| |
| |
| |
Epistolae ex ponto.
I.
Waarde vriend!
Het staat mij nog levendig voor den geest, hoe menigmaal wij te Leiden, te midden van al de genietingen, die de akademische lucht voor geest en hart oplevert, diep medelijden gevoelden, of ook wel eens den spot dreven met hen, die, in ultima Thule, verstoken van hetgeen ons van alle kanten toestroomde, door briefwisseling in dat gemis trachtten te voorzien. Was het onregt en wreed, dat wij op de brieven, die wij van die ongelukkigen ontvingen, traag en laat antwoordden; dat wij hun, die het letterkundig nieuws van den dag door onze tusschenkomst wilden te weten komen, in de dartelheid der jeugd gaarne zouden geraden hebben, zich de wijze, waarop Jean Pauls onovertroffen Schulmeisterlein Maria Wuz op de hoogte der wetenschap bleef, tot voorbeeld te nemen, en ons buiten het spel te laten - de straf daarvoor is niet lang uitgebleven; mij althans heeft zij al heel ras getroffen, en was ik weleer karig in mijne mededeelingen aan anderen, ik moet thans zelf, van de alma mater verwijderd, mij van de kruimeltjes voeden, die van den disch des rijken afvallen. Het is dan ook met opregte dankbaarheid, dat ik uwe brieven ontvang, lees en herlees. Gij ontziet moeite noch tijd, om mij door naauwkeurige berigten de smart, die ik bij mijn vertrek niet kon ontveinzen, minder hevig te doen gevoelen. En ik kan zoo weinig doen, om u mijne dankbaarheid met der daad te betoonen. Wat toch kan ik u van hier mededeelen, dat uwe belangstelling zou kunnen gaande maken? Mijne brieven, dat gevoel ik, moeten iets anders bevatten, dan stadsnieuws, wanneer zij voor de uwen eenig equivalent zullen
| |
| |
opleveren; en ik geloof inderdaad, dat ik er iets op gevonden heb. Hetgeen mij hinderde, is namelijk door uwe mededeelingen slechts ten deele uit den weg geruimd. Ik hoor nu wel hetgeen er in de letterkundige wereld omgaat, maar mij ontbreekt de gelegenheid, om mijne eigene bevindingen over boeken en menschen (het zal u niet hinderen, dat ik niet menschen en boeken zeg) aan anderen mede te deelen, om mijn oordeel aan dat van anderen te toetsen, om, wanneer ik dwaal, mij door vriendschappelijke teregtwijzing van het dwaalspoor te laten afbrengen. Vergun mij derhalve, dat ik met u praat, even alsof wij weêr eens bij elkander waren, op mijne kleine, vriendelijke kamer, waar wij zoo menigmaal tot diep in den nacht gezeten en über alles Mögliche und noch Einiges andere geredeneerd hebben. Doe dan ook ten opzigte van stijl en streng logische opvolging en ontwikkeling van gedachten aan mijne brieven geene al te strenge eischen. Ik kies dien vorm immers niet, om, zoo als thans mode is, de belangrijkste wetenschappelijke onderwerpen als het ware en négligé te behandelen; ik schrijf enkel vriendschappelijke brieven, en behoef voor u geen toilet te maken; gij neemt met mijne ontboezemingen genoegen, zoo als ze uit hart en hoofd in de pen stroomen - ‘und wenn es sich schickt, und wenn es uns glückt, so sind es Gedanken.’
Vermoeid van vele en slechts gedeeltelijk aangename bezigheden, zocht ik onlangs in mijne bibliotheek naar een boek, dat mij voor een paar uren eene aangename ontspanning zou kunnen verschaffen. Een der laatste jaargangen van ‘De Gids’ kwam mij in handen, en daarin bladerende bleef ik toevallig bij een artikel stilstaan, waarin van eenige der almanakken verslag gegeven wordt, die jaarlijks tegen het naderen van den kerstijd den Nederlander de geruststellende verzekering geven, dat er in zijn gezegend land overvloed van poëten is. Onwillekeurig trok eene oordeelvelling over de bijdrage, die ten Kate tot een dier almanakken (vindt gij het niet vreemd, dat men in allen dezelfde namen ontmoet? het is hier al weêr het manus manum) geleverd had, mijne aandacht. Er wordt namelijk van hem gezegd, dat hij in naïveteit door geen Hollandsch dichter overtroffen werd. Dat woord naïf nu gaf mij aanleiding en rijke stof tot nadenken. Zonder dat begrip naïf met al de naauwkeurigheid te willen ontleden, waartoe Schillers bekende en beroemde verhandeling mij in staat zou stellen,
| |
| |
behoef ik u slechts met een enkel woord aan de menigvuldige wijzigingen te herinneren, voor welke de beteekenis, die wij met dat woord verbinden, vatbaar is. Wanneer een kind, b.v. bij het dessert een stuk suikergebak, tegen welks aantrekkingskracht zijn zwakke wil niet bestand is, wegkaapt, dan noemt de vader, die zich in de vrijmoedigheid van zijn zoontje verheugt, dat naïf, en gij noch ik zouden onbeleefd genoeg zijn, om hem tegen te spreken. Wanneer een bevallig meisje zich in eene vreemde taal slecht en onjuist en gebrekkig uitdrukt, dan brengen hare witte tanden en haar vriendelijk lagchen de knorrige aanmerkingen van een onheusch purist dadelijk tot zwijgen, en wij noemen lieftallige naïveteit, wat eigenlijk een' geheel anderen naam verdiende. Wij noemen naïf, wanneer - ik heb u het geval, dat ik zelf heb mogen bijwonen, reeds vroeger verhaald - een welopgevoed, maar in de etymologie niet zeer bedreven jongeling, die in een' kring van dames een kourantartikel voorleest, bij het woord kakographie stuit, en stamelt en bloost. En zoo zou ik u nog menig voorbeeld van gezegden of handelingen kunnen opsommen, die wij allen naïf noemen, maar allen weder op eene andere wijze. Laat ik mij echter deze reis liever tot eene andere soort van naïveteiten bepalen, tot naïveteiten namelijk, die ik op mijne wandelingen over de velden en door de tuinen der letterkunde zoo hier en daar geplukt heb. Welligt geeft mij dat aanleiding, om met u over een paar kapitale naïveteiten wat meer breedvoerig te praten, te kapitaal bijna, dan dat hare eigenlijke en ware qualifikatie achter dat kritisch euphemisme zou kunnen verscholen blijven. En waarlijk, wanneer ik mijn herbarium van naïveteiten monster, dan vind ik
daarin al heel fraaije en zeldzame exemplaren. Mr. H.J. Koenen, die, als curator van het Athenaeum Illustre te Amsterdam, natuurlijk een juist en treffend oordeel bezit over al de wetenschappen, welke aan die instelling onderwezen worden, laat zich in zijne lijkrede op D.J. van Lennep (pag. 33) over philologie en philologen aldus uit: ‘Doch niet altoos konden deze beroemde mannen, hoe groot hunne verdiensten ook overigens (?) waren, den blaam van eene dorre kamergeleerdheid ontgaan. En deze wel eens eenigzins verdiende berisping, zij is mijns inziens hieraan toe te schrijven, dat de eene, de minnelijke helft van het menschelijk geslacht (de vrouwen), die door haar
| |
| |
fijn gevoel van welvoegelijkheid en welstandigheid zoo veel tot de ware beschaving bijdragen, door de publieke meening, mogelijk uit vooroordeel, maar toch uit een zeer algemeen vooroordeel, en in hetwelk zij zelve veelal deelen, van de beoefening der oude letteren zijn uitgesloten.’ Zie daar dan, literatoren, de panacée gevonden, ziedaar het redmiddel, dat u tegen hetgeen men u van alle kanten aanwrijft, verdedigen, en die aanklagers aanstonds zal doen zwijgen. Laat de dames Latijn leeren, en leert gij, om niet onregtvaardig te zijn, breijen en borduren. L'un vaut bien l'autre. Onwillekeurig herinnerde ik mij, toen ik die naïve phrase van Mr. Koenen las, hetgeen ik bij Luwig Börne in diens Tagebuch aus Paris gevonden had. Hij beschrijft de uithangborden op de straten van Parijs, onder anderen een, waarop een onderwijzer in de talen zich in de welwillendheid zijner stadgenooten tracht aan te bevelen. Behalve hem zelven, een oud man met grijze haren, waren op dat fijn geschilderd uithangbord te zien een huzarenofficier en een allerliefst jong meisje, aan eene tafel zittende, die met boeken beladen was. Die onderwijzer had dus reeds vóór Mr. Koenen het arcanum gevonden, om de taalstudie minder dor en vervelend te maken. Maar zoo gaat het, wanneer de groote mannen zich op vreemd terrein wagen, wanneer zij buiten hun vak tredende met dezelfde stelligheid oordeelen en beslissen, die hun alleen past, zoolang zij binnen de grenzen hunner eigene wetenschap blijven. Niemand, die bekend is met de uitkomsten op een veld der wetenschap verkregen, dat zoo langen tijd braak heeft gelegen; niemand, die - al is het dan ook slechts uit de verte - de onderzoekingen volgt van die mannen, die zich met noeste vlijt en
bewonderingwaardige volharding op de beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde toeleggen, kan ernstig blijven, wanneer hij in de laatste brochure van Prof. Mulder (de voeding in Nederland), die ook buitendien niet vrij is van naïveteiten, leest, hetgeen daar op pag. 31 staat: ‘Over konijnen echter, die weleer door onze voorouders met zooveel graagte gegeten werden, hier uitvoerig te handelen, zou ongepast zijn.’ De legende van de Kaninefaten, die men à tort et à travers in konijnenvangers wil herscheppen, heeft Prof. Mulder tot die patriotische ontboezeming verleid. De naïveteit van een Hollandsch dichter heeft in de vertaling van een gedicht van Heine een nieuwen naam
| |
| |
de reeks der Saksische koningen, die in Engeland regeerden, binnengesmokkeld, den koning Bankert, een naam, wiens etymologie den taalgeleerden stellig nog al moeite zal baren. Gij zult hot met mij eens zijn, wanneer ik die geheele vertaling van Heine's overheerlijk gedicht, das Schlachtfeld bei Hastings, eene mislukte, wanneer ik het geheele gedicht een dier gedichten noem, die niet te vertalen zijn. Het is een vreemd verschijnsel met die niet te vertalen gedichten, maar het is toch zoo. Ik heb eens in een gezelschap van Franschen door Franschen Fransche gedichten hooren reciteren. Men applaudisseerde op plaatsen, die mij die onderscheiding niet schenen waardig te zijn, en bij andere, die ik voor veel voortreffelijker houd, bleef men koel en onverschillig. Er zijn stellig in de poëzij van ieder volk geheimen, die voor den vreemdeling steeds geheimen zullen blijven, schoonheden in de uitdrukking en voorstelling der gedachten, en geheel onafhankelijk van de uitgedrukte gedachte zelve. Een schrijver, wiens fijne opmerkingen over de meest verschillende onderwerpen ik meer dan eens heb bewonderd, Pückler-Muskau, noemt dit de muzijk der taal, die even als de muzijk zelve, zonder de tusschenkomst van het verstand, tot ons gemoed, tot onze ziel spreekt. Welligt is dat de reden, waarom sommige dichters, zoo als Goethe, Byron, en stellig ook Heine, absoluut onvertaalbaar zijn. Gij weet, dat ik aan Tollens in de reeks der Nederlandsche dichters eene der eerste plaatsen toeken; maar zijne vertalingen van Goethe's en Schiller's liederen en balladen zijn in geenen deele onberispelijk, ja soms plat en slecht. Wie zou b.v. Goethe's heerlijk lied ‘Meine Ruh ist hin’ herkennen in het gerekte, rhetorische, zelfs niet
overal Goethes gedachte volkomen juist teruggevende gedicht, dat Tollens eene vertaling daarvan noemt. Die liederen van Goethe zijn als de bladeren der mimosa, zij kunnen niet de minste onzachte aanraking velen. Beproef het, of gij in dat lied uit Faust, geheel afgezien van de maat, ook slechts één woord zoudt kunnen veranderen, bijvoegen of weglaten, zonder aan de eigenaardige schoonheid van het geheel een' gevoeligen slag toe te brengen, ja die geheel te vernietigen. Een afschrikkend voorbeeld van de noodlottige gevolgen eener poging, om te vertalen, hetgeen niet vertaald kan worden, hebben wij - ik geloof in den Muzenalmanak van voorleden jaar - gezien. Een jeugdig dichter heeft Jean Pauls
| |
| |
Neujahrsnacht eines Unglücklichen vrij, zoo als hij het noemt, in het Hollandsch vertaald. Maar rampzaliger produkt heb ik nooit gezien. Die man heeft eigenaardige denkbeelden omtrent de vrijheid bij het vertalen gehad. Hetgeen Jean Paul in korte, krachtige taal voorstelt, en toch versierd met de heerlijke beelden, die zijne rijke phantasie bijna al te weelderig voortbragt, is walgelijk lang uitgerekt, en zoo kwam mij die vertaling voor als een schilderij, waartoe de schets door eene meesterhand ontworpen, maar door een knoeijer zonder smaak en talent met kleuren beklad is. - Zoo is het ook met Heine's gedichten gesteld. Hij heeft zelf in zijne Dieux en exil zijn gedicht Ritter Tannhäuser in het Fransch vertaald. Maar vergelijk die vertaling bij het Duitsche gedicht, en gij zult daarin een nieuw bewijs voor mijne bewering vinden. Gij zoudt te regt ongeduldig worden, wanneer ik de vertaling van Heines bovengenoemde romance door P. de Genestet (ik heb ze in een der eerste nommers van ‘De Gids’ van 1852 gelezen) hier van het begin tot het einde wilde doorloopen en bij het oorspronkelijke vergelijken. Maar wanneer men Heine vertaalt, dan dient men te weten, wat in het vierde kouplet van genoemde romance het woord Bankert beteekent:
Gefallen ist der bessre Mann
Es siegte der bankert, der schlechte,
Gewappnete Diebe vertheilen das Land
Und machen den Freiling zum Knechte.
Tegen de poëtische fiktie van den vertaler althans, die daarvan een nomen proprium maakt, komen de geschiedenis en de Duitsche taal als om strijd op. Ik kan hierbij alleen nog vergelijken, hetgeen ik in de vertaling van een Duitsch boek, dat die vertaling naauwelijks waard was, Paris und London van Ludwig Kalisch, gevonden heb. Daar staat, pag. 295, de volgende phrase: ‘Toen kort daarop de Pauluskerk gesloten werd, en de Duitsche grondregten te gronde gingen; toen dit alles en nog meer geschiedde, toen werd de hertog van Brunswijk als door den bliksem getroffen, en hij riep: “Die ezels, waarom hebben zij mij geen keizer gemaakt? Heb ik niet zooveel talent te regeren, als de koning van Pruissen? Was niet een Welf reeds Duitsche keizer, toen de Tollenaars nog minder dan niets waren?”’ Ik herinner mij op het oogenblik niet, wie die vertaling gewrocht heeft.
| |
| |
Het doet er trouwens ook niet veel toe. Maar dat hij Zollern door Tollenaars vertaalde, verschaft ons wel eenig licht omtrent het eigenaardig ‘Gedankenleben’ van een dergelijk vertaler.
Ik ben in gemoede overtuigd, dat de referent in ‘De Gids’, die ten Kate naïf noemde, niet om de kapitale naïveteit gedacht heeft, aan welke die vers- en verzenkundige man zich schuldig gemaakt heeft, door (hetgeen hem onlangs op treffende wijze onder het oog is gebragt) zijne gedichten te noemen, hetgeen grootendeels gedichten van Leopold Schefer waren. Het is wel goed, dat er eens opzettelijk aan een van die Heeren, die met al te dartele hand in de literatuur van andere volken rondtasten, wordt duidelijk gemaakt, dat dit toch eigenlijk eene ongeoorloofde wijze van handelen is. En toch, hoe menig een van onze op sneê vergulde Sonntagnachmittagspoeten zou geheel naakt en kaal voor den dag komen, wanneer men hem eens van de Engelsche of Duitsche plunje ontdeed, in welke hij zijne magere leden gestoken heeft. Het is niet sints gisteren, dat hier op die wijze tegen het gebod gezondigd wordt: a Jove principium. Zelfs Bilderdijk heeft zich daaraan wel eens - misschien onwillekeurig - schuldig gemaakt, en Prof. Opzoomer heeft dit op eene wijze, die niet kiescher kon zijn, aangetoond door eenvoudig het Duitsch en het Hollandsch onder elkaâr te plaatsen, in eene aanmerking op pag. 131 van zijn boek over het wezen der deugd. Van van Lennep is het bekend, dat hij ‘mit seiner freien Hand in manches Dichters Buch gegriffen’ heeft. Hij deed dit reeds in de dagen der Braga, en hij is er sedert niet op gebeterd. Zoo dikwijls als ik dien dichter te regt hoor berispen, gevoel ik mij onaangenaam aangedaan, want zijne werken hebben mij uren en dagen van waar genot verschaft. Hoe jammer, dat die man, die zooveel gelezen heeft, Bentleys dissertatie over de brieven van Phalaris, die nog wel door een
zijner voorouders meesterlijk in 't Latijn is overgebragt, niet, of althans niet naauwkeurig, heeft bestudeerd. Hoeveel nut had hij kunnen trekken uit Bentleys gouden spreuk: ‘No man was ever written out of reputation but by him self.’ En wanneer zij, die men de besten noemt der Hollandsche dichters, zoo cavalièrement over het regt van poëtischen eigendom denken, is het te verwonderen, dat de sterren van tweede en derde grootte, die aan onzen dichterlijken hemel pogen te schitteren, niet alleen la propriété als vol, maar ook, hetgeen
| |
| |
zij zich door vol hebben toegeëigend, als hunne propriété beschouwen? Is het te verwonderen, dat de laureati, die aan den almanak voor Hollandsche Blijgeestigen (het is NB. eene soort van blijgeestigheid, waarvan Göthe zegt: man muss sich kitzeln, wenn man es lustig finden soll) hunne jaarlijksche schatting brengen, van hunne buren stelen, wanneer een dichter, als Helvetius van den Bergh, het niet beneden zich acht, een gedicht van Langbein (das Hemd des Glücklichen) te vertalen, en in plaats van ruiterlijk er voor uit te komen, dat hij vertaald heeft, die vertaling voor een gedicht wil doen doorgaan, dat hij zelf heeft gewrocht en gevonden? Het is niet voldoende, om te zeggen: ‘een oud verhaal,’ of iets dergelijks. Suum cuique, op het gebied der letterkunde evenzeer als in het dagelijksch leven. Men proviandeert zich bij voorkeur gaarne uit Duitsche schrijvers, omdat men zoo ongestraft meent te kunnen zondigen. En zoo waart gij dan, hoor ik u zeggen, langzamerhand op uw geliefkoosd onderwerp gekomen, en ik zie u reeds glimlagchen in de verwachting, op nieuw eene Philippica over gebrekkige beoefening der Hoogduitsche taal en gebrekkige kennis der Hoogduitsche letterkunde te zullen hooren. Maar gij vergist u. Die zaak is van te veel belang, om haar als panergon op het slot van een brief te behandelen, die u evenwel reeds dubbel port zal kosten. Maar aufgeschoben ist nicht aufgehoben. Eene breedvoerige ontboezeming juist over dit onderwerp hangt u boven het hoofd, en zal uit mijn volgenden brief op u nedervallen. Wapen u dus met geduld; gij zijt vooruit gewaarschuwd. Vale!
t.t.
- 1 - |
|