De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
De kunst in NederlandL'art et l'archéologie en Hollande, par Alberdingk Thijm.Onder bovenstaanden titel is onlangs eene verhandeling van den heer Alberdingk Thijm in de Annales archéologiques van den Heer Didron ainé te Parijs in het licht gegeven. Ofschoon die verhandeling, zoover wij weten, niet afzonderlijk in den handel is gekomen, maar de schrijver slechts een aantal exemplaren, die voor hem beschikbaar waren gesteld, aan belangstellende kunstvrienden ten geschenke heeft toegezonden, rekenen wij evenwel een kort verslag omtrent en eene enkele aanmerking over zijn werk niet onnoodig. Er is zeer veel in, dat de aandacht zijner landgenooten, evenzeer als eene algemeene behartiging, overwaardig is; en daarom mogen deze regelen medewerken om het door den schrijver behandelde onderwerp meer tot algemeene kennis te brengen. Sedert 1844 verschijnen in Parijs, onder de redactie van den bekenden beoefenaar der Christelijke kunstgeschiedenis, den Heer Didron, de Annales archéologiques, die, in den beginne meer tot Frankrijk zelf beperkt, van lieverlede ook bijdragen hebben geleverd tot de kennis en de waardering van den toestand der Christelijke kunst, vooral die der middeleeuwen, en van de beoefening harer geschiedenis in Engeland, België, Pruissen, Oostenrijk en Nederland. Met den wensch, om zijne mededeelingen ook over andere landen in ons werelddeel uit te breiden, heeft de Heer Didron zich met bevoegde buitenlandsche kunstkenners en beoordeelaars in betrekking | |
[pagina 146]
| |
gesteld, en voor Nederland gaarne gebruik gemaakt van het overzigt, hem door den heer A.Th. geleverd, wien hij onder den titel van: ‘un critique vigoureux, un archéologue savant, un écrivain éloquent, un philosophe catholique de la famille de M. le Comte de Montalembert,’ bij zijne lezers inleidt. Wat wij zeggen omtrent aard en strekking van de Annales archéologiques, zal kunnen dienen om eene dwaling te weren, die anders al ligt door het gebruik van het woord archéologie, door A.Th. aan het hoofd zijner verhandeling geplaatst, zou kunnen ontstaan. Gelijk men in de laatste jaren in het dagelijksch leven aan het woord antiquiteiten eene geheel andere beteekenis heeft verbonden, dan die de wetenschap er aan had toegekend, zoo wordt ook hier van de archaeologie weggedacht, wat haar eigenlijk bij uitsluiting dien naam deed erlangen, en beperkt zij zich, zoo niet uitsluitend, dan toch vooral, tot de voortbrengselen van de kunst, de zeden en gebruiken der middeleeuwen, die niet meer binnen de grenzen liggen van haar gebied. Deze zonderlinge beperking, of laat ik liever zeggen, dit misbruik van den kunstterm, heeft, zoo als natuurlijk is, den Heer A.Th. zelven dikwerf in moeijelijkheden moeten brengen, waar hij zijn betoog in verband bragt tot onderwerpen, die werkelijk tot het gebied der archaeologie behoorenGa naar voetnoot1. Tegenover deze inkrimping van beteekenis, staat de uitbreiding aan den naam Hollande gegeven, die hier, meer overeenkomstig met de Pauselijke, dan met de bij ons aangenomen geographie, het geheele tegenwoordige Nederland aanduidt; zoodat A.Th. in zijne Art et archéologie en Hollande ons eene verhandeling levert over de middeleeuwsche en latere kunst in Nederland, en onder dezen laatsten titel zeker zijne lezers meer naauwkeurig met hetgeen zij in zijn opstel wachten mogen, bekend zoude gemaakt hebben, en zich zelven meer gelijk zou gebleven zijn. Nu toch volgt hij op onderscheidene plaatsen den thans vastgestelden naam en brengt de katholieken op Schokland tot eene parochie ‘des Pays-Bas’; elders wederom spreekt hij van ‘l'Institut | |
[pagina 147]
| |
royal Neêrlandais,’ ‘apathie Neêrlandaise’ en ‘architecture Neêrlandaise,’ en dan weder stelt hij la Hollande, als Nederland, tegenover les Pays-Bas, als Nederland en België te zamen aanduidende. Mij dunkt dit is bijzonder geschikt om de buitenlandsche lezers in de war te brengen. Wij willen den inhoud van zijn werk zoo beknopt mogelijk mededeelen.
Ons vaderland bezit, niettegenstaande al de binnenlandsche onlusten en omwentelingen, waaraan het zoo dikwerf blootstond, een aantal belangrijke overblijfsels van de kunst der vroegere eeuwen, maar die door geleerden en kunstkenners achteloos worden voorbijgegaan. Men rekent genoeg te doen, wanneer men op de jaarlijks terugkeerende tentoonstellingen een groot aantal schilderstukken in bonte vermenging bij elkander brengt; de kunstenaar (d.i. de schilder, want van bouw- en beeldhouwkunst is al sedert lang geen sprake meer) acht het als het grootste voorregt voor zijn kunststuk, wanneer het voor eene bijzondere verzameling wordt aangekocht, waar het slechts zeldzaam en voor korte oogenblikken aan de bewondering van kunstlievende bezoekers wordt prijs gegeven. Men zondert de kunst geheel af van het dagelijksche leven, en in plaats van haar in het midden van zijn gezin, in zijn werkvertrek of in de kerk te vereeren, begraaft men haar in de schuilhoeken van eene galerij. Die toestand is voor een groot gedeelte een gevolg van het protestantsche beginsel, dat het ligchaam van de ziel, de stof van den geest, den vorm van de gedachte heeft willen scheiden, en het eene beeldendienst, eene heiligschennis noemde, wanneer men de hooge waarheden van het Evangelie in schoone, voor het oog bevallige vormen inkleedde. Zoo werd de kunst uit de tempels gebannen, verloor zij haar godsdienstig beginsel, en werd zij uitsluitend de dienares der weelde, werden hare scheppingen als loutere curiositeiten beschouwd. Beeldhouwen schilderkunst verbraken den band, die haar met de bouwkunst tot één doel had doen zamenwerken, en wanneer, zoo als dit tot op het einde der 18de eeuw het geval was, de woningen inwendig door des beeldhouwers beitel of het penseel van den schilder versierd werden, dan werden zij, die zich tot zulk een werk verleenden, als kunstenaars van den tweeden rang beschouwd. | |
[pagina 148]
| |
Ons land wemelt van allerlei verzamelingen, vooral van schilderijen, maar, met hoogst zeldzame uitzonderingen, allen zonder orde, zonder eenheid, alles door elkander en zonder eenige kennis van de geschiedenis der kunst bijeengebragt. Onze (openlijke) Museums van schilderijen en oudheden (antiquités, welke worden hier bedoeld? ook het Rijksmuseum van oudheden te Leyden? dan zou de heer A.Th. voorzigtig hebben gehandeld, wanneer hij zich eerst een weinig met die inrigting had bekend gemaakt) gaan mank aan hetzelfde euvel, dat zoowel de verzameling van wijlen koning Willem II als de Rijksverzamelingen van Amsterdam en 's Hage aankleeft. Hoe gering de belangstelling is, die men aan de overblijfsels van onze vroegere beeldhouwkunst schenkt, bleek, toen in het Westland een grafmonument in Romaausch-Byzantijnschen stijl door den heer Hermans van 's Hertogenbosch ontdekt was en deze aan het Museum van oudheden te Leyden (de heer A.Th. gebruikt het woord antiquités hier nu weder in de meer wetenschappelijke beteekenis) aangeraden had, om voor dat gedenkteeken zorg te dragen, men het dáár niet eenmaal de vrachtkosten waardig achtte. Elders in Vriesland dienden oude doopvonten als kalkbakken, of werden er koeijen uit gevoederd. Jaarlijks vielen of vallen oude belangrijke gebouwen onder sloopers handen; in Utrecht in 1826 de kapel van St. Thomas, in 1844 de Mariekerk in dezelfde stad; te Nijmegen laat men de Karolingische kapel op het Valkenhof door het tegen de muren opklimmende groen bederven; in Zutphen heeft men in de Walburgs-kerk de muurschilderingen in 1820 met eene witsellaag bedekt en in 1840 diezelfde bewerking nog eens herhaald; de abtdij van Egmond is met alles wat zij nog bevatte een bouwval geworden; te Breda heeft men, zeven jaren geleden, eene kerk afgebroken, omdat de onkosten van hare herstelling te bezwarend schenen; en werden hier of daar al eens pogingen aangewend om oude merkwaardige gebouwen te herstellen, dan geschiedde dit zonder kennis of gevoel, zoo als bij vb. met den toren van de Utrechtsche domkerk, waar men eene soort van modern Gothischen stijl te hulp riep, liever dan de modellen van de bouwmeesters der 13de eeuw te volgen. De tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut had vroeger de slooping van de kasteelen van Muiden en Loevestein verhoed, en de heer | |
[pagina 149]
| |
A.Th. meende dus den invloed van dat geleerde ligchaam te moeten inroepen, om nog meer algemeen en met krachtiger middelen aan de kwaal wederstand te bieden. Hij rigtte zich tot dat doel in Augustus 1848 met een voorstel aan het Instituut, dat de zaak aan het onderzoek eener opzettelijk uit de beide betrokken klassen, de tweede en de vierde, onderwierp, en na eene beraadslaging van een geheel jaar, zijne bemoeijing in deze weigerde. In de Staatscourant van 19 September 1849 gaf de vierde klasse rekenschap van haar besluit, om zich te verdedigen tegen de beschuldigingen, die het van de zijde des voorstellers in het tijdschrift de Spektator had uitgelokt, en trachtte zij de verpligting, om voor zulke belangen te waken, af te schuiven op de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst. Doch, behalve dat die vereeniging het gezag miste, waarmede de koninklijke instelling hare pogingen kan schragen, stelde zij te weinig belang in het hoogere, het geestelijke beginsel der kunst, om voor de taak geschikt te kunnen zijn. Zij gaf daarvan een bewijs, toen zij zonder eenige afkeuring in haar tijdschrift de veroordeeling van den ojief- of zoogenaamden Gothischen bouwtrant, op eene drieste en onverantwoordelijke wijze door de Fransche Akademie in 1848 uitgesproken, overnam en daardoor de meening huldigde, als ware die trant voor onze tegenwoordige tijden ongeschikt. De heer A.Th. heeft tegen die uitspraak eene krachtige stem doen hooren in de Spektator, VIII (nieuwe reeks, T. II), 1848, in een artikel, dat ook in de Miroir des Arts (3de Année, no. 4) in de Fransche taal bekend is gemaakt. Slaat men het oog op de burgerlijke bouwkunst en onzen huizenbouw, die natuurlijk onder den invloed staat van de beschikbare middelen, maar vooral ook van onze gewoonten en zeden, dan moeten wij tot onze schande erkennen, hoe onze woningen van de 16de en 17de eeuw het karakter uitdrukken van de tijden, waartoe zij behooren, terwijl wansmaak en stelselloosheid onze tegenwoordige woningen ontsieren, de fraaije schilderachtige gevels van de 16de en 17de eeuwen afgebroken, of op eene wanstaltige manier vernieuwd worden, en geene pogingen in het werk worden gesteld, om hunne vormen door goede, naauwkeurige teekeningen voor het nageslacht te bewaren. De poort van de hoofdstad des Rijks, door den beroemden H. de | |
[pagina 150]
| |
Keyser gebouwd, moest plaats maken voor eenen Korinthischen triomfboog; de beurs, een kunststuk van denzelfden bouwmeester, werd gesloopt en vervangen door eenen zoogenaamden Dorisch-Ionischen tempel; het stadhuis, een meesterstuk van Jacob van Campen, werd van binnen en van buiten verknoeid om er een slecht paleis van te maken; een houten gevel van de kleine woning, waarin J. van den Vondel jaren lang gewoond had, werd in 1840 verkocht en gesloopt. Op het Trippenhuis, waar het Rijks Museum van schilderijen en platen bewaard wordt, en het Koninklijk Instituut zijnen zetel had, stonden twee schoorsteenen in den vorm van mortieren, doelende op de kanongieterij der gebroeders Trip; een dier schoorsteenen werd bouwvallig, en toen de Minister geene gelden beschikbaar stelde om hem te herstellen, besloot het Instituut beide die kenschetsende deelen van het gebouw te doen afbreken. Te Delft breekt men de Waterslootsche poort, een der voornaamste sieraden der stad, af, om eenige ruimte te winnen voor toegang tot den spoorweg. Te 's Hage wordt de wapenzaal van Graaf Willem II, Roomsch Koning, ontheiligd door den toestel voor de Staatsloterij. Te Zutphen zal men eenen ouden toren (den blanken toren) met kruid laten springen, om de steenen tot ander gebruik aan te wenden; zoo als men een jaar te voren te Amsterdam op het punt is geweest eenen toren, belangrijk om de aan hem verbonden herinnering van een der vier Heemskinderen, aan vernietiging prijs te geven. Te Tiel, Valburg, Hoorn, Zalt-Bommel, Utrecht en Leyden komen door het wegvallen der witsellagen de oude muurschilderingen aan het licht, en men haast zich die zeldzame bijdragen tot de geschiedenis onzer kunst op nieuw met het kalkkleed te bedekken, of, waar men zoo ver niet gaat, worden zij achter gordijnen of houten deuren voor het oog verborgen. Heeft A.Th. tot dusverre, in de 22 eerste bladzijden zijner verhandeling, zijne beschuldigingen tegen zijne landgenooten voor ‘de regtbank van Europa’ ingebragt, hij deelt in 3 volgende bladzijden nog eenige bijzonderheden mede en wijst op omstandigheden van eenen meer troostenden aard. De Maatschappij tot bevordering der bouwkunst doet eenigermate iets goeds door hare prijsvragen en de uitgave ha- | |
[pagina 151]
| |
rer Bouwkundige Bijdragen; de Heer Tetar van Elven, leeraar van de Koninklijke Akademie van beeldende kunsten, doet het mogelijke om de kunst van het oude heidensch-klassieke stelsel te bevrijden, is doordrongen van de schoonheden der Christelijke stijlen, en heeft de Nederlandsche bouwkunst tot een voorwerp zijner opzettelijke studie gemaakt; eenige op zich zelven staande oudheidkundigen en kunstenaars geven blijken van hunne kennis en hunnen ijver; de provinciale almanakken, en eenige tijdschriften, of door geleerde genootschappen uitgegeven werken pogen de aandacht van het publiek op belangrijke vaderlandsche werken te vestigen. Onze jongere letterkundigen hebben zich in eene levendige deelneming kunnen verheugen, toen zij de voortbrengselen van onze middeleeuwsche letterkunde in druk bekend maakten. Onze dichters en romanschrijvers kiezen hunne onderwerpen ook uit de tijdperken vóór 1500, maar bij dit al blijft de plastische kunst onder haar droevig noodlot gebukt. Tegenzin tegen het katholicisme heeft over de studie der middeleeuwen den staf gebroken; wie geen Jesuiet wil heeten, moet zich met de tijden van den heiligen Lodewijk en Rudolf van Habsburg niet bezig houden. Een protestantsch schrijver van invloed en naam ziet in den ojiefstijl een voorspel van de Hervorming en wijdt zijnen tijd aan het oprakelen van ware, of verdichte schandelijkheden, die hij in de geschiedenis van de kerk der middeleeuwen meent te vinden. Gelukkig dat een geleerd katholiek zijne stem tegen zulke leeringen en meeningen verheft. Gelukkig dat de katholieken, vereenigd met de gematigde vrijzinnigen (of vrijheidlievenden om met onzen Minister van Justitie te spreken), op het gebied van letteren en kunst den weg van vooruitgang betreden, dat onder de katholieke geestelijken in Nederland de ware beginsels der christelijke archaeologie zich algemeen beginnen te verbreiden. De herstelling der bisschoppelijke hiërarchie zal ook daarvoor hare nuttige werking niet missen; de bisschoppen zullen de studie dier wetenschap aanmoedigen; ook de kerkmuziek zal eenen beteren tijd te gemoet gaan; reeds heeft een geestelijke te 's Gravenhage, de heer Janssen, leerlingen voor den echten Gregoriaanschen zang aangeworven; in Amsterdam hebben de Paters Ligorianen de zaak der Gothische bouwkunst onder hunne bescherming genomen, en zullen in hunne nieuwe kerk in priesterlijke kleederen, volgens het oude model, hunne | |
[pagina 152]
| |
dienst doen. En de heer A.Th. tracht zelf met hulp van zijnen broeder door het verzamelen en uitgeven van oude geestelijke en andere liederen met hunne melodieën, eenigermate naar onze tijden gewijzigd, gedeeltelijk te voldoen aan eene verpligting, die onze beste toonzetters, allen katholieken, als hunne roeping hadden moeten beschouwen, maar tot nog toe bleven verzuimen.
Wij zouden gaarne hier en daar enkele deelen van het met warmte en gevoel, evenzeer als met veel kennis en smaak geschreven betoog van den heer A.Th. woordelijk hebben overgenomen; de lezer zou dan met ons erkennen, dat slechts eene innige overtuiging van de waarheid zijner zaak en meeningen, daargelaten of die overtuiging op juiste gronden rust, hem zóó kon doen spreken, zijne gedachten in zulke vloeijende en wegslepende vormen doen uitdrukken. Doch al ware het niet dat wij vreesden ons overzigt te zeer uit te breiden, wij zouden schier verlegen staan bij het doen eener keuze, en willen liever voor het geheel doen gelden wat anders welligt slechts op de aangehaalde gedeelten zou worden toegepast. Maar ook in een ander opzigt aarzelen wij niet, een ieder, die het wèl meent met de kunst en hare beoefening in ons vaderland, de lezing aan te bevelen; men moge daarbij menige harde waarheid vernemen, maar worden die waarheden erkend, en de oogen geopend voor zoo veel, dat onze warmste belangstelling verdient, en toch zoo achteloos werd voorbijgegaan, dan zal men niet vergeefs gelezen, de schrijver niet vruchteloos gesproken hebben. Het is dikwerf pijnlijk wanneer de wond gepeild wordt, maar het onderzoek leidt tot de kennis van de beste middelen tot heeling, en genezing wordt eerst mogelijk wanneer men tot de bewustheid komt zijner ziekte. Erkennen wij zoo de nuttige vruchten, die de verhandeling van A.Th. op eene betere rigting van onzen volkssmaak, op eene verbeterde waardering en beoefening der kunst zou kunnen aanbrengen, dan kunnen wij de vraag niet onderdrukken: waarom sprak de schrijver niet liever tot zijne landgenooten in zijne moedertaal, dan tot vreemden en in een | |
[pagina 153]
| |
vreemde taal, die, ja, wel vrij algemeen in ons vaderland, maar toch ook door velen niet of niet genoegzaam wordt verstaan; in een werk dat in ons land slechts een zeer beperkt aantal lezers vindt; over een onderwerp welks behandeling den buitenlanders niet zooveel nuttigs aanbrengt, hun zooveel belangstelling niet kan inboezemen; en met het bijna zekere vooruitzigt van, zonder eenige kans op verbetering van de gebreken die hij hier veroordeelt, hun bestaan algemeen wereldkundig te maken; den kranke tegen zich in te nemen, en daardoor den nuttigen invloed, het gezag te verliezen, waarmede hij op bescheiden en voorzigtige wijze tot de genezing der kwaal had kunnen bijdragen? ‘Il faut laver son linge sale en famille,’ naar ik meen een gezegde van Napoleon, had ook hier in het oog gehouden moeten worden, waar de Fransche waschinrigting ons linnen niet reinigen kan, maar de schoonmaak door ons zelven en in ons eigen gezin moet geschieden. Het baatte niet, of niet genoeg, dat de schrijver een aantal afzonderlijk afgedrukte exemplaren aan zijne vrienden en bekenden deed toekomen; beoordeel ik anderen naar mij zelven, die ook aan zijne vriendschappelijke gezindheid een exemplaar dank weet, dan handelt hij als de spreker, die zijne getrouw aanwezige toehoorders berispt, omdat velen minder getrouw wegbleven. Zij die met hem, al is het dan ook niet in alle opzigten op dezelfde wijze, om gelijke oorzaken en even sterk over den kunstzin van en de kunstrigting in ons volk den staf breken, hebben zijne aansporing, zijne bestraffing niet zoo zeer noodig; en mogt hij al in enkele gevallen tot den regten man spreken, den werkelijk schuldigen aantreffen, dan vrees ik dat zijne rede eerder ergernis, geene schaamte die tot verbetering voert, zal te weeg brengen. Hier en daar komt men tot het vermoeden dat de schrijver zelf eenigen twijfel voelt opkomen of hij niet te ver gaat, of hij betamelijk handelt met in den vreemde op zulk eene wijze over zijn vaderland te spreken. ‘God moge het mij vergeven,’ roept hij uit. ‘dat ik de geheele waarheid zeg, en mij ondersteunen, wanneer ik mij den moed voel ontzinken tegenover zoo vele ellendigheden,’ en elders: ‘het stuit mij tegen de borst van mijne landgenooten zooveel kwaad te zeggen, maar ik gevoel dat de zaak der waarheid heiliger regten kan doen gelden dan de vooroordeelen van een volk,’ terwijl hij er terstond, als een bewijs van zijne overwinning in dien strijd | |
[pagina 154]
| |
van wenschen en pligten, op laat volgen, dat hij ‘nog twee voorbeelden van Nederlandsche apathie zal bijbrengen.’ En waarlijk er behoorde eene groote mate van zelfvertrouwen toe; de schrijver moet wel zeker overtuigd zijn geweest van het hooge standpunt dat hij als aesthetisch beoefenaar en kenner der kunst heeft ingenomen, wanneer hij, tot beeld kiezende de platte natuur tusschen Assen en Meppel, reeds aanstonds aan het begin van zijn betoog verklaart, dat ‘ons land, uit het oogpunt van den archaeoloog en den waren kunstvriend beschouwd, wanstaltigGa naar voetnoot1 en ledig is’ en later verzekert, dat men ‘over het algemeen gesproken in ons land geen begrip heeft van de bouwkunst, als eene schoone kunst, en evenmin van schilder- en beeldhouwkunst, die hare waardige bondgenooten zijn.’ Dat men ‘in eerstgemelde niets ziet dan het technische gedeelte, in beide laatsten slechts eene vaardigheid in het vervaardigen van zeldzame voorwerpen (fabriquer des objets curieux).’ Het is te betreuren, dat wijlen het Koninklijk Nederlandsche Instituut weigerde om zich het lot der vaderlandsche gebouwen en gedenkteekenen op de door A.Th. voorgestelde wijze aan te trekken, en dit wel, nadat het geleerde ligchaam vroeger uit eigene beweging de blijken gegeven had dat het daartoe den wil en de magt bezat. Wie zal niet toestemmen, dat zulk eene onverschilligheid bij iederen vriend der kunst, bij iederen Nederlander, wien de geschiedenis zijner voorvaderen dierbaar is, een diep leedwezen te weeg brengen, den zoo levendig voor zijne zaak ingenomen voorsteller van het plan met verontwaardiging vervullen moest jegens eene Instelling, die, naar zijne meening, zoo weinig hare roeping begreep, en zijn dringend verzoek om helpende tusschenkomst op zulk eene wijze van de hand wees! Maar verdiende de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst, wier afdeelingen door het geheele land verspreid zijn, en die schier overal hare leden telt, de blaam dat zij ‘geene enkele groote beweging op den weg van vooruitgang in de kunst van goed bouwen in het leven geroepen en geen enkel werk uitgegeven heeft, geschikt om de liefde der vaderlandsche kunst in het gemoed der bouwkunstenaars te doen ontwaken;’ terwijl haar alleen de lof niet wordt onthouden van althans ‘iets | |
[pagina 155]
| |
goeds te weeg te brengen, omdat zij door hare prijsvragen aankomende bouwkunstenaars aanmoedigt en hare Bouwkundige bijdragen uitgeeft, die niet geheel van alle belang ontbloot zijn (qui ne sont pas sans intérêt)?’ Wij zullen straks op die beschuldigingen zoowel tegen het Instituut, als tegen de zoo even genoemde Maatschappij terugkomen; maar vragen nu nog, of men het voorzigtig kan heeten, dat de schrijver, zich niet slechts bepalende tot eene getrouwe mededeeling van feiten, om daardoor de juistheid zijner beoordeelingen en beschuldiging te betogen, zonder eenig bewijs, of wat als zoodanig gelden mag, hier aan sommige mannen in ons land met kwistige hand zijne loftuitingen en vereerende bijnamen uitdeelt, om dáár weder op anderen, wier zienswijze tegenover de zijne staat, zijne afkeuring des te strenger te doen drukken, hun zelfs de kennis van het a.b.c. in het vak, waarin zij werkten, te ontzeggen? Is het genoeg van eenen onzer bouwkundigen, aan wien een belangrijk deel van het onderwijs der aankomende kunstenaars is opgedragen, te verzekeren, dat hij ‘doordrongen is van de schoonheid van den Christelijken stijl, dat hij, tot groot nut van zijne leerlingen, van de Nederlandsche bouwkunst een onderwerp zijner gezette en geregelde studie heeft gemaakt’? Kan als bewijs van de juistheid dier lofspraak de verzekering gelden, dat de zoon des verdienstelijken kunstenaars door onderscheidene bouwkunstige ontwerpen van zijne goede rigting blijken heeft gegeven? En wordt op zulk eene wijze geen onregt gedaan aan vele andere mannen, die; al moge het den schrijver niet zoo van nabij bekend zijn geworden, denzelfden weg betreden, of door de gebouwen, die naar hunne ontwerpen en onder hun opzigt werden opgetrokken, de openlijke blijken gaven, dat ook zij in het gebied der kunst een hoog standpunt hebben ingenomen, dat ook in hun gemoed het aesthetisch element niet bleef slapen? Is het genoeg, bij den wensch, dat van regeringswege bij de Koninklijke Akademie van beeldende kunsten te Amsterdam een leerstoel voor de schoonheidsleer en de geschiedenis der kunst gevestigd moge worden, éénen enkelen persoon met naam te noemen, als welligt den eenigen geschikten om den omvang dier belangrijke taak te begrijpen? Zou het zoo maar enkel op het gezag van den schrijver aangenomen kunnen worden, dat een door hem bedoeld en uitsluitend door katholieken bewerkt tijdschrift ‘een van | |
[pagina 156]
| |
onze aanmerkelijkste godsdienstige en wetenschappelijke tijdschriften’ mag heeten? tenzij wij welligt hier aan het bezittelijke voornaamwoord eene meer uitsluitende en beperkte beteekenis moeten toekennen. Wij zouden de laatsten zijn om de verdiensten van het bedoelde werk te willen verkleinen; wij willen het gaarne de eerste eereplaats zien innemen aan het hoofd van alles wat door de pers onzer katholieke broeders in het licht wordt gegeven, en er eenen hoogeren rang aan toekennen, dan aan menig protestantsch tijdschrift, al moge het ook door eenzijdige beschouwingen in de oogen van velen dikwerf meer van godsdienstige overtuiging dan van onbevangen wetenschap getuigen; maar, zoo als onze schrijver er over spreekt, en in verband tot andere plaatsen in zijn betoog, komt hij bij ons onder het vermoeden van zijnen geloofsgenooten hier iets te hebben willen zeggen, wat hun aangenaam was, of niet genoegzaam kennis genomen te hebben (was dit ook wel mogelijk?) van alles wat de periodieke pers op godsdienstig en wetenschappelijk gebied in ons vaderland reeds geleverd heeft, of nog levert. Wat wij zoo even vermoedden, wordt althans niet tegengesproken door de bewering, die A.Th. eene bladzijde verder als ter loops uit, dat ‘onze beste toondichters alle katholieken zijn.’ Ik gevoel mij niet geroepen of niet in staat om naar de geloofsbelijdenis van onze vaderlandsche geleerden of kunstenaars onderzoek te doen, en heb het nimmer in mijn hoofd gekregen om met zulk een doel de statistiek te raadplegen; maar mag ik oordeelen naar het weinige, dat mij in dit opzigt toevallig ter kennis kwam, en werd het niet een weinig kleingeestig, vreesde ik niet onder den schijn van bekrompenheid te komen, wanneer ook ik mannen van wetenschap of kunst naar hunne godsdienstige gezindheid wilde indeelen, ik zou tegen de uitsluitende verzekering van den schrijver in verzet komen, en hem vragen, of hij bij voorbeeld onzen van Eyken, David Koning, Dijkhuyzen, Bastiaans en anderen onder de reeks onzer beste toonzetters of toondichters geene plaats waardig keurt? Waarlijk, indien al deze vragen en bedenkingen bij mij opkomen, dan weet ik niet, of de schrijver, ook al bezit hij de vereischte bekwaamheden voor de groote taak, die hij zich afteekende, zich op een genoegzaam onbevangen standpunt wist te plaatsen, om, volgens zijne eigene verklaring, ‘in grove trekken den | |
[pagina 157]
| |
toestand der kunsten en der archaeologie in Holland, en het algemeene karakter te schetsen van hen, die er zich mede bezighouden, of die er zich mede bezig moesten houden, maar zich niet verwaardigen om het te doen;’ dan twijfel ik of partij hem niet moet wraken, wanneer hij bij de regtbank van Europa openlijk als aanklager ‘optreedt, wegens feiten, waarvoor hij’ (naar zijne verzekering) ‘tien jaren lang te vergeefs bij het gezond verstand zijner landgenooten regt heeft gezocht.’ Zou hij welligt zijne aanklagte verkeerd hebben ingerigt? Was hem de beste weg bekend? en zoo ja, bewandelde hij dan ook dien weg, om bij den regter, voor wien de zaak behandeld moest worden, gehoor te vinden? Ik kan uit eigene ondervinding de bewijzen bijbrengen, dat onze landgenooten in het algemeen, en ook onze kunstenaars en kunstvrienden in het bijzonder, niet zoo afkeerig zijn, om belangstellende wenken en raadgevingen op te nemen en te waarderen, al werken zij niet allen aan den openbaren weg, al worden hunne pogingen niet aan ieder bekend; hun streven en dat van zoo vele andere medearbeiders tot het goede doel mist daarom zijne werking niet. Waar men eene ingewortelde kwaal wil wegnemen, eene lang gevestigde, door verjaring als geijkte denkwijze heeft te bestrijden, daar moet men veel van den tijd hopen, en liever zoo ongemerkt mogelijk, zonder dat de lijder het gewaar wordt, of het vooroordeel zich te ruw aangevallen waant, het geneesmiddel trachten aan te brengen. Het is vooral de Hervorming, die het door den schrijver op hare rekening krijgt, dat bouw- en beeldhouwkunst in Nederland tot zulk een diep verval gekomen zijn, de smaak der inwoners zoo bedorven is geraakt; ‘een redelooze tegenzin tegen de middeleeuwen,’ die sedert dien tijd de gemoederen bemeesterde, heeft dien droevigen toestand te weeg gebragt. Elders heet het, dat ‘in onze dagen de onder het volk tegen de katholieken opgewekte hartstogten hunnen banvloek uitgesproken hebben over de studie der middeleeuwen in alle hare rigtingen.’ Op de eerste beschuldiging, die tot op eene zekere hoogte niet zoo geheel en al ongegrond kan genoemd worden, komen wij nog met een enkel woord terug; maar dat de ongelukkige Aprilgeschiedenis van het laatst verloopen jaar, en wat haar voorbereidde of volgde (hierop toch kan de schrijver alleen doelen), eenigen blijkbaren invloed geoefend heeft | |
[pagina 158]
| |
of reeds kon oefenen op de studie van of de liefde voor de middeleeuwsche beeldende kunst, of dat ook de in de laatste jaren wederom opgewekte belangstelling in de voortbrengselen onzer middeleeuwsche letterkunde daardoor eenig merkbaar nadeel heeft ondergaan, - de heer A.Th. zou er de bewijzen van moeten bijbrengen. Tot zoo lang moet ik ook deze zijne uitspraak bij de vele overige in zijne verhandeling plaatsen, die hij in het vuur zijner redenering aan zijne pen liet ontvloeijen, zonder eerst bedaard te overwegen, of zij op behoorlijke gronden berustten, of zij werkelijk in de ervaring hare bevestiging vonden. Zoover ik in de gelegenheid was, hetzij in mijnen onmiddellijken omtrek, hetzij elders, dienaangaande eenige ondervinding op te doen, is mij niets ter kennis gekomen, waardoor zijne meening eenige bevestiging kan erlangen. De onlangs te Amsterdam gehouden tentoonstelling van voorwerpen van vaderlandsche nijverheid en kunst vooral der middeleeuwen, kan ten bewijze strekken, dat in ieder geval de kunstenaars in de hoofdstad des Rijks, en de boven alle verwachting talrijke bezoekers, die zich om de voorwerpen als verdrongen, nog niet, in dit opzigt althans, onder den dwang en het vooroordeel der zoogenaamde ‘antikatholieke hartstogten’ gebukt gingen, dat de kunstvoortbrengselen uit de middeleeuwen en de onmiddellijk daarop volgende tijden, ook onder het thans levende geslacht, op algemeene belangstelling mogen rekenen. En bedenken wij, hoe in de laatste jaren de invloed van de studie der middeleeuwsche kunst op meubelen en huisraad, op wat in de woningen onzer meer vermogende landgenooten tot gemak of versiering dient, zich onmiskenbaar vertoont, en zoowel op den smaak onzer meer beschaafde standen, als op dien van onze ambachtslieden hare nuttige werking niet deed achterblijven; hoe niet enkel de vrij algemeene neiging om wat de mode voorschrijft, gehoorzaam na te volgen, maar bij velen een streven op den voorgrond staat, om, zoo veel het mogelijk is, de onderscheidene voorwerpen voor hun huiselijk gebruik tot elkander in overeenstemming te brengen, en een of meer hunner vertrekken als het ware eene bijdrage te doen leveren tot de geschiedenis der vroegere vaderlandsche kunst; dan vraag ik, of het billijk is, enkel het oog te vestigen op het verval, waarin onze bouwkunst, helaas maar al te lang, gelegen heeft, en geheel en al voor- | |
[pagina 159]
| |
bij te zien, hoe andere takken der beeldende kunst menigen schoonen bloesem toonen en vele rijpe vruchten beloven. De kerkhervorming, de onlusten, die haar voorafgingen en vergezelden, de verkeerde of al te ver getrokken toepassing van het voorschrift: ‘God te aanbidden in geest en in waarheid,’ - waardoor de kunst uit bedehuis en kerkgebouw verbannen, hare hulp tot versiering dier tempels niet meer gevorderd, in zeker opzigt het godsdienstige beginsel, die magtigste hefboom, dat onontbeerlijke vereischte voor haren bloei, haar ontnomen werd, hebben ontegenzeggelijk op den toestand van bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, maar vooral op den eersten der drie groote kunsttakken, eenen nadeeligen invloed te weeg gebragt; en de blinde woede, waarmede men, als ware het in heiligen kruistogt, tegen beelden en beeldhouwwerk optrok, en de pronkstukken van vroegeren tijd, die in den loop der eeuwen ongeschonden bewaard gebleven waren, vernielde, de heiligdommen van hunne schoonste sieraden beroofde, heeft maar al te veel doen verloren gaan, dat wij thans ook met groote opofferingen nog zouden wenschen te bezitten. Wanneer echter in de eerste tijden van wederzijdsche verbittering, bij den hevigen strijd, aan de eene zijde om den vrijen geest van de knellende banden, waarin men hem te lang geboeid had gehouden, te ontslaan, en van de andere zijde om het gezag te behouden, dat men, als van hooger hand ontvangen, in volle regt waande te moeten blijven handhaven, wanneer in die tijden gruwelen werden bedreven, verwoestingen aangerigt, die ieder weldenkende betreuren moet, wier vermelding de bladzijden onzer vaderlandsche geschiedenis ontsiert, - dan wijte men die gebeurtenissen niet aan de Hervorming, aan het ‘protestantsche beginsel.’ Ware dit laatste werkelijk het geval, moest men in dat beginsel, niet in zijne verkeerde toepassing, de oorzaak zoeken van die vijandige gezindheid jegens de kunst op het gebied van de godsdienst, dan ware het onverklaarbaar, hoe mannen als bij voorbeeld Thorwaldsen, en hoe zoo velen onder onze schilders, op wier namen ons vaderland roem draagt, dan vooral wanneer zij hunne onderwerpen uit de geschiedenissen van het Evangelie kozen, en ons het beeld van den Heer te aanschouwen gaven, het meest als ware kunstenaars zich deden kennen, zich door de scheppingen van hun penseel of beitel eenen onvergankelijken naam verwierven. Zouden wij de | |
[pagina 160]
| |
oorzaak van den tegenzin tegen kunstvoorstellingen in kerken, en gedeeltelijk ook van de ruwe wijze, waarop die tegenzin zich in de eerste tijden der kerkhervorming openbaarde, niet voor een groot gedeelte moeten zoeken in het verregaande misbruik, door de kerk van lieverlede al meer en meer van de kunst gemaakt? Wij weten, het is de leer dier kerk niet, dat men het beeld, - zij wil, dat men slechts aan Hem, die er door wordt voorgesteld, zijne hulde betoonen zal; maar die voorstelling der ‘hooge waarheden van het Evangelie in tastbare vormen,’ die afbeelding van het goddelijke in menschelijke gedaanten, zij moesten maar al te zeer er toe leiden, om bij de groote menigte, bij de min beschaafde leeken, - en hoe weinigen, buiten de geestelijkheid, mogten in de middeleeuwen op beschaving en verlichting aanspraak maken! - die waarheden, dat goddelijke op den achtergrond te doen wijken, en de zigtbare vormen als de hoofdzaak, de beelden als voorwerpen van hulde en aanbidding te doen beschouwen; eene dwaling, een misbruik, dat nog gevoed werd, wanneer aan de voortbrengselen der kunst eene wonderdoende kracht toegeschreven, en die opvatting door het gezag der kerk werd geijkt. Of overigens de stijve, onbevallige voorstellingen, onder den invloed eener weinig ontwikkelde of reeds bedorven kunst ontstaan en bij overlevering gevolgd, waarvan ons in katholieke landen nog zoo vele voorbeelden geleverd worden, eene gunstige werking op kunstzin en smaak oefenen konden of kunnen, mag met regt betwijfeld worden; en de gewoonte, die ook thans wederom in ons vaderland in zwang komt, om zulke beelden met kostbare kleedingstukken en versierselen uit te dossen, zij moge eenigzins toedragen om enkele ondergeschikte kunsttakken aan te moedigen, die echter in de behoeften aan kleeding en sieraden bij onze bemiddelde standen reeds eene voldoende aanmoediging ondervinden; maar ik zou den beeldhouwer of schilder mij wel eens willen aangewezen zien, bij wien het gezigt van zulke archaïstische, met wereldsche pracht en ongeschiedkundige versierselen opgetooide beelden eene enkele schoone gedachte heeft doen geboren worden, hem verheven indrukken deed ontvangen, die zich naderhand in de voortbrengselen van zijne kunst openbaarden. Ook de muurschilderingen, die vóór de Hervorming in de meeste, zoo al niet in alle kerkgebouwen in meerdere of | |
[pagina 161]
| |
mindere mate aanwezig waren, mogen, met oordeel aangebragt, dikwerf de goede werking van het geheel verhoogd hebben, of als bouwkunstige versiering op de gewelven en ribben onmisbaar geweest zijn; maar voor zoover ik mij eenig oordeel durf aan te matigen naar onderscheidene proeven, die mij er van onder de oogen zijn gekomen, hadden de schilders in die tijden juist geen bijzonder hoog standpunt ingenomen. De voortbrengselen van hun penseel leveren de eenige en onmisbare bijdragen tot de geschiedenis der kunst hier te lande voordat het schilderen met olieverwen de vroegere manier verdrong; het is in meer dan een opzigt van belang, dat men wete op welke wijze de kunstenaar zich van de gebeurtenissen, die hij afbeeldde, eene voorstelling maakte, en na te gaan, hoe thans nog gevolgde typen al of niet gewijzigd tot ons zijn gekomen; ook voor de kennis van zeden, gebruiken en gewoonten van vroegere tijden kunnen wij er menige opheldering, menigen nuttigen wenk uit opzamelen; maar die er hier te lande meesterstukken van opvatting en technische behandeling in zou willen zoeken, ik vrees hij zou zich bitter teleurgesteld vinden, dat verlangen althans beter bevredigd zien in de kunststukken, waarmede onze meesters uit de 17de en 18de eeuw de woningen onzer aanzienlijke en vermogende landgenooten versierd hebben, en waaronder er waren, die niet alleen onder hunne tijdgenooten op eenen eersten rang schitterden, maar wier voortbrengselen ook nu nog in menig opzigt tot modellen kunnen dienen. Wat onze schrijver gedeeltelijk als eene oorzaak van het verval der kunst hier te lande aanmerkt, zal welligt door velen en met meer regt als eene oorzaak van de ontwikkeling en volmaking onzer schilderschool beschouwd moeten worden. Zoo lang de schilderkunst bij bouw- en beeldhouwkunst slechts eene ondergeschikte rol speelde, ontbrak haar de gelegenheid tot eene zelfstandige ontwikkeling; zij was de wel nuttige, maar toch altijd gehoorzame dienares, die eerst, toen zij geheel en al hare vrijheid bekomen had, hare breede vleugelen onbelemmerd uit kon slaan en eene hoogte opsnellen, die zij anders nimmer had kunnen bereiken. Werd daardoor de keuze harer onderwerpen eene minder beperkte dan vroeger, en vond zij die onderwerpen niet meer zoo uitsluitend binnen den kring der gewijde geschiedenis of der kerkelijke overleveringen, | |
[pagina 162]
| |
het godsdienstige beginsel ging daarom niet verloren, de bewijzen zijn talrijk genoeg voorhanden; zij werd tevens in de gelegenheid gesteld zich in alle rigtingen te bewegen, te volgen wat met den bijzonderen aanleg harer beoefenaars het meeste strookte, en hen eerste meesters deed wordenin een bepaald, maar vrij gekozen vak, die bij minder vrije keuze zich boven den rang van handwerkslieden nimmer zouden verheven hebben. En neemt men nu den aard van vele dier zoogenaamde heilige en door de godsdienst goedgekeurde kunstvoorstellingen der middeleeuwen in aanmerking, dan zal er toch wel niemand zijn, die voor onze tijden haar niet ook in katholieke kerken min voegzaam zal achten. Met betrekking tot beeldhouwwerk wijs ik op de gedrochtelijke, dikwerf zeer onkiesche voorstellingen van ondeugden en zonden; op de tafereelen, waarin de heilige handelingen der katholieke eeredienst door in priesterkleederen uitgedoste dieren verrigt worden; en waar men het verlies van menig schilderstuk op de wanden des tempels betreurt, vraag ik, of het nu nog stichting wekken, aan de gedachten eene verhevene rigting geven zou, wanneer men bij vb. het oog moest laten rusten op eene voorstelling van het laatste oordeel, waar de voroordeelden door duivels op handwagens naar den vlammenden en gapenden muil van den draak der helle worden gereden; ik herinner mij zulk een stuk nog, dat, in het meest zigtbare gedeelte boven den triomf- of koorboog in de kerk mijner geboorteplaats aangebragt, mijne aandacht meer, ofschoon niet op de nuttigste wijze, tot zich trok en bezig hield, dan met het doel, waarmede men mij mede ter kerk nam, bestaanbaar was. Waarlijk, de conventionele wijze, waarop de waarheden en lessen der gewijde boeken, of de gebeurtenissen, uit andere door de kerk erkende bronnen geput, werden afgebeeld, kon op den duur niet geschikt blijven, om aan latere geslachten juiste voorstellingen te geven, verhevene gedachten op te wekken, eenen gekuischten smaak, eenen echten kunstzin te doen ontstaan. De Fransche Akademie ging te ver, en het door haar over de middeleeuwsche bouwkunst gevelde vonnis vond te regt in Frankrijk zelf, even als hier te lande bij onzen schrijver, krachtige wederspraak, strenge gisping, toen zij niet wilde, dat men thans nog voor gebouwen en gedenkteekens den spitsbogenstijl zoude volgen, en het was mij leed dat de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst | |
[pagina 163]
| |
die uitspraak in haar Tijdschrift overnam, zonder die te wijzigen of er hare stem tegen te verheffen; maar wij zouden evenzeer te ver gaan, wanneer wij met A.Th. alles wat de middeleeuwen opleverden voor uitnemend, voor het toppunt van wat roemrijk, schoon en edel was, wilden aanzien, en al ons streven er heen wilden rigten, om ons tot den gelukkigen toestand dier tijden terug te voeren. Wat der menschheid op het standpunt van ontwikkeling, dat zij zes eeuwen geleden had ingenomen, nuttig of voor haar geschikt was, of laat ik liever zeggen, de waarheden, waarvoor zij rijp geoordeeld kon worden, en de vormen, waarin men haar die waarheden tot het verstand bragt, konden niet voldoen, tenzij zij gelijken tred bleven houden met de dan eens meer, dan weder minder, maar toch steeds voortgaande ontwikkeling van den geest en met de zich uitbreidende, ook onder de mindere klassen der maatschappij toenemende beschaving. De zoogenaamde Mysteriën, of dramatische voorstellingen van de heilige geschiedenis, vooral van het lijden van Christus, mogen ‘meer dan thans de treffendste drama's op de toeschouwers gewerkt hebben’ (kunnen wij ons van die werking een waar denkbeeld maken, en nu nog haren aard zoo juist beoordeelen?), maar dat het mogelijk zou zijn, thans nog, immers in ons vaderland, van diergelijke vertooningen eenigen nuttigen invloed, eenig genot te erlangen; of zij, even als in de laatste jaren de wederom meer veld winnende vertooningen van gewijde gebeurtenissen op kermissen als anderszins, niet veel meer kwaads dan goeds, niet veel meer ontstichting dan stichting te weeg zouden brengen, de Heer A.Th. moge het zelf beslissen. Ook voor godsdienstige gebouwen, vooral van de katholieken, houden wij met A.Th. den spitsbogenstijl voor uitnemend geschikt, en dat hij ook voor protestantsche kerkgebouwen met goed gevolg kan gebezigd worden, daarvan levert reeds hier en daar ons vaderland de bewijzen, en kan men zich vooral in Engeland overtuigen. Of evenwel de vereischten en eischen van dien stijl niet verreweg de middelen, die ons thans levend geslacht beschikbaar heeft, te boven gaan; of wij hem op onze burgerlijke gebouwen, onze woningen in de steden en onze lusthuizen op het land kunnen toepassen, gelijk dit bij onze overburen het geval is, en zoo al, of dan die toepassing algemeen zou kunnen worden, daar wij uitsluitend baksteenen tot bouwstoffen moeten bezigen; of wij daarom niet van zel- | |
[pagina 164]
| |
ven verpligt zijn naar eene andere, meer eenvoudige, min kostbare, binnen ons bereik liggende bouwwijze om te zien; of gebrek aan beschikbare ruimte ons niet dwingt in onze overbevolkte koopsteden in de hoogte te zoeken, wat ons in oppervlakte geweigerd wordt; of ook de zoogenaamde trapgevels der 16de en 17de eeuw op die, buiten alle evenredigheid smalle en hoog opgetrokken gebouwen nog zouden voegen, tenzij men er toe mogt kunnen komen, om, zonder inbreuk op de vrijheid van elk gezin, eenige huizen uiterlijk tot één geheel te vereeniigen, en met éénen gevel te voorzien; of daar, waar de bouwmeester niet door onoverkomelijke beletselen in zijne ontwerpen belemmerd wordt, waar ruimte, bouwstoffen en geldelijke middelen hem genoegzaam beschikbaar zijn, de klagten over onze burgerlijke bouwkunst nog zoo gegrond en billijk genoemd kunnen worden; of niet in onze buitenverblijven ook uit de vorige eeuw, maar vooral sedert de laatste jaren, en in de woningen die wij in de nabijheid onzer steden (men denke bij vb. aan Arnhem, utrecht en Nijmegen) schier dagelijks zien verrijzen, blijken kan, dat wij bij onze naburen niet behoeven achter te staan, dat de volkssmaak niet zoo geheel en al bedorven is; wij durven de beslissing op alle deze punten met gerustheid van iederen onpartijdigen beoordeelaar inwachten. En komen wij nu nog eens terug op de vrij duidelijke beschuldiging tegen het protestantsche beginsel, als oorzaak van het verval der kunst en vooral van de bouwkunst in ons vaderland, dan verwondert het mij, dat de heer Alberdingk Thijm niet schijnt bedacht te hebben, dat de gebouwen, door onze katholieke landgenooten, en zeker toch wel niet onder den invloed van het protestantsche beginsel, gesticht, juist niet van een hooger kunstgevoel, eenen meer zuiveren smaak getuigen. De voorbeelden zijn niet ver te zoeken, zij worden schier zonder uitzondering, in elke parochie geleverd, waar de oude, achter of in woonhuizen verholen bedehuizen door nieuwe kerken vervangen zijn; en zeker vindt de stelling van onzen schrijver geen bewijs in eenen hoogeren kunstzin, waarvan onze meer uitsluitend katholieke provinciën de blijken zouden moeten toonen. Waar ik de gelegenheid had buitenslands ondervinding op te doen, heb ik evenmin aanleiding ontdekt om mij tot zijne meening te laten bekeeren. Ik zou veeleer het protestantsche Engeland oproepen, om tegen hem te getuigen, en van de | |
[pagina 165]
| |
andere zijde hem wel eens willen afvragen, hoe hij oordeelt over den bouwstijl, door de paters Jesuiten, wier zuiver katholiek beginsel hij wel niet betwijfelt, bij den bouw hunner kerken en kloosters zoo algemeen gevolgd, dat men aan den vorm en de versiersels hunner gebouwen hunne hand zonder dwaling herkennen kan, hunne bouwmeesters in geen geval onder de volgers van de school der, volgens A.Th. uitsluitend of bij voorkeur katholieken, middeleeuwschen spitsbogenstijl rangschikken zal. Komen wij van onze zijde in verzet tegen de uitspraak, waarbij de Hervorming en het protestantisme als der kunst vijandig worden verklaard, dan volgt ook, dat wij evenmin er in kunnen berusten, dat wij het onwaar moeten noemen, wanneer A.Th. aan ‘de regtbank van Europa’ verkondigt, dat ‘een onberedeneerde tegenzin tegen de middeleeuwen in ons vaderland blijft bestaan; dat eerst in 1798 met de geheele vrijmaking der katholieken nieuwer denkwijzen, minder bekrompen gezigtspunten onder een deel’ (natuurlijk wordt hier de protestantsche bevolking bedoeld) ‘van het Hollandsche volk ontstaan, door of sedert de vereeniging met België bevestigd zijn geworden.’ Alle redelijke en natuurlijke uitbreiding van vrijheid, zoowel in het staatkundige als in het godsdienstige, moet beschaving, verlichting en, zoo als van zelf spreekt, de overwinning over bekrompenheid, eenzijdigheid, vooroordeelen en wat verder op het gebied van duisternis en willekeur welig tiert, bevorderen; maar wat een gevolg was van die bevrijding der volken uit de banden, die op het einde der voorgaande eeuw geslaakt zijn, en waaraan ook het katholicisme in ons vaderland zijne terugverkregen regten te danken heeft gehad, zal toch wel door niemand, zoo als A.Th. dit schijnt te willen, geheel of gedeeltelijk aan het katholicisme zelf kunnen worden toegeschreven; wij zouden dan in uitsluitend katholieke landen wetenschappen en kunsten meer dan elders moeten zien bloeijen, de beschaving algemeen, en dus ook bij de mindere volksklassen eenen hoogeren trap zien bereiken, dáár minder bekrompen gezigtspunten moeten aantreffen, dáár de menschen gelukkiger en beter kunnen noemen, dan in de landen waar door een deel van of ook door de geheele bevolking de hervormde godsdienst beleden wordt. En wilde men mij dan wijzen op den zetel van het katholicisme als de kweekschool der beeldende kunsten, althans van beeldhouw- en schilderkunst (zoo ik mij | |
[pagina 166]
| |
niet zeer vergis, laat de tegenwoordige Romeinsche kerkelijke bouwkunst nog wel wat te wenschen overig), dan verzoek ik niet uit het oog te verliezen, dat eerst sedert de herleving van de studie der klassieke oudheid, sedert dat de bodem de kunstschatten teruggaf, die hij uit de beste tijden der oude Grieksche en Romeinsche beschaving voor de latere geslachten in zijnen schoot bewaard had, Rome de bron aanbood, uit wier frissche wateren de kunst met een nieuw leven, met jeugdige krachten werd begiftigd; Rome het brandpunt geworden is, dat de beoefenaars der kunst uit alle deelen van Europa tot zich trok en bij elkander vereenigde, om met het vuur van hun genie, dáár ontstoken, hunne landgenooten te verwarmen; om hunne beschaving en kennis, dáár door wrijving van denkbeelden opgewekt, aangekweekt of vermeerderd en volmaakt, over hunnen geboortegrond te verspreiden. Het katholicisme kwam bij dit alles niet in aanmerking, dan voor zoover bestellingen voor kerken of geestelijke gestichten het niet deden ontbreken aan de krachtige aanmoediging, die ook het uitzigt op stoffelijk voordeel aanbiedt.
Ik nam de vrijheid eenige bedenkingen in te brengen tegen de algemeene oorzaak, waaraan A.Th. den volgens hem zoo beklagenswaardigen toestand der Vaderlandsche kunst en van de kennis der middeleeuwen toeschrijft; men vergunne mij nog enkele aanmerkingen op sommige der feiten en bewijzen, waarmede hij zijne beschuldigingen nader meent te staven, en op de, in mijne oogen althans, verregaande partijdigheid en onvolledigheid, waarmede hij feiten opgezameld en omstandigheden vermeld heeft. Zijne oordeelvelling over de nieuwe Amsterdamsche beurs, wil ik tot op zekere hoogte onderschrijven, en zelfs de ontschuldiging niet bijbrengen, die welligt eenigzins in de allerongelukkigste plaatsing van het, daar waar het zich nu bevindt, als wegzinkende gebouw, gezocht zou kunnen worden. Maar klaagt hij er over, dat men het oude beursgebouw heeft afgebroken, dan bewijze hij eerst, dat er mogelijkheid bestond om het langer te behouden, dat, nu men het niet voor zijne vroegere bestemming onontbeerlijk kon achten, er eene andere aan te geven was, die de opofferingen, voor zijne behoorlijke in stand blijving vereischt, kon | |
[pagina 167]
| |
wettigen. Ook ik zou met hem gewenscht hebben, dat men vóór de slooping eene naauwkeurige bouwkunstige teekening van het gebouw, even als van elk ander, dat als proeve of voorbeeld van eenen vroegeren kunststijl strekken kan, vervaardigd had; maar in het onderhavige geval zeker niet om hetgeen door Joseph Gwilt (volgens de overzetting van A. Th., tot lof der Oude beurs) gezegd wordt: ‘dat zij gedurende langen tijd als model voor al de andere gegolden heeft.’ Eene zaak wordt niet voortreffelijk alleen omdat zij een andere tot voorbeeld diende; werd echter in het onderhavige geval aan het gebouw te regt die eer toegekend, dan zullen juist die vele nabootsingen ons het gemis van de bedoelde teekening minder doen gevoelen. Dat het geveltje der woning, waarin onze Joost van Vondel een aantal jaren zijn verblijf heeft gehouden, en die in 1840 openlijk verkocht werd, voor de in eene bloeijende handelstad het zwaarst wegende behoeften wijken moest, is te betreuren; maar was het niet onmisbaar als eene bijdrage tot den bouwtrant der vroegere eeuwen, dan behoefde het als een gedenkteeken aan den grooten dichter niet bewaard te blijven. Waar wilde het heen, althans in onze steden, wanneer men de huizen, waarin onze verdienstelijke landgenooten in vroegeren tijd gewoond hebben, ongerept in hunnen oorspronkelijken staat moest onderhouden? Ik twijfel zeer, of men buitenslands onder gelijke omstandigheden anders zou gehandeld hebben, en antwoord, zoo men mij hier welligt wil bijbrengen, wat met het huis van den grooten Engelschen bard te Stratford geschied is, dat men in eene kleine onaanzienlijke plaats niet onder denzelfden dwang ligt, waardoor men in eene bloeijende, volkrijke handelstad gebonden wordt; dat het huis van Shakspeare, als zijnde het familieverblijf, en de woning, waarin hij het levenslicht aanschouwde, nog vrij wat hoogere aanspraken op bewaring kon doen gelden, en eindelijk dat het te bezien zou zijn, of men het lot dier woning wel zeer ter harte zou genomen hebben, indien niet eenige onderneemzuchtige Amerikanen het plan gevormd hadden, om bij de openlijke veiling het pand te koopen, af te breken en in Amerika wederom in zijnen vroegeren staat op te bouwen. Is het te verwonderen, dat hier vooral het nationaal gevoel bij de Engelschen een alles overwinnende hefboom werd? Of de poort, die te Amsterdam door de nieuwe Willemspoort | |
[pagina 168]
| |
vervangen is, en als eene der goede scheppingen van den beroemden bouwmeester Hendrick de Keyser door A.Th. geroemd wordt, werkelijk als een pronkstuk van kunst behouden had moeten worden, en of het meer levendige verkeer aan dien ingang tot de hoofdstad des rijks en de behoefte aan grootere ruimte voor rijtuigen van allerlei vorm en omvang, vooral sedert het nieuwe middel van vervoer, telkens zulke talrijke menigten aldaar aanbrengt, zich niet volstrekt tegen het langer behoud van het oude gebouw verzetten of zouden verzet hebben, kan ik, daar ik de voormalige poort nimmer heb gezien, niet beoordeelen; maar het komt mij toch niet onwaarschijnlijk voor, wanneer ik de overige stadspoorten van dien tijd mij voor den geest stel. Om echter de nieuwe Willemspoort ‘eenen der leelijksten triomfbogen van den Korinthischen stijl voor eene Christelijke of half-Christelijke stad van de XIXde eeuw’ te mogen noemen, moesten althans eenige gronden aangevoerd zijn. Een triomfboog is het gebouw in geen geval. Uit de wijze, waarop A.Th. zijne afkeuring uitspreekt, zou men moeten vermoeden, dat hij over het algemeen zich tegen de toepassing van den klassieken stijl op hedendaagsche gebouwen verklaart, en den goeden invloed ontkent, dien de kennis en de beoefening van de gebouwen en gedenkteekenen der Grieken en Romeinen op den toestand der kunst en de vorming der kunstenaars aan deze zijde der Alpen sedert de regering van Frans I te weeg heeft gebragt en nog bewerkt. Wilde men de poorten onzer steden in stijl doen overeenstemmen (voor Amsterdam zou dit naar de meening van A.Th. in eenen Christelijken of half-Christelijken stijl moeten geschieden), dan diende men eerst een middel te vinden, om de bijzondere woningen onveranderlijk naar hetzelfde voorbeeld te blijven optrekken en te hernieuwen; of men zou telkens, bij den veranderden stijl van huizenbouw, ook de openbare gebouwen van lieverlede door andere in gewijzigde vormen moeten vervangen. Geeft eene stadpoort in den Korinthischen stijl voor eene onzer tegenwoordige steden ergernis, dan kan ook een poort van de 16de of 17de eeuw geene regten doen gelden. Wat ik buitenslands zag, leerde mij, dat juist de vereeniging van gebouwen uit verschillende tijden en van onderscheiden stijlen eene aangename werking te weeg brengt, daar zij met de eentoonigheid breekt, die het noodzakelijk gevolg | |
[pagina 169]
| |
wordt van het overal uitsluitend toepassen van denzelfden bouwtrant. Onder de nieuwere steden kan Mannheim ons van dit laatste eene proef leveren. Wat A.Th. van het tot paleis ingerigte stadhuis van Amsterdam zegt, moge gelden voor het inwendige van dat gebouw, uitwendig kan men het toch niet zoo bedorven en ‘een zeer leelijk paleis’ noemen; de veranderingen, van buiten aangebragt, zijn niet van eenen aard om aan den indruk, dien het geheel verwekt, eenig aanmerkelijk nadeel toe te brengen. Onze schrijver heeft nog eene groote grief, en valt het Instituut, waaraan hij zelfs de rust van het graf niet schijnt te willen laten, aan om het afbreken van de in den vorm van mortieren opgetrokken schoorsteenen op het gebouw, waarin de geleerde Inrigting haren zetel had. Hoe A.Th. de schoorsteenen zoo onder zijn bescherming heeft kunnen nemen, moge een ander gissen. Ik heb altijd gemeend en ook immer gehoord, dat zij tot die deelen van het gebouw behooren, die het geheel het meest ontsieren, en die men dus niet genoeg bedekken, onzigtbaar maken kan, zeker niet opzigtelijk versieren moet. Maar aan schoorsteenen den vorm te geven van voorwerpen, die op die plaats en die rigting onmogelijk zijn, volstrekt geene dienst doen, geen nuttig doel hebben kunnen, men zal mij moeten toestemmen dat dit wat te ver gaat. Dat de gebroeders Trip, die het huis deden bouwen, de versiersels van den gevel ontleenden aan den tak van nijverheid, waaruit zij hunne inkomsten trokken (zij hadden een kanongieterij), zal niemand wraken; met smaak aangebragt, konden zij in steen uitgehouwen, tusschen of met bloemfestoens of arabesken eene aangename uitwerking te weeg brengen, en tevens als beeldspraak dienen om den stand, het bedrijf des bewoners uit te drukken. De vooral in onze kleinere steden in haren oorspronkelijken toestand nog bewaard gebleven gebouwen leveren de bewijzen, met hoeveel oordeel en smaak onze landgenooten uit vroegere eeuwen in dit opzigt wisten te handelenGa naar voetnoot1. Maar hoe A.Th. die schoor- | |
[pagina 170]
| |
steenkanonnen of kanonschoorsteenen kan goedkeuren, en eenen klaagzang aanheffen over hunne verdwijning, al mogten zij ook op zich zelven beschouwd als beeldhouwwerk hunne waarde hebben, is mij geheel en al onbegrijpelijk. Wanneer de Heeren Trip als tweede giganten den hemel hadden willen bestormen, of gemeend hadden zich tegen eenen aanval van een luchtballoneskader te moeten verdedigen, dan hadden hunne mortieren zulk een feit kunnen vereeuwigen en waren zij misschien te verdedigen geweest. Stel u eens voor, waarde lezer, dat voortaan al onze woningen, op het door A.Th. zoo geprezen voorbeeld van het Trippenhuis, in den vorm harer schoorsteenen den stand of het bedrijf harer stichters of bewoners uitdrukten, en beslis zelf in hoever uw schoonheidsgevoel daarbij aangenaam aangedaan worden, de bouwkunst aan hare edele en dichterlijke bestemming zou schijnen te voldoen! Die schoorsteenen, zij gaan onzen schrijver zoo na aan het hart, dat hij de ontbinding van het Instituut (eene gebeurtenis, die naar mijne overtuiging, om de wijze waarop zij is geschied, het vorige Ministerie juist niet tot eer strekt) alleen reeds daardoor gewettigd acht, haar bij de ‘regtbank van Europa’ als eene verdiende straf voordraagt voor het wetenschappelijke ligchaam, welks leden, toen de Minister het geld weigerde, niet uit eigen middelen de mortieren op hun dak deden herstellen. Hoe jammer, dat de leden zoo verblind waren en zich van de wapenen beroofden, waarmede zij zich tegen de belegering, waarvoor zij thans bezweken zijn, hadden kunnen verdedigen; den vijand, toen hij den storm waagde, hadden kunnen afslaan! Gaan wij te ver, wanneer wij hierbij uitroepen: ‘Risum teneatis amici?’ Eene andere beschuldiging kan ik meer bijzonder als tegen mij, in mijne betrekking gerigt, beschouwen. Het heet, dat een uitstekend geleerde uit 's Hertogenbosch in eene weide in het Westland eenen grafsteen van Romaansch-Byzantijnschen stijl gevonden, en aan het Museum van Oudheden te Leyden te vergeefs voorgesteld had om zorg te dragen voor dit belangrijk gedenkteeken, maar dat men bij die Inrigting het de kosten van het vervoer niet waardig keurde. Het Museum, of liever ik zelf als aan het hoofd dier Inrigting gesteld, kan gerust de uitspraak van de ‘regtbank van Europa’ op die aanklagt afwachten; in de eerste plaats dewijl ik stellig verklaar, dat mij nimmer zulk een | |
[pagina 171]
| |
voorstel gedaan, de zaak mij niet anders dan door de bewering van A.Th. bekend geworden, en dus zulk een voorstel niet aan het Museum gedaan is. In de tweede plaats, zoo men nog verdere verklaring noodig mogt achten, dat, al ware mij de grafsteen ten geschenke en vrachtvrij aangeboden, ik hem toch voor de verzameling van oudheden niet zou hebben kunnen aannemen; en dat wel, omdat hij in zulk eene verzameling, zoo als wij die begrijpen, en zij ook overal buitenslands begrepen wordt, niet te huis behoort. Juist omdat men niet zou vervallen in het gebrek, dat A.Th. aan onze Museums van kunst, met name aan die te Amsterdam en te 's Gravenhage, zoowel als aan de verzameling van wijlen Koning Willem II, verwijt, en dat hij met de uitdrukking: ‘le pêle-mêle’ kenschetst, was het noodig dat men zich grenzen stelde, waarbij men dan ook alleen in de mogelijkheid kwam om inbreuk op het gebied van andere verzamelingen te voorkomen. Het Museum van Oudheden is de bewaarplaats alleen van de overblijfselen van kunst en beschaving, afkomstig van volken die van het tooneel der wereld afgetreden zijn, of eene nieuwe beschaving hebben aangenomen. Daarom vindt men er bijv. de steenen en bronzen voorwerpen afkomstig van Java, toen de bevolking van dat eiland nog onder de Hindoebeschaving leefde, omdat deze laatste dáár geheel en al voor den Islam heeft plaats gemaakt, maar zouden en zullen de gelijksoortige voorwerpen van Bali afkomstig geweigerd moeten worden, zoolang aldaar het Hindoeïsme voortduurt. Op zulk eene wijze alleen kan men bepalen wat tot oudheid - wat tot land- en volkenkunde behoort. Een Museum, uitsluitend aan de geschiedenis der kunst gewijd, zou die grenzen overschrijden, en door de middeleeuwen heen tot op onzen tijd alle kunstvoortbrengsels verzamelen kunnen. Deze bepaling neemt echter niet weg, dat ook latere gedenkteekens onzer vaderlandsche bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, zooveel mogelijk en waar de gelegenheid zich aanbiedt, der belangstelling niet onwaardig worden geacht, en dat de opmerkzaamheid van bevoegde beambten en inrigtingen menigwerf en met goed gevolg, door den conservator bij het Museum, evenzeer als door mij-zelven, op vaderlandsche gedenkteekenen, die gevaar liepen of onbekend waren, gevestigd is geworden, al geschiedde dit ook niet altijd openlijk of door prediking van de daken, en al meenden wij dat | |
[pagina 172]
| |
de aanwijzing of aanbeveling niet regelregt van ons behoefde uit te gaan, maar zeer goed door tusschenkomende personen hare bestemming bereiken, hare goede werking doen kon. Acht men het overigens noodig bewijzen aan te voeren, dat de belangstelling en waardering van de kunstvoortbrengsels der vroegere eeuwen niet zoo volstrekt en overal ontbreken, dan mag ik mij onder anderen beroepen op eenen voor de geschiedenis van Arnhem belangrijken gedenksteen met opschrift, die, in 's Gravenhage teruggevonden, door de welwillendheid des eigenaars aan het gewestelijke Archief van Gelderland is overgemaakt en daar eene waardige plaats heeft verkregen; op een allermerkwaardigst middeleeuwsch grafteeken in de kerk te IJsselstein, niet zonder vrucht aan de belangstellende zorgen van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen aanbevolen; op de zoogenaamde doopvont van Radboud, die gevaar liep van naar eene bijzondere verzameling overgebragt te worden, maar ten gevolge van tijdige tusschenkomst te Hoogwoud bij het kerkgebouw bewaard is gebleven; op de teekeningen, die van de muurschilderingen in de oude, thans afgebroken en herbouwde kerk te Gorinchem voor den dag gekomen waren, en die, op 's Rijks kosten vervaardigd, thans in de koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage aanwezig zijn; op de herstelling van het groote raam boven den westelijken ingang tot de groote of voormalige St. Maartenskerk te Zalt-Boemel, geheel in den stijl van het oorspronkelijke, dat welligt sedert meer dan eene eeuw van alle versiering beroofd en door een raam van regt opgaande stijlen en met geheel verkeerde lichten vervangen was; op de doopvont in dezelfde kerk, die eenmaal behoorlijk gereinigd en in hare kunstwaarde gekend (men had haar welligt een paar eeuwen lang als kalkbalk gebruikt), door het kerkbestuur tegen verdere schade behoed en in de doopkapel behoorlijk afgesloten wordt gehouden; op de muurschilderingen, die in diezelfde kerk met groote moeite door onderscheidene kunstvrienden, waaronder eenen van de predikanten der gemeente, van de bedekkende witsel-lagen bevrijd, en voor zoover haar toestand het gedoogde, bewaard gebleven zijn, zonder dat men er aan gedacht heeft om haar, zoo als A.Th. verzekert, ‘met gordijnen of houten blinden voor het gezigt der beeldenvreezerste verbergen;’ op de afteekeningen van eene der belangrijkste dier schilderingen door | |
[pagina 173]
| |
eenen liefhebber met veel zorg vervaardigd, en aan de kon. Bibliotheek te 's Gravenhage ten geschenke gegeven; op den zendbrief, van het Ministerie van Hervormde eeredienst uitgegaan, en in der tijd in de nieuwsbladen (ik meen ook in de Staats-Courant) medegedeeld, waarbij de kerkelijke commissiën gewaarschuwd werden tegen het overwitten van bouw- of beeldhouwwerken, versiersels en muurschilderingen, waar die voor den dag mogten komen. Ik zou kunnen bijbrengen hoe het gewestelijke bestuur in Gelderland (misschien ook wel in andere gewesten van ons Rijk) alle gemeentebesturen heeft aangeschreven, om plaatselijke commissiën te benoemen, die waken zouden voor het behoud van en verslag opmaken over alle voorwerpen, die voor de geschiedenis en oudheid in hare woonplaats van belang zijn. Ik zou kunnen vermelden, hoe de Hooglandsche of St. Pancras kerk te Leyden, die sedert hare stichting in het koor en de twee kruisarmen of dwarsbeuken zonder gewelf was gebleven, met een gewelf voorzien is geworden in de laatste jaren, dat, hoewel in hout, geheel in den stijl der kerk is zamengesteld; en ik zou met lof mogen gewagen van het onlangs op voorstel van Burgemeester en Wethouders genomen Raadsbesluit, waarbij bepaald is, dat de poort tot de Doelen, thans de kazerne voor de Artillerie, versierd met eene niet onverdienstelijke groep, voorstellende St. Joris met den draak, niet afgebroken en door een nieuwerwetsch hekwerk vervangen, maar, met opoffering van eene niet onaanzienlijke som, in haren oorspronkelijken staat hersteld, en als een belangrijk gedenkteeken van vaderlandsche kunst behouden zou worden. Alle omstandigheden, waarvan vele A.Th. bekend hadden moeten, andere hem althans bekend hadden kunnen zijn, en die nu tegen hem optreden als zoovele getuigen van het onvolledige der door hem bijeenverzamelde feiten, van het onjuiste zijner beschuldigingen. Had de hoogleeraar Kist zich bij het ontdekken der muurschildering in de St. Pieterskerk te Leyden niet zoo dadelijk en ijverig voor haar behoud in de bres gesteld, ik geloof niet dat de witkwast haar zoude gespaard hebben, en het door hem met zijnen ambtgenoot, wijlen den hoogleeraar Royaards te Utrecht, uitgegeven ‘Kerkelijke Archief’ is daar, om te doen zien, van hoevele muurschilderingen elders op verschillende plaatsen, en meestal door predikanten ontdekt, wij de kennis, de | |
[pagina 174]
| |
naauwkeurige beschrijving, waar het mogelijk was ook het behoud, aan zijne belangstelling te danken hebben. Heeft de hoogleeraar een hard, naar mij ook voorkomt jegens de katholieken onbillijk oordeel over de middeleeuwsche kunst uitgesproken, toch mogen de diensten niet ontkend of miskend worden, die door hem, en wel aan de zaak die A.Th. zoozeer ter harte gaat, het opsporen, bekend maken en bewaren van de voortbrengselen onzer vaderlandsche kerkelijke kunst uit vroegere tijden, bewezen zijn. Ik noemde zoo even twee doopvonten, die door tusschenkomst van belangstellende kunstvrienden (voor A.Th. voeg ik er bij, dat zij protestanten zijn) bewaard zijn gebleven; ik kan er bij noemen eene doopvont, welligt eene der oudst overgeblevenen in ons vaderland, afkomstig van Stavoren, en die door de bemoeijing van wijlen den Hoogleeraar Reuvens in de verzameling op het Mauritshuis te 's Gravenhage geplaatst is; ik wijs nog op eene andere, die in de protestantsche kerk te Noordwijk-binnen met alle zorg bewaard wordt, en op eene koperen vont met sierlijk beeldwerk voorzien, die, als eene der voornaamste kunststukken in de protestantsche hoofdkerk te Zutphen, den vreemdeling wordt aangewezen. Mij dunkt, deze voorbeelden van belangstelling, en hoevelen zullen er nog te vinden zijn, die mij onbekend bleven, kunnen vrij in rekening gebragt worden tegen de doopvonten, die de heer Eyck van Zuylichem in Vriesland als kalkbakken, of die een ander elders als voor koeijen gebruikt zag. Als tegenhanger tegen deze laatste feiten vermeldt A. Th., met eenen uitroep van bewondering, dat ‘de armste katholieke parochie in Nederland, op Schokland, in de kerk de doopvonten geplaatst heeft, die door de inwoners in de Zuiderzee opgevischt waren.’ Hoe evenwel daaruit een bewijs voor den kunstzin (natuurlijk hier van de katholieken) kan bijgebragt worden, zie ik niet in, daar de schrijver er zelf onmiddelijk bij betreurt ‘dat men het oude beeldwerk van het gewijde vat vernieuwd en alle sporen van Christelijk werk heeft doen verdwijnen.’ Wordt hier door A.Th. de kunstzin zijner Schoklandsche geloofsgenooten zoo op den voorgrond gesteld, waarom vergeet hij, waar hij, en te regt, met welgevallen spreekt over de St. Janskerk te 's Hertogenbosch, het schoonste en kostbaarste pronkstuk van den spitsbogenstijl in ons Vaderland, en van het voornemen gewaagt, om dat | |
[pagina 175]
| |
gebouw te herstellen; - waarom vergeet hij (hij kon dit even goed weten als het mij bekend is) zijne afkeuring te uiten over de wanstaltige wijze, waarop men in de laatste jaren de oude schilderingen in het gewelf overgeschilderd of vernieuwd heeft; en waarom onder zijne beschuldigingen voor ‘de regtbank van Europa’ niet opgeteekend, hoe men de uitstekende en afgebroken bouwkunstige versiersels aan het zuiderportaal en aan een groot gedeelte van den zuidelijken kruisarm rond bijgehouwen, het geheel naderhand met eene dikke laag van geel pleisterwerk bedekt heeft? Of vreesde hij welligt dat dit feit te veel zoude getuigen tegen zijne stelling, dat gebrek aan kunstzin een noodzakelijk gevolg van het protestantisme is? dat tegenzin en minachting van de middeleeuwsche kunstgewrochten teweeggebragt en gevoed worden door de tegen katholieken opgewekte hartstogten? Aan de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst wordt verweten, dat ‘zij niets in het licht gegeven heeft, waardoor in het gemoed onzer bouwkunstenaars de liefde voor onze nationale kunst kon worden opgewekt’ en elders beklaagt hij zich, dat hij er niet in geslaagd is, ‘om onze liefhebbers tot de uitgaaf van de meest kenschetsende proeven onzer oudere bouwkunst te doen besluiten. Maar hoe is het mogelijk, dat hij de Bouwkundige bijdragen, uitgegeven door dezelfde Maatschappij, en dan nog wel als niet onbelangrijk’ vermeldt, zonder er aan te denken, of liever zonder opzettelijk te wijzen op zooveel, wat juist in diezelfde Bijdragen door de Maatschappij is geschied, om belangstelling en liefde voor de vaderlandsche kunst uit vroegere eeuwen te doen ontstaan of levendig te houden? Ik wil hier niet eens spreken van kleinere berigten, die nu en dan omtrent die gebouwen medegedeeld, of verslagen die, zoo als bijv. dat over het onderzoek naar den toestand van kerk en toren te Dordrecht, bekend zijn gemaakt. Maar de schrijver moet het weten, dat de met zooveel regt door hem en door den Heer Didron geprezen monographie van den te vroeg aan het Vaderland en de kunst ontrukten Oltmans, over de Karolingische kapel op het Valkhof te Nijmegen, het eerst met de daarbij behoorende platen in de afleveringen der Bouwkundige bijdragen (IIIde en IVde Jaarg.) in Nederlandschen tekst, in het licht verschenen, en hoogstwaarschijnlijk daardoor de afzonderlijke uitgaaf met Franschen tekst, waarbij de platen nu niet opzettelijk | |
[pagina 176]
| |
gegraveerd behoefden te worden, mogelijk geworden, althans krachtig bevorderd is. De schrijver mogt niet verzwijgen dat (in den 6den Jaarg. Pl. 9), diezelfde Bijdragen ons, in zeer fraaijen kleurdruk, eene juiste afbeelding, met korten geschiedkundigen tekst toegelicht, leveren van het zoogenaamde Huis met de hoofden, uit het begin der 17de eeuw; (in den VIIden Jaarg., 2de St.) eene teekening met bouwkundige détails van de kanselarij te Leeuwarden, uit het laatst der 16e eeuw; en (dezelfde Jaarg., 5e St., Pl. XVI) als eene zeer welkome bijdrage tot de geschiedenis van onzen vroegeren huizenbouw, de teekening eener woning in de Brugstraat te Maastricht, uit de eerste helft dier 16e eeuw, beide stukken wederom met geschiedkundig toelichtenden tekst voorzien. Hij had moeten denken aan de Proeve eener bouwkundige terminologie, uitgegeven door de Maatschappij, en wel in de eerste plaats van de middeleeuwsche bouwkunst, reeds in 1850 in het licht gegeven; en bij den stelligen toon, waarop hij zijne uitspraken geeft, is het hem niet te vergeven, dat hij onbekend bleef met het voornemen der Maatschappij, reeds in den aanvang van dit jaar bekend gemaakt, om eerlang eene eerste aflevering van een afzonderlijk werk, bevattende eene nieuwe reeks afbeeldingen van oude bestaande gebouwen, wier opneming in de Bouwkundige Bijdragen om de kosten aan bezwaar onderhevig was, uit te geven. Die eerste aflevering geeft in drie platen in kleurdruk de vleeschhal te Haarlem; in volgende afleveringen zullen het Stadhuis te Gouda en dat van Middelburg hunne beurt krijgen; en, wat eenigzins de droefheid van A.Th. over het afbreken der Waterslootsche poort te Delft lenigen zal, ik mag eenig uitzigt openen op de mogelijkheid, dat ook eene zeer goede afbeelding van dat belangrijke gebouw voor de nuttige onderneming der Maatschappij beschikbaar kan gesteld worden. Dat die teekening bestaat, mogen de vrienden der vaderlandsche kunst aan mijnen hooggeschatten leermeester Reuvens dank weten, die, ofschoon hij door zijnen zich steeds meer en meer uitbreidenden werkkring verhinderd werd, dit voornemen ten uitvoer te brengen, toch tot het einde van zijn werkzaam leven de bouwstoffen bleef verzamelen voor de geschiedenis der vaderlandsche bouwkunst, welker bewerking hij zich sedert de aanvaarding van zijne betrekking tot buitengewoon hoogleeraar, in 1818, had voorgesteld. Wat Reuvens in | |
[pagina 177]
| |
dit opzigt ook zoude geleverd hebben, A.Th. had het kunnen weten uit des hoogleeraars gedrukte redevoering Over het verband der Archeologie met de hedendaagsche kunsten, reeds in 1827 in het Latijn, en in eene Nederlandsche vertaling door van der Chijs in het licht gegeven. Uit die belangrijke redevoering zullen zij, die zoo uitsluitend met de middeleeuwsche kunst en beschaving ingenomen zijn, nog vrij wat kunnen leeren wat hunne behartiging verdient; lessen, wenken en gevoelens van eenen man als Reuvens, die zich, bij veel omvattende kennis, op zulk een onbevooroordeeld standpunt wist te plaatsen, missen ook nu nog hunne nuttige uitwerking niet. Zij hadden onzen schrijver welligt van de, laat ik het onbewimpeld noemen, vermetele wijze, waarop hij beschuldigt, oordeelt en veroordeelt, eenigzins kunnen doen terugkomen; nu is het eene nieuwe grief jegens hem, dat hij die verhandeling niet gekend, zoo onoplettend zijne bouwstoffen verzameld heeft, ook voor de letterkundige geschiedenis van het onderwerp, met welks behandeling hij in den vreemde optrad.
Het is welligt, na alles wat hier voorafging, niet noodig eene algemeene oordeelvelling over de verhandeling van den heer A. Th., in beknopte woorden zaamgevat, uit te spreken. Die zich de moeite heeft willen getroosten ons overzigt en de daarbij gevoegde aanmerkingen geheel te lezen, zal wel hebben gezien, dat wij in vele opzigten met de klagten van A.Th. instemmen, met hem het betreuren, dat bouw- en beeldhouwkunst, maar vooral de bouwkunst, zoo langen tijd in ons vaderland in eenen achterlijken toestand verkeerd heeft, in dat opzigt de smaak en kunstzin onzer landgenooten zoo weinig ontwikkeld zijn, zoo lang sluimerend hebben gelegen; dat aan de geschiedenis der kunst in ons vaderland nog zoo weinig is gearbeid, en de bouwstoffen, daarvoor nog aanwezig, van lieverlede verdwijnen; dat voor de algemeene, wetenschappelijke opleiding van onze bouwkundigen nog vrij wat, zoo niet alles, te wenschen overig blijft, en een leerstoel voor de schoonheidsleer, evenzeer als voor de kunstgeschiedenis, in dit opzigt eene belangrijke hulp zou aanbrengen; dat wij den ijver waarderen moeten, waarmede onze schrijver zijne pogingen sedert jaren heeft aangewend, om, wat hem verkeerd en ge- | |
[pagina 178]
| |
brekkelijk scheen, te verbeteren. Maar van den anderen kant valt het niet te ontveinzen, dat hij zich aan verregaande overdrijving en eenzijdigheid schuldig maakt, dat hij zich niet op een onbevooroordeeld wetenschappelijk, maar al te zeer op een uitsluitend katholiek standpunt plaatst, wat goed en schoon en edel en nuttig is, alleen of hoofdzakelijk aan katholieken en het katholicisme, wat hij afkeurt, aan de kerkhervorming en in het algemeen aan het protestantism een de protestanten toeschrijft; dat hij, welligt ondoordacht (ik wil dit gaarne hopen) zijne grieven over zijne landgenooten bij vreemden bekend heeft gemaakt, als beschuldiger der Nederlandsche natie buitenslands opgetreden is en daardoor een slecht bewijs van zijne elders zoo dikwerf verkondigde vaderlandsliefde gegeven heeft, en evenmin van zijn juist oordeel in de keuze van een middel tegen de kwaal, dat wel verbittering, geene verbetering te weeg zal brengen, vooral ook om de wijze waarop het bereid is en toegediend wordt; terwijl het zeer den schijn heeft, en toch dit kan hij niet bedoeld hebben, alsof hij deze gelegenheid vooral aangegrepen heeft, om openlijk te verkondigen, wat hijzelf al voor de kunst in Nederland gestreden, welke pogingen hij voor haar te werk gesteld, welke teleurstellingen hij ondervonden heeft. Die schijn van uitsluitende ingenomenheid met eigene meening, van eene al te stevige overtuiging van eigene wetenschap, wordt nog sterker, bij den stelligen toon, waarop dikwerf en zonder eenig bewijs, of zonder mogelijkheid van bewijs, over zaken, maar vooral ook over geleerde inrigtingen en over personen oordeel geveld, hier de eerekroon uitgereikt, dáár de afkeur uitgesproken wordt. Dat A.Th. niet weet wat de protestantsche godsdienst is, dat hij zich van den geest, die haar bezielt, en dus ook van haren invloed eene geheel verkeerde voorstelling maakt, is hem, den ijverigen, ik zou haast zeggen dweependen katholiek, niet ten kwade te duiden; maar hij moest bedenken, dat ook vooral op dit terrein hij zich de bevoegdheid, om te oordeelen en stellige uitspraken te doen, niet kan aanmatigen. Ik meen eenig regt te hebben, om mij in dat opzigt over hem, vooral ook naar aanleiding van zijn besproken geschrift, te beklagen, daar hij, evenmin als iemand mijner vrienden of bekenden, mij van vooroordeel of ingenomenheid jegeus mijne katholieke medechristenen beschuldigen kan; daar hij weet, hoe velen er zijn onder zijne geloofs- | |
[pagina 179]
| |
genooten, wier vriendschap ik mij een eer en voorregt reken, en daar hij erkennen moet, dat waar een katholiek, om zijne godsdienstige overtuiging bij anderen achtergesteld werd, ik steeds gereed was, om tot zijne verdediging op te treden. Ik wil zelfs bekennen, op het gevaar af van vroeger of later tegen wil en dank mij door hem met Bilderdijk onder de krypto-katholieken gerangschikt te zien, dat ook door mij de eenmaal noodzakelijk geworden, geweldige scheiding in de Christelijke kerk betreurd wordt, dat ook ik wenschte, dat veel goeds, bij de katholieke kerk bewaard gebleven, in de eerste tijden van spanning en tegenzin niet zoo door de Hervormers verworpen en afgekeurd, of dat het later althans wederom overgenomen ware; dat ik, waar ik behoefte gevoelde om mij in een katholiek deel van ons land of onder katholieken in den vreemde met medechristenen in gemeenschappelijke godsdienstoefening te vereenigen, voor die behoefte in eene katholieke kerk en bij sommige gedeelten van de dienst dikwerf voldoening heb ondervonden, terwijl het mij niet moeijelijk was, mij van de uiterlijkheden, die mij anders zouden gehinderd hebben, geheel en al los te maken. Ik zie overigens niet in, waarom wij, toch wel met hetzelfde doel hier op aarde geplaatst, niet elk het gedeelte van den ons toevertrouwden of aangewezen akker zouden kunnen bebouwen, zonder elk oogenblik de wijze van arbeiden en de werktuigen, die onze buren en medearbeiders gebruiken, te beoordeelen en af te keuren; of waartoe het noodig is, dat wij scheidsmuren tusschen elkander optrekken, en die daar buiten zijn met achterdocht en wantrouwen behandelen; dat wij niet eensgezind en in liefde als kinderen uit hetzelfde huis, wier opvoeding en werkkring uiteenloopen, maar die toch hetzelfde doel willen bereiken, met elkander omgaan, ons in het goede dat wij opmerken verblijden, over het kwade bedroeven zouden, zonder te vragen of wij het bij de onzen, dan wel bij onze buren bespeuren. Zoo wij van weerszijden wat meer er ons op toelegden om ons eigen veld schoon te houden, van onkruid te zuiveren, en het aan onze buren overlieten om in dit opzigt voor henzelven te zorgen, ik geloof de goede zaak en wij zelven zouden er voordeel mede doen, en er bestond eenig uitzigt, dat de ergerlijke hatelijkheden, waarmede kerkelijke tijdschriften en dagbladen, ook wetenschappelijke werken, aan beide partijen zich onteeren, van lieverlede tot zwijgen gebragt zou- | |
[pagina 180]
| |
den worden, eene meer echt evangelisch Christelijke gezindheid allen eenmaal vereenigen en versieren zou. Moge A. Th., wien ik gaarne hier openlijk van mijne vriendschappelijke genegenheid en achting de verzekering herhaal, die ik hem op zijn ijverig en onvermoeid streven voor de wetenschap en de kunst, om zijn openlijk en onbewimpeld uitkomen voor zijne overtuiging, vroeger menigwerf gegeven heb, zich toch bij al zijn handelen en streven, dat doel, het bevorderen van de eensgezindheid en liefde voor oogen stellen, en de oude spreuk in gedachte houden, waarmede Reuvens zijne hierboven genoemde verhandeling besloot: - peragit tranquilla potestas
Quod violenta nequit;
hij zou op den duur meer vruchten op zijn werk, meer voldoening voor zich zelven inoogsten, meer de vriend van alle zijne landgenooten kunnen worden, en daarbij buitenlandsche eerbewijzingen of loftuitingen gemakkelijk kunnen ontberen. Leyden, Museum van Oudheden, Junij 1854. c. leemans.
Nadat wij ons opstel reeds aan de Redactie hadden opgezonden, kwamen ons een paar bijzonderheden onder de aandacht, die den heer A.Th. welligt niet bekend zijn, en aanleiding kunnen geven om over zijne landgenooten een meer toegevend oordeel te vellen. Te Vaucluse liet de Maire voor eenige jaren eenen toren, belangrijk zoowel om zijnen bouwstijl, als om de geschiedkundige herinneringen aan hem verbonden, met eene kalklaag overdekken; de witselmanie heerscht dus ook nog in andere landen. Korten tijd geleden werd de laatste toren van het kasteel, door Pepyn den kleinen in 743 bij Herstal gebouwd, afgebroken. En hoe men te Parijs met het herstellen van de hoofdkerk, dat pronkjuweel der middeleeuwsche bouwkunst, omspringt, zal de heer A.Th. kunnen zien in de Revue archéologique, Xde Jaarg., blz. 700.
C.L. |
|