De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Anti-revolutionaire redeneringen.Mr. Is. da Costa blijft altijd een groot dichter, en de schoone kunstgewrochten welke wij van zijne hand ontvingen worden in niets verminderd in waarde door wat hij heden ook zeggen of schrijven moog'; maar redeneren schijnt over 't geheel zijne zaak niet te zijn. Wij vonden aanleiding tot het uitspreken van deze meening in eenige stellingen van den brief welken Mr. da Costa dezer dagen aan Mr. Groen van Prinsterer bij diens aftreding als volksvertegenwoordiger schreef en aan het Nederlandsch publiek ter lezing gafGa naar voetnoot1. Wij vinden in dien Brief o.a. het volgende (bladz. 5): ‘Men heeft de beslissing over het al of niet praktisch-deugdelijke uwer staatkunde laten afhangen van eene uit den aart der zaak even moeilijk te voren als juist te beoordeelen zamenvatting in een speculatief staatsrechtelijk stelsel.’ Wanneer ik derhalve eene staatkunde, die nog nooit in toepassing is gebragt en nog niets anders is dan eene theorie, wil beoordeelen, dan mag ik dit mijn oordeel niet laten afhangen van mijn oordeel over het speculatief staatsregtelijk stelsel waarop die staatkunde, die theorie berust. En waarom niet? Omdat het stelsel even moeilijk te voren als juist te beoordeelen is. Verbeeld u nu een speculatief staatsregtelijk stelsel, dat te voren niet te beoordeelen is, en evenmin juist- beoordeeld kan worden! Wat is dat voor een stelsel? Maar, aangenomen eens dat iets dat niet te voren en niet juist beoordeeld kan worden een stelsel zou kunnen zijn, hoe zouden wij het dan toch wel moeten beoordeelen? Door er de proef van te nemen, meent Mr. da Costa (zie den Brief bladz. 40 en v.). Juist zoo! Eerst een stelsel waarvan men niets begrijpt, omdat men het onmogelijk te voren en juist beoordeelen kan, toepassen en dan zien wat er van wordt. Eene vrij revolutionaire proefneming voorwaar! Ons komt het nog al gevaarlijk voor cene staatkunde toe te passen waarvan men den grondslag niet kan beoordeelen. Het mogt ons eens gaan als den uitvinder van het buskruid, van wien verhaald wordt, dat hij met een molensteen waarop hij was gaan zitten, nadat hij er eene mijn onder gegraven had, in de lucht vloog, toen hij 't kruid in brand stak. Had hij de kracht van het kruid maar beter gekend en vooraf onderzocht | |
[pagina 337]
| |
wat het was waarop hij zitten ging! Maar Mr. da Costa zou daartegen kunnen zeggen, dat hij het praktisch-deugdelijke van het kruid niet te voren en niet juist beoordeelen kon, en dat het daarom juist zoo verstandig was dat hij er op ging zitten en het in brand stak. Een eind verder lezen wij op dezelfde bladzijde: ‘Maar wij meenen dan toch ook, dat van het al of niet bestaan, het al of niet bevredigend formuleeren van een wetenschappelijk stelsel, niet behoeft, niet behoort afhankelijk te worden gemaakt de deugdelijkheid der beginsels op en in zich zelve.’ Zeker niet van het niet bestaan, maar wel degelijk van het al bestaan, en wel bepaald van het hoe-bestaan. Als een bestaand wetenschappelijk stelsel valsch is, dan, zouden we toch meenen, moet daaruit volgen, dat de beginsels van dat stelsel ook valsch zijn. Mr. da Costa schijnt het echter zoo ver in het denken gebragt te hebben, dat hij zich een valsch stelsel kan denken waarvan de beginselen juist zijn. Of wil hij zeggen dat een beginsel wel juist kan zijn ofschoon hij die het verdedigen wil het verkeerd voorstelt? Maar hoe zal het ons dan mogelijk zijn de beginsels der anti-revolutionairen te kennen als zij ons altijd verkeerd worden voorgesteld? Moeten wij dan maar gelooven dat ze juist zijn omdat Mr. Groen van Prinsterer het zegt, ook al stelt hij ze ons altijd verkeerd voor, ook al is het hem ondoenlijk ze in een goed stelsel zaam te vatten? Neem er de proef van, zegt Mr. da Costa herhaalde malen in zijn Brief. Nemen wij de proef met beginselen die ons nooit regt duidelijk zijn geworden! Op de volgende bladzijde eindelijk staat: ‘Toch meen ik, dat zich, ook nog vóór dat de wetenschap op het gebied van Staatsrecht een eindvonnis (dat misschien nog al tijd zal vorderen!) gegeven hebbe, aan gezond verstand en geweten, bij al wie slechts voor het eenvoudig getuigenis van Openbaring en Geschiedenis een open oor en hart heeft, zich genoegzaam zal kunnen rechtvaardigen dat zoo veelzins miskende geheel van beginselen, hetwelk door de dusgenaamde anti-revolutionairen in ons vaderland, sedert zoo vele jaren reeds, als het eenig behoudend zout van ons maatschappelijk en nationaal bestaan beleden en verdedigd werd.’ We hebben hier alzoo de volgende wijze van procederen: De anti-revolutionaire beginselen worden gedaagd voor de regtbank der wetenschap. Eerst zal de wetenschap beslissen of ze juist zijn, eer men ze in het werkelijke leven toepast. Het eindvonnis blijft echter wat lang uit; of liever, Mr. da Costa wil niet erkennen dat het al lang ten nadeele van de anti-revolutionaire beginselen is uitgesproken, en beweert nu dat het nog niet is uitgesproken. Laat ons dit voor een oogenblik toegeven, en zien wij wat er verder gebeurt. Het eindvonnis der wetenschap blijft Mr. da Costa dan wat te lang uit; ja hij vreest dat het nooit komen zal (en natuurlijk; want ofschoon het er is zal hij altijd blijven ontkennen dat het er is). Nu wendt hij zich tot eene andere regtbank, om te zien of die vlugger met haar oordeel, of wel den anti-revolutionairen beginselen gunstiger zal zijn. Hij beroept zich op het gezond verstand en op het geweten van al wie open oor en hart heeft voor het eenvoudig getuigenis van Openbaring en Geschiedenis. Het gezond verstand nu en het geweten, besluit de Heer da Costa, regtvaardigen de anti-revolutionaire beginselen, achten ze uitmuntend, zien daarin het cenig behoudend zout van ons maatschappelijk en nationaal bestaan, en onmiddellijk gaat men daarop over tot hunne praktische toepassing, ofschoon de wetenschap, die de zaak eerst beslissen zou, er nog volstrekt niet over beslist heeft, en zoo ze al een oordeel vernemen liet, steeds een afkeurend oordeel (dat nu natuurlijk niet deugt) er over heeft uitgesproken. Nu doet zich echter (nog afgezien van de wonderlijke manier van procederen) de vraag op: wie beslist of het | |
[pagina 338]
| |
verstand en het geweten, die de anti-revolutionaire beginselen zoo hoogen lof toezwaaijen, een gezond verstand en het regte geweten zijn, of het oor, dat naar het eenvoudig getuigenis der Openbaring en der Geschiedenis luisterde, het regte, het ware, het echte getuigenis van Openbaring en Geschiedenis hoorde, en of datgene wat het open oor en het hart voor het getuigenis der Openbaring en der Geschiedenis hielden, niet misschien de bijzondere subjectieve opvatting van dezen of geen, b.v. van Mr. da Costa of van Mr. Groen van Prinsterer was? We zouden meenen dat alleen de wetenschap dit beslissen kon. De Heer da Costa begrijpt echter dat dit niet noodig is. Zijn verstand en zijn geweten zeggen hem dat de anti-revolutionaire beginselen waar en juist zijn, en beide hebben gelijk, omdat zijn oor open is en hij een hart heeft voor het eenvoudig getuigenis van Openbaring en Geschiedenis. Zegt uw verstand en uw geweten u nu dat de anti-revolutionaire beginselen valsch zijn en niet dengen, dan is dat alleen daaraan toe te schrijven dat gij geen gezond verstand, geen regt geweten en geen oor en hart voor het getuigenis van Openbaring en Geschiedenis hebt, 't geen wel altijd het geval zal zijn als gij u vermeet iets anders te meenen en te gelooven dan de Heeren da Costa en Groen van Prinsterer. Wanneer we nu nog den aangehaalden volzin met de beide vorige vergelijken, dan zien wij Mr. da Costa op eene allerzonderlingste wijze twee dingen onderscheiden en tegen elkander overstellen, die naar ons eenvoudig verstand, zoo ze al niet volmaakt hetzelfde zijn, toch zooveel overeenkomst met elkander hebben dat het voor ons volkomen onbevattelijk is hoe men aan het een de eigenschap van goed te zijn kan toekennen, terwijl men die aan het andere onthoudt, - een wetenschappelijk stelsel, namelijk, en een geheel van beginselen. Het wetenschappelijke stelsel van de anti-revolutionairen, lezen we eerst, is mogelijk onjuist; het is zoo moeilijk te beoordeelen dat men niet met stelligheid kan beslissen of het een goed dan wel of het een valsch stelsel zij; echter, vernemen we hier, echter is het geheel der anti-revolutionaire beginselen toch een goed geheel. Alzoo: een wetenschappelijk stelsel waarvan het nog niet beslist is of het waar is of valsch, een stelsel dat men niet kan beoordeelen is stellig, zonder eenigen den minsten twijfel, een goed geheel van beginselen. Daaruit volgt dan dat een geheel van beginselen iets gansch anders is dan een stelsel; of wel: dat iets mogelijk valsch en toch zonder den minsten twijfel juist is. Blijft ons na dit alles nog lust over om met dat schoon en voortreffelijk geheel van beginselen, die zich niet in een stelsel laten zamenvatten, kennis te maken, dan hebben we de uiteenzetting slechts te lezen welke Mr. da Costa op bladz. 6 en 7 van zijnen Brief, van die beginselen geeft, en waarbij hij ons verklaart, dat overeenkomstig die beginselen de staat eene instelling is van God; dat het geschreven woord van God zijne sanctie daaraan heeft gegeven; dat wij dien ten gevolge aan de magt die in de maatschappij orde houdt, om den wille dier orde en der conscientie, gehoorzaamheid verschuldigd zijn; maar dat ‘God, van wien alle macht en gezag der Overheden is, geëerbiedigd moet worden in Zijne aanstelling niet alleen, maar ook in Zijne afzetting van Vorsten en dynastiën, en dat alzoo het geval denkbaar is, dat eene bestaande regering van Gods wege plaats make voor eene andere, b.v. in Israel het huis van Saul vervangen worde door dat van David, in Nederland of Groot-Brittanje de tirannij en schennis van Goddelijke en menschelijke wetten door eenen Filips of Jacobus den Tweede de optreding rechtvaardigen eener nieuwe dynastie als die van het huis van Oranje!’Ga naar voetnoot1. ‘Het | |
[pagina 339]
| |
spreekt van zelve, laat de Heer da Costa hier onmiddellijk op volgen, - het spreekt van zelve, dat de toepassing van dit beginsel niet anders mag plaats hebben dan door middel van dat zuiver gebruik van ons menschelijk redevermogen, dat in de vreeze en onder leiding van God, en onder dure verantwoordelijkheid aan God, ook in andere gevallen geroepen en bevoegd is uitspraak te doen’Ga naar voetnoot1. Waarlijk, het geheel der anti-revolutionaire beginselen is een schoon, een voortreffelijk geheel! De staatsmaatschappij met hare magten is van God; aan de magt in den staat zijn wij gehoorzaamheid schuldig; gehoorzamen wij niet dan bezondigen wij ons tegen God en Zijn gebod; maar zoodra ons redevermogen ons zegt dat de koning een tiran is, jagen wij den koning weg en zorgen dat zijne regering plaats make van Gods wege voor eene andere! Mazzini en alle echte revolutionairen moeten dunkt ons den anti-revolutionairen da Costa de hand reiken als zij dit lezen. Maar hoe kan nu Mr. da Costa zoo ijveren tegen den geest der eeuw, wien het juist om een zuiver gebruik van het menschelijk redevermogen te doen is? Zelfs schijnt hij ons nog een weinig verder dan de tijdgeest te gaan, die koningen nog volstrekt niet onmiddellijk wil zien weggejaagd, zoodra slechts het redevermogen van dezen of genen beweert dat zij goddelijke en menschelijke wetten schenden, en hen voor tirannen uitmaakt. Zeker, de zaak is hier zeer gemakkelijk geworden, en de anti-revolutionaire beginselen komen ons nu volstrekt niet hinderlijk, niet knellend en niet absolutistisch, schoon wel een weinig casuistisch voor. Alle magt, heet het, is men gehoorzaamheid schuldig, want zoo wil het het woord Gods; maar als het redevermogen niet langer met de bestaande magt te vrede is, dan schuift het eenvoudig het woord Gods ter zijde, geeft de bestaande regering een schop, stelt er schiclijk eene andere voor in de plaats, en - verklaart dan, geloovig en in de vreeze Gods wandelend redevermogen als het is, dat het dat alles van Gods wege en geheel overeenkomstig Gods Woord gedaan heeft. Dat is nu dat behoudende zout van ons maatschappelijk en nationaal bestaan! - Of zou Mr. da Costa misschien bedoelen dat de opstand tegen den wettigen vorst wel geregtvaardigd is wanneer zijn (da Costa's) redevermogen dien opstand regtvaardig acht, maar niet wanneer eens anders redevermogen er even zoo over denkt? Dat zou dan heeten: als ik een koning een tiran noem dan is hij het ook en dan moogt ge hem gerust wegjagen, maar als gij hem een tiran noemt en ik niet, dan is hij het ook niet en dan moogt ge hem niet wegjagen. Of welk redevermogen wordt hier nu gemeend? Het is een redevermogen, zegt de Heer da Costa, ‘dat in de vreeze en onder de leiding van God en onder dure verantwoordelijkheid aan God,’ in dit en in andere gevallen geroepen en bevoegd is uitspraak te doen. Maar wie beslist dan wiens redevermogen alleen het ware, het echte en onder de leiding van God is? Mr. da Costa? Of de Bijbel misschien? Maar wie beslist dan ten laatste toch weder wiens opvatting van den Bijbel de ware is? De wetenschap niet, want daarvan wil de Heer da Costa nu eenmaal niet meer weten, maar - natuurlijk Mr. da Costa zelf. Hoe men 't ook wende altijd komt het hier op neer: wat Mr. Groen van Prinsterer en Mr. da Costa zeggen dat is waar, en wat wij zeg- | |
[pagina 340]
| |
gen dat is niet waar. Waarom? dat behoeft gij niet te vragen, en als gij 't vraagt wordt het u toch niet gezegd. In het volle vertrouwen dat de anti-revolutionairen gelijk hebben, moeten wij hen nu maar eens op onze staatkunde eene proef laten nemen met hun schoon en consequent geheel van beginselen. Hadden we onregt toen we meenden dat Mr. Is. da Costa wonderlijk redeneerde? Wij gelooven ten minste uit het bovenstaande deze conclusie te mogen trekken, dat Mr. da Costa zeer wel in een oogenblik van geestvervoering, als hij bijwijlen door heldere en schoone ideën geinspireerd wordt, een goed en een schoon gedicht kan maken, maar dat een man die zoo redeneert als hij in zijnen Brief aan Mr. Groen van Prinsterer, niet in staat en niet bevoegd is om een oordeel, 't zij gunstig, 't zij ongunstig, over een staatsman uit te spreken, veelmin om op hoogen toon te beslissen wat der Nederlandsche staatkunde heden ten dage voegt of niet voegt. |
|