| |
| |
| |
Vertalen uit het Engelsch.
De Heer G. Kuyper, Hz., is een kundig officier en was een teregt geacht leeraar aan de Koninklijke Militaire Akademie (hij is immers niet meer aan die instelling verbonden?); gestreng kritikus, voert hij, dit getuigen zoo vele nummers van de ‘Recensent, Algemeen Letterlievend Maandschrift’ (zie b.v. het nummer van April l.l.,), als beoordeelaar vooral van militaire en geschiedkundige werken, een scherpe pen, en zijne kunde geeft hem daartoe welligt de bevoegdheid. Ieder beoordeelaar moet het: ‘judex damnatur dum nocens absolvitur,’ voor oogen houden, hoewel m.i. het ‘fortiter in re, suaviter in verbis,’ daarbij toch niet behoeft te worden vergeten.
Maar is de Hr. K. genoeg doorgedrongen in de kennis der Engelsche taal, om daaruit goed te kunnen vertalen, laat staan om als beoordeelaar van eens anders vertaling op te treden? Het volgende zal misschien tot bewijs kunnen strekken der stelling, dat men van een man van het wetenschappelijk standpunt van den Hr. K. meer mogt eischen. De herinnering aan een in mijn oog enormen ‘blunder’, door den Hr. K. voor een paar jaren in de vertaling van een gedeelte van Macaulay's heerlijke ‘History of England’ begaan, - de kennisneming van een stukje in de ‘Letterbode’ van 1853, No. 47, waarin een paar enorme ‘blunders’ waren aangewezen in eenige regels van de door K. als ‘hoogst loffelijk’ geprezen vertaling van die geschiedenis (en die ik, niettegenstaande die enkele feilen, op K's en anderer getuigenis, en uithoofde van hetgeen mij overigens van den verdienstelijken vertaler bekend is, zeer gaarne voor hoogst loffelijk blijf houden), deed mij de moeite nemen om het laatst door K. uit Macaulay in den ‘Recensent’ vertaalde stuk, het leven van Lord Clive, na te gaan, en hier en daar eene aanteekening te maken, waar de vertaling mij minder duidelijk of juist toescheen, of niet overeenkomstig met hetgeen ik mij meende te herinneren in het Engelsch te hebben gelezen, en deze zinsneden dan met het oorspronkelijke te vergelijken. Nu wil ik mij zelven niet als beoordeelaar van K's vertaling opwerpen; daartoe zou heel wat meer taalkennis behooren, dan ik beken te bezitten; ik wensch slechts,
| |
| |
door te wijzen op de vertaling van enkele zinsneden, die mijne aandacht troffen, het publiek en den Hr. K. zelven in de gelegenheid te stellen om te oordeelen of de vertaling juist was.
In de ‘Recensent’ van Oct. 1853, bl. 451, wordt ‘noble family’ vertaald door ‘eervolle familie;’ zou ‘edel geslacht’ niet beter zijn? Wat zijn ‘bezigheden van zittenden aard?’ (Rec., Nov., 515). Is het ‘honorable english gentleman’ goed vertaald door het eenvoudige ‘eerlijke man?’ (bl. 523); het ‘expediency’ door ‘gepastheid’ (bl. 534); het ‘anomaly’ door ‘onregelmatigheid’ en ‘nuisance’ door ‘schadelijke werking’ (Rec., Dec. bl. 882)? Drukt het ‘tienvoudige inzet’ het ‘ten fold odds’ genoegzaam uit (bl. 582)? Op bl. 593 leest men: ‘De Bewindhebbers, wist hij, dat elke verhooging van jaargelden geneigd waren goed te keuren, mits ze niet uit hunne schatkist gevonden werd.’ Dit scheen mij toe in strijd met den verderen loop dezer geschiedenis, in wederspraak met hetgeen weinige regels later volgt; het engelsch luidt dan ook: ‘The Directors, he knew, were not disposed to sanction any increase of the salaries out of their own treasury.’ Maakt dat niet een merkbaar verschil? Daar wordt ook het ‘exposed him to much misrepresentation’ vertaald door: ‘als aan zware gisping zou zijn blootgesteld’, en het: ‘he appropriated to the support of the service,’ door: ‘hij eigende zich ter betere bezolding (bezoldiging?) van de dienst, het zoutmonopolie toe.’ Maakt ook dit geen merkbaar verschil? Op bl. 601 vinden wij: ‘thrusty man,’ vertaald door ‘ware huisvaders’ ‘the maccaroni black-balled them,’ door ‘de ploerten wierpen hen
uit,’ en ‘chairmen’ door ‘palankijndragers;’ maar wat het ergste is: ‘carry the county’ door ‘het graafschap op te zetten.’ Het laatste herinnerde ons bijna, men vergeve ons de vergelijking, aan Boudewijn's vertalingen, beruchter gedachtenis. Wij dachten dat de Engelschen der vorige eeuw draagkoetsen gebruikten (zoo als men er nog enkele in de stad Bath kan zien), maar dat zelfs de nabobs de palankijns in Bengalen lieten. Wij dachten dat het ‘carry the county’ niet juist beteekende het ‘opzetten van het graafschap,’ hoewel er om dat ‘carry’ dikwijls nog al veel werd ‘upset’ en er nog al veel ‘opzetten’ bij werd aangewend; maar dat het eene in Engeland gebruikelijke uitdrukking was, niet dan bij omschrijving te vertalen, om aan te duiden: het verkrijgen van zitting in het Parlement als vertegenwoordiger voor het graafschap. De Hr. K. zal wel in de gelegenheid zijn, zoo geen dictionnaire hem genoegzaam kan inlichten, den een of anderen Engelschman te vragen, of onze uitlegging niet de juiste is. Bulwer's ‘My Novel’ en Warren's ‘Ten-Thousand a year’ zouden het hem o.a. ook kunnen vertellen. Zoo hij het ons niet ten kwade duidt, dat we hem, behalve naar romans, ook naar jaar- of zakboekjes verwijzen, om de juiste beteekenis van ‘parliamentary terms’ te leeren kennen, zouden we ons ver- | |
| |
meten hem te verzoeken b.v. Dod's nuttig ‘Parliamentary Companion’ in te zien, en daarin het Part II: ‘Explanation of Parliamentary Terms and Proceedings’ te bestuderen. We durven betwijfelen, of hij dan nog, behalve het ‘carry’ door ‘opzetten,’ de
woorden: ‘When it was moved that lord Clive had abused his powers, and set an evil example to the servants of the public, the previous question was put and carried,’ zou vertalen door: ‘Toen men aan de beraadslagingen onderwierp of Lord Clive (waarom het lord en sir altijd cursijf gedrukt?) enz., werd wel het eerste gedeelte in omvraag gebragt en doorgevoerd’ (bl. 613). Hij zou zien dat het ‘put (or move) the previous question’ een der middelen was om een voorstel te doen vallen, en het onderwerpen aan de vergadering van de vraag, of een bepaald voorstel wel aan de stemming zal worden onderworpen. Hij zal dan welligt willen bekennen, dat hij Macaulay juist het tegendeel heeft laten zeggen van hetgeen hij wezenlijk zeî; dat het aan de beraadslagingen onderworpen voorstel niet in stemming werd gebragt, ten gevolge van het voorstellen en aannemen (put and carry) der ‘previous question’, en dat het niet aannemen der ‘motion’ bovendien ook reeds bleek uit het drie regels vroeger gezegde: ‘Hier bleef het Huis staan.’ Wat zou dit, na het vermelden van de tegen Clive uitgesproken blaam, beteekenen, zoo dadelijk daarop werd gezegd, dat nog een voorstel, zoodanige blaam behelzende, minstens gedeeltelijk, werd aangenomen.
We meenen het hierbij te kunnen laten, na toch nog even gevraagd te hebben, of op bl. 612 ‘open onderwerpen,’ zoo het eenige beteekenis heeft, aan één Nederlander zegt, wat de uitdrukking ‘open questions’ aan elken Engelschman duidelijk zegt, en of het niet beter ware geweest eene kleine omschrijving te gebruiken en te spreken b.v. van een onderwerp van vrije discussie, waaromtrent een minister als parlementslid eene andere meening mogt voorstaan dan zijne ambtgenooten, of iets dergelijks?
We durven gerust èn aan het publiek, èn aan den Hr. K. zelven de beantwoording der vraag overlaten, of we niet eenig regt hadden van een zoo kundig, zoo wetenschappelijk man, van een zoo gestreng kritikus, eene vertaling met minder..... mogen we het feilen noemen? - te verwachten. Of zal de Hr. K. ons kunnen aantoonen, dat wij dwaalden en hij wezenlijk goed vertaalde?..... We zullen het moeten zien om het te gelooven. Overtuigt hij ons, het peccavimus zal niet uitblijven, en wij zullen voor den meester den hoed afnemen.
Verwaardigt de Hr. K. dit stukje met eenige opmerkzaamheid, dan zal hij misschien ook wel willen uitleggen, waarom hij zulke vreemde of minder
gebruikelijke woorden en uitdrukkingen bezigt, als: ‘krocht’ voor ‘place’, pragchende opschriften’ voor ‘vaunting
| |
| |
inscriptions’ (bl. 426); ‘bestak’ voor ‘bribed’ (bl. 478); ‘toe te reeden’ voor ‘to fit out’ (bl. 544); ‘gangvaardig’ voor ‘could go’ en ‘begeerigheid’ voor ‘eagerness’ (bl. 585); ‘verweeldering’ voor ‘luxury’ en ‘ontwricht’ voor ‘disorganised’ (bl. 588); ‘tegensporreling’ voor ‘opposition’ (bl. 590); ‘deden de bekoring verzwinden’ voor: ‘dissolved the charm’ (bl. 616), enz. Mogelijk zal de Hr. K., wiens taalkennis we eerbiedigen, antwoorden en bewijzen, dat dit alle zeer goede nederduitsche uitdrukkingen zijn, en dat het bij de ‘grenzenlooze verwarring’, welke in onze taal heerscht, juist zijn streven is aan zulke echte oud-hollandsche uitdrukkingen het verloren burgerregt te hergeven. Taalkundig goed zijn ze mogelijk; maar dat ‘krocht’ en dat ‘pragchen’ b.v., klinkt toch ongetwijfeld al zeer leelijk en hard. En doet of deed de Hr. K., leeraar aan eene Rijksinstelling, wel goed, zijne van de gewone zoozeer verschillende schrijfwijze steeds te gebruiken? Taalstudie is te Breda natuurlijk geen hoofdzaak. Slechts zeer weinigen zullen in staat zijn geweest in den korten tijd, dat zij van de lessen van den Hr. K. gebruik konden maken, zich diens taalregels volkomen eigen te maken. Zullen zij niet veel eerder later taalfouten maken en in de war raken, nu zij een weinig van het zoozeer van het vroeger geleerde afwijkende hebben gezien of gehoord, dan indien zij in die oude leeringen, die, hoe gebrekkig zij dan nu ook door velen moge worden geacht, toch nog de meest algemeen gevolgde en de
quasiofficiele is, verder waren onderwezen?
Men gelieve ons wel te begrijpen: We betwisten in de verste verte aan den Hr. K. het regt niet om als taalkenner eene op wetenschappelijke gronden rustende, van de gewoonlijk gevolgde afwijkende schrijfwijze te bezigen. We opperen slechts de bedenking, of het wel wenschelijk, of doelmatig, of gepast is, dat juist hij, wiens schriften natuurlijk veel door de kadets te Breda worden gelezen, zulks doet. It is a question not of right, but one of expediency.
Maar we zouden door dat spreken over de schrijfwijze van den Hr. K. bijna vergeten melding te maken van den ‘most enormous irish blunder’ die aan zijne pen is ontglipt, en die we al zoo menigmalen wenschten te doen opmerken, telkens wanneer we eene van den Hr. K's., gewoonlijk niet malsche recensiën lazen, en hem het: zie op u zelven! wilden toeroepen. ‘Zijt ge zelf daarin welligt eens doorgehaald?’ zoo vraagt misschien een lezer. Och neen, lieve lezer! noch ik noch een der mijnen. Ik heb geene de minste reden om persoonlijk eenigen wrok, van welken aard ook, tegen den Hr. K. te koesteren. Het was alleen zekere schrijfjeukte, maar vooral zucht om mijne kennis in de Engelsche taal te vermeerderen, door daaromtrent aan een zoo groot geleerde eenige vragen voor te leggen, betreffende mij vreemd toeschijnende vertalingen en uitdrukkin- | |
| |
gen, die mij de pen deden opvatten. De menigte recensiën van soms uiterst vreemde (om een zeer zacht woord te gebruiken) vertalingen en vreemde schrijfwijzen, telkens in onze tijdschriften voorkomende (zie b.v. in ‘de Gids,’ van Maart j.l., Dr. Mehler's recensie van van Eelden's curieuse zoogezegde vertaling van Goethe's Egmond, en in de ‘Recensent’ van Dec. l.l., in de beoordeeling van Mevr. Bosboom-Toussain't Media-Noche) deden ook ons de pen opnemen. De Hr. K. zal het ons gewis niet ten kwade duiden, dat we ons bij voorkeur wendden tot dien vertaler, dien we onder al die vertalers op het hoogste wetenschappelijke standpunt achten te staan, aan wien we, gedachtig aan het: talent oblige, de hoogste cischen meenen te mogen doen, en van wien dus mag worden gewacht, dat hij het best in staat zal zijn, zulks geraden en niet beneden zich achtende,
redenen van zijne zaak te geven.
Zie hier den blunder, dien we bedoelen. In het Algemeen Letterlievend Maandschrift van Febr. 1850, K.'s vertaling van Macaulay's heerlijke karakterschets van Willem III inziende, werden we op bl. 86, waar de inhoud van Willem's briefwisseling wordt vermeld, getroffen door de uitdrukking: ‘Zijn wensch naar eene bedaarde, rustige vrouw tot gemalin.’ We meenden ons uit het Engelsch eene geheel andere uitdrukking te herinneren; we meenden, dat volgens de geschiedenis de briefwisseling tusschen W. en B. eerst begonnen, minstens van belang geworden was, nadat W. koning van Engeland geworden en dus al meer dan tien jaren gehuwd was, en natuurlijk dagteekende van een tijd, dat de vrienden van tijd tot tijd door de zee waren gescheiden, en de een in Engeland, de ander hier was. En wat vonden we ook in Macaulay (Tauchnitz. ed. III, bl. 10): ‘his wish to procure an easy pad nag for his wife,’ hetgeen, zoo we er iets van verstaan, niets anders kan beteekeuen dan: ‘zijn wensch om een mak zacht paardje voor zijn vrouw te vinden.’ Vindt ge'm niet rijk? vindt ge'm niet curieus? vindt ge'm niet om om te vallen van lagchen?! De knappe taalkundige K. vertaalt ‘pad nag’ door ‘rustige vrouw’; de knappe geschiedkundige K. laat Willem III schrijven, dat hij naar eene gemalin omziet, wanneer hij al minstens tien jaren getrouwd is. Hij vergat zoowel zijn woordenboek als de geschiedenis te raadplegen.
‘Zal niet menigeen bij 't lezen van zoodanige vertaling meesmuilen, of 't ook wel van lagchen uitschateren,’ zoo als de Heer Kuyper deed, toen hij onlangs in de Recensent v. April l.l. (bl. 223) een in zijn oogen slecht geschreven werk scherp recenseerde?
Men begrijpt ligtelijk, dat hetgeen hier meer bepaald tegen den Heer Kuyper is aangevoerd, niet bedoeld is hem persoonlijk als een bij uitstek..... hoe zullen wij zeggen? - als een vertaler, die soms al bij uitstek vreemd vertaalt, - te doen kennen. De be- | |
| |
oordeelingen van buitengewoon, soms belagchelijk slechte vertalingen, waarmede telkens onze tijdschriften zijn opgevuld, toonen genoegzaam, dat onder die allen die van den Hr. K. ongetwijfeld den eersten rang in deugdelijkheid bekleeden - en dat ons lezend publiek toch tamelijk grif veel middelmatigs en minder dan dat - leest. Anders zou men immers niet zooveel vertalingen van zulk slecht gehalte telkens zien verschijnen?
Maar we namen de vrijheid op de vertalingen van den Hr. K. te wijzen, omdat we van een man van zijn hoog wetenschappelijk standpunt, van een man, die de pen der kritiek met zulke magistrale gestrengheid voert, grooter eischen meenen te mogen doen, dan van eenig ander; ook omdat, zoo zijne vertalingen onder de allerbeste behooren te worden gerangschikt, gelijk zij dit zeer teregt worden, men kan gissen wat de gewone slechte vertalingen ons opdisschen.
Over andere vertalingen willen we nu niet meer bepaald spreken. Maar vóór we eindigen, hebben we nog een klein verzoek aan onze dagbladschrijvers. Zouden die Heeren, die ons dagelijks berigten uit Engelsche dagbladen mededeelen, of wel van elkander de daaruit ontleende berigten getrouw overnemen, daarbij niet een weinig meer oplettend kunnen zijn op zoo vele eigenaardigheden van de engelsche taal en spreekwijze, vooral waar het den, telkens door hen ter spraak gebragten loop der parlementaire discussiën betreft, en soms een weinig meer hun woordenboek raadplegen? De straks genoemde ‘Parliamentary Companion’ van Ch.D. Dod, jaarlijks te Londen bij Whittaker en Co. uitkomende, zou hun daarbij, geloof ik, goede diensten kunnen bewijzen, en hun o.a. een tamelijk helder denkbeeld kunnen geven van den geheelen loop van de behandeling eener zaak in het Parlement, en ons voor de soms bespottelijke vertaling van parlementaire uitdrukkingen kunnen vrijwaren. Zij zouden er in zien, dat ‘division’ niet door ‘verdeeling’ moet worden vertaald, dat ‘moving the previous question’ en ‘that a bill be read this day six months’ een manier is om de behandeling van een voorstel onbepaald te verdagen of in 't geheel niet te doen plaats hebben, zonder zich over de zaak au fond uit te laten, enz., enz. Het moge vreemd schijnen, dat aan dagbladschrijvers, van wie men wel 't eerst zou mogen veronderstellen, dat zij de beteekenis van dergelijke uitdrukkingen wisten, wordt verweten, dat zij niet genoegzaam bekend zijn met zulke aan elk eenigzins getrouw beoefenaar der engelsche taal bekende eigenaardigheden. De inzage onzer dagbladen is genoeg ter regtvaardiging van zoodanig verwijt, en
wilde men zich de moeite geven eenigzins oplettend die dagbladen na te gaan, zoo zou men spoedig een heele lijst met allervreemdste vertalingen kunnen krijgen.
Eén voorbeeld ten bewijze, hoe getrouw die Heeren elkander na- | |
| |
schrijven, en hoe gedachteloos de door den een begane feil tot die van allen wordt gemaakt. Een ieder, die maar eens in Londen is geweest, of wat over het verkeer in die wereldstad las, weet dat the Strand een der drukste en meest bezochte straten van die stad is. Men kan zich Londen even weinig zonder Regentstreet of Strand voorstellen, als Amsterdam zonder Kalverstraat. Behalve dat weten zeer velen, die in de laatste twee jaren iets over de engelsche electrische telegrafen lazen - en een goed dagbladschrijver immers verzuimde dat niet? - dat the Electric Telegraph Company, behalve haar hoofdbureau in Lothbury (niet eene andere stad in Gr. Brittannië, maar eene wijk of straat in the City.... of London namelijk, bij the Bank. Begrepen?) een hoofdstation heeft opgerigt in the Strand. Nu werd l.l. jaar het berigt medegedeeld, dat die Maatschappij ten gerieve der scheepvaart boven haar in de nabijheid der rivier gelegen bureau in the Strand, een tijdbal had opgerigt, die, op zeer ingenieuse wijze, door een electrischen draad met den tijdbal te Greenwich was in verbinding gebragt en juist met dezen op den middag viel, zoodat allen, die zich daarnaar rigtten, volkomen overtuigd konden zijn, den juisten tijd van Greenwich te hebben. Nu kan ik niet stellig meer zeggen of de woorden: in the river of on the Thames in 't engelsch berigt voorkwamen; wel, dat voor ieder, die maar eenigzins anders las dan de vertaler deed, er geen twijfel kon bestaan of er werd gesproken van het bureau der E.T.C. in de straat the Strand, en van de in de daar achter stroomende rivier gelegen schepen. En toch gaat de vertaler spreken van een op het strand, op de zeekust
opgerigt bureau! Alsof de E.T.C. zoo maar ergens op het strand, ten gerieve waarschijnlijk van den een of anderen strandbewoner of van enkele wandelaars, een telegraafbureau zou hebben opgerigt, en dit met een tijdbal voorzien, ten behoeve van een enkel voorbijzeilend schip! Mag nu zulke vertaling niet dwaas en gedachteloos worden genoemd? En wat moet men wel denken van courantiers, die allen, gelijk geschiedde, zoodanig berigt van den vertaler overnamen, zonder dat er een op de gedachte kwam, dat hij nonsens schreef!
Vooral ten opzigte der titels en benamingen schijnen de courantiers niet te kunnen nalaten telkens te zondigen, dat zij toch zoo gemakkelijk zouden kunnen vermijden, door slechts eenvoudig over te nemen wat zij in het engelsch lezen. Telkens ziet men b.v. Lord Russell, Sir Peel, Sir Seymour. Dat deugt niet, mijne Heeren! Geen Engelschman zal anders schrijven dan Lord John Russell, Sir Robert Peel. Soms, waar het zulke zeer bekende personen betreft, zal men lezen of hooren: Lord John of Sir Robert, en daarmede zijn ze reeds genoeg aangeduid, maar nimmer den titel alleen met den familienaam, en wel om deze reden: De zoons van hertogen, markgraven en graven voeren meest den titel van lord, maar, zoo als het heet, by courtesy, beleefdheidshalve; de oudste zoon voert gewoonlijk den tweeden titel
| |
| |
des vaders, en dan zonder zijn voornaam te bezigen; de jongere zoons voeren het lord voor hun voor- en familienaam, niet voor den laatsten alleen, daar het dan een titel zou beteekenen. Zoo voeren de oudste zoons der hertogen van Bedford en van Portland, de hoofden der geslachten Russell en Bentinck, als zoodanig de titels van Marquess of Tavistock en Marquess of Tichfield; doch zij voeren die hooge titels alleen bij courtesy, not in their own right, hebben ook geen zitting in het Hoogerhuis (hoewel het aan de kroon vrijstaat hun, zoowel als ieder ander verdienstelijk britsch burger, daarin zitting te verleenen); doch zitten onder dien titel meestal in het Lagerhuis; de jongere zoons dier pairs heeten Lord John (of N.) Russell, Lord George (of N.) Bentinck.
Men kan wel Lord in his own right en pair zijn, zoo als b.v. met Lord Palmerston het geval is, en dus zijn naam of een anderen met regt als titel voeren, zonder bijvoeging van den voornaam, en zonder daarom in het Hoogerhuis zitting te hebben, wanneer men schotsch of iersch pair is, daar deze niet, zoo als in Engeland, allen per se in het Hoogerhuis zitten, maar daarin slechts bij vertegenwoordiging zitting hebben. De overigen kunnen dus, zoo als met Lord Palmerston het geval is, in het Lagerhuis zitten, niettegenstaande zij Lords in their own right en pair zijn. Het Sir, wanneer het, zoo als bij Sir Rob. Peel, den titel of het praedikaat van Baronet of Knight uitdrukt, moet altijd met den voornaam worden gebruikt. In de conversatie met ieder fatsoenlijk man gebruikt men het Sir, even als ons Mijnheer, doch het mag nimmer den familienaam onmiddelijk voorafgaan: dan bezigt men het Mister, b.v. Mr. Disraeli; tot een Knight of Baronet sprekende, zegt men Sir John of Sir Robert.
Maar dit weten die courantiers immers even goed als ik, en zij vinden het waarschijnlijk nog al tamelijk verwaand, dat hun zulke aanmerkingen worden gemaakt. Zullen zij dit ook niet vinden, wanneer zij ten slotte nogmaals worden verwezen naar Dod's Parliamentary Companion, waarin zij, des verlangende, al die teregtwijzingen en vele andere ook, zullen kunnen vinden?
Maakt u toch niet al te boos, Heeren! want ik durf mij beroepen op allen die, wat engelsch kennende, uwe couranten lezen, of ik geen gelijk heb.
Laat mij niet met regt zeggen: Vous vous fâchez: donc vous avez tort.
| |
| |
| |
Tuinboekje voor iedereen, of beknopte aanwijzing wat er elke maand in den Moes- en Bloemtuin, Boomgaard en Oranjerie te doen valt. Naar de 25ste Engelsche uitgave en daarnaar bewerkte Hoogduitsche, door R.C. Affourtit, Bloemist te Utrecht. Utrecht, bij N. de Zwaan, 1853. 134 bladz. kl. 8o.
Dit werkje geeft meer dan op den titel vermeld staat. Het is in de volgende hoofdstukken verdeeld:
1. | de Moestuin. |
2. | de Vruchttuin en Boomkweekerij. |
3. | de Bloemtuin. |
4. | de Engelsche tuin. |
5. | de Oranjerie en koude kas. |
6. | de Kamertuin en Trekkas. |
De werkzaamheden voor al deze onderafdeelingen van den tuinbouw worden voor iedere maand afzonderlijk opgegeven.
Waarom de vertaling niet liever naar de oorspronkelijke uitgave geschiedde, maar naar eene Duitsche plaats had, is niet te begrijpen. Welligt deed men dit, om van de aanmerkingen, door den Duitschen vertaler er bijgevoegd, gebruik te maken. In dat geval echter ware het beter geweest, om bij den Engelschen tekst de Duitsche aanmerkingen te vergelijken.
De vrije vertaling is voor het overige vrij wel uitgevallen, en zeker wordt hier aan den beoefenaar van het tuinieren een beter boekje in de hand gegeven, dan tot heden in onze taal bestond.
Het eene hoofdstuk echter is beter dan het andere, een natuurlijk gevolg van de meerdere of mindere kennis, die de vertaler van de onderscheidene vakken bezit. Bloemist zijnde, is het natuurlijk, dat hij de Hoofdstukken 3, 5 en 6 met meer kennis van zaken behandeld heeft, dan de overigen. Daar is meer weggelaten, dat, met het oog op ons land, als ongeschikt, of bijgevoegd, dat als noodig konde aangemerkt worden.
Ook blijkt het duidelijk, dat de Engelsche schrijver niet in al de vakken, die hier behandeld worden, zijn onderwerp evenzeer meester
| |
| |
was, terwijl wij, in sommige gedeelten, onze overzeesche buren vooruit zijn, en zij van ons nog heel wat lesjes kunnen ontvangen. De teelt b.v. van vroege groenten in en om Aarlanderveen, die der moeskruiden van het Westland en de moestuinen in de nabijheid der steden Utrecht, Leyden, enz., kunnen daarvoor als bewijsgronden aangehaald worden. Menige goede praktische handelwijze is dus hier niet opgenomen. Onder anderen wordt in het Hoofdstuk: de Moestuin, aangeraden om alle veertien dagen of drie weken erwten te leggen, ten einde voortdurend daarvan voorzien te zijn. Intusschen is dit juist eene wijze om nu eens te veel er van te hebben, dan weder daarvan ontbloot te zijn. Vraag aan een bekwamen warmoezier wat men doen moet om steeds in den pluk van erwten te blijven, zoo zal hij antwoorden: ‘leg telkens weder erwten, wanneer de laatst gepootte zich boven den grond vertoonen.’
Ook worden handelwijzen vermeld, die voor ons land niet geschikt zijn. Het uitplanten van de zaaddragers, b.v. van kool, rapen, wortelgewassen, enz., wordt aangeraden in Februarij tegen eene schutting te plaatsen. Bij deze handelwijze loopt men veel gevaar deze zaaddragers door koude te verliezen. Beter is het die wat later uit te poten, en dan behoeft men geene zoo kostbare plekjes daartoe uit te kiezen.
Sommige handelwijzen zijn overtollig. Zoo b.v. wordt aangeraden om in het najaar de mierikswortels en de pastinaken met vetten mest te overdekken, nadat men vooraf, in den kelder, voor den aanstaanden wintervoorraad wat heeft afgezonderd.
Het zijn hier slechts enkele voorbeelden, die wij aanhaalden; doch het werkje met aandacht lezende, zal men deze en dergelijke minder doelmatige wijzen van handelen nog al eens aantreffen.
De werkzaamheden voor den vruchttuin en boomkweekerij, die het 2de Hoofdstuk uitmaken, zijn vrij goed uiteengezet. Het is echter door een liefhebber geschreven, en mitsdien worden er handelwijzen in aangeraden, welke minder doelmatig zijn. Vanhier bijv. dat er wordt aanbevolen om mispels te zaaijen, terwijl deze veel beter in hare soorten op doorns overgebragt kunnen worden. Hetzelfde geldt ook van de hazelnooten, waarvan de soorten op de gewone wilde dienen geënt te worden.
Het Hoofdstuk, dat over den bloemtuin handelt, is zeer goed en kan voor de liefhebbers tot eenen goeden leiddraad verstrekken. Daarentegen is het vierde Hoofdstuk hoogst onvolledig, en zeer ondoelmatig behandeld. Al wat maandelijks hier te doen staat, is in slechts vijf bladzijden afgehandeld, en nog behoort veel, van hetgeen hier voorkomt, in het hoofdstuk bij de Boomkweekerij opgenomen te zijn.
Wat de sieraad van een Engelschen tuin uitmaakt, is vooral het plaatsen
| |
| |
van heesters, om daarmede op effect te werken, en daarvan wordt met geen woord melding gemaakt, noch ook van het snoeijen der heesters en heestergewassen. De wijze aan te geven hoe zulks moet geschieden was hier op hare plaats, opdat de smakelooze en wanstaltige vormen der gewassen, in onze Engelsche tuinen voorkomende, verbeterd of weggenomen mogten worden. In een woord, aan dit Hoofdstuk ontbreekt alles.
De beide overige Hoofdstukken zijn doelmatig, en de raadgevingen, hier gegeven, kunnen den liefhebbers in het kweeken van fijne gewassen veel nut aanbrengen.
Over het algemeen is ons oordeel over dit werkje alzoo vrij guntig. De gebreken, daarin voorkomende, kunnen bij eene volgende uitgave verholpen worden, waartoe wij hopen dat een goede aftrek spoedig zal aanleiding geven.
| |
| |
| |
Lettervruchten van Hollandschen en Vreemden Bodem. Eerste jaargang, Aflev. 1-5. Zierikzee, P.D.J. Quanjer. 1854.
Album van Buitenlandsche Lettervruchten. Eerste jaargang. Aflev. 1-4. Middelburg, de Gebroeders Abrahams, 1854.
't Schijnt wel, dat de provincie Zeeland haar contingent wil leveren tot de reeds al te breede rij van onze tijdschriften. - Bij de overtuiging, die wij koesteren, dat hun gehalte en de resultaten, die zij opleveren, zouden winnen zoo hun aantal verminderd werd, kon het niet anders, of wij moesten de verschijning der twee werken, aan het hoofd dezes vermeld, met leedwezen begroeten. - Immers zij treden op als nieuwe concurrenten, om 't kwijnend leven van vele reeds bestaande nog verder te ondermijnen en hun een gedeelte van het karige voedsel te ontnemen, dat onze letterkunde in staat is aan de periodieke pers te reiken.
In een land zoo klein als het onze zouden een vier- of vijftal bellettristische tijdschriften, gedeeltelijk aan oorspronkelijke opstellen, gedeeltelijk aan vertalingen gewijd, voldoende zijn; en bij zulk een beperkt aantal zouden zij, naar alle waarschijnlijkheid, kunnen bloeijen en zich in degelijkheid en omvang kunnen ontwikkelen. - Door voordeelige resultaten aangespoord, zouden de uitgevers zich voorzeker niet door eenige moeite of kosten laten afschrikken, om hun werk te doen beantwoorden aan de eischen der kunst en het te handhaven in de eenmaal verworvene gunstige meening van het publiek; zij zouden door goede honoraria voor werkelijk goede bijdragen het gehalte van den inhoud trachten te verhoogen, en wij zouden het voorregt hebben te zien dat onze tijdschriften gelijken tred hielden met die van het buitenland en met de vorderingen des tijds. - Het aantal onzer letterkundigen - onzer dichters en novellisten - is waarlijk niet zoo groot, dat zij in de maandelijks terugkeerende behoeften van een dertigtal periodieke werken kunnen voorzien, althans zoo ze er prijs op stellen, dat hunne bijdragen hunnen naam tot eere zullen strekken. - We hebben hierbij nog niet eens het oog op de vele, welke uitsluitend aan de eene of andere wetenschap of aan de schoone kunsten zijn gewijd, of een algemeen wetenschap- | |
| |
pelijk of een kritisch karakter dragen. - Maar was er behoefte, dat zich naast het Leeskabinet, het Leesmuseum, Europa, Nederland, Gelderland, de Tijd, de Huisvriend en zoo vele andere meer, die ons slechts bij name en uit de verte bekend zijn, nog een Album van Buitenlandsche Lettervruchten en een Lettervruchten van Hollandschen en Vreemden Bodem verhieven? - De vraag zal zeker ontkennend beantwoord worden door elk, die in
versnippering van krachten, verzwakking; in concentratie, sterkte ziet.
Deze algemeene beschouwing - welke wij gaarne willen opgeven, zoo wij van hare onjuistheid overtuigd worden - laat echter de waarde zelve der twee nieuwe tijdschriffen in het midden. - Al roepen wij hun geen hartelijk welkom toe, omdat hunne verschijning ons geene gewenschte was, wij hebben daarmede over hen zelven nog niet het vonnis uitgesproken.
Wij brengen hier integendeel gaarne hulde aan de Uitgevers van het ‘Album van Buitenlandsche Lettervruchten,’ voor den keurigen, en eenvoudig-netten vorm, waarin het gegoten is. - Zoowel omslag als papier en druk getuigen gunstig voor hunnen smaak en toonen dat zij, van hunne zijde, alles willen aanwenden om aan den jonggeborene een gunstig onthaal te verzekeren. - Het Album kan daarin veilig wedijveren met de beste tijdschriften in ons land.
Op de keerzijde van den omslag heeft de Redactie, in eene soort van prospectus, het doel vermeld, dat zij bij de uitgave op het oog heeft. - Dat doel bestaat daarin: ‘de uitgezochte voortbrengselen der buitenlandsche pers op het gebied der letterkunde aan hare landgenooten meer algemeen te doen kennen.’ - Maar zoo we ons niet bedriegen, gaan ook het Leeskabinet, het Leesmuseum, Europa en het andere nieuwe tijdschrift, dat wij moeten aankondigen, van hetzelfde doel uit. - Het eenige onderscheid zou dus daarin bestaan, dat het Album meer exclusief is, en geene oorspronkelijke opstellen plaatst. - De Redactie ontkent evenwel, dat dit het eenige verschil zoude zijn en het is niet meer dan billijk, dat wij haar het woord geven voor eene verklaring: ‘Zij bezit de overtuiging, dat nog vele meesterstukken bij ons nagenoeg onbekend blijven, vooral die, welke eene hoogere strekking hebben en niet zoozeer behooren tot de gewone romanliteratuur. - De meeste onzer tijdschriften toch bewegen zich bijna uitsluitend op het gebied der Romantiek. - De Redactie van het Album zal zich, juist in tegenstelling daarvan, meer bepaald ten doel stellen bijdragen, tot de land- en volkenkunde behoorende, reisbeschrijvingen, schetsen uit het volksleven, tafereelen uit het leven van beroemde mannen, plaatsbeschrijvingen en dergelijke mede te deelen, hoewel het genre van verhalen en novellen niet zal worden uitgesloten.’
Wij vragen 't der Redactie zelve in gemoede, of zij niet gelooft, dat elk der boven aangehaalde oudere tijdschriften zulk een rekkelijk
| |
| |
programma met volle gerustheid en volkomen goede trouw zou kunnen onderteekenen? - Het zal dan ook aan de verschillende redacties dier tijdschriften vrij verrassend en naïf in de ooren klinken, wanneer zij vernemen, dat ‘het Album zich alzoo niet tot mededinger van eenig bestaand tijdschrift zal opwerpen, maar zooveel mogelijk een oorspronkelijk karakter aannemen.’
Maar het ‘oorspronkelijk karakter’ daarlatende, zullen wij nagaan, in hoeverre het Album aan het positieve en negatieve van zijne banier getrouw blijft.
Vreemd genoeg opent de eerste aflevering met eene luimige vertelling van Ferdinand Stolle en bevat buitendien een verhaal, getiteld: ‘Gouden Bruiloft’ van Théodore Fontane, beide behoorende tot het ‘niet uitgesloten genre der novellen.’ - De meerdere of mindere waarde dezer vertellingen hebben wij niet te beoordeelen; maar wij mogen niet ontkennen, dat het ons verwonderde een tijdschrift, dat op degelijkheid en wetenschappelijkheid eenige aanspraak maakt, juist op deze wijze te zien inleiden. - Het deed ons daarom genoegen, in de volgende afleveringen spaarzamer het genre der novellen vertegenwoordigd te zien. - Wél ontmoeten wij daarin nog een historisch-romantisch verhaal van Fontane, getiteld: ‘James Monmouth’ en eene vertelling, ‘Waarom mijn oom een oude Vrijer was,’ maar het meerendeel der stukken is van anderen aart. - Onder de belangrijkste op het gebied van land- en volkenkunde, rangschikken wij de Schetsen uit het Leven in Londen; de Ontvolking der Hooglanden van Schotland en de Ontdekkingen in de Noordpoolstreek; behalve deze bevat het Album nog eenige historische artikelen, welke zeker met belangstelling zullen worden ontvangen; wij bedoelen: de Volksregering te Athene; de Staatkunde van Lodewijk XIV; de Noord-Amerikaansche expeditie naar Japan en een Blik op de Buitenlandsche Staatkunde van Engeland. - Hieraan sluiten zich drie welgeschrevene biographiën, die van Joseph Haydn, den Kardinaal Mezzofanti en den Amerikaanschen schilder Thomas Cole, welke laatste voor hen, die The Art-Journal kennen, geen vreemdeling is. - Zoo wij bij deze opsomming nog de beschrijving voegen van de Londensche Munt; van een Bezoek in een paar fabrieken van Manchester en van de
Giraffenjagt in Kordofan, dan meenen wij alle regt te hebben laten wedervaren aan den belangrijksten inhoud der vier afleveringen, welke vóór ons liggen.
Wij kunnen in geene beschouwing treden van elk dezer stukken, maar leggen gaarne de getuigenis af, dat de Redactie gelukkiger is geslaagd in de verwezenlijking van het positieve gedeelte van haar prospectus, dan in de keuze harer bellettristische opstellen.
Zoo wij haar een raad mogten geven, wij zouden haar dringend aanbevelen de novellen geheel buiten te sluiten, en zich te bepalen tot historie, biographie, land- en volkenkunde. - Het Album zal
| |
| |
daardoor welligt eenige zijner lezers verliezen, maar daarentegen vele andere winnen; het zal iets degelijks en meer zelfstandigs kunnen worden en dus eenigzins meer dat karakter van oorspronkelijkheid naderen, dat met de uitgave schijnt beoogd te zijn. - En waarlijk, het dus afgebakende veld is ruim en vruchtbaar genoeg voor een tijdschrift, dat jaarlijks 50 à 60 vel druks wil leveren; wij zouden bijna meenen nog te ruim.
Zoo we met de Redactie hebben moeten verschillen in hare meening, dat zij geene mededingster zoude zijn der oudere tijdschriften, wij stemmen daarentegen volkomen met haar in, wanneer zij zich de moeijelijkheid en het gewigt eener goede keuze uit de buitenlandsche schatten, die haar dagelijks toestroomen, niet ontveinst. - Teregt hangt van die keuze, naar hare meening, het welslagen der onderneming af. Wij stellen ons voor, dat zij het beste en belangrijkste heeft uit te lezen uit de Edinburgh en Quarterly Review; Blackwood's Edinburgh Magazine; the Athenaeum; the Art-Journal; the Economist; Putnam's Monthly Magazine; American litterary Magazine; American quarterly Review; New-York Review; New-England Magazine; das Ausland; Morgenblatt für gebildete Leser; Europa; Leipziger Repertorium; Journal des Savants; Revue des Deux Mondes; Bibliothèque universelle de Genève; Journal des Économistes en de verschillende historische Archieven; uit de geschriften van den dag, zoo in Duitschland, Engeland en Frankrijk als in Amerika, uit de hoofdartikelen van engelsche en amerikaansche dagbladen, om niet van werken als de Chamber's Papers for the People; Household Words en Familienblätter en Musea, van de Revue de Paris en dergelijke te gewagen, waarbij wij nog de geïllustreerde weekbladen der oude en nieuwe wereld zouden kunnen voegen.
Kiest zij van de vijf landen slechts een paar der beste tijdschriften en neemt zij daarbij kennis van de brochures, welke onder haar domein vallen, dan gelooven wij inderdaad, dat de overvloed en belangrijkheid van stoffen haar de schifting nog dikwijls moeijelijk genoeg maken zullen. Welligt zou ze zich de taak eenigzins kunnen vergemakkelijken door steeds aan stukken, die in de actualiteit vallen en dus de verdienste van het à-propos hebben, de voorkeur te geven. - Ten slotte zouden wij het wenschelijk achten, dat bij ieder artikel de naam des schrijvers en van de bron, waaruit het geput is, werd vermeld.
De ruimte, die wij aan deze aankondiging hebben gegeven, moge der Redactie een bewijs zijn, dat wij hare pogingen zelven waarderen, al gevoelden wij aan het Album geene behoefte. - Wij wenschen, dat zij er in moge slagen om een degelijk en belangrijk tijdschrift te vestigen en zullen 't in dat geval niet betreuren, wanneer de dood van eenige andere, minder goede, er mede vergezeld gaat.
Wij kunnen hetzelfde niet getuigen van de Lettervruchten van Hol- | |
| |
landschen en Vreemden Bodem, die ons in een vrij onbehagelijken en versleten vorm worden aangeboden. - Wij zouden ons evenwel door den graauwen omslag en den minder netten druk niet laten afschrikken, daar wij boven vormen, inhoud verkiezen en gaarne het woord van den Perzischen wijsgeer herhalen: dat de beste wijn in aarden kruiken wordt bewaard; maar ofschoon wij den aarden kruik hebben gevonden, het vocht bleek bij de proeving niet van de zoodanige, welke men best pleegt te noemen. - Integendeel, zoo we de bladwijzers doorloopen, ontmoeten wij niets, dat zich eenigzins door zijne belangrijkheid of schoonheid aanbeveelt.
Behalve de vertaalde stukken: Broek in Waterland; Twee Vrieńden en Één Rok; de St. Pieter- en Paulusdag te Rome; Uit het Leven van een Brievenbesteller; de Parelbank, enz., bevatten de Lettervruchten verschillende opstellen in proza en poëzie van eenige meer of minder bekende schrijvers, grootendeels onder pseudoniemen verscholen, waarvan het geheim ons onbekend en geëerbiedigd is.
Onder de verhalen, welke ons nog het meest hebben aangetrokken, behooren ‘de Woekeraar,’ door A.G. Bruinses, dat levendig en natuurlijk verteld is, en ‘Eene Schets uit het Leven van een Militair,’ door P.J. van de Noordaa. - Onder de minste, zouden wij rekenen ‘Maria,’ door Eberhard, dat onbegrijpelijk van gezwollenheid is, en het zeer onnatuurlijk verhaal ‘de Vrucht eener Liefde,’ door J. Bohl, J. Gzn., waarin ons Karel V en Philips II worden voorgesteld op eene wijze, welke zeker noch op schoonheid, noch op waarheid aanspraak kan maken. - De poëzie is vertegenwoordigd door twee gedichten van Erica ‘Harras, de onverschrokken Springer,’ naar Körner, en ‘In de Lente;’ - door J.K. de Regt's ‘Courantenjongen’ en ‘Veere;’ ‘de Trouw en Moed der Blonde’ van J. Bohl, J. Gzn. en een vers van Prudens van Duyse, ‘Huwlijksliefde’ getiteld.
In de ‘Courantenjongen’ vinden wij eene navolging van van Zeggelen, welke ons doet betreuren, dat hij het genre in de mode heeft gebragt van ‘opeenstapeling van qualificatieven.’ - Erica's verzen zijn vlug berijmd; maar de gedachte in zijne ‘Lente’ neêrgelegd, is verre van nieuw, evenmin in opvatting als in bewerking. - ‘De Blonde’ is eene zwakke ballade, waarvan de stoffe is ontleend aan het tijdvak van den frankischen koning Clovis.
En hiermede gelooven wij alles te hebben gezegd, wat er over de Lettervruchten te zeggen valt, of zoo we er nog iets aan moesten toevoegen, het zoude zeker niets gunstigs zijn. Indien dit nieuwe tijdschrift zich niet boven zijne tegenwoordige middelmatigheid verheft, dan ware 't wenschelijker geweest, dat het nooit het licht hadde aanschouwd.
Joh. C.Z.
| |
| |
| |
Nieuwe Schetsen en Verhalen van Mrs. Harriet Beecher Stowe, schrijfster van de Negerhut en de Meibloem; voorafgegaan door een levensberigt der beroemde Schrijfster. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1854.
Onder dezen titel ontvangen wij een bundel kleine opstellen van de schrijfster van Uncle Tom's Cabin, een boek, dat, niettegenstaande zijne gebreken, meer sympathie voor de emancipatie der slaven heeft opgewekt, dan de honderde betoogen en traktaten, meer of minder geleerd, wijsgeerig en philantrophisch, welke over deze kwestie het licht hebben gezien.
Zou dit resultaat niet daaraan toe te schrijven zijn, dat Mevr. Stowe teregt de snaar van het gevoel heeft aangeslagen, in plaats van zich op het verstand te beroepen?
In het werk, dat wij aankondigen, leeren wij de schrijfster op nieuw kennen als eene lieve en godsdienstige vrouw, die aan een warm hart, een open blik paart voor maatschappelijke en huiselijke toestanden. Zoo we er bijvoegen, dat deze Schetsen en Verhalen den stempel dragen van door eene vrouw te zijn geschreven, het geldt in ons oog voor eene verdienste te meer. - Wij weten, dat men haar den naam van kunstenares heeft ontzegd, en voorzeker, we zouden niet gaarne den handschoen voor haar groote werk oprapen, in zoo verre we ons daardoor zouden verpligten om haar te verdedigen tegen het verwijt van miskenning van de regelen der techniek. Maar in die regelen ligt toch niet de geheele kunst.
Hare dramatische opvatting der toestanden, hare levendige schildering van hartstogten en gewaarwordingen en hare gemakkelijke dialoog zijn zoovele eigenschappen, welke haar aanspraak geven op het dragen van den betwisten titel. - Wij gelooven ten bewijze te kunnen volstaan met eene herinnering aan het tooneel van den Senator Bird en zijne vrouw met de vervolgde Eliza in de Negerhut, en met eene aanbeveling van het Nieuwjaarsgeschenk, het laatste van deze Nieuwe Schetsen en Verhalen, waarin wij worden binnengeleid in eenen gelukkigen familiekring en getuigen zijn van een tooneel van liefde om het ziekbed van de kleine Ally, die, na de gevaarvolle crisis te zijn doorgeworsteld, op den eersten dag des jaars hare oogjes weder ten nieuwen leven opent. - Met hoeveel gevoel schildert Mevr. Stowe ons den angst der ouders, der broêrtjes en zusjes, en hoe aandoenlijk is het verhaal hunner dankbaarheid, toen hun de lieveling hergeven werd!
Dezelfde warmte straalt ons toe uit hare Twee Altaren, waarvan we vooral het eerste - dat der Vrijheid - gelukkig van opvatting en
| |
| |
bewerking mogen noemen; het tweede - dat der Slavernij - is eene welsprekende en bezielde pleitrede voor de vrijverklaring, gelijk wij van haar mogten verwachten. - En ziedaar eene andere eigenschap van Mevr. Stowe, welke den opgang van haar werk verklaart: zij is welsprekend, en hare welsprekendheid heeft dat karakter van vurige geestdrift en innige verontwaardiging, hetwelk 't meest op het gemoed indruk maakt.
Het is niet vreemd dat zij, getrouw aan hetgeen zij als eene heilige roeping beschouwt, ook in dezen bundel weder meer dan één verhaal dienstbaar maakt aan de bevordering van haar doel. Behalve de Twee Altaren, zijn de Droom van een Vrijman en de geschiedenis Hoe Oom sam zijne Vrijheid kreeg, de dragers derzelfde idee. - Schoon wij kort willen zijn, mogen wij toch niet nalaten de behartigenswaardige les mede te deelen, die de Schr. ons in 't laatste geeft: ‘De grootste dwaling, die in een geschil begaan wordt, is deze: dat men steeds gereed is om personen, in plaats van beginselen aan te tasten. Het slavenstelsel als stelsel bevat misschien meer kwaad en onregt dan eenig ander, en toch kunnen zij, die daaronder leven, gelijk wij zien, helderdenkend, edelmoedig en voor rede vatbaar wezen. Indien het stelsel alleen wordt aangetast, zullen zulke gemoederen de eerste zijn om er het kwaad van in te zien en zich daartegen te keeren; maar indien men, om het stelsel ten val te brengen, personen aantast, zullen eigenliefde, trotschheid, ijdelheid en honderd andere drijveeren meer, terstond voor het behoud er van de wapenen opnemen.’
Onder de minst gelukkige opstellen in den bundel behooren de Ongetrouwe Rentmeester, eene paraphrase van het bybelverhaal; Vrouw, zie uwen Zoon!; de Twee Bijbels en Kersmis, of de goede Fee, waarvan de gedachte even bekend, als de veraanschouwelijking zwak is. - Zij mogen gerangschikt worden onder de morale en action, waaraan de letterkunde schier te rijk is.
Maar daarentegen zal men zich zeker aangetrokken voelen door het beeld van den goeden John, in: Het is zaliger te geven dan te ontvangen; een beeld, dat als omtrek, met de liefste figuur van Dickens, b.v. met zijn John Jarndyce kan wedijveren. Dit verhaal is even als Mijne ondervinding van het Buitenleven en Kinderen zoo naïf en humoristisch geschreven, bevat zooveel frischheid en gevoel, dat wij het gerust onder de beste kunstproducten der Schr. mogen rekenen.
Wij bevelen dus dit werk van harte aan; aan den goeden inhoud heeft de Vertaler door eene juiste en zuivere overzetting alle regt gedaan, terwijl het levensberigt der Schr. zeker met belangstelling zal worden gelezen door allen, die met ons haar talent waarderen. - Een lief titelvignet, waartoe ‘Oom Sam’ de stoffe heeft geleverd, is aan het net uitgevoerde boekje toegevoegd.
Joh. C.Z.
| |
| |
| |
Voorlezing over het Bijwerk van Geleerden en Ongeleerden, gehouden den 17den November 1852 in het Departement Kampen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, door H.A. Benit. Kampen, bij K. van Hulst. 1852.
Zeer ongaarne kwijten wij ons van de ons opgelegde taak, om deze Verhandeling aan te kondigen. Wij betreuren het, dat de Heer Benit, helaas! weder ‘op veler verzoek’ en ‘van zeer vele kanten aangezocht’ het gesproken woord heeft doen drukken, en dus een werk aan de algemeene beoordeeling heeft prijs gegeven, waarvan hij zelf getuigt dat het ‘in haast is opgesteld.’
Wij zullen hier geene philippica houden tegen verhandelingen; het is mogelijk, dat zij op kleine plaatsen eenig nut of genoegen stichten; maar wij mogen niet ontkennen, dat ons, even als de titel Bywerk, de geheele inhoud dezer rede onbegrijpelijk en duister is. - Had de Schrijver er de lief hebberijmanie, het verbeuzelen van den kostbaren tijd aan dilettantisme en bijzaken, mede op het oog gehad en had hij daartegen willen waarschuwen, wij zouden hem voor de les dank kunnen weten. - Maar daar is zulk eene schromelijke verwarring en vermenging in het boekje, dat wij geneigd zijn te gelooven, dat hij alles, wat maar eenigzins tot aanvulling der verhandeling kon dienen, er bij heeft gesleept. - Dan eens wordt iemand, die zich uitsluitend aan eene of andere wetenschap wijdt; dan weder hij, die in zijn vak de noodige bekwaamheden mist, en eindelijk de man, die zijne pligten voor het liefhebberen verzuimt, een bijwerker genoemd. - Zoo we nu nog er bijvoegen dat èn oude jonge jufvrouwen, èn visitemakers, èn juristen, die van 't regt eene kostwinning maken, tot dezelfde categorie worden gebragt, dan vragen we u in gemoede af, of 't ook u niet groen en geel voor de oogen wordt, en of ge u maar zelfs in de verste verte een denkbeeld kunt maken van hetgeen de Heer Benit bedoelde?
Wij vreezen dat de aanhaling van Messchert's ‘Dichter en Prozamensch,’ waarmede de rede besloten wordt, evenmin als haar geheele inhoud den lezer of hoorder heeft doen gevoelen wat het eigenlijke doel der voorlezing is geweest, tenzij men het moet zoeken in de schildering van het ideaal van ‘een dichterlijk prozamensch.’
| |
| |
De toon en vorm der verhandeling moge men uit den aanhef beoordeelen:
‘Een profeet zegt: 's menschen hart is een arglistig ding, en het zegel wordt daarop gedrukt door de getuigenis van het N. Verbond: “Uit het hart komen voort alle kwade gedachten!” Ik zeg: een mensch is een zonderling wezen, en onzer aller woorden, handel en wandel drukken daarop den stempel der waarheid.
Daar gaat er een: - Spreek hem niet aan! - De man is te bezig. - Hij heeft zeer belangrijke zaken te doen. - Hij gaat al wat waarlijk belangrijk is voorbij, want hem is dat alles klein en beuzelachtig. - Hij is de man van het idée fixe, - de man, die zijn uil een' valk meent en die zijn lievelingsplan het ware acht tot bevordering van een hersenschimmig geluk der volken.’
Ex uno disce omnes. - De aanhaling is voldoende om een denkbeeld te geven van den stijl, die aan dezelfde gebreken mank gaat als de gedachte. Zij doet tevens zien, dat de verhandeling humoristisch moet heeten. - Indien de humor daarin zou moeten bestaan, dat men:
‘Wie Mäusedreck und Koriander’
werpt, dan beware ons de goede smaak voor deze eigenschap.
L.B. |
|