De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Positieve staatsleer.Staatsregtelijk Onderzoek van Mr. C.W. Opzoomer. Amsterdam, Gebhard & Comp. 1854.De staatswetenschap onzer dagen heeft zich langen tijd in twee tegenstrijdige en beide even eenzijdige rigtingen bewogen. De eene, die zich de wijsgeerige noemde, ging van den individuelen mensch uit en stelde voor 't overige alle werkelijkheid ter zijde, om uit het zuiver wijsgeerig denken de begrippen van volk, van maatschappij en van staat te voorschijn te brengen. De andere, uit den strijd tegen gene geboren, hield onvoorwaardelijk aan al het bestaande vast en erkende niets als waarheid wat zij niet door onmiddellijke ervaring als reeds aanwezig in de werkelijkheid had aangetroffen. Zij matigde zich, in tegenstelling van de aprioristische rigting, den naam van historische aan. Gene was de ontkenning van alle geschiedenis, deze de ontkenning van alle wijsbegeerte. De eerste dweepte met eene geheel denkbeeldige en dikwijls volstrekt onmogelijke toekomst; de laatste kende niets anders dan het tegenwoordige en het voorleden; en terwijl de eene aan volken en staten leefregelen voorschreef die ze niet volgen konden, was de andere niet bij magte eenen regel te stellen voor het handelen of zelfs eenen maatstaf aan te wijzen voor het oordeel. De wetenschap is thans van beider eenzijdigheid overtuigd en begint den gulden middenweg te volgen, die tusschen beide rigtingen inligt. Beide heb- | |
[pagina 266]
| |
ben haar nut gehad: de zoogenaamd wijsgeerige heeft vele bestaande vooroordeelen gebroken, de zoogenaamd historische heeft tot correctief van de overdrijving en van de dwalingen der aprioristische gediend. En zoo blijven beide nog steeds van nut, wanneer de eene namelijk steeds de andere blijft aanvullen, en wanneer de eene steeds de dwalingen blijft bestrijden tot welke de andere vervalt. Beide behooren, hoe tegenstrijdig ze in hare uiterste consequentiën ook zijn mogen, 't zaam vereenigd te worden: eene wijsgeerige staatsleer mag niet onhistorisch zijn en eene historische niet onwijsgeerig. De staatsleer moet uitgaan van de werkelijkheid, maar mag niet blijven stilstaan bij het voorledene of tegenwoordig bestaande; miskent zij de werkelijkheid dan redeneert zij zonder grond; vergenoegt zij zich met de bloote opmerking van wat zij in het bestaande waarneemt, dan redeneert zij in het geheel niet en komt tot geenerlei resultaat voor het tegenwoordige en voor het toekomende. Volken, staten, maatschappijen zijn geen bloote denkbegrippen, vormen zonder inhoud, uitingen of verschijningen van zekere ideën; maar werkelijkheden, dingen die zijn, en die, schoon in aard en wezen alle dezelfde, aan de ervaring evenwel zich in allerlei gedaanten en onder de meest verschillende vormen vertoonen, gelijk ze onder allerhande lotwisselingen zich ontwikkeld hebben in den loop der wereldgeschiedenis. De aprioristische wijsbegeerte houdt deze werkelijkheid van den staat niet in het oog, de historische school let bij de beschouwing der verschillende staten niet op de eenheid van hun wezen, en begrijpt hunne gelijke, schoon op verschillende wijzen en in verschillende tijdperken voortschrijdende ontwikkeling niet. De staatsleer, welke eene wijsgeerige en eene historische tevens wil zijn, vangt aan met te stellen: er zijn staten; en gaat vervolgens voort met te vragen: wat zijn staten? en wat moeten de staten in het algemeen en onze tegenwoordige staten in het bijzonder worden? Deze is de gang dien wij in de wetenschappelijke rigting der laatste tijden meenen op te merkenGa naar voetnoot1. Verstandiger | |
[pagina 267]
| |
dan de wetenschap bleef gemeenlijk het leven. Voor dergelijke uitersten als wij in de geschiedenis van gene aantroffen, bleef het staatsleven meestal bewaard. De onweêrstaanbare magt der werkelijkheid verhinderde ten allen tijde hare geheele miskenning; de vrije denkkracht der menschen en de natuurlijke ontwikkeling, welke, 't zij ten goede, 't zij ten kwade, in alle dingen plaats vindt, maakte volslagen stilstand onmogelijk. De Fransche republiek der vorige eeuw nam onderscheidene proeven met de zuiver idealistische theoriën der wijsgeeren; wat daarin met de werkelijkheid, met de zedelijke en verstandelijke natuur des menschen, met de betrekkingen, in welke de menschen tot elkander staan, en met de toestanden in welke zij geplaatst zijn, overeenstemde (want zelfs de denkers meenden het niet altijd eerlijk met hun protest tegen de magt der werkelijkheid), dat schoot wortel in het volksleven, en verkreeg een zoo stellig en zoo onaantastbaar bestaan, dat latere regeringen, die het trachtten te vernietigen, aan die onverstandige poging niets minder dan haren val te danken hebben gehad, even als het tegenwoordige keizerrijk door de schending der verkregene regten, waaraan het zich schuldig maakt, sinds lang reeds tot den ondergang schijnt gedoemd. Wat daarentegen in diezelfde theoriën, wier volledige toepassing men verlangde, met de natuur van den mensch en het wezen van den werkelijken staat in strijd verkeerde, dat bleef een ijdel woord, eene ledige formule in eene wel geschreven, maar nooit volkomen in werking gebragte grondwet. Gelijkheid voor de wet, vrijheid van gedachtenwisseling, mederegering en wetgeving door eene vrij verkozen vertegenwoordiging, deze en vele andere nieuw verworven voorregten bleven; in Frankrijk lang te regeren zonder ze te eerbiedigen, is voortdurend gebleken eene onmogelijkheid te zijn, en zoude tegenwoordig alleen dan mogelijk zijn geworden, wanneer het waar was wat sommige vermoeden, dat de Fransche natie op de baan harer ontwikkeling voor goed begint terug te keeren en langzaam maar zeker haren val te gemoet gaat. Volkomen gelijkheid daarente- | |
[pagina 268]
| |
gen, die de republiek mede naar de regelen harer wijsbegeerte verlangde, werd niet alleen nimmer verkregen, maar naauwelijks werd hare verwezenlijking zelfs beproefd; en de latere pogingen door het bestuur van het tweede gemeenebest in 't werk gesteld, om de zoo hevig begeerde organisatie van den arbeid tot stand te brengen, waren zoo zwak en zoo onbeduidend, dat men gegronde reden had om te vragen, of de verordende maatregelen niet meer dienden om het volk voor een oogenblik tevreden te stellen, dan om werkelijk eene inrigting ten algemeenen nutte in 't leven te roepen. Spoedig begreep men dan ook, dat elke poging, hoe goed ook gemeend, vruchteloos moest zijn om ideën te verwezenlijken waaraan alle grond in de werkelijkheid ontbrak; en het leven was ook hier weder, toen het op handelen aankwam, wijzer dan de leer. Volkomen hetzelfde is in Duitschland met de theorie van het historisch regt geschied. Dáár hebben de regeringen zich voortdurend beijverd om zooveel mogelijk alle volksontwikkeling tegen te gaan, en nog houden de meeste vorsten van Duitschland hunne onderdanen onder eene voogdijschap, welke beschaafde en verlichte natiën onwaardig is, en waarover de wetenschap dan ook vóór lang reeds en met reden den staf heeft gebroken. Niettemin, hoe groot ook hunne inspanning zijn moge om hunne volken in dien staat van stilstand te houden en hun allen vooruitgang te beletten, hoe wanhopig ze zich ook vastklemmen aan het bestaande, het is hun volstrekt ondoenlijk geheel en al bij hunnen tijd achter te blijven, en de volksgeest drijft hen voort ook daarheen, werwaarts zij herhaaldelijk verklaren nimmer te willen gaan. Van een oogenblik van afmatting moge nu hier of daar het despotisme gebruik maken om uit vroegere vernedering zich weder op te rigten, zoo lang een reeds beschaafd volk niet afgeleefd noch het keerpunt zijner geschiedenis genaderd is, zoo lang is de overheersching in onzen tijd een voorbijgaand verschijnsel, dat voor de magt der natuurlijke volksontwikkeling wijkt, - hier sneller, daar langzamer, hier door plotselingen ommekeer, daar door geleidelijken overgang, maar allerwege te eeniger tijd en op eene of andere wijze. Ook de eenzijdig historische school derhalve, de rigting, die aan al het bestaande onvoorwaardelijk vasthoudt, blijkt in het leven eene valsche leer te prediken. Gelukkig het volk, dat noch aan de eene | |
[pagina 269]
| |
noch aan de andere dezer leeringen het oor leent, maar alleen luistert naar de lessen van die wetenschap, die in overeenstemming verkeert met het leven! Het spaart zich menige zelfbegoocheling en velerlei noodlottige misleiding. Weinige volken hebben dit regt begrepen, maar onder die weinigen, die genoeg bezadigdheid en gezonden zin bezaten om het te verstaan, behoort zonder twijfel het onze. Eenmaal, het is waar, eenmaal lieten wij ons medeslepen door de algemeene geestvervoering die de staatkundige dweepers ook ten onzent in het eind der vorige eeuw hadden opgewekt, en ook wij meenden voor een oogenblik het onwezenlijke, het rein ideale in 't leven te kunnen roepen; maar te wrang zijn de vruchten geweest, die we van onze dwaling plukten, dan dat we nogmaals in gevaren van gelijken aard ons gewaagd zouden hebben, en te gezond was ook ons oordeel en te helder onze zin dan dat we ons lang met hersenschimmen konden bezig houden. Maar tevens was onze geest toch ook wakker genoeg, om gebruik te maken van de gelegenheid, die ter verwerving van lang gewenschte voorregten ons in den laatsten tijd werd aangeboden, - voorregten, die we eischen mogten en die we ook verkregen hebben, omdat ze werkelijk tot onzen ontwikkelingstoestand behoorden, en omdat ze door den waren volkswil, niet door eene snel voorbijgaande en ligt veranderlijke volksluim werden verlangd. Sinds zijn onze nieuwe staatsinstellingen één geworden met ons volksleven, gelijk ze bij hare wording daaruit zijn voortgesproten, en zoolang zij het blijven, zullen ze veilig zijn tegen elke aanranding van kwaadwilligen en steeds vatbaarder worden voor hoogere ontwikkeling. Wetenschap en staatskunst hebben in dat alles eene schoone rol gespeeld. De staatskunst handelde overeenkomstig de voorschriften der wetenschap; zij kon het, omdat de wetenschap in overeenstemming was met het leven, en uitgaande van de werkelijkheid, noch met eene geheel denkbeeldige staatsorde dweepte, noch ook al het bestaande goedkeurde omdat het nu eenmaal bestond, maar uit het wezen van den werkelijken staat wist af te leiden wat hij worden moest, en voor den tegenwoordigen staat de hervormingen aan te wijzen, die hem heden voegden en die hij heden noodig had. Wat het volksbewustzijn nog weifelend wilde en duister vermoedde, dat sprak de wetenschap | |
[pagina 270]
| |
uit, en de staatskunst handelde gelijk beide 't haar hadden voorgeschreven. Blijkt het ons derhalve dat de staatswetenschap alleen dan waar is en ons van nut kan zijn, wanneer zij uitgaat van de werkelijkheid, en wanneer hare uitkomsten in harmonie zijn met het leven, dan zal het ons wel niet moeijelijk vallen te beslissen, welke voor het heden en voor de toekomst de taak is, die zij te volbrengen heeft. Zij zal niet mogen aanvangen met een afgetrokken, ledig begrip, noch met den staat zoo als hij op dit oogenblik zich vertoont, maar zij zal hebben uit te gaan van het wezen van den staat, afgescheiden van zijne toevallige vormen en voorbijgaande verschijningen; zij zal moeten bepalen wat de staat in alle tijden en onder alle omstandigheden is; zij zal moeten aanwijzen, welk doel hij te bereiken, welke bestemming hij te vervullen heeft. Zal ze ook verklaren wat de staat moet zijn? Zal ze een ideaal ontwerpen van den goeden staat? Zij zal het reeds hebben gedaan wanneer zij het doel van den staat heeft aangewezen, en zij zal ons daarmede een maatstaf hebben geleverd voor ons oordeel en eenen regel voor onze handelingen. Maar eene geheel andere vraag is het, of en op welke wijze de staatswetenschap de middelen heeft op te geven, door welke het staatsdoel bereikt en de bestemming van den staat vervuld kan worden. Hier verlaat zij het gebied van het wijsgeerig staatsregt en treedt over op dat der geschiedenis; hier is haar geheele onderzoek, hier zijn al hare redeneringen en al hare besluiten gebonden aan plaats en aan tijd. Zal de wetenschap beslissen hoe het staatsdoel te bereiken is, dan heeft zij zich telkens tot één volk en tot éénen staat of ten minste tot die volken te bepalen, die in denzelfden tijd en onder gelijke omstandigheden leven, en wier ontwikkeling eene gelijke hoogte heeft bereikt; zij zal te onderzoeken hebben hoe die staten, waarop zij het oog vestigt, geworden zijn en hoe zij op het oogenblik zijn; zij heeft te letten op den volksaard, op de toestanden in welke de volken verkeeren; op de plaats waar zij wonen, op den tijd in welken zij leven, op hunne lotgevallen, op hunne geheele geschiedenis; en eerst dan, wanneer dit alles haar bekend is, zal het haar mogelijk zijn die volken den weg te wijzen, dien zij in hun staatsleven te volgen hebben, en dien staten de middelen voor te schrijven, door welke zij | |
[pagina 271]
| |
worden kunnen wat zij overeenkomstig het begrip van den goeden staat worden moeten. De staatswetenschap is hier eene theorie der staatskunst; wilde men beide streng onderscheiden, men zou kunnen zeggen, dat de staatswetenschap in engeren zin het wezen verklaart en het doel bepaalt van den staat, terwijl de leer der staatskunst de middelen aanwijst, door welke dat doel bereikt kan worden. Beide behooren elkander te eerbiedigen en als 't ware te ontzien: de eerste trede nimmer op het gebied der laatste; de wetenschap (in den bedoelden zin) wage het nimmer denkbeeldige staatsregelingen voor alle volken en landen te ontwerpen; maar de toegepaste staatsleer waardere ook de voorschriften der wetenschap, en nimmer veroorlove de staatskunst zich handelingen, die tot een ander doel dan tot datgene mogten leiden, dat de wetenschap als het doel van den staat heeft aangewezen. Zoo onderscheiden blijven beide niettemin, blijven wijsgeerige staatswetenschap en politieke theorie onafscheidelijk met elkander verbonden en in gedurige zamenwerking met elkander: de eerste is onvruchtbaar zonder de laatste, en deze onmogelijk zonder gene. In landen waar beide niet langer vijandig tegen elkander overstaan, waar beide integendeel meer en meer met elkander beginnen overeen te stemmen, waar de wetenschap alzoo, gelijk wij het boven uitdrukten, het meest in harmonie met het leven verkeert, daar zal de staat het naast aan de bereiking van zijn doel zijn gekomen, en het best beantwoorden aan het begrip van den goeden staat. Mogen wij nu boven vele andere natiën ons beroemen zoodanig een land te bewonen, dan zal het wel niet twijfelachtig kunnen zijn of we hebben voort te gaan op den weg dien we zijn ingeslagen, en dien we tot heden in de beoefening van de staatswetenschap en in onze staatkunde gevolgd hebben. Op dien weg ons voort te leiden, ons meer en meer te overtuigen, dat wij, dien weg volgende, regt handelen, en tevens ook die feilen ons aan te wijzen, die we in ons staatsleven nog te verbeteren, en die dwalingen, voor welke we voortaan ons te wachten hebben, is tegenwoordig de roeping der wijsgeerige staatswetenschap en der praktische staatsleer. De wetenschap vange op nieuw het onderzoek aan naar het wezen, naar het doel van den staat, en ze zal ons bevestigen in de overtuiging, dat wij het wel hebben begrepen; de theorie der staatskunst ga voort met ons de middelen aan | |
[pagina 272]
| |
te wijzen, die wij ter bereiking van dat doel in het werk moeten stellen, en wij zullen meer en meer en beter welligt nog dan te voren leeren inzien, dat wij de juiste hebben gekozen, schoon we nog verre mogen zijn van ze op de regte wijze te hebben toegepast. Aan deze eischen nu schijnt ons de positieve slaatsleer ten volle te beantwoorden, welke de Heer Opzoomer in zijn jongste geschrift, over het algemeen-wijsgeerige en over het Nederlandsche staatsregt, ontwikkeld heeft; en het is ons eene aangename taak den verdienstelijken Hoogleeraar openlijk onze hulde te mogen brengen voor de dienst, welke hij door de uitgave van zijn ‘Staatsregtelijk Onderzoek’ aan ons vaderland bewezen heeft. Is het straks gezegde omtrent de pligten en de roeping der wetenschap waar, dan kan het niet anders dan van het hoogste belang zijn, wanneer mannen, die in hunne betrekking en door hunne verdiensten grooten invloed uitoefenen op de meening van anderen, ons op de voorschreven regte wijze in het onderzoek voorgaan; en wie het met zoo gelukkigen uitslag als de Hoogleeraar Opzoomer instelt, zal zich niet alleen de toejuiching verzekeren van de beoefenaren der wetenschap, maar tevens geene geringe aanspraak zich verwerven op de erkentelijkheid zijner medeburgers in wier overtuiging hij het menigmaal zoo ten onregte aangevallen beginsel onzer tegenwoordige staatsorde meer nog dan te voren zal hebben bevestigd. Wij hopen in de volgende bladzijden de meening eenigzins nader te regtvaardigen, welke wij omtrent het bedoelde werk hebben opgevat; wij gelooven echter den arbeid, dien de geachte schrijver ondernomen heeft, niet te zullen bevorderen door ons blind te houden voor sommige onvolkomenheden, die wij in de ontwikkeling van zijn stelsel hier en daar meenen te hebben opgemerkt, maar veeleer tot dien arbeid het onze, hoe gering dan ook, te kunnen bijdragen, door zoodanige bedenkingen aan het oordeel onzer lezers en aan dat van den schrijver zelven te onderwerpen, als wij meenen tegen sommige zijner beschouwingen in 't midden te moeten brengen. Wanneer wij onze aandacht vestigen op de methode, welke de Heer Opzoomer bij de behandeling van zijn onderwerp gevolgd heeft, dan blijkt ons, dat hij met verwerping van de zuiver aprioristische rigting, in al zijne | |
[pagina 273]
| |
beschouwingen van de werkelijkheid uitgaat. Er is, zegt hij, een staat; ter verklaring van zijn wezen is het onnoodig te onderzoeken hoe hij ontstaan is; genoeg toch zoo wij den staat en den mensch in den staat onmiddellijk kunnen waarnemen: op die waarneming en op geen anderen grondslag rust ons oordeel over den staat. Wel is waar, eene zaak wordt beter begrepen wanneer men hare oorzaak kent, maar wanneer het onmogelijk is, die oorzaak te kennen, omdat zij niet onder het bereik onzer ervaring valt, dan is het beter de oorzaak ter zijde te laten en de zaak zelve te onderzoeken, dan het voortbrengsel van onze verbeelding voor het vruchteloos gezochte feit in de plaats te stellen. Zoo is het met den staat: zijnen eersten oorsprong, dus gaat de schrijver voort, kennen wij niet, omdat de geschiedenis zoover niet in het voorleden reikt; stellen wij ons nu den een of anderen oorsprong van den staat voor, en bouwen wij daarop eene theorie van den staat, dan verwarren wij ons oordeel over hetgeen wij kunnen kennen met eene willekeurige voorstelling van iets dat wij te kennen niet bij magte zijn. Maar evenmin als de S. de aprioristische theoriën huldigt, evenmin vergenoegt hij zich ook met eene bloot historische beschouwing van dezen of genen staat. Hij ontwerpt integendeel een stelsel van algemeen wijsgeerig staatsregt, onderzoekt het wezen en bepaalt het doel van den staat, en gaat eerst dan, wanneer hij de algemeene vragen der staatswetenschap beantwoord heeft, tot de beschouwing van onzen tegenwoordigen staat over. Ook bepaalt hij zich hier evenmin tot het bloot feitelijk verklaren van onze hedendaagsche staatsorde, maar hij beschouwt ze voortdurend met eenen terugblik op zijne algemeene leer, en beoordeelt voorts onze tegenwoordige instellingen naar de historische, feitelijke toestanden, in welke wij verkeeren. Het oordeel van den S. over onze staatsinrigting is gunstig, omdat hij deze in overeenstemming vindt met zijne algemeene leer, en de eene komt met de andere juist daarom zoo goed overeen, omdat beide in harmonie zijn met het werkelijke leven. Met reden geeft o.i. de S. aan zijne theorie den naam van positieve leer; alleen die leer toch, welke hij verkondigt, is eene positieve, in tegenstelling van de beide andere, waarover wij boven gesproken hebben: de aprioristische theorie is niet positief, daar zij juist aanvangt met het positieve, de wer- | |
[pagina 274]
| |
kelijkheid ter zijde te stellen; de historische is niet positief, omdat zij bij de verschijnselen staan blijft zonder tot het wezen der dingen door te dringenGa naar voetnoot1; de theorie, welke tusschen deze beide uiterste rigtingen in ligt, is daarom positief, omdat zij met het positieve, de werkelijkheid aanvangt, het wezen der dingen onderzoekt en de toevallige verschijnselen naar dat wezen beoordeelt. Wat nu volgens den S. het wezen zij van den staat, wat de staat en wat het doel van den staat zij, dit zullen wij nader bij de beschouwing van het stelsel zelf kunnen nagaan; hier was het ons alleen te doen om den lezer op de wijze van behandeling opmerkzaam te maken, welke de S. voor zijne wijsgeerige staatsleer gekozen heeft. Ééne vraag intusschen kunnen wij, eer we verder gaan, ons niet onthouden hier te stellen: wat bedoelt de S. wanneer hij (bladz. 9 en v.) beweert, dat de wijsgeerige staatswetenschap geen stellige, blijvende, onveranderlijke waarheid ontsluijert, en dat zij niet anders moet willen zijn dan kritiek van het bestaande, terwijl de maatstaf waaraan zij het meet, het ideaal dat ze zich voorstelt, aan de kennis van het bestaande zelf ontsproten, er niet ver boven verheven kan zijn? Het komt ons voor dat deze bewering eenigzins met de eigen rigting des schrijvers in strijd verkeert. Dat de wetenschap den ijdelen waan moet laten varen, alsof zij eene staatsinrigting ontvouwen kon voor alle eeuwen en alle volken geldig, lijdt geen twijfel; en inderdaad zij heeft dien waan ook reeds laten varen; maar iets anders is het toch ook te stellen, dat de wetenschap in 't geheel geene blijvende onveranderlijke waarheid ontsluijeren kan, dat zij niet in staat zoude zijn eenige, sommige algemeene waarheden te vinden, die voor alle volken en in alle eeuwen evenzeer waar konden blijven. De S. bewijst dan ook het tegendeel, door in de eerste afdeeling | |
[pagina 275]
| |
van zijn werk een wijsgeerig onderzoek in te stellen naar het wezen van den staat. Of zijn nu de resultaten tot welke dat onderzoek hem leidt, geene blijvende, stellige algemeen geldende waarheden? Maar dan begrijpen wij niet, wat het positieve zijner theorie zou zijn. Of bedoelt de S. eenvoudig dat de wijsbegeerte niet de waarheid, d.i. de volkomene, volledige waarheid ontsluijert? Zeker, dit laatste zullen wij niet tegenspreken, maar al heeft de wetenschap niet alles gevonden, zij kan daarom toch wel iets hebben gevonden, en dat iets kan van blijvende waarde voor alle tijden en volken zijn. Is dit echter het geval, dan is de wetenschap ook meer dan eene kritiek van het bestaande, en het ideaal dat zij zich voorstelt, hoe onbepaald en algemeen het ook zijn moge. kan dan ook niet alleen, maar moet, zal het een ideaal zijn, ver boven het bestaande verheven zijn; juist omdat het niet, gelijk de S. zegt, aan de kennis van het bestaande, maar gelijk hij, om niet zelf zijn volgend wijsgeerig onderzoek reeds van te voren te veroordeelen, had dienen te zeggen, aan de kennis der werkelijkheid, d.i. van het werkelijke leven in den staat, gelijk wij het ten allen tijde, schoon onder verschillende vormen waarnemen, ontsproten is. Intusschen vermoeden wij, dat de bedoeling van den S. eene andere is, dan die, welke men uit zijne straks aangehaalde woorden zou kunnen opmaken. Hij ontwikkelt eene theorie van wijsgeerig staatsregt, bepaalt wat zijn moet, en toetst daaraan het bestaande; nu is het toch wel niet te veronderstellen, dat hij zooveel minachting voor zijne eigene denkbeelden zou koesteren, dat hij niet dan eene zeer geringe, althans snel voorbijgaande waarde hun zou toekennen. Het geheele werk zou op die wijze het karakter van een vlugschrift verkrijgen, dat voor het oogenblik welligt eenig nut doet, maar weldra, als het zijne werking gehad heeft, terzijde gelegd en vergeten wordt. Ware dit de bedoeling van den S., wij zouden ons verpligt achten, hem zoo stellig mogelijk tegen te spreken: wij wenschen zijn boek een blijvend bestaan en langdurige gelding toe, en wij hopen dat de waarheden, die wij er in aantreffen, nimmer onwaar zullen worden voor het nageslacht. Dan, indien het ons geoorloofd mogt zijn eene kantteekening op de aangehaalde bladzijden te maken, dan zouden wij meenen het gevoelen des schrijvers gedeeltelijk door zijne eigene woorden, en deels door | |
[pagina 276]
| |
eene omschrijving aldus te kunnen verklaren: De wetenschap moet nimmer zich inbeelden reeds eene volmaakte wetenschap te zijn, en geen stelsel van wijsbegeerte kan ooit een volledig, geene staatstheorie eene reeds volkomene zijn. Het weten zelf is geschiedenis, een voortdurend worden, en de verst gevorderde denker blijft onder den invloed van zijnen tijd en van zijn volk. Vinden wij sommige waarheden, volgende geslachten zullen nieuwe waarheden vinden, die wij nog niet kennen. Maar hebben wij eenmaal eene waarheid gevonden, dan blijft deze ook waarheid voor alle volgende eeuwen en volken. Weten wij heden, b.v., wat vroegere tijden niet wisten, dat alle burgers gelijke aanspraak hebben op bescherming door den staat, dan is dit ook waar voor alle volgende eeuwen en volken, zoolang er staten en burgers zullen zijn. Ware dit niet het geval, de aanspraak op gelijke bescherming steunde op geenen grond hoegenaamd, en niemand zou het regt hebben die bescherming van den staat te eischen. De wetenschap moge dus nog zeer onvolledig zijn, wat zij eenmaal als waarheid weet, dat is eene blijvende en stellige waarheid, ook voor de wetenschap der komende tijden; en zij moge dwalen wanneer zij óf de werkelijkheid uit het oog verliest, óf ze niet begrijpt, maar zij dwaalt niet wanneer hare resultaten het onmiddellijk gevolg van eene juiste waarneming der werkelijkheid zijn. En in de steeds voortgaande verbetering dier waarneming ligt de geheele voortgang, de eigenlijke ontwikkeling der wetenschap. - Even als met de hier behandelde vraag, of de wetenschap blijvende, algemeen geldende waarheden kan vinden en gevonden heeft, is het ook met de hiermede onmiddellijk in verband staande, of de wetenschap zich een ideaal kan en mag voorstellen dat hoog boven het bestaande verheven is. Wij zouden meenen, dat zij het behoort te doen, schoon we zoo min als de S. eenig ander dan een zeer algemeen en onbepaald ideaal van den staat van de wijsgeerige wetenschap verlangen. Maar een zoodanig schijnt toch ook de S. te willen. Immers hij wil dat de wetenschap bepale wat de staat behoort te zijn, zonder dat zij gehouden is daarbij van het toevallig nu bestaande uit te gaan. Zij bepaalt in het algemeen wat de goede staat moet zijn; of de tegenwoordige meer of min op den idealen gelijke doet tot het vormen van het ideaal zelf niets af. De S. stelt (bladz. 33) dat de staat het belang | |
[pagina 277]
| |
van allen, het algemeen belang zooveel mogelijk bevorderen moet; derhalve is, volgens hem, het ideaal van den staat een staat, die het algemeen belang zooveel mogelijk bevordert. Nu zal het toch wel eene uitgemaakte zaak zijn, dat er geen staat ter wereld is, die het algemeen belang zooveel bevordert als hem mogelijk zou zijn, en niemand zal het dus betwijfelen of de tegenwoordige staten zijn nog zeer ver beneden het ideaal van den goeden staat. Indien nu dit ideaal niet ver boven het bestaande verheven mogt zijn, dan zou het ook onwaar zijn dat de staat zooveel mogelijk het algemeen belang bevorderen moet. De oorzaak der duisterheid, die wij hier in des S. redeneringen opmerkten, schijnt ons daarin gelegen, dat hij, gelijk we reeds gezegd hebben, in zijne inleiding het bestaande niet van de werkelijkheid, de vormen niet van het wezen der zaak onderscheidt, terwijl hij toch bij de verdere ontwikkeling zijner staatsleer geenszins uitgaat van het op dit oogenblik bestaande, van de tegenwoordige vormen en verschijnselen van den staat, maar van zijn wezen, zoo als het werkelijk is, en zoo als het altijd geweest is en blijven zal. Eerst na dit gevonden te hebben, onderzoekt hij of het tegenwoordig bestaande, of de tegenwoordige vormen en verschijningen van den staat aan het wezen van den staat, aan het begrip van den goeden staat beantwoorden. De S. moge dus het tegendeel beweren, het blijft niettemin waar, dat hij zich een ideaal (schoon teregt een zeer algemeen ideaal) van den staat voorstelt, iets dat de eenzijdig historische school verzuimde en dat de aprioristische rigting overdreef. En dat ideaal is dan ook boven het bestaande ver verheven, gelijk alle voorstelling van het volmaakte ver boven het onvolmaakte verheven is. Wij gaan thans over tot de beschouwing van den eigenlijken inhoud van het stelsel, en wel bepaaldelijk tot die van het eerste of Algemeene Deel, waarin de Heer Opzoomer het begrip, het doel en den regtsgrond van den staat, den aard van het gezag in den staat, en het regt van verzet tegen het gezag in den staat behandelt. De vraag: wat is de staat? beantwoordt de schrijver na vooraf het begrip van volk en dat van maatschappij bepaald te hebben. En te regt voorzeker; want niet dan na deze begrippen te hebben gevonden, komt men tot iets wezenlijks, iets positiefs in het begrip van den staat: men | |
[pagina 278]
| |
kan zich geen werkelijken staat denken, zonder vooraf zich een volk te hebben gedacht dat in den staat of onder de staatsorde leeft, terwijl men, den staat als eene maatschappij beschouwend, het begrip van maatschappij ook noodwendig aan het staatsbegrip moet laten voorafgaan. Intusschen zouden wij het nog betwijfelen of de kennis van het wezen van een volk en van eene maatschappij reeds voldoende zij om het wezen van den staat te verklaren. Een volk, zegt de S., is een aantal individuën, die in zeden en karakter, in godsdienst en denkwijze meer met elkander overeenkomen dan andere individuën; en eene maatschappij heet eene vereeniging van individuën, die met vereenigde krachten naar één doel streven, en daartoe zekere regten verkregen en zekere pligten op zich genomen hebben. Oorspronkelijk vallen de begrippen van volk en maatschappij zamen, naderhand verliezen de volken vele eigenschappen die hen van elkander onderscheidden, en onder een volk ontstaat een aantal maatschappijen, vaak met een zeer verschillend en niet zelden vijandig doel. Aan ééne maatschappij evenwel blijven allen voortdurend deelnemen, en deze maatschappij is de staat. Nu zeggen sommigen, dus gaat de S. voort, dat de staat de maatschappij van het regt is: die bepaling is juist, doch onvolledig omdat zij te ruim is en te veel omvat; alle maatschappijen toch zijn regtsmaatschappijen. Juister alzoo: de staat is de maatschappij van het volksregt, d.i. van die regten en verpligtingen die zich niet slechts tot sommige, maar tot alle leden des volks uitstrekken. De Hoogleeraar houde het ons ten goede wanneer wij, schoon om eene tegengestelde reden, hetzelfde zeggen van zijne definitie wat hij van de andere gezegd heeft: zijne bepaling van den staat schijnt ons juist, en juister ook dan gene, maar toch ook evenzeer onvolledig; niet omdat zij te ruim is en te veel omvat, maar integendeel omdat zij, naar onze meening en ook volgens het stelsel van den schrijver zelven, te eng is en te weinig in zich sluit. De staat is eene maatschappij, eene vereeniging van al de individuën van een volk die met vereende krachten naar één doel streven. Maar welk is nu dat doel? Het is de handhaving van aller regten, d.i. van het volksregt. Maar is dit het eenige doel van den staat? De S. stelt zelf (bladz. 27) deze vraag, en beantwoordt haar (bladz. 28) ontkennend. Het gebied der staatsmagt, zegt hij, is veel te eng door die theorie omschreven, die de | |
[pagina 279]
| |
handhaving der regtszekerheid tot het eenige staatsdoel maakt. Wij zullen straks nader zien dat deze bewering op goede gronden rust; genoeg voor het oogenblik dat de schrijver zelf nog een ander doel dan de handhaving van regten aan den staat toekent. Daaruit toch volgt ontegenzeggelijk dat de staat nog iets anders is dan de maatschappij van het volksregt; en hieruit blijkt wederom dat, gelijk wij opmerkten, de begrippen van volk en maatschappij alleen onvoldoende zijn om ons tot het begrip te brengen van den staat, en dat men, het wezen van den staat willende kennen, vooraf dient te bepalen wat het doel is van den staat. Meent de S. zijne definitie niettemin te kunnen verdedigen door zijne bewering op bladz. 26, dat de middelen van welke de staat gebruik maakt om zijn doel te bereiken, geene andere zijn kunnen dan het toekennen van regten en het opleggen van verpligtingen, wij zouden tegen deze stelling hetzelfde bezwaar hebben dat wij tegen de bepaling van den staat aanvoerden; nl. dat zij te beperkt is. Wanneer de staat, om een voorbeeld te noemen, een deel van de zorg voor de volksontwikkeling op zich neemt door openbare scholen op te rigten, gelijk bij ons, en naar des schrijvers meening (bladz. 163 en v.) te regt geschiedt, dan doet de staat toch meer dan regten geven en verpligtingen opleggen. Wanneer de directeur van eenen schouwburg eene voorstelling laat geven dan verleent hij daardoor aan ieder het regt om tegen betaling van zeker geld die voorstelling bij te wonen, en legt tevens aan ieder die ze bijwoont de verpligting op om haar niet te storen, maar hij doet toch ook nog meer dan dat: hij stelt het publiek in de gelegenheid om zich te vermaken, en soms ook om zijne kennis te vermeerderen en zijnen smaak te beschaven. Evenzoo geeft de staat door de oprigting van scholen wel het regt aan een ieder dien hij daartoe bevoegd verklaart, om het onderwijs te genieten, en wel legt hij ieder die het genieten wil de verpligting op om de wetten en reglementen van het onderwijs te gehoorzamen, maar hij doet toch ook, even als de tooneeldirecteur, meer dan regten geven en verpligtingen opleggen: hij stelt de bewoners van het land in de gelegenheid onderwijs te ontvangen, hij geeft hun een middel om zich te beschaven, hij draagt mede zorg voor hunne ontwikkeling, hij rigt schoolgebouwen op, hij stelt onderwijzers aan, enz. Met één woord: het verleenen van regten en het op- | |
[pagina 280]
| |
leggen van verpligtingen is wel een deel van de staatswerkzaamheid, maar niet alles; het is in het bedoelde geval niets anders dan de vorm; het onderrigt verschaffen is de inhoud dier werkzaamheid; en nu toont toch de Heer Opzoomer in zijn geheele werk te veel afkeer van eene bloot formele staatstheorie, dan dat hij hier er zich mede zou kunnen vergenoegen. Niettemin is zijne geheele bepaling: ‘de staat is de maatschappij van het volksregt,’ niets anders dan het bloot formele begrip van den staat; op zich zelf een juist begrip, maar ongenoegzaam om het wezen van den staat uit te drukken en derhalve als eene definitie te gelden welke op volledigheid aanspraak zou kunnen maken: immers, de inhoud van het staatsbegrip is daarmede nog geenszins gegeven. Acht hij 't misschien beter in den aanvang bij den blooten vorm te blijven staan, om later eerst, door onderzoek naar het doel van den staat, tot de kennis van het wezen van den staat te geraken, en op deze wijze den eigenlijken inhoud van het staatsbegrip te vinden, wij willen gaarne in deze meening van den schrijver berusten; dan, is dit werkelijk zijn gevoelen, het zou ons in dat geval toch aangenaam zijn geweest, dit hier of daar op eene of andere wijze aangeduid te zien, daar wij ons thans met eene gissing moeten behelpen om het staatsbegrip van den Hoogleeraar met zijne staatsleer zelve in overeenstemming te brengen. - Vraagt men ons nu ten slotte, en we mogen deze vraag voorzien, welke dan wel de definitie zoude zijn die wij voor de bepaling door hem gegeven in de plaats wenschten te stellen, wij erkennen volmondig daarop het antwoord schuldig te moeten blijven. Wij betwijfelen het zelfs of men ooit eene volkomen goede definitie van den staat zal kunnen geven. Men kan wel de eigenschappen, de werkzaamheid, het doel, de gevolgen en de werkingen van den staat opgeven, maar het komt ons moeijelijk niet alleen, maar zelfs ondoenlijk voor dat alles in ééne korte, doore, gedrongen en toch alomvattende formule zaam te vatten; en wij gelooven veeleer, dat men, om het wezen van den staat te bepalen, vooraf een geheel stelsel van staatsleer moet ontwerpen, om eerst dan, wanneer men het doel, den regtsgrond, de werkzaamheid en de werkingen van den staat gevonden heeft, te verklaren: al die resultaten van het onderzoek te zamen genomen, en in onderling verband beschouwd, maken den inhoud uit van onze kennis omtrent het wezen van den staat. | |
[pagina 281]
| |
Dat het doel van den staat, naar het gevoelen des schrijvers, niet tot de handhaving der regtszekerheid beperkt mag worden, zagen wij boven. Gaan wij thans na, wat volgens zijne meening het eigenlijk voorwerp van de staatszorg behoort te zijn. Hij begint met drie verschillende theoriën tegen elkander over te stellen en van alle de verkeerdheid en de slechte gevolgen aan te toonen (bladz. 28-33). Vooreerst hebben wij de zoo even genoemde theorie van den regtsstaat. Zij is waar op zich zelve: datgene waarvoor de staat vóór alles te zorgen heeft is de bescherming van persoon en goed der burgers. Maar door het staatsdoel tot die bescherming te beperken geraakt zij in strijd met alle ervaring, met de geheele geschiedenis: geen enkele staat die zoo naauwe grenzen zich ooit heeft laten welgevallen. En natuurlijk: er behoort tot den mensch meer dan vrijheid; er zijn goederen die van niet minder waarde voor hem zijn; waarom zou de staat nu alleen de mogelijkheid om over mijn persoon en goed te beschikken in zijne bescherming nemen? en waarom kan het niet in het doel eener vereeniging liggen het werk der individuën op haar te doen overgaan, wanneer het door haar beter dan door de individuën kan worden uitgevoerd? (bladz. 28 en 29). - Eene tweede theorie acht den staat geroepen de geheele ontwikkeling van den mensch tot stand te brengen, en de zorg voor haar zoo veelzijdig mogelijk op zich te nemen. Deze theorie leidt tot de verderfelijkste resultaten en de meest noodlottige gevolgen, wanneer zij den staat weet te bewegen zich in alles te mengen wat de ontwikkeling der individuën aangaat: veelal toch zullen èn volksontwikheling èn stoffelijke welvaart daardoor belemmerd, zelden zullen ze er door bevorderd worden; en het belang der individuën zal menigmaal aan een denkbeeldig belang van den staat of van de menschheid worden opgeofferd (bladz. 29 en 30) - Nog heeft men beproefd beide tegengestelde theoriën met elkander te verzoenen en den regtsstaat met den voogdijstaat te vereenigen. Maar de leer welke die verzoening door het stelsel van onbeperkte ondersteuning poogt te bewerken, en den staat in last geeft al de uiterlijke voorwaarden der menschelijke ontwikkeling te bezorgen, blijft wel vrij van de beperktheid en eenzijdigheid der strenge regtstheorie, en poogt beter dan de leer der staatsvoogdij voor het ware belang der individuën te waken; maar het gelukt haar niet beter dan | |
[pagina 282]
| |
de beide andere datgene te vinden wat hier gezocht wordt: den vasten grens tusschen de werkzaamheid van den staat en die der burgers, de stellige regelen welke de staat in al zijne handelingen en bemoeijingen te volgen heeft (bladz. 30-33). - Tegenover, of wil men, boven deze drie theoriën nu stelt de schrijver zijne positieve staatsleer, welke ze alle in zich vereenigt. Zij is de eenige die tot een stellig resultaat en tot een vasten regel komt, en toch niet in de eenzijdigheid der beide eerstgenoemde theoriën vervalt. Zij is zeer algemeen; velen zelfs zal ze welligt te algemeen voorkomen; dan, het ligt in den aard der zaak en de ervaring leert en de geschiedenis der wetenschap bevestigt het, niet dan eene zeer algemeene staatsleer zal eene leer voor alle volken en staten kunnen zijn. Gelijk de zedeleer nooit een anderen regel voor alle handelen geven kan dan het zeer algemeene: handel zoo dat het heil uwer medemenschen er door bevorderd wordt, terwijl zijn niet in staat is in het algemeen te bepalen wat het heil der menschen in elk geval en onder alle omstandigheden het meest bevorderen zal, zoo is het ook met de staatsleer. Haar voorschrift kan voor alle staten geen ander zijn dan het even algemeene: handel zoo dat het belang der burgers in het gemeen er door bevorderd wordt. Welke instellingen, welke beperking der individuele vrijheid nu daartoe noodig zullen zijn, dit zal geheel afhangen van de omstandigheden (bladz. 33 en v.). Wanneer alzoo de vraag wordt gesteld: waartoe dient de staat? Wat is het doel van den staat? dan zal de positieve theorie, uitgaande van de waarheid dat het doel van elke instelling de bevordering is van het belang van allen voor wie zij is ingesteld, en verder in aanmerking nemende dat de staat eene instelling voor alle individuën van een volk is, tot het besluit komen, dat het doel van den staat de bevordering van het algemeen belang, van het belang van allen moet zijn. Het algemeen belang nu vordert vóór alles handhaving van het regt, regtszekerheid, bescherming van persoon en goed van allen; alleen de staat kan die bescherming aan allen verleenen; de handhaving van het volksregt kan alleen aan den staat worden opgedragen. Maar het algemeen belang eischt dikwijls meer van den staat dan handhaving van de regtszekerheid; het eischt ook zorg van den staat voor de stoffelijke welvaart en voor de zedelijke ontwikkeling van het volk, wanneer daarvoor zonder de bemoeijing van den | |
[pagina 283]
| |
staat niet of niet dan slecht gezorgd zou worden. Maar ook alleen in dit geval treedt de staat zelfhandelend op; alleen in dit geval is de staat voogdijstaat; wanneer de eigen krachten der burgers toereikende zijn om hunne welvaart en hunne ontwikkeling naar behooren te bevorderen, dan bepaalt zich de werkzaamheid van den staat tot het zooveel mogelijk opheffen van de beletselen welke de vrije werkzaamheid der burgers in den weg mogten staan. - Hierop komt, zoo wij 't wel begrijpen, de bedoeling des schrijvers hoofdzakelijk neer. Hebben wij hierin regt, dan is zijne theorie een sterk wapen tegen de verderfelijke leer van het onvoorwaardelijk ‘laissez faire’; maar van den anderen kant is zij ook de niet minder krachtige handhaving van het groote beginsel van onzen tijd: het beginsel van de vrije werkzaamheid, en wel bepaaldelijk van de vrije zamenwerking der burgers. Meer en meer beginnen wij tegenwoordig in te zien dat de meeste hedendaagsche staten niet alleen van boven af, maar ook van onder op hervormd moeten worden, en dat die hervorming niet dan door verwezenlijking van het beginsel der vrije associatie mogelijk is. En telkens stelt ons de ervaring in de gelegenheid ons te overtuigen, en in die overtuiging bevestigt ons thans weder de positieve staatsleer, dat niet die landen het gelukkigst zijn waar de regering alles voor het volk doet, maar die waar het volk alles zelf doet onder toezigt en leiding, waar het noodig is, van zijne regering. Deze waarheid als hoofdbeginsel der staatswetenschap in hare volle waarde erkend te hebben, schijnt ons een der eerste verdiensten van het stelsel dat het voorwerp onzer tegenwoordige beschouwing is. Het volgend hoofdstuk van het ‘Onderzoek’ dat den regtsgrond van den staat behandelt, schijnt ons mede, even als het voorgaande, niet genoeg ter aandachtige lezing te kunnen worden aanbevolen. De schrijver treedt polemisch op tegen alle aprioristische zoowel als tegen alle eenzijdig historische theoriën over den regtsgrond van den staat. Hij bestrijdt de theorie der behoefte, die van den natuurstaat, de lang algemeen verbreide leer van het maatschappelijk verdrag, de leer der overmagt, die van het vaderlijk gezag, van het grondbezit, en eindelijk de tegenwoordig door enkelen nog verdedigde theorie van het goddelijk regt. Niet ligt vindt men in zoo weinige bladzijden eene zoo volledige geschiedenis en zoo juiste kritiek van de velerlei stelsels die | |
[pagina 284]
| |
ter verklaring van den regtsgrond van den staat door de wijsgeeren van vroeger en later tijd ontworpen zijn. - De positieve theorie, in welke, gelijk de schrijver aantoont, eigenlijk alle of althans de meeste der genoemde stelsels zich oplossen, kent geen anderen regtsgrond van den staat dan de overtuiging bij allen van zijne onmisbaarheid. De staat heeft niet daarom het regt onderwerping van de individuën te eischen, omdat hij uit de behoeften der menschen ontstaan is, of omdat de menschen met elkander zijn overeengekomen een staat te vormen, of nog dagelijks eene overeenkomst sluiten tot behoud van den staat; evenmin omdat de sterkere regt zou hebben den zwakkere aan zich te onderwerpen, of omdat de staat eene uitbreiding der familie zou zijn, of ook omdat het staatsgezag op den eigendom des bodems rust; noch eindelijk omdat de staat eene goddelijke instelling is; maar eenvoudig omdat alle burgers overtuigd zijn, of zoo ze het niet werkelijk allen zijn, dan toch allen overtuigd moeten zijn, dat het bestaan van den staat volstrekt onmisbaar is. ‘De mensch, zegt de schrijver (bladz. 43), is een redelijk wezen; krachtens zijne vrijheid is hij bevoegd, verpligt zelfs, om bij alles wat bestaat de vraag te doen, of het zijne ontwikkeling kan bevorderen, en alleen in dat geval kan het van hem geëischt en verwacht worden, dat hij het zal waarderen en in stand houden. Er is niets wat de onkreukbaarheid der staatsorde kan handhaven en waarborgen dan alleen het vaste bewustzijn der burgers, dat zij in hun eigenbelang noodzakelijk is. Alleen de overtuiging, dat zonder aaneensluiting, zonder maatschappij het menschelijk geslacht niet in ontwikkeling zou toenemen, maar, bestendig achteruitgaande, in zelfvernietiging zou eindigen, en tevens dat alle aaneensluiting, alle maatschappij waar geen regten en verpligtingen worden gehandhaafd, onmogelijk is, zal in staat zijn de omverwerping der staatsorde te verhinderen.’ En zoo is het dan ook waar, wat men zoo dikwijls maar steeds te vergeefs heeft trachten te bestrijden, dat de staat gegrond is op den wil des menschen. Men verwarre den wil slechts niet met de willekeur, en men houde in het oog dat hier de onveranderlijke wil van den mensch, de wil die voortdurend bij allen dezelfde moet zijn, en die één is met het geheele wezen van den mensch, niet de veranderlijke, onzekere, toevallige wil, waarvan de aprioristische theorie zoo geheel ten onregte uitgaat, bedoeld wordt. Hoe de staat | |
[pagina 285]
| |
ontstaan is beslist de wetenschap niet, maar dat hij zijn ontstaan en zijn voortbestaan beide aan 's menschen meer of min bewuste overtuiging van zijne onmisbaarheid, aan 's menschen wil om in den staat te leven te danken heeft, stelt zij met regt buiten twijfel. De verhouding van de godsdienst tot den staat, - dat laatstelijk zooveel betwiste punt, - waarvan de S. als ter loops bij zijne bestrijding van de leer van het goddelijk regt spreekt (bladz. 50-60), zullen wij nader bij de beschouwing der elfde en twaalfde paragraaf kunnen behandelen. Hier wenschen wij niet bij des schrijvers redeneringen over dit gewigtige vraagstuk stil te staan, daar wij 't ongaarne slechts in 't voorbijgaan zouden willen bespreken en wij door eene meer uitvoerige beschouwing, gevoegd bij hetgeen ons over de beide laatste hoofdstukken van het algemeene deel nog te zeggen valt, eene te groote uitgebreidheid aan dit artikel zouden geven. Ook meenen wij de bedoelingen van den S. beter te zullen verstaan, wanneer wij de hier aangehaalde bladzijden met de gezegde paragrafen vergelijken, en daartoe ontbreekt het ons hier ten eenenmale aan den noodigen tijd. Wij merken hier alleen op, dat de bewijsgronden ons onwederlegbaar schijnen welke de S. tegen hen aanvoert die aan kerkelijke dogmatiek invloed op de staatswetenschap toekennen, en op de meest onwetenschappelijke wijze hunne bijzondere geloofsvoertuiging met de wetenschap van het staatsregt verwarren; maar tevens ook, dat het eerste deel van het staatsregtelijk onderzoek, door het godsdienstig element in het staatsleven geheel ter zijde te laten, den schijn draagt alsof het aan dat element geenerlei waarde toekende, terwijl ons daarentegen uit het bijzondere deel en ook uit enkele gezegden in het algemeene blijkt, dat de S. aan de godsdienst geenszins invloed op het staatsleven ontzegt, en omgekeerd den staat geenszins onverschillig omtrent de godsdienst wenscht te zien. Het gevolg daarvan is dat òf de stellingen die wij in het tweede deel over de zorg van den staat voor de godsdienstige opleiding der individuën aantreffen, allen wijsgeerigen grond missen, òf dat de wijsgeerige gronden op welke die stellingen rusten daar niet op hunne plaats staan. Zou de S. door het godsdienstbeginsel geheel uit zijne algemeene staatsleer verbannen te hebben zich niet een weinig overdreven bevreesd hebben betoond, om der wetenschap hare zelfstandigheid en hare | |
[pagina 286]
| |
algemeenheid te ontrooven wanneer hij het waagde ook het godsdienstig element in zijn wijsgeerig stelsel op te nemen? Bij de beschouwing van het gezag in den staat, dat ons wederom eenigzins eng door den schrijver als de magt schijnt gedefinieerd, die de regten en verpligtingen handhaaft, komt nogmaals en thans meer bepaald de vraag voor die wij boven reeds in 't algemeen beantwoord zagen, de vraag nl. welke de beste staatsinrigting zij. ‘In 't algemeen, oordeelt de Heer Opzoomer (bladz. 62), kan men zeggen, dat die staatsinrigting de beste is die de verschillende regeringsmagten binnen de juiste grenzen beperkt en de meest voldoende waarborgen geeft dat iedere regeringsmagt binnen hare grenzen zal gehouden worden en tevens binnen die grenzen ongestoord en krachtig zal kunnen handelen.’ Men zou ook in den zin der positieve theorie kunnen zeggen, dat die staatsinrigting de beste is, die de staatsmagten het best in staat stelt het algemeen belang te bevorderen, en tevens haar het best verhindert het algemeen belang te benadeelen. ‘Maar, vervolgt de S., men heeft daarmede alles nog onbepaald gelaten. Bepaaldheid is dan alleen verkrijgbaar, wanneer op den tijd en het volk, waarin men leeft, op de omstandigheden, waaronder men zich bevindt, gelet wordt, zoodat telkens de bepaalde vraag wordt gedaan: wat is hier en wat is tegenwoordig de beste staatsinrigting?’ Die staatsreregeling is dan de beste voor een volk die het meest voor den trap van ontwikkeling dien het bereikt heeft, voegt. De vormen der staatsinrigting zijn voor een volk geenszins onverschillig; integendeel leert ons juist de geschiedenis hoe verderfelijk voor een volk eene staatsinrigting kan zijn die met zijne ontwikkeling geen gelijken tred houdt, en van hoe hoog belang de wijziging der staatsorde naarmate het volk in ontwikkeling is vooruitgegaan. En nu ontstaat noodwendig de vraag: welke dan voor de meest ontwikkelde volken van den tegenwoordigen tijd, tot welke ook het onze behoort, de meest geschikte staatsinrigting zij. De geschiedenis der tegenwoordige staten nagaande, komt de S. tot het besluit dat het parlementaire stelsel, zooals het o.a. in Engeland is toegepast, voor alle andere beschaafde natiën en bepaaldelijk ook voor ons vaderland het verkieselijkste is, ja het eenige wat ons heden ten dage voegt. Van het monarchaal beginsel zoo als Stahl het wil, toont hij treffend de dwaasheid en de noodlottige gevolgen aan, en verdedigt daarop | |
[pagina 287]
| |
het parlementaire stelsel tegen de aanvallen welke het van sommige kanten nog heeft door te staan. - Het monarchaal beginsel is niet bestaanbaar met het behoud der volksvertegenwoordiging: òf deze verliest alle beteekenis en men heeft despotisme, terwijl de monarchie zich zelve op die wijze den ondergang voorbereidt, òf het monarchaal beginsel gaat van zelf in het parlementaire over. De geschiedenis der laatste tijden, vooral in Frankrijk en Engeland, bewijst het. De oude monarchie met nieuwe volksvertegenwoordiging is een onding; en zonder volksvertegenwoordiging zal wel niemand een staat als de onze wenschen bestuurd te zien. - Het parlementair beginsel daarentegen is een historisch beginsel geworden: de ontwikkeling der volken eischt het; volkssouvereiniteit in dien zin dat ‘alle leidende beginselen der regering alleen bij het volk, in zijne overtuiging van hetgeen de staat noodig heeft, worden gevonden,’ is niet alleen de leus van onzen tijd, maar het geheele wezen, het eigenaardig karakter van ons tegenwoordig staatsleven. En gelukkig dat het dit is en dat wij de geschiktheid bezitten om onder eene staatsinrigting te leven die het parlementair beginsel tot grondslag heeft. Want zeker die staatsinrigting komt tegenwoordig wel het naast aan het ideaal dat men zich van de goede staatsorde heeft voor te stellen: zij geeft alle magten in den staat de beste gelegenheid om het algemeen belang bevorderlijk te zijn, zonder haar daarom veel gelegenheid te laten het te benadeelen. Zij beperkt alle regeringsmagten binnen de juiste grenzen, zij levert de meeste waarborgen op dat iedere magt binnen die grenzen zal gehouden worden en tevens dat zij binnen die grenzen ongestoord en krachtig zal kunnen handelen. In dat vrij en zelfstandig werken en toch ook tevens zamenwerken der verschillende regeringsmagten, in die voortdurende overeenstemming, daardoor verkregen, doordien de leidende beginselen der regering bij het volk zelf zijn, doordien niet geregeerd wordt volgens de willekeur van één dikwerf het volk vijandig individu, ligt het zelden nog genoeg gewaardeerde voordeel van het parlementaire stelsel. En alleen daar, waar werkelijke vertegenwoordiging van het volk, ten gevolge van een vrij en ruim kiesstelsel bestaat, alleen daar zal ook de regering krachtig kunnen handelen in het algemeen belang doordien zij, in den zin van het volk regerend, ook door het volk in hare handelingen ondersteund wordt. Zoodanig | |
[pagina 288]
| |
een kiesstelsel in 't leven geroepen en daardoor de mogelijkheid eener ware volksvertegenwoordiging ons gewaarborgd te hebben, is een der hoofdverdiensten van onze grondwetherziening in 1848. Zij heeft het parlementair beginsel tot heerschend beginsel in ons vaderland verheven. - Met reden komt de Heer Opzoomer tegen de meening van sommige tegenstanders der parlementaire regering op, dat de koning, omdat hij geen eigen wil tegenover zijn volk mag hebben, niets anders dan een nietige kegeljongen zou zijn. ‘Het parlementaire beginsel is noch knellend noch vernederend voor den goeden vorst; het komt overeen met hetgeen hij zelf wenscht, te regeren in den volksgeest. Alleen voor den slechten vorst die wenschen zou in eigen belang of in dat van gunstelingen te regeren is het een drukkende band, en noode slechts geeft hij toe; zijn ministerie wordt hem voortdurend opgedrongen. Maar voor het land kan het niet anders dan goed zijn dat een slecht vorst tot niets worde gemaakt, en voor hem zelf is het reeds veel, dat er niet erger met hem gehandeld wordt.’ - Regeren in den volksgeest, zeggen sommigen, heet gehoorzamen aan elke volksluim. Met kracht verheft de schrijver zijne stem tegen eene zoodanige verwarring van de meest tegengestelde begrippen. ‘De staatsmagt speelbal te zien eener opgeruide volksdrift wie zou het wenschen? Haar te zien handelen in overeenstemming met het volkskarakter zal wel aller begeerte zijn.’ De wijsheid eener regering ligt in het juist onderscheiden van volkswaan, volksgrillen, toevallige voorbijgaande meening en volksgeest, volkswil, volkskarakter. - Eindelijk voert men soms nog tegen het parlementaire stelsel de dwaze veronderstelling aan, dat een volk zóó in twee bijkans gelijke helften verdeeld zou kunnen zijn, dat de eene door eene geringe meerderheid in de kamers de andere zou kunnen overheerschen indien men het parlementair beginsel streng toepaste. De S. wijst de ongerijmdheid der veronderstelling aan, maar bovendien, zegt hij, al ware zij mogelijk, dan nog ware overheersching van eene groote minderheid door eene kleine meerderheid nog ondenkbaar: ‘van heerschappij kan slechts dan sprake zijn wanneer de eene partij zoo groot is, dat men hare overtuiging voor het volkskarakter kan aanzien.’ - Eéne beschuldiging, tegen het parlementaire stelsel ingebragt, noemt de S. niet. Men beweert nl. dat dit stelsel op een anti-sociaal beginsel steunt, en dat het | |
[pagina 289]
| |
op wederkeerig wantrouwen en mechanisch evenwigt der staatsmagten berust. Wel is waar, het geheele stelsel van regeren in den volksgeest mag eene voldoende wederlegging van die beschuldiging heeten, daar er van wederkeerig wantrouwen geen sprake kan zijn waar de regering met den volksgeest overeenstemt, terwijl het ook bovendien hoogst onjuist mag genoemd worden het parlementaire beginsel voor te werpen dat het de volksvertegenwoordiging als eene vijandige magt tegenover de regering plaatst; en de aanval is alzoo veeleer tegen het monarchaal beginsel zoo als het door Stahl en de zijnen verdedigd wordt, van kracht, daar juist dit, gelijk de S. ook aantoont, tot gedurige botsing tusschen de staatsmagten leidt, en men juist hier naar een onmogelijk evenwigt van die magten zoekt; - evenwel, de beschuldiging wordt nog dikwijls ook tegen het parlementaire stelsel gerigt; en, wat meer is, zelfs door de verdedigers van het monarchaal beginsel aan hunne wederpartij voorgeworpen; en het is daarom dat het ons eenigzins bevreemdde, dat verwijt in het geheel niet door den S. besproken te zien, te meer omdat het een argument te over tegen het nieuwere monarchale systeem had kunnen opleveren. Over het laatste hoofdstuk van het algemeene deel, dat het regt van verzet tegen het staatsgezag tot onderwerp heeft, mogen wij kort zijn. Dit vraagstuk is zoo dikwijls en menigmaal zoo goed behandeld, dat het den S. moeilijk moest zijn er iets nieuws over te zeggen; en hoewel dit de waarde van zijne beschouwing over dit onderwerp geenszins vermindert, eene beschouwing die wij integendeel om hare juistheid en helderheid ten dringendste aan allen die het in dezen met zich zelven nog oneens mogten zijn, ter lezing wenschen aan te bevelen, het ontheft ons toch van de verpligting om lang bij de behandeling dezer kwestie stil te staan. Niet zonder reden zegt de S. dat het bijkans onbegrijpelijk is hoe men het regt van feitelijk verzet ooit heeft kunnen betwijfelen; en zeker er is zelden grootere ongerijmdheid uitgedacht dan de leer der onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. De natuur is dan ook, de S. toont het door vele historische voorbeelden overtuigend aan, altijd sterker geweest dan de leer; en de theorie is, gelijk Macaulay zegt, gelukkig nooit iets anders geweest dan eene theorie: het regt dat de theorie niet verleent, heeft men altijd, naar Ranke's juiste opmerking, genomen door de daad. Intusschen, | |
[pagina 290]
| |
voegt de S. er bij, een eigenlijk regt van opstand zou er dan niet zijn wanneer men onder regt alleen die bevoegdheid wilde verstaan die door de wet gewaarborgd wordt; de opstand ligt buiten de wet en kan alleen dan geregtvaardigd worden als de wet ontoereikend is om een van de zijde des regeerders allen bedreigend kwaad te voorkomen of om een einde te maken aan eene onwettige en ondragelijke verdrukking. Maar in dit geval is de opstand ook geregtvaardigd voor een volk, even als de zelfverdediging (die ook buiten de wet ligt) het altijd is voor den enkelen mensch, wanneer de wet hem niet beschermt. Er zijn gevallen waarin feitelijk verzet zelfs pligt wordt, zooals b.v. tijdens de dwingelandij van Filips II in ons vaderlandGa naar voetnoot1, en ten tijde van Jacobus II in Engeland. De gronden waarop dit alles door den S. wordt aangedrongen zijn algemeen bekend, en wij achten het dan ook overbodig ze hier te herhalen. Echter zijn ze, gelijk wij reeds gezegd hebben, zoo duidelijk en op zoo overtuigende wijze uiteengezet dat wij het geschrift van den Heer Opzoomer onregt zouden doen, indien wij niet erkenden dat het werkelijk juist door die uiteenzetting een nieuw licht over deze veelbesproken vraag heeft verspreid. Vooral ook achten wij het van belang dat hij, het regt van verzet krachtig verdedigend, toch ook ter zelfder tijd tegen de valsche leer van de bij het volk gebleven magtvolkomenheid opkomt, eene leer die sommigen ter regtvaardiging van het feitelijk verzet hebben uitgevonden, maar die de zaak oneindig meer verward dan opgehelderd heeft, en gelijk de S. ook nog ten overvloede aantoont, tot de meest verderfelijke gevolgtrekkingen leidt. - Wij breken hier onze beschouwing af, om later, indien onze lezers geneigd zijn ons nog verder te volgen op onzen weg, het tweede deel van het Staatsregtelijk Onderzoek met hen te bespreken. Mogelijk ook dat wij de voortzetting van onzen arbeid zullen opschorten tot dat het Bijzondere Deel zal zijn afgewerkt, ten einde dan beter de verschillende | |
[pagina 291]
| |
onderwerpen die er reeds in behandeld zijn en die er nog in behandeld moeten worden, in hunnen onderlingen zamenhang te kunnen beoordeelen. Wij hopen in het tot dusver geleverde overzigt de meening van den geachten schrijver zoo trouw mogelijk te hebben weergegeven; hebben wij echter hier of daar hem minder juist verstaan, elke gegronde teregtwijzing zal ons aangenaam zijn. En mogten wij door onvermijdelijke bekorting aan sommige zijner redeneringen eenige schade hebben toegebragt, wij weten geen beter middel om deze te vergoeden dan onze lezers uit te noodigen het verdienstelijk geschrift, waarvan wij hun hier het geraamte aanboden, zelf aandachtig door te lezen, en de lessen van staatswijsheid, die zij er in zullen aantreffen, wel ter harte te nemen. Mogt onze beschouwing het hare hebben bijgebragt om hen daartoe te bewegen, het voorname doel, waarmede zij geschreven is, ware bereikt.
v. L.B. |
|