De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Epistolae ex Ponto.II.
| |
[pagina 293]
| |
verhitte phantasie van een' Hoffmann, om de gedaanten dier kwellende gedachten te schilderen en in het fijn uit te werken. Hoe gelukkig, hoor ik u zeggen, dat de goedige natuur er voor gezorgd heeft, dat gij van uwe idees geen overlast hebt. Nu ja, concedo; maar toch gevoel ik op dit oogenblik iets dergelijks. Het is naauwelijks veertien dagen geleden, dat ik u eene enorme epistel schreef, en ik heb al weer zooveel stof tot schrijven, dat ik inderdaad embarras de richesses gevoel. Maar ik heb mij zelf de handen gebonden, door mij in mijn' vorigen brief voor een bepaald onderwerp als redenaar in te schrijven, en mijne eigene belofte dien ik toch wel gestand te doen. Ik zal dus moeten afwachten, wat er van komt. Naloopen zullen mij die nieuwe onderwerpen niet; en als zij wegloopen, dan is er niet veel aan verbeurd. Ik ga er dus opzettelijk voor zitten, om met u over Hoogduitsche taal en letterkunde ten opzigte van hare beoefening in Nederland te praten. Menigmaal hebt gij mij uitgelagchen over mijne Germaansche sympathiën, zoo als gij dat plagt te noemen; maar nimmer heeft mij dit kunnen nopen, om mijne voorliefde voor de Duitsche taal en literatuur te verbergen, om mijne klagten over de miskenning en veronachtzaming, waaraan zij nog steeds blootgesteld blijft, minder luid te uiten, nimmer is door uwe plagerijen mijn ijver, om de redenen van dit verschijnsel na te gaan, bekoeld, nimmer mijn lust verminderd, om de regten der Duitsche taal- en letterkunde pro virili parte te handhaven en te doen eerbiedigen en erkennen. Volkomen ben ik het met u eene, dat dilettantisme in de politiek even gevaarlijk en verwerpelijk is, als in iedere andere wetenschap, en al hebben wij ook wel eens entre la poire et le fromage waarschijnlijk vrij onrijpe staatkundige paradoxen gedebiteerd, politisches Räsonniren was ons steeds onaangenaam en hatelijk, niet uit gebrek aan belangstelling, maar uit vrees, wanneer wij ons in dergelijke gesprekken mengden, een even bespottelijk figuur te maken, als de koffijhuis- en societeiten-O'Connels, die zich voor doorknede diplomaten houden, wanneer zij verdunde hoofdartikels uit de kouranten van hunne kleur ten beste geven. Wie het hardst schreeuwt, is de grootste man; pulmo est, qui politicum facit, en dewijl ik op mijne longen niet al te zeer mag bogen, ligt het ten eenenmale buiten mijne be- | |
[pagina 294]
| |
doeling, om, op staatkundig terrein tredende, de treurige en onvoldoende wijze, op welke Hoogduitsch in Nederland onderwezen, geleerd en gekend wordt, af te leiden van den wrok en de verbittering, welke bij vele Nederlanders tegen hunne stamverwante buren zou bestaan. Het is mij niet onbekend, dat velen iets dergelijks niet voor ongerijmd houden, maar ik wil hen eenvoudig vragen, of het uit eene bijzonder groote sympathie der Nederlanders voor Frankrijk en de Franschen moet verklaard worden, dat men de Fransche taal en letterkunde over 't algemeen zoo goed kent. Ik heb met u de verbroederingsplannen, bij gelegenheid van het Nederlandsch-Nederrijnsche zangersfeest te berde gebragt, enkel als een voortbrengsel van muzijkaal enthusiasme beschouwd, en ingestemd, toen gij met uwen alles behalve fraaijen Fistelbass Heine's woorden: Das hat mit ihrem Singen
Die Loreley gethan,
hebt opgedreund, maar over 't algemeen wil het geloof aan dien haat en die wangunst der Nederlanders jegens de Duitschers bij mij er niet in. Al kon de gedachte, dat vreemdelingen zich in het land hunner voorouders, die toch ook geene autochthonen waren, genesteld, en een gedeelte van hun erf en eigendom in bezit hebben genomen, hun hart voor een oogenblik van die kolonisten vervreemden, dan zou het immers, om hen tot inkeer te brengen, slechts noodig zijn, juist aan die voorouders te appelleren, die er roem op droegen, dat vreemdelingen bij hen steeds op bescherming en hartelijke ontvangst konden rekenen. Dat stelsel van bescherming, dat voorzeker niet op staatkundige berekening gegrond was, maar wiens oorsprong in het hart en het karakter van den Nederlander moet gezocht worden, heeft aan het land - dat zal niemand ontkennen - onberekenbaar nut aangebragt, en de Nederlander der negentiende eeuw is eerlijk en onbevooroordeeld genoeg, om te erkennen, dat de in zijn land gevestigde Duitschers tot den bloei van handel en nijverheid het hunne bijdragen, en dat ook aan den bloei van kunsten en wetenschappen door hen geenszins schade berokkend is. Die haat bestaat, dat is mijne innige overtuiging, slechts in de verbeelding van hen, die òf met overdreven eischen optreden, òf niets gedaan hebben, om de liefde en het vertrouwen hunner nieuwe landgenooten | |
[pagina 295]
| |
en medeburgers te winnen. Hoe onjuist overigens de gedachte is, dat een staat door daarin (en wel niet als korporatie) gevestigde vreemdelingen zou kunnen worden geëxploiteerd, dat behoeft in een land, waar de ijverige beoefenaars der staathuishoudkunde niet moede worden, vooroordeelen te bekampen en uit te roeijen, naauwelijks eenig betoog. En dan die fijne redenering: De Hollanders haten de Duitschers, die in Nederland wonen, en daarom hebben zij ook een' afkeer van de Duitsche taal en literatuur. De Wandsbecker Bote wist dat beter: Der echte Deutsche Mann kan keinen Franzen leiden,
Doch seine Weine trinkt er gern.
Er moet dus een andere reden bestaan, die ons dat feit verklaarbaar maakt. Want dat het feit juist is, zult gij niet ontkennen, en de gelegenheid zal mij niet ontbreken, om de juistheid mijner bewering te doen blijken. Men zou op de gedachte kunnen komen, dat, dewijl die staatkundige tegenzin tegen Duitsche taal en literatuur blijkt een hersenschim te zijn, en het toch zeker is, dat die taal, in vergelijking bij Engelsch en Fransch, zoo weinig beminnaars en beoefenaars vindt, zij de moeite der beoefening welligt niet waard is. Herinnert gij u dien pathetischen professor, die op zijne collegia met een stentorstem den staf brak over de grootste Duitsche geleerden, die met eene stelligheid en evidentie, waartegen - en wat kan men meer verlangen? - geen zijner hoorders ook slechts het minste wist in te brengen, bewees, dat al de hypothesen en kombinatiën van die heeren geen steek hielden, wanneer hij ze door de loupe zijner scherpzinnigheid beschouwde. De Duitschers noemen zoo iets niet oneigenaardig eine Faust im Sack machen. Die man afficheerde verachting jegens Duitsche geleerdheid, omdat het voor hem, die met zoo goedkoopen roem gediend is, een veel gemakkelijker weg tot vermaardheid is, anderen in de stilte te verketteren, dan zich met eigen arbeid en eigen vindingen aan het licht der openbaarheid te wagen. Er zijn meer van die letterkundige sluipmoordenaars, en sommigen hunner zijn onbeschaamd genoeg, om hunne slagtoffers, die er gelukkig niet aan sterven, met wapenen, die zij van hen gestolen hebben, naar het leven te staan. Zij halen hunne bewijzen tegen de beweringen van één Duitsch geleerde uit het boek van een' tweeden, en zeggen dan met | |
[pagina 296]
| |
een zegepralend gelaat: ‘wat zijn die Duitschers toch prullen!’ Gij zult niet vergen, dat ik u de namen dier marodeurs noem; genoeg, er zijn er zoo; zoek ze nu zelf! Een tweede soort is van eenigzins anderen aard. Zij schelden wel niet op hunne Duitsche vakgenooten, maar zij eigenen zich hunne resultaten toe, misschien omdat zij in de vreemdsoortige vergissing verkeeren, van een of ander stelsel, eene of andere hypothese zelf te hebben geschapen, wanneer zij die begrepen hebben. Vooral de Engelschen zijn sterk op dat punt. Het is een bekende kunstgreep van schrijvers, die gaarne geleerdheid ten toon stellen, om, wanneer zij uit een boek 30 citaten ontleend hebben, dat boek zelf als 31ste bij hun roof te voegen. Het is een gewoon jagerskunstje, maar men behoeft juist geen Nimrod te zijn, om zich door hen niet te laten foppen. De Engelschen nu, die gewoon zijn, alles op groote schaal te doen, hebben die tour d'adresse op iets anders toegepast en overgebragt. Zij deelen b.v. in een prachtig gedrukt en van prachtige gravures voorzien boek pathologisch-anatomische observaties of andere uitkomsten van mikroskopisch onderzoek mede, die niet de vruchten van eigen studie, maar op goed geloof uit Duitsche werken overgenomen zijn. Op het einde van het boek of van het hoofdstuk vindt gij dan eene phrase, als de volgende: ‘This account of the change of the hair is confirmed by the much more minute description of Kölliker, mikrosk. Anat. II, p. 141. Ik heb dat gelezen in eene heel kleine noot achter een heel groot hoofdstuk in de Lectures of Surgical Pathology van James Paget, I, p. 11, en nog onlangs heeft Professor Virchow tegen dergelijke knevelarijen op krachtige wijze protestGa naar voetnoot1 aangeteekend in een | |
[pagina 297]
| |
Sendschreiben in zijn Archiv, VI, 3, p. 432. Zulke gevallen doen mij steeds eene scene uit mijn Duitsch akademieleven herdenken, die aardig genoeg is, om ze u mede te deelen. Een student had in een Lesekränzchen vertaalde verzen van Calderon voorgelezen, die hij voor eigen fabrikaat uitgaf. Ongelukkig trof het, dat een der aanwezigen in de vertaling Calderon herkende, en dit den plagiarius onder het oog bragt. Deze trachtte zich volstrekt niet te verontschuldigen, en antwoordde, zonder van zijn stuk te geraken, met onbetaalbare koelbloedigheid: “Ja, ja, der Schein ist gegen mich, denn Calderon ist der Aeltere von uns beiden.” Gij ziet, Iliacos muros peccatur intra et extra, maar men is toch bij ons tegen de Duitsche literatuur in meer dan een opzigt onregtvaardig. Wanneer men de Duitschers op wetenschappelijk gebied ideologen, en op het gebied der literatuur dweepers genoemd heeft, dan meent men klaar te zijn. Waaraan is het toch toe te schrijven, dat velen, die de geheele Fransche letterkunde, de oudere zoowel als de nieuwe littérature de sang et de boue, zoo als zij door Marmier te regt genoemd wordt, kennen en bewonderen en citeren, van de Duitsche met eene soort van minachting spreken, en meenen niet te kunnen vatten, hoe men haar durft vergelijken bij de letterkundige schatten van het volk, dat - de Franschen zeggen het immers zelve - marche à la tête de la civilisation Européenne. Zal ik u met twee woorden antwoord geven op die vraag? Dat komt, omdat verreweg de meesten de Duitsche literatuur niet kennen, omdat zij als complexus der Duitsche literatuur een paar schrijvers beschouwen, wier roem traditioneel geworden is, en door wier traditionele bewondering zij aan hunne verpligting jegens den Duitschen Helikon gelooven meer dan voldaan te hebben. Rabener, Claudius, Gellert, de heroën uit den pruiken- en staartentijd, worden bewonderd, maar eigenlijk toch ook inderdaad meer bewonderd dan gelezen. Klopstocks - onder ons gezegd - vervelende Messiade beschouwen velen nog als het puikje en pronkjuweel der Duitsche poëzy. Ik gun hun dat genoegen van | |
[pagina 298]
| |
harte, ja ik meen zelfs uit het karakter van onze natie de voorliefde voor schrijvers van de kleur van Claudius, Klopstock en Hölty vrij voldoende te kunnen verklaren, even goed als ik begrijp, dat Heine lievelingsdichter van een bepaald gedeelte onzer maatschappij kon worden. Maar de letterkunde van latere dagteekening heeft ook hare regten. Wel is waar weet ieder Nederlander, dat Schiller een groot dichter geweest is, en dat is toch al heel veel in vergelijking bij hetgeen ik onlangs in een Fransch boek gelezen heb, waar men hem tot een struikroover gepromoveerd heeft. “Quand Mademoiselle de Bourjoining,” - lees ik daar, revint en France, chargée des cadeaux de ses amants, elle eût le malheur de rencontrer le fameux brigand allemand Schiller, qui la devalisa et lui prit 60,000 francs.’ Zoo erg is het Goddank hier niet; men kent, waardeert en bemint de werken van Schiller, al heeft men zijn' naam niet behoorlijk leeren uitspreken, maar na hem is voor de meesten die Welt mit Brettern zugenagelt. Is het aantal niet betrekkelijk zeer gering van hen, die Goethe kennen, en hoe weinigen zijn nog daaronder, wier bewondering voor den grooten dichter geheel ongeveinsd, en het gevolg van eigenlijk doordringen tot de schatten is, die in zijne werken opgehoopt zijn, maar niet à prendre voor iedereen. En zou Gervinus dan gelijk hebben met te beweren, dat met Goethe de heerlijkheid der Duitsche litteratuur is ten grave gedaald; zou dan geen van al de later geboren dichters aanspraak kunnen maken, om anders gekend te zijn, dan uit de vertaling van twee of drie zijner gedichten, waaraan hier of daar in een almanak of een tijdschrift een verloren hoekje ingeruimd wordt? Gij zult een zoodanig vonnis niet willen uitspreken, en veeleer toestemmen, dat de meeste der moderne Duitsche dichters en schrijvers bij verstek veroordeeld worden. Uit Heine's Romantische Schule kent men de namen van Tieck, Uhland, Schlegel, v. Arnim, Brentano enz., maar kent men - Uhland misschien uitgezonderd - ook hunne werken? Heeft men de moeite genomen, om b.v. Tieck aandachtig te bestuderen? Stellig niet! Had men den dichter gevolgd, wanneer hij in zijne gedichten het geheimzinnig leven en werken der natuur gadeslaat, of de geheimen bespiedt en openbaart, die binnen 's menschen hart besloten liggen; kende men de dartelheid en den rijkdom der phantasie, die Sprookjes als die schöne | |
[pagina 299]
| |
Melusina of Prinz Zerbino heeft doen geboren worden; kende men de fijne en toch zoo gemoedelijke ironie, waarmede hij in zijne novellen over de menschen oordeelt, over de wereld en over hetgeen in de wereld omgaat - men had niet zoo koel kunnen blijven, men zou in mijne bewondering van een zoo veelzijdig en vruchtbaar genie met geestdrift moeten deelen. Terwijl ik anderen koelheid verwijt, ben ik zelf warm geworden, en mijne pen vliegt ozo snel over het papier, dat ik haar naauwelijks kan beteugelen. Om van mijne drift te bekoelen, zal ik u de rest mijner beschouwingen niet mededeelen, alvorens uwe - ironische? - opmerkingen over mijne diatribe te hebben ontvangen. Mogt gij genegen zijn, om mijne beschuldigingen voor overdreven te houden en mij, met het oog op een paar onlangs verschenen boeken, bij den man te vergelijken, die, hoewel het reeds lang opgehouden had met regenen, altijd nog zijne parapluie openhield, schort dan uw oordeel liever nog een poosje op. Ik zal over die boeken nader met u spreken, en zal u daaruit ob oculos demonstreren, dat het nog steeds regent. Vale!
t.t. - l. - | |
III.
| |
[pagina 300]
| |
Duitschland. Dáár hebben 's volks wijze voogden er voor gezorgd, dat men niet te veel over andere meer ernstige onderwerpen denkt. Laat dat dweepen, aesthetiseren en kritiseren aan onze buren over, voor wie het belangrijker gebeurtenis is, wanneer een drama, dan wanneer een ministerie fiasco maakt, en die er op gedresseerd zijn, om veeleer voor eene of andere actrice, dan voor eene of andere staatkundige rigting partij te trekken. Wij zijn vrije burgers van een vrijen staat, en kunnen onzen tijd aan vrij wat beter en nuttiger dingen besteden, dan aan die letterkundige beuzelarijen. Wel, wel, burger! wat een vreeselijk ‘vormärzliches’ tafereel hangt gij daar van den toestand van Duitschland op. Om u zelf de gelegenheid te verschaffen, om over uwe plotselinge Catonische gestrengheid een juist oordeel te vellen, wil ik u slechts het gesprek doen herdenken, dat ons den avond voor mijn vertrek tot laat in den nacht heeft bezig gehouden. Wij spraken over de literatuur van den dag en over hetgeen Laurens Koster in den tegenwoordigen tijd in en buiten ons vaderland zoo al op het geweten heeft. Het waren vreemde troepen, die wij op deze wijze de revue lieten passeren. De trein werd geopend door een roman voor aankomende juristen en zaakwaarnemers, in welken hun gelegenheid aangeboden werd, om het geheele burgerlijk wetboek ‘op eene aangename wijze’ te repeteren. Wij herinnerden ons bij die gelegenheid het plan, dat eens te Berlijn door moedwillige studenten geopperd, en voor een gedeelte ook ten uitvoer gebragt werd, om de Instituten ten gerieve der akademische jeugd op muzijk te brengen. Op den zaakwaarnemer volgde Amsterdams vermaard unevellenpoeët Jan Schenkman met nieuwe verzen, die door het Handelsblad, dat sedert eenigen tijd een' voordeeligen handel met laurierbladen drijft, met warmte aan zijne lezers aanbevolen werden. Ik zie nog de plaats, waar gij op uw behangsel bij wijze van trophee de verzen van Schenkman met eene berijmde aankondiging van Polkabitter en een paar kermisliedjes tot eene groep bijeengespeld hadt, ruimte vrij latende voor het loflied op de Revalenta Arabica en de Hollowayias, die wij volgens u binnen kort van denzelfden vernuftigen dichter te wachten hadden. Ons gesprek nam allengs eene meer ernstige wending. Ik deelde u een paar opmerkingen mede over boeken, die ik in den laatsten tijd gelezen had. Een | |
[pagina 301]
| |
polyglott uit Overijssel had Verganis Italiaansche grammatica vertaald en met een paar aanteekeningen uit andere leerboeken gelardeerd. Hij noemde dat eene nieuwe Italiaansche spraakkunst. Morgen, zeidet gij, schrijft hij een Zweedsche, overmorgen een Spaansche, en wanneer hij slechts Latijn genoeg kent, om Endlicher te vertalen, dan hebben wij binnen kort welligt eene Chinesche grammatica van hem te wachten, en een gedeelte van uwe voorspelling is inderdaad reeds vervuld. Maar dat was volgens u nog maar eene kleinigheid. Kent gij dan niet, gingt gij voort, den ludimagister, die eene zomervakantie aan een uitstapje naar Amerika besteedt, en van daar teruggekeerd, een boek over opvoeding en onderwijs op de westelijke hemispheer schrijft? Het is de pure handhabiliteit, en volstrekt geene tooverij, zoo als Bamberg zegt. En wat zegt gij van dien geleerden medicus, wiens specialiteit de narcotica zijn? Nadat de uitwerking zijner middelen bij het Nederlandsche publiek genoegzaam gebleken is, neemt hij thans proeven op Duitsche patienten. Ingrata patria, ne ossa quidem mea habebis, duwt hij zijnen landgenooten toe; maar ik vrees, dat aan die beentjes van vergiftigde hondjes voor de Duitschers ook al zoo heel veel niet zal te kluiven vallen. Tieck heeft gelijk: ‘Wenn man nicht gräbt, wozu hat denn der Mensch seine Hände, als zum Schreiben.’ Zoo dacht ook stellig die Groningsche professor, die drie nommers van den ci-devant Konst- en Letterbode met het bewijs vulde, dat Hemsterhuys, Ruhnkenius en Wyttenbach, Plato, Xenophon en Demosthenes niet alleen gelezen, maar ook met innig genoegen en bij uitstek gaarne gelezen en bestudeerd hebben, en Z.H.G. zou stellig nog al vreemd opkijken, wanneer iemand hem in gemoede verzekerde, dat zijn aanval veel overeenkomst met Don Quixote's strijd tegen de windmolens had. En toch is het zoo. Hij vuurt met tachtigponders tegen eene vlieg, die, wanneer men de zaak naauwkeurig beschouwt, eigenlijk niet eens existeert, maar blijkt eene mouche volante te zijn, slechts subjektief voor het oog van den professor waarneembaar. Zoo gingt gij voort met een aantal boeken te hekelen, die onlangs de pers hadden verlaten, en met den oorlog te verklaren aan het publiek, welks toegevendheid dat boekenmaken begunstigde en aanmoedigde. Het is naauwelijks twee jaren geleden, peroreerdet gij, om de wispelturigheid en wuftheid onzer lezers te | |
[pagina 302]
| |
karakteriseren, dat geheel ons werelddeel met tranen in de oogen en van aandoening rillende naar de klagten van den zwarten katechiseermeester, wiens naam is Uncle Tom, en naar de predikatiën van het witte wonderkind luisterde, welks onnatuurlijke taal stroomen van tranen uit ontelbare schoone oogen gepompt heeft. Algemeene bewondering; het boek is een teeken des tijds, de schrijfster verdient ten minste eene plaats in het Pantheon. De zwarte slaaf deed witte slaven geboren worden; op zijn graf groeijen meibloemen, die de boekverkoopers plukken, en drukken, en die wij - slikken. De tijd van de Uncle Toms-woede is voorbij; alleen in de kermistenten brult de zwarte martelaar nog voort, tot verbazing en schrik van de provincialen; ook de Uncle Toms-galop zwijgt. Zoo gaat het: aujour-d'hui on les admire, demain on les chansonnera, après demain on n'y pensera plus. Is dat n'y penser plus niet een vonnis, over het boek uitgesproken? Zoo eindigdet gij uwe apostrophe, en toen ik u gelijk gaf, dacht gij stellig niet, dat ik mij ooit van dat gesprek zou bedienen, om u van inconsequentie en onregtvaardigheid te betichten. Hoor dan nu mijne aanklagt! Gij kendet toch al die boeken, waarover gij den staf braakt; gij hebt u niet kunnen onttrekken aan de algemeene woede; gij hebt Uncle Tom even goed gelezen, als al die door u veroordeeld werden, omdat zij hetzelfde hadden gedaan. En waarom hebt gij het gelezen? Zeg niet, omdat het betamelijk is, volgens den raad van Mephistopheles te worden scientes bonum et malum; gij hebt het alleen gedaan, omdat het mode was, omdat gij u zoudt geschaamd hebben te moeten zeggen, dat gij het niet gelezen hadt. Gij offert dus zonder gewetensbezwaar op het altaar der mode, gij houdt de Choleraliteratuur, de No-Poperyliteratuur, de tafeldansliteratuur, de voedingsliteratuur bij; gij leest boekjes, waarin bewezen wordt dat de aarde stil staat, dat de aarde de pit is van eene vrucht, dat de aarde is als de dooijer van een ei, en de menschen en dieren en planten op de oppervlakte der aarde gelijk zijn aan de ‘Zellen auf der Oberfläche der Dotterkugel.’ - Gij leest ten minste tien kouranten per dag, en durft mij met bedekte woorden te kennen geven, dat mijne brieven u vervelen, omdat daarin over dingen gehandeld wordt, die uwe belangstelling onwaardig zijn. Wel wel, Heinrich! mir graut vor Dir! Toen wij nog studenten waren, ontbrak het u niet aan | |
[pagina 303]
| |
tijd, om oog en hart ook nog voor andere dingen open te te houden, als voor Pandekten en burgerlijk wetboek, en uw ijver voor Duitsche literatuur ging zoo ver, dat gij in de kollegiekamer meer dan eens het varietas delectat in toepassing bragt, door in Heine of Gutzkow of Lenau te lezen, terwijl uw antecessor bezig was, u de leer van de kontrak ten en obligaties, die gij, helaas! liever praktisch bestudeerdet, uiteen te zetten. Maar naauwelijks prijkt het magische Mr. voor uwen naam, of gij wilt ook reeds helpen den staat regeren, of gij ziet met titanische verachting neder op alles, wat geen praktisch nut heeft, of gij wordt onregtvaardig en deftig genoeg, om mij het onschuldig genoegen te misgunnen, om over onderwerpen, die mij nog steeds belang inboezemen, met u te praten. Lees, wat de oude Arndt, pro populo Germanico zegt, en schaam u dan, dat gij ook al marcheert ‘mit dem Geschwindschritte der Zeit, die jetzt ganz andere Stiefeln an hat, als jene fabelhaft geglaubten Siebenmeilenstíefeln, welche jetzt zu Pantoffeln für Greise verschlissen sind.’ Maar welligt hebt gij mijn' brief op een ongunstig oogenblik, op een oogenblik van teleurstelling geopend, kort nadat de Staatskourant u zwart op wit de treurige tijding mededeelde, dat gij te vergeefs naar eene burgermeestersplaats gesolliciteerd hadt. In allen gevalle kunt gij niet vergen, dat ik thans daar zal voortgaan, waar ik op het slot van mijne vorige epistel was blijven stilstaan. Het is mogelijk, dat ik in mijn' volgenden brief het onderwerp weêr opvat. Intusschen leg ik u als boete voor uwe beleediging der Duitsche literatuur op, om Mauvillons Duitsche vertaling van Heemskerks togt naar Gibraltar van begin tot einde uno tenore door te lezen, ‘ohne dabei einzuschlafen.’ Vaarwel.
t.t. - l. - |
|