De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Bibliographisch album.De Economist. Tijdschrift voor alle standen, tot bevordering der volkswelvaart door verspreiding van eenvoudige beginselen van Staathuishoudkunde. Door Mr. J.L. de Bruyn Kops. Tweede Jaargang. 1853, Amsterdam, J.H. Gebhard en Comp.Ik kan, bij de beschouwing van dit tweede deel van de Economist, mij houden aan hetgeen ik over het eerste gezegd heb (Gids, 1853, I, blz. 505). Ik heb daar getracht het bijzonder oogmerk van dit Tijdschrift, zoo juist op den titel aangewezen, uit den inhoud zelven duidelijk te maken. Het is ‘bevordering van volkswelvaart door verspreiding van eenvoudige beginselen van staathuishoudkunde.’ Aan dit zijn plan is de redacteur in dit tweede deel niet minder getrouw gebleven dan in het eerste. Het is of hij met zijne degelijke, praktische artikelen telke maand protest aanteekent tegen de eigenaardige zienswijze eener partij, die zich bij voorkeur in afgetrokkene beginselen vermeit, maar niettemin de staathuishoudkunde veroordeelt als ‘de ijdele speculatie eener valschelijk dusgenoemde wetenschap’Ga naar voetnoot1. De Economist begeeft zich zeer zelden in bespiegelingen over ingewikkelde of nog onbesliste wetenschappelijke vraagstukken. Zij zouden zoo min in zijn bestek als voor zijn publiek passen. Maar hij maakt zooveel te meer opmerkzaam op de verkregene resultaten, en houdt vooral zijnen lezers de lessen voor, die deze zoo uitnemend op ervaring en waarneming voortbouwende wetenschap tot welzijn der maatschappij geeft. Het terrein, waarop hij zich daarbij beweegt, is ruim, maar vooral de Economist mag en moet de spreuk: ‘Al wat den mensch raakt, gaat mij aan,’ als voor zich geschreven beschouwen. En zoo ontmoeten wij hier dan ook bij éénheid van doel eene groote verscheidenheid van onderwerpen. Nu eens wijst de schrijver ons op de ontwikkeling van den landbouw en de vruchtbare cultuur | |
[pagina 251]
| |
van nuttige gewassen (Meekrap, blz. 1; Tooverij der 19de eeuw, blz. 14; Schoppenaas, blz. 52; Utrechtsche fabriek van landbouwwerktuigen, blz. 111; Berigten voor landbouwers, blz. 243; Maïs, bl. 259, 322); dan geeft hij wenken in 't belang van fabriekwezen en handel (Noord-Amerika, blz. 83, 99; Handelsverkeer in Australië, 279; Costarica, blz. 306, 334, 361; Nederlands Handel en Scheepvaart, blz. 72; Tabak, blz. 163; Gom-elastiek, blz. 203; IJzer, blz. 325). Maar vooral houdt hij zich en ons bezig met die groote vraag, die eerst in lateren tijd in den kring der staathuishoudkunde getrokken is, en haar verheven heeft tot de wetenschap der maatschappij; de vraag namelijk van de geleidelijke natuurlijke verbetering in den algemeenen toestand des volks, door gepaste armenzorg, door zorg voor den algemeenen gezondheidstoestand (een onderwerp, bij ons nog ergerlijk verwaarloosd), door zorg voor opvoeding en onderwijs. Ik wil al de artikelen hiertoe betrekkelijk, niet opsommen; inzonderheid zijn aan te bevelen: Openbare gezondheidsregeling, blz. 131; Gymnastiek, blz. 203; Philanthropie, blz. 218; een klein begin te Amsterdam, blz. 229; Fabriek en School, blz. 291; over Arbeidsloonen, blz. 371. Ook aan de kwestiën van den dag blijft de Economist niet vreemd. Verleden jaar was het de buitengewone goudproductie, waarop hij zijne lezers herhaaldelijk opmerkzaam maakte. Nu vinden wij eene menigte van belangrijke artikelen over de duurte der levensmiddelen, ook in verband met ons belastingstelsel, en over de behoefte aan krachtiger voedsel onder ons volk. Ik veroorloofde mij bij de aankondiging van het eerste deel van de Economist twee vragen aan den redacteur. De eerste was: Waarom zooveel over Engeland, waarom niet meer over Nederland? Deze vraag kan nu niet meer gedaan worden. De Economist brengt nu het meest Nederlandsche toestanden, Nederlandsche belangen op den voorgrond. De andere was: Waarom beproeft gij niet, uw tijdschrift nog meer praktisch nut bij te zetten, door nog van naderbij het model te volgen, dat u bij uwe onderneming voor den geest stond, en uwen Economist voor ons te maken wat the Economist voor Engeland is? Deze vraag zou ik nu wederom willen voorleggen. Maar ik vrees bijna, dat het hier minder aan goeden wil bij den redacteur hapert, dan aan de mogelijkheid om bezwaren, die hem daarbij in den weg gelegd worden, over te komen. Hier blijft dus niet over, dan geduld te hebben.
S.V. | |
[pagina 252]
| |
Rudimenta, of Vormleer der Arabische taal. Ten dienste van het voorbereidend onderwijs op de middelbare scholen. Door J.J. de Gelder. Leyden, bij E.J. Brill. 1854. 59 blz. 8o.Het doel van dit boekje is, blijkens het voorberigt, de eerste beginselen der Arabische taal op de openbare scholen van middelbaar onderwijs, even als de Hebreeuwsche spraakleer, in te prenten. De schrijver heeft zich grootendeels aan de grammatica Arabica van Roorda gehouden, en wil zijn boekje als eene inleiding tot die grammatica beschouwd hebben. Wij willen eerst een overzigt van het boekje geven, en er vervolgens ons oordeel over zeggen. Hoofdst. I heeft tot opschrift over letters en leesteekens. Het bevat eerst eene lijst der Arabische letters, waarbij tevens de uitspraak wordt opgegeven. Daarna volgen de noodzakelijkste aanmerkingen over de klinkers en leesteekens, en eindelijk iets over de cijfers. Hoofd. II heet voornaamwoorden. Hier worden, met afwijking van de volgorde der grammatica van Roorda, al de voornaamwoorden achtereenvolgens behandeld. In Hoofdst. III, getiteld werkwoorden, worden eerst de vormen der werkwoorden volgens Roorda opgegeven, vervolgens geeft de Schrijver een lijstje der vóór- en achtervoegsels, en daarop de noodige paradigmata. Hij heeft hier eenige voorbeelden ter vervoeging aan toegevoegd. Daarna komt iets over de beteekenis der wijzen, waarna hij de van zelfstandige naamwoorden afgeleide werkwoorden kortelijk behandelt, en eindelijk paradigmata geeft van de voornaamste onvolkomene werkwoorden. In Hoofdst. IV behandelt hij onder het opschrift: naamwoorden, 1. de woordgronding. 2. het spraakkundig getal, waarachter een lijstje der voornaamste pluralia fracta. 3. de naamvallen, waarbij paradigmata van declinatie gevoegd zijn. 4. het taalkundig geslacht. 5. de telwoorden. | |
[pagina 253]
| |
In Hoofdst. V worden de partikels behandeld, en wel 1. de scheidbare, 2. de onscheidbare.
Hierop volgen leesoefeningen, namelijk tien Arabische fabelen, getrokken uit de fabelen van Lokman, uitgegeven door Rödiger, waarin, en te regt, geen ongepunkteerde woorden voorkomen. Eindelijk wordt alles besloten door een woordenlijstje in Etymologische volgorde. Dit overzigt kan den lezer dezer aankondiging doen zien, wat hij hier te wachten heeft. Ons oordeel over het boek is grootendeels gunstig, want het schijnt ons als handleiding voor eerstbeginnenden zeer bruikbaar, al is het ook niet waarschijnlijk, dat het op gymnasiën of instituten bijzonder veel zal gebruikt worden. Het is ongetwijfeld voor iemand, die het ver in het Oostersch wil brengen, allezins wenschelijk reeds vroeg met het Arabisch te beginnen; maar het aantal jongelieden, die dit willen, is altijd zeer gering, en het komt ons zeer bedenkelijk voor, bij de groote menigte zaken, die moeten geleerd worden, het Arabisch op een gymnasium verpligtend te maken. Ook Ref. heeft het Arabisch wel aan toekomstige theologanten onderwezen en doet dit ook nog tegenwoordig, maar is altijd huiverig geweest om het iemand op te dringen of zelfs veel aan te preeken, uit vrees van, door te veel te willen doen, alles te bederven. Ook in het onderwijs geldt dikwijls de uitspraak van Hesiodus, dat de helft meer is dan het geheel. Wanneer echter een bijzonder vlug en leergierig discipel begeert reeds op de voorbereidende school iets aan het Arabisch te doen, dan is, gelijk gezegd is, dit boekje zeer bruikbaar. Alleen meent Ref. aan hen, die het gebruiken willen, eenige aanmerkingen te moeten meêdeelen, die hij onder het doorloopen gemaakt heeft. Op blz. 2 is verzuimd op te geven, dat de ghain eene wijziging der ain en geen geheel verschillende letter is. Op blz. 4, § 4 staat: ‘de Aleph heeft dan den klank van de Fransche ê of Duitsche ae. De Ia den klank i, en de Vau den klank oe.’ Dit is onjuist. Vooreerst hebben die letters dan eigenlijk evenmin klank als de h in het Duitsche woord nehmen, maar zijn leesmoeders, meer niet; ten andere heeft de klinker, wier verlenging door de Aleph wordt aangewezen, dikwijls den klank van een lange a, gelijk de schrijver zelf praktisch in § 6 en § 10 heeft erkend. Op blz. 5, § 5, aanm. wordt naar ons inzien de reden, waarom de Aleph achter oe en au staat, verkeerd opgegeven. Is zij eigenlijk wel iets meer dan een streepje om de woorden van elkander te schei- | |
[pagina 254]
| |
den? Of moeten wij hier de woorden van den Schr. per transpositionem aldus emenderen: ‘Bij de lange vocaal oe en de Diphthong an wordt nog een geschreven achter de ; waar de verbuiging, enz.’ Zie Roorda, § 12.
Op blz. 6, § 9 staat: niet - maar . Deze woorden zijn verkeerd gedrukt. Het moet zijn: niet - maar Ibid. Aanm. 1 zegt de Schrijver: ‘dan wordt er één overgeslagen,’ te weten één lam, wanneer er achter het lidwoord nog één zou komen te staan. Dit is niet geheel juist, want de tésjdid wijst immers aan, dat hier zamentrekking plaats heeft? Op blz. 7, § 10 handelt de Schrijver, even als op ontelbaar vele andere plaatsen, b.v. op blz. 13, 20 en 21 enz., verkeerd, door, al moest de Aleph een Véçla hebben, er een Hamza op te zetten. Waarom niet, gelijk Roorda zulks doet, de Hamza weggelaten en alleen de vokaal geplaatst? Op blz. 8 staat de vokaal op het onscheidbare voornaamwoord van den eersten persoon verkeerd. Dit kan echter door het verschuiven der typen gebeurd zijn, waarvan ieder, die Semitisch met punten laat drukken, verdriet genoeg heeft. Op blz. 16 staan in de lijstjes der voor- en achtervoegsels in de conjugatie, op de plaats der stamletters, drie sterretjes. Dit is eene kleinigheid. Ref. heeft echter in zijne Hebreeuwsche Rudimenta een streepje verkozen, om de leerlingen niet te doen meenen, dat die vóór- en achtervoegsels slechts voor de drieletterige werkwoorden bruikbaar waren. Op blz. 21 en 22 staan voor de verschillende vormen verschillende werkwoorden, ter vervoeging opgegeven. Dit is onpraktisch, want een beginner kan er door in den waan komen, dat die verschillende vormen voor verschillende werkwoorden bestemd zijn, hetgeen toch niet het geval is, al kan men geenszins van alle werkwoorden in alle vormen voorbeelden uit de schrijvers aanhalen. Op blz. 23, § 40, spreekt de Schr. van onvolkomene werkwoorden, wier middelste letter verdubbeld is. Dit is onjuist. Het zijn werkwoorden, wier tweede en derde letter identisch zijn, en dus dikwijls zamenvallen. De uitdrukking van den Schr. doet aan den tweeden vorm der volkomene werkwoorden denken. Op blz. 35, § 58 wordt als vorm van het diminutivum opgegeven . Dit moet zijn .Bij de opgaven der naamvallen op blz. 39 mis ik de opgave van den status constructus, die thans in § 69 verondersteld wordt en eerst in § 73 als een hinkend paard achteraankomt. | |
[pagina 255]
| |
Op blz. 46 (1) staat djamina. Dit moet zijn djamí'a. Op blz. 50, regel 3 v.o. staat . Dit is eene drukfout voor .
Deze aanmerkingen heb ik gemeend te moeten maken. Zij zijn echter niet van dien aard, dat men daarom het boekje zou moeten verwerpen. Mogt iemand het willen gebruiken, dan kan hij de opgegevene fouten met de pen verbeteren.
D. BURGER, Jr. | |
[pagina 256]
| |
Marie et Caroline, conte pour la jeunesse Hollandaise, par un Hollandais. La Haye, J. Andriessen, Jr.Dit kleine boekje (12o. 61 bl.) vordert een enkel woord, om er de aandacht op te vestigen. Het zou anders ligt, ook omdat de schrijver zijn naam niet noemt, onopgemerkt blijven onder de vele kinderboekjes, en dat zou toch jammer zijn. De schrijver heeft ten doel, gelijk hij in het zeer bescheiden avant propos zegt, dezen of genen ‘compatriote dont la plume est mieux exercée que la sienne’ op te wekken, ‘d'ecrire en françois un ouvrage à l'usage de notre jeunesse, tout portant le cachet de nos moeurs, de nos usages, de nos institutions, de notre histoire, de notre sol, en un mot le cachet hollandais.’ Want, zegt hij zeer naar waarheid: ‘on trouve en français de magnifiques ouvrages pour la jeunesse; mais précisement parce qu'ils sont si bons et à cause de cela, ils portent pour la plupart necessairement le cachet francais, étant ecrits dans le but que les jeunes lecteurs aiment à premier lieu la France. C'est juste. Mais nous hollandais, nous desirons aussi que nos enfants chérissent avant tout la Hollande. C'est encore juste.’ Om dit doel boezemt mij het werkje belangstelling in. En in een goeden geest geschreven, trekt het door eene beminnelijke eenvoudigheid aan. Onbedorven meisjes tusschen 12 en 16 jaar zal het zeker boeijen. Aan velen moge het door hunne ouders of opvoedsters in handen gegeven worden, en de schrijver, die veel talent betoont te bezitten voor zulke verhalen, moge er door opgewekt worden, om niet te wachten, of deze of gene compatriote het goede voorbeeld, dat hij gaf, zal volgen, maar zelf de hand aan 't werk te slaan, om onze literatuur verder met zulke kinderboekjes te verrijken.
Rott., 1 Junij 1854. JOANNES TIDEMAN. | |
[pagina 257]
| |
1. Swanneblummen. Jierboekje for 1854. Utjown fon da ‘Selscip foar Frysce Tael in Scriftenkinnisse’ to Liowerd, bij D. Meindersma, Wz. 1854.
| |
[pagina 258]
| |
tot eene Spraakkunst, ten doel heeft de juiste spelling aan te geven en de regelen der taal te bepalen. De inhoud van no. 1, ‘Swanneblummen,’ is onderhoudend, doch de constructie van sommige zinsneden te Hollandsch, zoodat men tusschen beiden zoude moeten gelooven, dat het thema uit de eene of andere taal ontleend is. Het is o.i. te wenschen, dat men meerdere onderwerpen uit de vroegere geschiedenis en van den tegenwoordigen tijd nam, in welke trekken van het karakter en huiselijk leven der Friezen vermeld werden. Wij troffen hier en daar hollandsche woorden aan in een Friesch kleed gestoken. Zoo vonden wij op bl. 4, r. 2 v.o., deugd, voor duged, bij verkorting: dug'd. Bl. 5, r. 7, skiedboek voor skiednis; r. 17, draecht voor beerth. Bl. 14, r. 1, binaudheid voor angstme, en bl. 11, r. 7, het woord forgien, dat wij niet in die beteekenis kennen, voor úrgien overgegaan. Bl. 87 vinden wij iets nieuws, te weten: de taal, welke op het westelijk gedeelte van het eiland Terschelling gesproken wordt. In het oostelijk gedeelte is wel dezelfde taal, maar zuiverder, en zij heeft een ander dialekt, terwijl in het middelste gedeelte van dit eiland, ‘het Midland,’ alleen Hollandsch gesproken wordt. Dit stukje is met warmte en belangstelling in dit eiland opgesteld, en geeft ons eene kleine schets van den toestand van hetzelve. Hieruit ziet men, dat ook daar Hollandsch in de taal is ingeslopen, en in eenige woorden een ander dialekt heeft, zoo als: borgje voor bergje; stoet voor stûwt, stuift; frongskip voor friondskip. - Wij gelooven, dat, bl. 87, r. 6 v.o., eene comma achter wol moet staan, en r. 5 v.o. een punctum achter read, en bl. 88, r. 7, achter fier een punctum, omdat met het daarop volgend fon eene nieuwe zinsnede begint. No. 2. ‘Iduna,’ heeft veel verscheidenheid en omtrent dit geldt hetzelfde, wat wij omtrent no. 1 reeds hebben opgemerkt. Op bl. iv, r. 3, trof ons het woord ‘allemannisk’ voor Hoogduitsch. Wij wilden wel eens van den schrijver weten, op grond waarvan hij dit woord gebezigd heeft; wij hebben wel eens van Allemannisch gelezen, doch die benaming nimmer aan het tegenwoordig Hoogduitsch, in welke taal wij meenen, dat Hebel geschreven heeft, zien geven. Op bl. 1 vinden wij ‘Boekstòiupsiugginge’. Uit hetgeen volgt moeten wij opmaken, dat dit letteruitspraak zal moeten beteekenen. Wij zouden dan liever Boekstavering gezet hebben. Wij kennen wel een boekstoia, of: boekstoien, Boekstaveren, letters uitspreken, spellen, maar geen boekstoi voor letter, wel boekstaef, zoo als de schrijver, bl. 2, reg. 5, dit in het meervoud gebezigd heeft. Upsiugginge komt ons voor het Holl. opzeggen, in les opzeggen, in een Friesch kleed gestoken te zijn. - Upsiugge en siugge, voor opzeggen en zeggen, is ons vreemd. Of beteekent upsiugginge zuivering? Dan is het m.o. wat unsiuch. | |
[pagina 259]
| |
Bl. 3, reg. 16, vindt men ‘skula’, schuilde. Wij kennen wel schoelen, schuilen, ik skoel, ik schuil, ik skoele (voor: skoelde), ik schuilde. Dit heeft de schrijver wellicht misleid om den vorm skula op te nemen. Wij zullen straks over de tijden der werkwoorden nader spreken. Bl. 159 vindt men iets over het betrekkelijk voornaamwoord ther, the. Wij houden het er voor, dat dit voornaamwoord in het mannelijk the (thi), in het vrouwelijk ther en in het onzijdig geslacht thet heeft. Wij verzoeken den schrijver de oude stukken nog eens met aandacht na te lezen; dit is beter dan Rask, Buss en Hettema, die in de Friesche Spraakleer in dit punt alle gedwaald hebben, blindelings te volgen. Het spijt ons te moeten zeggen, dat de aanhalingen van den Frieschen tekst aldaar niet juist zijn, en eene daarvan verkeerd vertaald. Thi frêthu voor thi fretho; Wûndungon voor Wndungon (de w is de dubbel-oe) en tweemaal olle voor alle, zoo als bij Richthofen gedrukt staat. Thet hi thes erves las se, the to tha godeshuse hach. R. 128 (niet 118), 21, heeft men vertaald: ‘dat hy fon th' erf ōf se, det oanna th' gòdshūs hearth,’ dat hij van het erf (erfenis) af is, dat aan het godshuis behoort; hetwelk geen goeden zin geeft. Dit the heeft hij tot erves betrekkelijk beschouwd en is het tot hi (dat hij niet opgemerkt heeft, dat eigenlijk thi is), thethi voor thet thi. R. bl. 123, r. 23, vindt men theti voor thet thi, zoo ook bl. 124, r. 9, dat de. Men moet vertalen: dat die erveloos of van de erfenis los is (zijn regt op eene erfenis verloren heeft), welke tot het godshuis (den geestelijken stand) behoort. De schrijver schijnt niet geweten te hebben, dat dit vroeger in Friesland het geval was. No. 3. Inleiding tot de Friesche Spraakkunst. In dit stuk, het voorwerk van eene, door den schrijver te gevene, Friesche Spraakkunst, worden de redenen opgegeven, welke hem bewogen hebben eene zoodanige Spraakkunst in het licht te geven. Hij beschouwt de nu nog gesproken wordende Friesche taal voor eene en dezelfde taal met die van het zoogenoemde Asegaboek, het Emsiger Landregt en andere stukken der oudheid. Dat het alzoo mogelijk is eene algemeene, echt Friesche schrijftaal in te voeren, dat de taal een uitvloeisel van het innerlijk gevoel van een volk is, en dat de eigenaardige schildering dier taal met dat gevoel in het naauwste verband staat. Dat men, om het volle bezit eener taal te hebben, én spraak én schrift, beide, magtig moet zijn. Dat er dus, om dit doel te bereiken, eene goede spraakkunst moet bestaan, kort, maar volledig en duidelijk de taal en hare regelen behandelende, en een volgens hare regelen bewerkt woordenboek, om, te zamen, een geheel uit te maken. Dat hieraan behoefte bestaat, omdat het vroegere hiertoe betrekkelijk gegevene onvolledig is. Hij heeft bij de zamenstelling op de voortgaande taalbeschaving gelet, en noemt beschaving datgene, wat de taal molliger en | |
[pagina 260]
| |
vloeijender maakt en wat haar te beter over de lippen des sprekers doet rollen, doch alleen dan, wanneer het niet ten koste van hare kortheid of duidelijkheid geschiedt, hare woordbuigingen daardoor niet onderdrukt, hare klankrijkheid en voltoonigheid benadeeld, noch hare vormen besnoeid worden. Met die inzigten bezield, heeft hij zijne spraakkunst te zamengesteld. Hij gevoelt wel, dat hij niet iets volledigs zal kunnen geven, en dat zij, bij meerdere studie en onderzoek der taal, voor volmaking vatbaar zal zijn. Wij kunnen ons in dezen met de gevoelens, ziens- en denkwijze van den schrijver zeer wel vereenigen, en het was ons een waar genoegen te vernemen, dat de schrijver moed, geduld en lust genoeg gevoelde, om dien zoo moeijelijken arbeid op zich te nemen. Wij hopen evenwel, dat het hem niet aan krachten zal ontbreken, dusdanig werk, als hij ons belooft, te leveren. Hij verlieze niet uit het oog, dat die spraakkunst voor ongeletterden en niet voor geletterden moet dienen. Zij moet dus slechts de onontbeerlijkste Hoofdregelen bevatten en niet tot in de kleinste bijzonderheden gaan, zoo als b.v. de Deutsche Grammatik van Grimm. Dit zoude een afschrik voor de beoefening geven, en den lust om te lezen benemen. Wanneer men evenwel eenmaal vruchten van dien voorarbeid ziet, dan eerst zal het noodig zijn eene meer beredeneerde spraakkunst te geven. De schrijver zal dan tijd over hebben, om de fijne verdeelingen van de zelfstandige en werkwoorden in klassen, door de Duitschers gemaakt, nader te bestuderen, om zich te overtuigen of dat alles wel zoo juist is, als het ons wordt voorgedragen. Het is ons voorgekomen, dat er in de werkwoorden dier taal, ten aanzien van hare vormen, slechts drie wijzen zijn: de onbepaalde, de aantoonende, en de gebiedende. Dat de eerste eenen onbepaalden, tegenwoordigen en verleden tijdvorm heeft; de tweede eenen tegenwoordigen en verledenen en de derde alleen eenen tegenwoordigen, zoodat zij in dat opzicht van de Latijnsche en andere niet Germaansche talen verschilt, welke vormen bezitten om den toekomenden en andere tijden aan te duiden. Wij willen hier slechts een voorbeeld aanhalen. | |
Onbepaalde wijs.onbep. tijd, makia, maken; tegenw. tijd, makiande, makende; verl. tijd, makad (emakad), gemaakt. | |
Aantoonende wijs.tegenw. tijd, ik makia, ik maak; verl. tijd, ik makade, ik maakte. | |
Gebiedende wijs.tegenw. tijd, makie, maak. | |
[pagina 261]
| |
Men zoude, onzes inziens, dus kunnen volstaan met alleen die tijdvormen op te geven, en de andere aanduidingen van tijd, welke men gewoon is daarbij te voegen, achterwege te laten, want de werkwoorden zijn, wezen, zullen, enz. hebben in hunne beteekenis de eigenaartigheid om het tegenwoordige, verledene en het toekomende uit te drukken, en zijn onafhankelijk van de andere werkwoorden. Die dus de beteekenis dier werkwoorden kent, zal, zonder die opgave, die tijdsaanduidingen, zonder er op te letten, aangeven en duidelijk zijn.
Wij meenen hun, die lust gevoelen, om zich met de beoefening der Friesche taal onledig te houden, die werkjes gerustelijk te kunnen aanbevelen, en vertrouwen, dat zij daaruit veel nut voor dat doel zullen kunnen trekken; en wenschen, dat het Gezelschap voor Friesche Taal- en Letterkunde op den eenmaal ingeslagen weg met onvermoeide vlijt zal voortwerken.
AARON. | |
[pagina 262]
| |
Geschiedenis van den Nederlandschen Handel, door E.W. de Rooy. 1ste gedeelte. Amsterdam, L.F.J. Hassels. 1854.Toen wij ons tot de beoordeeling van dit werkje zetten, waren wij eenigermate onder den indruk eener min gunstige recensie, die wij er kort te voren in zeker maandwerk, waarvan ons de naam ontschoten is, over gelezen hadden en het verheugt ons daarom te meer dat wij nu, na eigen onderzoek, een meer gunstig oordeel over den arbeid van den Heer de Rooy meenen te kunnen uitspreken. Het begin, wij erkennen het, stemt den lezer niet ten voordeele van den schrijver, want behalve de wonderlijke redenering over den oorspronkelijken aanleg van den mensch, waarvan wij evenmin de juistheid toestemmen, als wij het nut dier gansche beschouwing daar ter plaatse inzien, zouden wij het geheele korte overzigt van de handelsgeschiedenis, dat tot inleiding dient, wel wenschen òf weggelaten, òf grondiger behandeld te zien. Ook met de wijze van behandeling kunnen wij ons minder vereenigen. De schrijver heeft te veel in een te kort bestek willen geven; daardoor is zijn werk meer eene kronijk, dan wel eene eigenlijke geschiedenis van den Nederlandschen handel geworden. Het is veelal eene dorre opsomming van verschillende feiten, waarbij men dikwijls alle beschouwing en waardering, van de belangrijkste gebeurtenissen zelfs, mist, en wáár ze voorkomen, verraadt de schrijver menigmaal, bij al zijne economistische bekwaamheden, een gebrek aan praktische kennis, die toch bij de beoordeeling van zaken op het handelsgebied zoo noodig is. Die kronijkachtige behandeling maakt het werkje dan ook minder tot een onderhoudend leesboek, hetgeen juist in het belang der zaak zoo wenschelijk zou geweest zijn. Bij eene meer breedvoerige behandeling, had dit ook zeer goed kunnen veranderd worden, te meer daar de stijl vloeijend, en het geheel aangenaam geschreven is. | |
[pagina 263]
| |
Maar in weerwil van al deze bezwaren, bezit het boekje in ons oog groote verdiensten, door de getrouwe vermelding der verschillende gebeurtenissen, en de naauwkeurige opgave van alles, wat zoowel op het gebied van handel, als van nijverheid, in vorige tijden hier te lande merkwaardigs is voorgevallen. Zonder op enkele bijzonderheden te wijzen, waartoe wij ruime stof zouden vinden, maar waardoor deze aankondiging te breedvoerig zou worden, willen wij enkel het zeer belangrijk overzigt noemen over het weleer zoo magtig Hanzeverbond, de vermelding der verschillende gewestelijke, gemeentelijke tollen, voorregten, vrijdommen, die menig schrijver maar al te dikwerf achterwege laat, door ze, hoewel ten onregte, als van weinig belang voor den lezer te beschouwen. De Heer de Rooy toont eene groote bekendheid te bezitten met de geschiedenis van ons Vaderland, en menig geschiedschrijver te hebben geraadpleegd, om de verschillende gebeurtenissen zoo getrouw weder te geven, en wel in zoo juiste, geleidelijke volgorde, als hij op eene uitnemende wijze gedaan heeft. Voor de velen hier te lande, die nog vreemdelingen zijn op het gebied van de Nederlandsche Handelsgeschiedenis, is dit boekje eene zeer geschikte aanleiding om, in korte trekken, met de hoofdpunten daarvan bekend te worden; het vervult vooral in dit opzigt eene gaping, die maar al te lang heeft bestaan. De vier lijvige boekdeelen van Luzac, ‘Hollands Rijkdom,’ zijn weinig uitlokkend voor hem, die nog nooit iets over dat onderwerp gelezen heeft, maar juist tot leiddraad, en tot inleiding daartoe, kan het werk van den Heer de Rooy groote diensten bewijzen. Met grooter nut en meer genoegen zullen de zoo juiste en scherpzinnige beschouwingen, redeneringen en gevolgtrekkingen van dien grooten schrijver bij de lezers ontvangen worden, wanneer een kort, maar volledig overzigt daartoe bij hen den grond gelegd heeft. Tot hiertoe is slechts het eerste gedeelte van dit werkje in het licht verschenen, dat niet verder loopt, dan tot aan het einde der 15de eeuw; het tweede stukje zal dus openen met de beide voor handel en scheepvaart zoo hoogst gewigtige gebeurtenissen, de ontdekking van Amerika en van den directen zeeweg naar de Oost-Indiën. De schrijver zal daardoor meer gelegenheid vinden, om, bij rijker en aangenamer stof, af te wijken van eene eenvoudige opsomming der feiten, en door het geven van eigene beschouwingen en waardering der verschillende gebeurtenissen, de lecture boeijender te maken. Wij willen dan ook bij de beoordeeling van dit eerste gedeelte gaarne de moeijelijkheden in aanmerking nemen, die de behandeling van het eerste tijdperk onzer Handelsgeschiedenis eigenaardig met zich brengt, terwijl wij dit boekje als eene nieuwe | |
[pagina 264]
| |
bijdrage tot de hier te lande gelukkig weder ontluikende handels-litteratuur welkom heeten, en het zeer aanbevelen aan allen, die in handel en nijverheid belang stellen. De uitvoering, druk, enz., zijn zeer goed; jammer alleen, dat de naam van den uitgever weinig vertrouwen inboezemt. Namen toch, die op de titels van libellen staan, ontsieren de titels van wetenschappelijke geschriften. |