrent het verschil tusschen Kanonieke en Apokryfe boeken, de echtheid en ongeschondenheid, het aantal, de rangschikking en soorten der eerstgenoemde, een en ander in het algemeen wordt medegedeeld. Daarop tot de historische boeken overgaande, bespreekt de schrijver weder eerst de Evangeliën gezamentlijk, hunne onderlinge verwantschap en geloofwaardigheid, en handelt vervolgens over elk der vier afzonderlijk, in dezer voege, dat hij met den persoon der schrijvers begint, zich daarop met het onderzoek naar den inhoud, de innerlijke gesteldheid en oorspronkelijke bestemming hunner geschriften bezig houdt, en met eene aanwijzing der voornaamste, daarin voorkomende of daarop betrekking hebbende bijzonderheden besluit. Ook de behandeling der overige gedeelten des N.V.'s is op eene gelijksoortige wijze ingerigt. Om echter niet te lang te worden, zullen wij den auteur hier niet verder volgen, maar ons bepalen tot de mededeeling, dat tusschen de beschouwing der geschiedkundige boeken en der brieven een tweetal § § is ingelascht, waarin de geschiedenis der Joden ten tijde van Jezus en zijne Apostelen kortelijk verhaald en het een en ander omtrent de toenmalige sekten onder de Joden wordt aangevoerd, terwijl de schrijver in een Besluit zijne denkbeelden omtrent de hooge waarde des Bijbels nog nader ontwikkeld heeft. | |
[pagina 408]
| |
Het bovenstaande zal genoegzaam zijn, om ons te doen zien, dat het plan, door Dr. Prins bij de bewerking van zijn Handboek gevolgd, zich én door een geleidelijken gang, én door een onmiskenbaar streven naar volledigheid zeer gunstig aanbeveelt. Geen minderen lof voelen we ons ten anderen verpligt aan dezen arbeid toe te zwaaijen, wanneer wij letten op de uitkomsten, die daarin zijn nedergelegd. 't Is waar, die lof zou dubbelzinnig of onverdiend kunnen schijnen bij de bedenking, dat men die uitkomsten immers niet in zijne magt heeft, indien men zich ten minste aan geene miskenning van de regten der waarheid wenscht schuldig te maken. Dan, zoo merken wij hiertegen op, die bedenking heeft alleen zeker gewigt, waar het geschriften geldt van uitsluitend wetenschappelijken aard. Bij Handboeken echter, als het voor ons liggende, mag het wel degelijk de vraag zijn, of zij voor den bedoelden kring van lezers gepast en aanbevelingswaardig kunnen gerekend worden. Het zou toch zeer wel kunnen wezen, dat een dergelijk werk, ofschoon van ernstigen waarheidszin getuigende, meer geschikt werd bevonden, om het geloof van oningewijden te schokken, dan om het te versterken. In zulk een geval zou ik den auteur niet hard willen bestraffen, - want hij handelde naar pligt en overtuiging; maar over de uitgave van zijn' arbeid zou ik mij toch niet, of slechts matig kunnen verheugen. Dat ik dit thans in volle ruimte kan, is omdat Dr. Prins, terwijl hij insgelijks zijne gemoedelijke overtuiging volgde, een werk heeft kunnen leveren, dat, wat uitkomsten en slotsommen betreft, voor het tegenwoordig standpunt en de behoeften der gemeente juist berekend is. Die uitkomsten toch, die slotsommen van het door hem ingestelde onderzoek, bevelen zich aan door eene tweeledige eigenschap. Zij zijn namelijk meerendeels behoudend, en getuigen toch ter zelfder tijd van eenen geest van onafhankelijkheid, die de zwarigheden, waarop hij stuit, zoo min zoekt te ontwijken, als hij dáár, waar deze zich niet laten oplossen, schroomt de onmogelijkheid hiervan te erkennen en toe te stemmen. Zoo handhaaft hij b.v. de echtheid van den Peutateuch in het algemeen, doch met aanwijzing tevens van hetgeen het wetenschappelijk onderzoek der nieuwere tijden omtrent de oorspronkelijke bestanddeelen, de latere bearbeiding dier aloude geschriften heeft geleerd. De vervaardiging van het | |
[pagina 409]
| |
boek Jozua wordt, op gronden van waarschijnlijkheid, in den tijd der Babylonische ballingschap door hem geplaatst. Het boek Job behoort, volgens hem, tot den bloeitijd der Hebreeuwsche letterkunde, en is dus noch, zoo als sommigen meenen, het alleroudste der bijbelsche geschriften, noch, wat anderen beweren, uit de tijden na de Babyl. ballingschap afkomstig. Tegen de echtheid van de Prediker heeft de schrijver zoovele bezwaren en bedenkingen, dat hij zich den oorsprong van dit boek niet anders weet te verklaren, dan door er het werk in te zien van een lateren Jood, die de pen opvatte, om de twijfelmoedige zielsstemming, waarin Salomo op het einde des levens schijnt verkeerd te hebben, af te malen. Het Hooglied is eene vrucht der erotische poëzij, en bestaat als zoodanig niet, gelijk enkelen willen, uit één groot, zamenhangend dichtstuk, maar uit een aantal van idyllen of liefdezangen. Het boek Jesaja eindelijk - want meer kunnen wij niet noemen - is slechts voor een gedeelte afkomstig van den man, wiens naam het draagt. Hfdst. XL-LXVI is, zoo als op grond van herhaalde onderzoekingen in onze dagen vrij algemeen wordt aangenomen, zeer stellig het werk van een lateren Profeet, terwijl er ook onder de voorafgaande Hfdstt. enkele worden aangetroffen, omtrent welker oorsprong men meer of min in het onzekere verkeert. Wat de schriften des N.T.'s aangaat, de authentie van deze allen wordt in het voor ons liggende Handboek verdedigd, uitgenomen alleen die van den Brief aan de Hebreën - welks vervaardiging met de meeste gronden van waarschijnlijkheid aan Apollos wordt toegeschreven, - en die van den 2den Brief van Petrus, welks echtheid onzen schrijver aan te groote zwarigheden onderhevig schijnt, dan dat men zich op het Apostolisch gezag van zijnen inhoud zou kunnen beroepen. Ten aanzien der overige schriften merken wij voorts nog aan, dat het Evangelie van Mattheus, volgens Dr. Prins, in zijnen kanonischen vorm van den Apostel Mattheus afkomstig, en dus oorspronkelijk in het Grieksch geschreven is; dat de Brief aan de Efeziërs door Paulus werd opgesteld, doch, ofschoon zich dienaangaande verder niets met zekerheid laat bepalen, eene andere bestemming gehad moet hebben dan in het opschrift wordt vermeld; dat de eerste onder de Algemeene brieven aan Jakobus, den broeder des Heeren, als | |
[pagina 410]
| |
schrijver moet worden toegekend, en dat - om van niet meer te gewagen - het vraagstuk betreffende den inhoud en de echtheid der Openbaring in soortgelijken zin door den vervaardiger van het Handboek wordt opgelost, als dit niet lang geleden door den Hoogleeraar Niermeijer in zijne bekroonde Prijsverhandeling over dat onderwerp is gedaan. Na deze beknopte mededeeling van eenige der meest in het oog vallende resultaten, welke Dr. Prins langs den weg van wetenschappelijk onderzoek verkregen heeft, wordt het gewis niet van mij verwacht, dat ik over de innerlijke waarde, hetzij daarvan, hetzij van andere gedeelten van zijnen arbeid eene eigenlijke discussie met mijn geleerden ambtsbroeder zal aanknoopen. Mijn eenig doel is op dit oogenblik, den geest, die bij zijn onderzoek heeft voorgezeten, iets nader te doen kennen, en op deze wijze de lofspraak te motiveren, die ik aan zijn werk gegeven heb. Maar blijkt ons hieruit, dat hij, op het door hem ingenomen standpunt, het wezenlijk belang der gemeente met de eischen eener opregte waarheidsliefde heeft weten te vereenigen, de voortreffelijkheid, welke zijn Handboek daaraan verschuldigd is, wordt ten slotte door de voordragt, d.i. de stijl en de toon, waarin het vervat is, niet weinig verhoogd. Het zij mij vergund, zonder hierover in het breede uit te weiden, een drietal eigenschappen op te noemen, waardoor het Handboek zich van deze zijde, mijns achtens, zeer voordeelig onderscheidt. Tot de eerste vereischten van een geschrift als het zijne, behoort voorzeker klaarheid en bevattlijkheid. Dr. Prins heeft, zoover wij kunnen zien, in den regel aan dien eisch voldaan, zonder, wat zoo ligt gebeurt, op de nabijgelegen klip der oppervlakkigheid te verzeilen. Een andere klip, waarop hij, bij de vervaardiging van zulk een geschrift gemakkelijk had kunnen stranden, is hij even gelukkig ontgaan: ik bedoel die der dorheid en eenzelvigheid. Ofschoon door een bepaalden vorm zeer naauw gebonden, en genoodzaakt, om bij elk der verschillende Bijbelboeken gedeeltelijk weêr dezelfde zaken te behandelen, heeft hij toch van het begin tot het einde iets boeijends, iets afwisselends aan zijne voordragt weten te geven, waardoor de aandacht gaande wordt gehouden, terwijl daartoe ook gewis niet weinig wordt medegewerkt door de wel eenvoudige en onopgesmukte, maar tegelijk toch sierlijke, zeer gekuischte taal, waarin hij tot zijne | |
[pagina 411]
| |
lezers spreekt. Eene laatste, zeer prijzenswaardige eigenschap noem ik des schrijvers bezadigdheid in de voorstelling der verschillende gevoelens, waarop hij te wijzen heeft. Hij doet meer dan de bestaande geschilpunten vlugtig aanroeren; doch hij onthoudt zich bij de behandeling daarvan zorgvuldig van eene partijdige hartstogtelijkheid, waardoor wel de geest zijner lezers in deze of gene rigting opgewonden, gefanatiseerd had kunnen worden, doch waardoor ook alle wezenlijke vrucht van zijnen arbeid verloren gegaan zou zijn. Hij heeft daardoor slechts te meer getoond, dat het hem om de zaak der waarheid, niet om het belang eener partij was te doen, en dat het hem waarlijk ernst is geweest met de zucht, om door een bedachtzaam onderzoek dier waarheid de gemeente te doen opwassen in haar allerheiligst geloof. Het gezegde, hoop ik, zal genoegzaam zijn, om de gronden te doen kennen, waarop ik gemeend heb, mij over de verschijning van het hier aangekondigde Handboek dankbaar te mogen verheugen. Mag ik het echter bij deze lofprijzing laten? Ik vreeze, neen! Hoe ongaarne ik van den toon der goedkeuring in dien der berisping overga, ik vrees, dat dit wel van mij geëischt zal worden, al ware het alleen ten bewijze, dat ik met den voor mij liggenden arbeid meer dan oppervlakkig kennis heb gemaakt. Welaan, het zij dan om aan dien eisch te gemoet te komen, dat ik van nu af nog voor enkele oogenblikken den censors-plak in handen neem, en, in de hoop, dat dit mij de noodige bescheidenheid niet uit het oog zal doen verliezen, den schrijver eenige teregtwijzingen mededeel, die hij, in zijne mij bekende goedwilligheid, wel van mij zal willen aannemen - voor hetgene zij zijn. Eene eerste aanmerking, die ik op zijnen arbeid meen te moeten maken, is het volstrekte gemis van literatuur. Hij heeft met zijn schrijven de bevordering van gezonde bijbelkennis bij wél onderwezene gemeenteleden, kweekelingen der zendingszaak, aankomende godgeleerden, enz. bedoeld; en zijn geschrift is op zich zelf uitnemend voor dat doel geschikt. Waar echter de lust tot onderzoek der H. Schrift eenmaal is ontwaakt, daar wenscht men ook, door voortgezette zelfoefening, nog dieper door te dringen, en in de aldus ontstane behoefte, die op bevre- | |
[pagina 412]
| |
diging toch ook wel aanspraak heeft, voorziet het Handboek niet. De weetgierige lezer ziet zich door Dr. Prins tot geen enkelen schrijver verwezen, die hem verder ten gids kan zijn. Dat die aanwijzing geheel zonder opzet achterwege zou gelaten zijn, kunnen wij naauwelijks vermoeden. Wat mag er echter de reden van zijn geweest? De onmogelijkheid der zaak? Maar het beroep daarop kan toch wel niet geheel worden toegelaten. Immers, al is de literatuur, die hier in aanmerking zou kunnen komen, betrekkelijk gering te noemen, geheel ontbreekt zij toch niet. Laten zich, naast een werk als bijv. dat van Van der Palm over Salomo's Spreuken, slechts weinige noemen, waarin het een of ander Bijbelboek in zijn geheel behandeld wordt, er zijn er toch, die met vrucht konden worden aangehaald, om over deze of gene bijzonderheid nog nader licht te verspreiden. Ook naar losse opstellen, hier of ginds geplaatst, had somwijlen tot dat doel kunnen verwezen worden. Zelfs een Tijdschrift als ‘de Gids’ had daartoe zijne bijdragen kunnen leveren, ten bewijze waarvan ik mij slechts heb te beroepen op een stuk, als bijv. dat van den Hoogl. Veth, in den laatstvorigen Jaargang geplaatst, en waarin ons omtrent de Toonkunst der Hebreën zoo vele behartigingswaardige wenken worden medegedeeld. Liever derhalve dan aan de onmogelijkheid der zaak, denk ik aan de ongetwijfeld groote, zeer groote moeijelijkheid, die met de vervaardiging eener literatuur voor een Handboek als het voor ons liggende verbonden is. Indien de schrijver het echter omtrent de wenschelijkheid en nuttigheid daarvan met mij eens mogt kunnen zijn, dan vlei ik mij, dat hij zich, bij eene vernieuwde uitgave, zal beijveren, het genoemde bezwaar althans eenigermate te boven te komen, en langs dien weg de bruikbaarheid van zijn geschrift nog aanmerkelijk te verhoogen. Wat ten andere de inrigting en het plan van het Handboek betreft, ik vind ook nu niets af te dingen op den lof, dien ik daaraan straks in het algemeen heb toegezwaaid. Slechts ten aanzien van de rangschikking der verschillende onderdeelen is mij eene enkele maal eene bedenking voorgekomen, die ik, hoezeer zij mij zelven niet bijzonder gewigtig schijnt, toch niet wil terughouden. | |
[pagina 413]
| |
Zij raakt de plaatsing van § 112, waarin de geschiedenis der Joden ten tijde van Jezus en zijne Apostelen behandeld wordt. Ik heb tegen die plaatsing eenig bezwaar, niet zoo zeer omdat de draad van des schrijvers beschouwing daardoor wordt afgebroken, - het voordeel eener behagelijke afwisseling immers weegt daartegen ruimschoots op; maar omdat zij mij én op zich zelf minder juist voorkomt, én min of meer strijdig met de geregelde orde, anders overal in het Handboek in acht genomen. De aanhef der § luidt: ‘De kennis van de geschiedenis der Joden ten tijde van Jezus en zijne Apostelen is tot regt verstand van de geschiedkundige boeken des N. Verbonds onmisbaar.’ Welnu, indien dit zoo is, - en wie zou 't in twijfel trekken? - waarom dan ook het overzigt dier geschiedenis niet aan de beschouwing der Evangeliën en Handelingen vooraf laten gaan? Waarom niet, even als het 1ste Deel met een resumé van de lotgevallen der Joden gedurende de drie laatste eeuwen vóór Christus gesloten werd, zoo het 2de met de voor het N.T. bepaaldelijk noodige historische herinneringen geopend, en beide Deelen aldus aan elkander geschakeld? Door die herinneringen bij wijze van Aanhangsel of Excursus te behandelen, verzaakt de schrijver trouwens den regel, waaraan hij zelf zich elders, en te regt, gebonden heeft. Zóó - om eene vergelijking te maken - lezen wij in den aanhef van § 115: ‘Tot regt verstand der Paulinische brieven - moeten wij den Apostel Paulus zelven leeren kennen, allereerst in zijne lotgevallen en werkzaamheid.’ Hij laat dus hier de geschiedenis van Paulus aan de beschouwing zijner schriften voorafgaan, hetgeen ongetwijfeld slechts kan worden goedgekeurd. Maar waarom dan ook niet de geschiedenis van 's Heilands tijd en de Apostolische periode behandeld, alvorens tot de bespreking der historische boeken des N.T.'s over te gaan? Welke reden bestond er, om alleen in dit geval van eenen anders met naauwgezetheid gehouden en met goed gevolg bewandelden weg af te wijken? De hier gemaakte objectie, hoogstens slechts tegen eene kleine onregelmatigheid gerigt, thans verder daarlatende, kom ik tot eenige andere bedenkingen, die, omdat zij tot den inhoud zelven van het Handboek betrekking hebben, welligt ook eenige meerdere belangstelling zullen inboezemen. | |
[pagina 414]
| |
Ik vang aan met te herinneren, dat onder de deugden van den voor ons liggenden arbeid ook een loffelijk streven naar volledigheid mag worden genoemd. Van die lofspraak zij ook thans niets teruggenomen, doch slechts op grond der erkentenis van de vele en overgroote moeijelijkheden, die met zulk een streven verbonden zijn. Er is eene volledigheid, die, daar zij voor de enge vormen van een Handboek als het door ons besprokene niet berekend is, alligt in haar tegendeel overslaat, en alzoo werkelijk tot onvolledigheid wordt. Ook onze schrijver heeft hiervan nu en dan het bewijs geleverd. Door de, op zich zelf prijselijke zucht geleid, om den inhoud der verschillende bijbelboeken niet alleen naauwkeurig te ontleden, maar ook over de daarin voorkomende merkwaardigste bijzonderheden licht te verspreiden, heeft hij somtijds meer willen doen, dan hem door zijne beperkte ruimte werd toegelaten, en het gevolg daarvan is, dat de al te beknopte voorstelling, verdediging, of verklaring van sommige feiten ons onbevredigd laat. Van de vele vraagstukken, door mij in margine gezet, noem ik ten voorbeelde slechts die, welke ik onder het lezen plaatste bij hetgeen wij in het 1ste Dl. gezegd vinden omtrent den val onzer stamouders, Jacobs worsteling met een Engel, de rook- en wolkkolom die voor het leger der Israëlieten uitging, - en bij hetgeen wij in het 2de Dl. vinden aangemerkt omtrent de ster der Magi en het berigt, dat Mattheus ons geeft aangaande zekere omstandigheden, die den dood van Jezus vergezelden of daartoe in betrekking stonden. - Er is ten andere een streven naar volledigheid, dat, hetzij uit den aard der zaak, hetzij ten gevolge van niet overwonnen bezwaren, een bloot streven blijft, zonder het daaraan gestelde doel ooit geheel te bereiken. Terwijl wij onzen schrijver nu eens met groote naauwkeurigheid de in eenig bijbelboek voorkomende bijzonderheden hooren bespreken, - verg. bijv. hetgeen hij bl. 52 volg. omtrent de melaatschheid en de wetten daaromtrent zegt, - bepaalt hij er zich een andermaal toe, die slechts vlugtig aan te voeren of op te noemen, zonder dat zich voor dit verschil eene voldoende reden laat vinden. De behandeling der historische boeken van het N.T. komt mij voor, in dit gelijk in andere opzigten, het minst gelukkig geslaagd te zijn. Een enkelen keer zien wij ook eene bijzonderheid, die toch met | |
[pagina 415]
| |
reden belangrijk mag heeten, geheel voorbijgegaan. Zoo heeft het mij bijv. verwonderd, bij de ontleding en beschouwing van den 2den Brief aan de Corinthiërs, met geen enkel woord van het hemelsch gezigte gewaagd te vinden, dat den Apostel Paulus naar 2 Kor. XII, vs. 1, enz. is te beurt gevallen. Dat het den schrijver voorts, ofschoon in verreweg de meeste gevallen, toch niet altoos gelukt is, de eischen der populariteit met die eener grondige historische kritiek genoegzaam overeen te brengen, is eene bedenking. die mij vooral door eenen blik op zijne behandeling der Synoptici en der Handd., - gedeeltelijk ook op die der Pastoraalbrieven in de pen wordt gegeven, ofschoon ik verre wensch te zijn van de moeite te miskennen, aan de handhaving van de echtheid der laatstgenoemde schriften door hem besteed. Met dit een en ander voor ons, hoe beknopt en onvolledig de aanwijzing zelve daarvan zij, mogen wij dan ook voorzeker wel met eenig regt beweren, dat het door ons beschouwde Handboek nog niet in allen deele beantwoordt aan de hooge eischen, die van de hier bedoelde zijde aan zulk een geschrift gedaan kunnen worden. Ware 't mij alleen om berispen te doen, het zou mij thans zoo moeijelijk niet vallen, met behulp mijner aanteekeningen, nog enkele andere, hetzij dan meer of min belangrijke bedenkingen tegen sommige gedeelten van des schrijvers arbeid op te werpen. Zelf echter wensch ik niets liever, dan mij daarvan te onthouden, en de ongaarne opgevatte censorsroede neder te leggenGa naar voetnoot1. Moge het bovenstaande slechts ten bewijze strekken, dat ik mij in mijne lofspraak door geen partijdig vooroordeel heb laten besturen, maar alleen door den indruk, dien eene meer dan oppervlakkige kennismaking met den arbeid onzes schrijvers onwillekeurig bij mij heeft achtergelaten. Het is in de overtuiging, langs dien weg verkregen, dat ik ten slotte niet aarzel, dien arbeid, in weerwil van zijne kleine onvolkomenheden, nogmaals dringend ten gebruike aan te bevelen. Tot hoe ruimeren kring een geschrift als dit | |
[pagina 416]
| |
den weg mag vinden, des te beter voor de Kerk, welker bloei het tracht te bevorderen. Het zal niet alleen, onder hoogeren zegen, een krachtig middel kunnen zijn tot bestrijding van vele schadelijke dwalingen en verderfelijke wanbegrippen, maar zijne verspreiding zelve zal ook het verblijdend bewijs opleveren, dat de Kerk, het vruchteloos strijden moede, allengs tot den eenigen leefregel tracht terug te keeren, die haar herstel kan aanbrengen, - het onderzoek der schriften, die van Hem getuigen, wiens geest alleen hare krankte genezen kan.
d. harting. |
|