| |
| |
| |
Bibliographisch album.
Drie antwoorden op eene prijsvraag, uitgeschreven door de Broederschap der Notarissen in Nederland over de wetgeving op de Registratie. Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren, 1853. 385 blz. 8o.
Zoolang er belastingen bestaan, zal er over haren druk worden geklaagd. Hoe waar deze stelling moge wezen, zij zal wel nimmer misbruikt mogen worden, om iedere verandering in een belastingstelsel of in eenen bijzonderen grondslag van belasting als doelloos, de mogelijkheid van verbetering al van den aanvang af als ijdel te beschouwen. Zij mag roekelooze en zoogenaamd populaire hervormingen doen wantrouwen, tegen onvoorzigtige beloften, die slechts kunnen strekken om den druk te meer te doen gevoelen, en eene ernstige waarschuwing bevatten - een grondig en onbevooroordeeld onderzoek naar de ware oorzaken van den druk blijft steeds wenschelijk. Daardoor alleen zijn de juiste middelen te vinden tot bereiking van het nimmer uit het oog te verliezen doel: den druk zoo ligt mogelijk te maken.
Het mogt daarom een gelukkig denkbeeld heeten, dat de Broederschap der Notarissen in Nederland in 1850 een prijsvraag deed uitschrijven, welke de aanwijzing van de gebreken in de wetgeving op de registratie en van de middelen tot verbetering ten onderwerp had. Geen wonder dan ook, dat dit denkbeeld de goedkeuring verwierf van den toenmaligen Minister van Financiën, wiens onvermoeid streven om in de onderscheidene aan zijne zorg toevertrouwde takken van bestuur de gewenschte verbeteringen te brengen, ook daarin blijkbaar was.
| |
| |
Bij de uitvoering van haar denkbeeld had de Broederschap evenwel eene gevaarlijke klip te vermijden. Niet door haar standpunt als eene, hoe vreemd ook, door de Regering erkende Vereeniging van door het openbaar gezag aangestelde en krachtens dat gezag handelende ambtenaren, maar door het standpunt van de tot de vereeniging behoorende individu's, wier betrekking tot de bedoelde belasting deze eerder van eene ongunstige dan gunstige zijde pleegt te doen beschouwen. Van dat standpunt uitgaande, moest zij gevaar loopen zich bloot te stellen aan overdrijving van bezwaren of verwarring van 't geen de registratie voor den notaris lastig maakt, met hetgeen voor het algemeen bezwarend is, enz. Zeilde de Broederschap die klip voorbij? De prijsvraag, op haar zelve beschouwd, laat eene toestemmende beantwoording toe.
‘De Broederschap der Notarissen,’ zoo luidt zij, ‘verlangt een wèl geschreven, duidelijk en op ervaring gegrond betoog, houdende vooreerst eene aanwijzing en ontwikkeling van de gebreken, verkeerdheden en nadeelige werking der bestaande wetgeving op de registratie hier te lande; ten tweede een onderzoek, of het nuttige en goede in dezelve aan te wijzen, niet op andere meer eenvoudige, meer nationale wijze zou kunnen worden behouden of verkregen; en eindelijk, zoo de registratie moet worden behouden, welke dan de beginselen en de strekking der wet op dit onderwerp zouden behooren te zijn, om het belang der ingezetenen met dat van de schatkist in wenschelijk verband te brengen.’
De gebreken en verkeerdheden mogen op den voorgrond gesteld zijn, niet ligt zal een bevoegd bèoordeelaar, hoe registratielievend hij wezen moge, het bestaan daarvan ontkennen; bovendien de erkenning van het goede staat er naast: en hoezeer ervaring als een uitdrukkelijk vereischte voor de beantwoording wordt vermeld, het licht der wetenschap wordt daarom niet uitgesloten.
Evenwel heeft die vraag, zoo als zij is gesteld, meer dan een bezwaar.
Vooreerst is het verband tusschen het tweede en derde gedeelte niet zeer duidelijk. Het blijkt daaruit niet voldoende of in het tweede gedeelte naar eene geheel andere belasting wordt gevraagd, zoodat wanneer daarop toestemmend kon worden geantwoord, de beantwoording van het derde gedeelte overbodig werd, of dat men zich tevens de mogelijkheid voorstelde, dat de registratie, vereenvoudigd en genationaliseerd, behouden zou kunnen worden en in dat geval bij de beantwoording van het derde gedeelte slechts eene nadere ontwikkeling van het tweede verlangd werd. In de eerste opvatting had o.i. de tegenstelling van het alternatief duidelijk moeten worden uitgedrukt; in de tweede zou de vraag tot eene meer regelmatige beantwoording hebben geleid, wanneer men bij het tweede
| |
| |
punt slechts van een onderzoek en ontwikkeling van het nuttige en goede hadde gewag gemaakt.
De hier geleverde antwoorden bevestigen deze opmerking. De schrijvers zijn, bij de ontwikkeling van het door hen aangeprezen systema, blijkbaar met het tweede lid van het tweede gedeelte der vraag verlegen geweest, en daardoor noodwendig in anders te vermijden herhalingen vervallen.
Een tweede bezwaar van meer gewigt bestaat daarin, dat, hoe de vraag worde opgevat, in allen gevalle andere beginselen, eene andere inrigting en strekking voor de registratie worden verlangd dan de thans bestaande. Dit schijnt verkeerd. Het ware wenschelijk geweest de beantwoording ook in dien zin vrij te laten, in hoeverre, met behoud van de bestaande hoofdbeginselen der wet, in hare gebreken, en hare verkeerde werking in sommige, in hare leemten in andere opzigten, zou kunnen worden voorzien.
‘Dans le travail de renovation qui se prépare,’ zeiden de kundige schrijvers van den ‘Controleur de l'Enregistrement’ in den aanvang van het jaar 1852, ‘dans la révision qui sera nécessaire des lois que le régime parlementaire nous a données, - on comprendra combien il serait avantageux pour le Trésor public, comme pour les contribuables de revenir à la loi si simple, si juste, si logique du 22 frimaire an 7.’ Wanneer men nu door zoovelen der zake kunkigen hoort beweren, dat de wijzigingen, welke die grondwet der registratie hier te lande onderging, haar eer hebben misvormd dan hervormd; wanneer men bedenkt, hoeveel grond daarvoor met opzigt tot de Wet van 16 Junij 1832 (Staatsblad no. 29) al dadelijk kan bestaan, door de omstandigheden waaronder en de wijze waarop die wet tot stand kwam, dan voorzeker zal men het wenschelijke met ons erkennen, dat de vraag het onderzoek hadde vrijgelaten, in hoeverre het ook in ons land geraden kan zijn tot die grondwet terug te keeren en in hoeverre hare wijziging, tot bevordering van het noodzakelijk verband met de thans vigerende burgerlijke wetgeving en tot tegemoetkoming in werkelijk bestaande gebreken, met behoud overigens van hare beginselen, ‘het belang der ingezetenen met dat der schatkist in wenschelijk verband zou kunnen brengen.’ Een onderzoek ook uit dit oogpunt beveelt zich nog bovendien aan, omdat, zoo het inderdaad tot eene gunstige uitkomst leidde, welligt eene zoodanige wijziging van het bestaande der Regering het aannemelijkst zou kunnen schijnen, daar toch zij wel in de eerste plaats behoort te bedenken, dat nieuwe wetten nergens meer aanleiding tot bezwaren geven dan in zake van
Belastingen. En ook de Broederschap stelde zich toch voor, om het daartoe voldoend geoordeeld antwoord der Regering en der Vertegenwoordiging aan te bieden.
Zoo als de vraag ligt, opent zij wel een veel ruimer veld van be- | |
| |
schouwing, doch bevat ook des te meer vereischten voor eene goede beantwoording. Zal deze grondig en onbevooroordeeld zijn, dan zoude zij o.a. moeten berusten op eene historische ontwikkeling der registratie, zoowel in Frankrijk als hier te lande, vóór en na de invoering der fransche wetgeving. De kennis toch van den oorsprong en ontwikkeling der wetten, kan een helder licht verspreiden over hare voortdurende noodzakelijkheid; zij openbaart het doel, dat men zich voorstelde te bereiken, en is uitnemend geschikt, om bij een onderzoek naar gebreken, hunne oorzaken te doen opsporen. Zoo zal zij dikwijls het schijnbare daarvan doen inzien of aantoonen, hoe reeds eene andere regeling met min gunstigen uitslag werd beproefd, en daardoor klippen aanwijzen, op welke men gevaar liep weder te stooten.
Eene grondige en onbevooroordeelde beantwoording moet voorts berusten op eene beschouwing der belasting uit het oogpunt der staathuishoudkunde en der finantiele wetenschap; in hoeverre beantwoorden hare grondslagen in 't algemeen aan de beginselen dier wetenschappen, in hoeverre deed de wijze, waarop zij door de wet in toepassing werden gebragt, daarvan afwijken?
De belasting der registratie, hoezeer het hoofdonderwerp van onderzoek, mag daarbij niet op zich zelve worden beschouwd; om hare voor- en nadeelen in het licht te stellen, dient zij niet alleen met de verwante belastingen, als zegel, hypotheek en successieregten, maar ook met het geheele overige belastingstelsel in verband beschouwd te worden, vooral ook wanneer men ‘de belangen der Schatkist’ niet uit het oog wil verliezen.
Eindelijk dient de wet zelve een onderwerp van onderzoek uit te maken: welke zijn de gebreken en waaruit ontstaan zij? uit de hoofdbeginselen der wet of uit beginselen, welke aan de regeling harer onderdeelen ten grondslag liggen, of wel, vloeijen zij uit bijzondere bepalingen, of uit hare redactie voort? Het allerminst mag voorzeker de werking van de registratie-wet in verband met de burgerlijke wetgeving vergeten worden.
Het ligt voorts in den aard der zaak, dat de jurisprudentie betreffende de bestaande wetgeving niet alleen geraadpleegd, de administratieve decisiën nagegaan, maar ook, voor zoover zij de werking der wet bepaalden, onderzocht en beoordeeld behooren te worden. Men noeme dit een doolhof: voor ieder, die maar eenige studie aan de registratie gewijd heeft, zal de weg daarin niet moeijelijk te vinden zijn.
Heeft men op deze wijze het gebrekkige en het goede leeren kennen, ik geloof dat men dan, maar ook niet eer, tot het opbouwen van een nieuw, of nog liever, verbeterd systema, als de prijsvraag op zich zelve scheen te bedoelen, zal kunnen overgaan.
| |
| |
Niemand voorzeker, hoezeer gereedelijk het moeijelijke en veelomvattende van het gevraagde onderzoek erkennende, zal de belangrijkheid betwisten eener vraag, die daartoe zou kunnen leiden. Toch schijnt het de bedoeling der Broederschap niet geweest te zijn. Door de mededeeling der overwegingen, welke haar tot het uitschrijven der vraag aanleiding gaven, doet zij daarvan tevens eene strekking kennen, die een grondig en onbevooroordeeld onderzoek als het door mij bedoelde uitsluit, en bewees zij de gevaarlijke klip niet te hebben kunnen vermijden, waarop het individuële standpunt harer leden haar schijnt te plaatsen.
‘In de algemeene vergadering van de Broederschap der Notarissen in Nederland,’ zoo heft de Broederschap in haar programma aan, werd in overweging genomen:
‘Dat de wet van 22 Frimaire an VII op de Registratie, vooral zoo als zij gewijzigd, veranderd en uitgelegd is bij eene ontelbare menigte van wetten, decreten, besluiten, arresten en decisiën, door de meest bevoegde beoordeelaars, zoowel staatslieden, ambtenaren als burgers, wordt geacht in strijd te zijn met oud-vaderlandsche beginselen en zeden, dat zij thans een doolhof mag genoemd worden, die niet toestaat eene genoegzame wetskennis bij de belastingschuldigen te veronderstellen. De vergadering geloofde dat die wet in strijd is met de betamelijke geheimhouding van de bijzondere belangen der burgers en vooral met die van den handel en der nijverheid; dat zij eindelijk, als belasting hoofdzakelijk op woorden, onvermijdelijk aanspoort tot de poging om hare bepalingen te ontwijken en krachteloos te maken. Zij wenscht daarom met alle weldenkenden, dat dit deel onzer wetgeving zoodra mogelijk worde herzien, doch was tevens doordrongen van het besef van de groote moeijelijkheden, aan deze taak des Wetgevers verbonden.’
En als ware het gekozen standpunt nog niet duidelijk genoeg in het licht gesteld, voegt zij er bij:
‘De vergadering meende dat eene Vereeniging van Notarissen, daargesteld om door alle gepaste middelen het belang en de eer van het Notaris-ambt (op welk ambt de Registratie zoo grooten invloed heeft) te bevorderen, het mag achten op haren weg te liggen, dat zij medewerke om de vervulling van dien wensch te helpen voorbereiden.’
Reeds op haar zelve beschouwd, ontsiert die overweging het programma. In haren toon zoekt men te vergeefs die waardigheid en bezadigdheid, welke eigenaardig behooren tot de overwegingen van eene vergadering, die doordrongen is van het gewigt van het door haar in behandeling genomen onderwerp; - in de bewoordingen mist men die juistheid en netheid van uitdrukking, welke bij uitnemendheid worden vereischt, om overeenkomstig het doel der mede- | |
| |
deeling, kort en duidelijk de aanleiding tot en de strekking van de vraag aan te wijzen.
En wat nu haar verband met de prijsvraag betreft, ik geloof dat de mededeeling alleen voldoende is om het straks aangewezen gebrek te regtvaardigen. Niet alleen toch worden de vermeende gebreken aangewezen, ten einde het in het eerste gedeelte der vraag bedoelde onderzoek ook voornamelijk op eenige bepaalde punten te rigten, zij worden zelfs als bewezen aangenomen en als door het meest onwraakbare gezag boven allen twijfel gesteld, zoodat een vertoog over die onderwerpen aan eene bepaalde conclusie a priori is gebonden en slechts kan strekken om de gronden op te sporen en bijeen te verzamelen, welke ter bevestiging daarvan kunnen worden aangevoerd, geenszins om te onderzoeken of zij inderdaad bestaan, of soms eenzijdig worden voorgesteld, of wel door andere uitkomsten opgewogen.
Zoo sluit dan de prijsvraag een om zoo te zeggen meer positief en eenvoudig onderzoek uit en ontneemt de medegedeelde overweging alle aanleiding om een antwoord te verwachten, dat door een onbevooroordeelden en grondigen, doch veelomvattenden arbeid hoogst belangrijke uitkomsten zou kunnen opleveren. Terwijl alzoo een antwoord op die vraag aan al hare vereischten zou kunnen voldoen, zonder nog in onze oogen eene voldoende behandeling van het onderwerp in 't algemeen te leveren, laat het zich denken dat dit a fortiori het geval niet is met verhandelingen, welke zelfs door de commissie van beoordeelaars de bekrooning niet werden waardig gekeurd. Ik moet hier evenwel bijvoegen, dat het uit de voorrede, welke de commissie van redactie, met de uitgave der drie best gekeurde stukken belast, aan hunne mededeeling doet voorafgaan, niet blijkt, welke in het bijzonder de reden der niet-bekrooning geweest zij. Men verneemt daaruit niet, of het betoog niet bevatte wat de prijsvraag verlangde, of wel dat het naar bewerking, inhoud en stijl niet waardig was aan 's lands Regering en de wetgevende vergadering te worden aangeboden; beide punten, waaromtrent beoordeelaars verzocht werden uitspraak te doen; terwijl - hetgeen natuurlijker is, - daarin evenmin wordt vermeld, of soms de gebreken van het antwoord al dan niet uit de gebreken der vraag voortsproten.
In die voorrede leest men slechts dat geen des zes ingekomen stukken de meerderheid of vier stemmen ter bekrooning heeft erlangd; dat drie door de minderheid de bekrooning zijn waardig gekeurd; - dat deze drie antwoorden met toestemming der schrijvers zijn gedrukt, dat het eerst geplaatste stuk de meeste stemmen ter bekrooning heeft gehad en dat men het tweede daarop heeft laten volgen, wijl beide schrijvers in vele opzigten overeenstemmen bij de voorgenomene veranderingen. Voorts wordt ten aanzien der derde verhandeling in 't bijzonder opgemerkt, dat het een stuk is: ‘rijk in het
| |
| |
aanvoeren van bewijzen over de verkeerde werking en toepassing der tegenwoordige wetgeving, en dat, ofschoon niet vrij van compilatie van hetgeen ook elders voorkomt, als verzameling van adversaria van het hier en daar verspreide en ter zake dienende eene bijzondere verdienste heeft.’
De eerste verhandeling heeft tot schrijver den Heer W. de Gelder, Inspecteur der Registratie en Domeinen, de tweede den Heer Bruno Tideman, Notaris te Amsterdam, de derde den Heer J.W.H. Eversen, Adjunct-Commies der eerste klasse ter provinciale griffie van Zuid-Holland.
Naar aanleiding der tusschen de beide eerste stukken in de aangehaalde voorrede bedoelde verwantschap, stel ik mij voor deze te zamen en vergelijkenderwijs aan eene nadere beschouwing te onderwerpen.
Eenige algemeene aanmerkingen, waarin ook het derde stuk deelt, mogen daaraan voorafgaan.
De wijze van bewerking laat in alles veel te wenschen over. Eene goede methode ontbreekt. Men mist eene logische verdeeling van het behandelde onderwerp in zijne onderdeelen en ook daardoor eene duidelijke en geleidelijke ontwikkeling, vooral zoo noodig om tegenstrijdigheden te vermijden en gedurige herhalingen te voorkomen.
Het minst treft voorzeker deze aanmerking de tweede verhandeling, waarvan de schrijver, door eene bijzondere beknoptheid in acht te nemen en zich meerendeels tot algemeenheden te bepalen, niet veel meer dan de door de vraag zelve aangewezen algemeene verdeeling scheen te behoeven.
De Heer de Gelder, die, o.i. te regt, heeft gemeend, dat zoowel de gebreken als het nuttige en goede in de aan te nemen beginselen meer in bijzonderheden moesten worden aangewezen, behandelt in ieder hoofdstuk de formaliteit der registratie en de belasting afzonderlijk, terwijl hij ten aanzien van de laatste de onderscheidene punten, als: de liquidatie, het tarief, enz., naar de bijzondere titels der wet van frimaire, behandelt in afzonderlijke §§. Zoo ver ging hij den goeden weg, doch nu worden in iedere §, na enkele algemeene opmerkingen, de artikelen der wet achtereenvolgens aan de kritiek des schrijvers onderworpen, en elks gebreken, hetzij die de meer algemeene grondslagen van het geheele onderwerp der §, hetzij het bijzonder beginsel van het artikel, hetzij redactie, hetzij eindelijk toepassing bij regterlijke, zoowel als administratieve beslissingen betreffen, ὕςτερον πρότερον dooreengemengd. Minder duidelijkheid, veelvuldige herhaling zijn dikwijls de noodwendige gevolgen.
Veel erger ziet evenwel de verhandeling van den Heer Eversen er in dit opzigt uit. Dat lijvige stuk, hetwelk niet minder dan 256 bladzijden beslaat, is in niet meer dan drie afdeelingen verdeeld,
| |
| |
waarvan, naar luid der betrekkelijke opschriften, de eerste de verkeerdheden en gebreken, de tweede het nuttige en goede der registratie zou aanwijzen en tevens de vraag zou beantwoorden, of dit op eenvoudiger en nationaler wijze kon verkregen worden, terwijl eindelijk het derde de jure constituendo zou handelen. - De eenige orde hebben wij in de eerste afdeeling gevonden, daarin bestaande, dat men, na 30 bladzijden ongeveer over de belasting en de wet in 't algemeen, over bijzondere punten, over enkele artikelen zelfs, gelezen te hebben, de artikelen der wet van Frimaire achtereenvolgens gecommentarieerd vindt, en over meer dan een verhandelingen, die, behalve dat zij vele niet ter zake dienende punten ten onderwerp hebben, zoowel gebreken als noodige verbeteringen te gelijk aanwijzen. Ditzelfde is het geval met de beide volgende afdeelingen, ofschoon daarin niet eens de orde der wet meer gevolgd wordt. De schrijver schijnt zelf met de ordening der stoffe verlegen geweest te zijn, zoodat hij aan 't slot der tweede afdeeling ‘voor het overige.... naar de voorgaande en volgende afdeeling verwijst.’ Dat het daarbij aan herhalingen niet ontbreekt, spreekt van zelf. Geheele verhandelingen kan men in elk der drie afdeelingen op nieuw lezen. Ik moet evenwel opmerken, dat zij niet geheel de aandacht des schrijvers zelven ontsnapt zijn. Ten aanzien van de eerste afdeeling toch merkt hij op (bladz. 224 in de noot), dat ‘de herhalingen het onafscheidbaar gevolg zijn van de behandeling van elk wetsartikel op zich zelf’ en ‘eene verwijzing naar hetgeen bij andere artikelen werd aangehaald, niet dan lastig zou kunnen zijn.’ De schrijver schijnt er echter niet aan gedacht te hebben, dat die wijze van
behandeling van elk wetsartikel op zich zelf hem nergens was voorgeschreven.
Het lag in den aard der zaak, dat de staathuishoudkunde en de leer der finantiën bij de schrijvers niet bijzonder in aanmerking zouden komen. Doch bij de behandeling van het jus constituendum scheen toch het verband van de registratie, zoo niet met het geheele belastingstelsel, dan toch met de verwante belastingen niet uitgesloten behoeven te worden. Wat evenwel daartoe betrekking heeft is weinig. De Heer de Gelder zegt o.a. zelfs uitdrukkelijk, in de voorrede zijner verhandeling, niet te ontkennen, dat hij door de afschaffing der formaliteit voor te stellen, den fiscus het beste middel van contrôle op de aangiften voor de successie ontneemt, en vergoêlijkt dit eenvoudig met te zeggen, dat hij die wijze van contrôle altijd verkeerd heeft gevonden.
Ik heb nog ééne algemeene opmerking betreffende het raadplegen der geschiedenis. Waar a priori de noodwendige uitkomsten van het onderzoek zijn vastgesteld, ligt het in den aard der zaak, dat de geschiedkundige behandeling in gewigt verliest. Dat de schrijvers derhalve niet instemmen met haar belang, zoo als ik straks daarvan melding
| |
| |
maakte, is niet onnatuurlijk. Opmerkelijk is evenwel hun onderling verschil van gevoelen, zoowel over de noodzakelijkheid van de hulp der geschiedenis, als van de mate waarin die hulp noodig zou zijn.
De Heer Eversen gaat de geschiedenis nagenoeg met stilzwijgen voorbij. De beide andere schrijvers maken er op verschillende wijze melding van. Zoo vangt de Heer Tideman zijn betoog aan met de opmerking, dat het een nuttelooze arbeid zou zijn, de geschiedenis van het regt van registratie hier te ontwikkelen, als zoude deze taak reeds door vele schrijvers, vooral in Frankrijk zijn volbragt, en laat daarop volgen: ‘Wat ons Vaderland betreft, de vreemdeling was reeds volwassen, toen hij, door de keizerlijke decreten van 8 November 1810 en 19 April 1811 met den lsten Maart 1811, op ons grondgebied zijn verblijf vestigde, zijne vreemde eischen deed hooren, zijn alles doordringend oog in onze familie-papieren, koopmansboeken en balanzen, eigendoms-overgangen en uiterste wilsbeschikkingen begon te slaan.’
Ik laat de juistheid dier redenering daar. De geschiedenis behoeft daarom evenwel, in het oog des schrijvers, niet geheel verwaarloosd te worden. ‘Het nasporen van het lot dezer belasting sedert zij bij ons werd ingevoerd’ acht hij ‘onmisbaar’ en wijdt daarom het eerste gedeelte van zijn betoog aan dat ‘geschiedkundig onderzoek.’ Die nasporing en dat onderzoek verandert echter al dadelijk in het opschrift van het eerste gedeelte in een ‘kort geschiedkundig overzigt’ en geeft tot resultaat eene chronologische lijst van de sedert 1813 uitgevaardigde wetten en van enkele besluiten (bl. 91-96).
De Heer de Gelder houdt zich juist met de geschiedenis der registratie hier te lande na 1813 niet op; en bepaalt zich bij de vermelding der wetten van 1824 en 1832. Hij geeft echter (bl. 7-9), al is het dan een ‘vlugtig geschiedkundig overzigt’ van de registratie in Frankrijk (grootendeels uit de inleiding van Championnière's traité), doch alleen met het doel om de aanleiding aan te wijzen tot de door hem gevolgde afzonderlijke behandeling van de formaliteit en de belasting, terwijl hij ten slotte eenvoudig verwijst naar het straks vermelde traité, en naar het ‘Tijdschrift voor de Registratie,’ uitgegeven bij Noman, zonder zelfs het verschil tusschen de daarin verkondigde meeningen, ten aanzien van de geschiedenis der registratie, te doen opmerken.
Ik ga thans over tot de nadere beschouwingen van de verhandelingen, en wel in de eerste plaats van die der HH. de Gelder en Tideman. Is in beiden de overwegende invloed van het door de Broederschap aangenomen standpunt duidelijk, het meest komt die uit in het werk van haren Secretaris; het ware anders voorzeker eene omstandigheid van eenig gewigt, een Inspecteur der registratie met een Notaris op dit terrein denzelfden weg te zien bewandelen,
| |
| |
vooral met betrekking tot het in de prijsvraag bedoelde wenschelijke verband tusschen het belang der ingezetenen en dat der schatkist.
Na het ‘geschiedkundig overzigt’ geeft de Heer T. eene aanwijzing der gebreken, verkeerdheden, enz. (bl. 96 tot 109). In een volgend gedeelte geeft hij een betoog, dat het nuttige en goede op eene meer eenvoudige en nationale wijze kan worden behouden (bl. 109 tot 112); daarop neemt hij de vraag over het al of niet behouden der registratie in overweging (bl. 112-114), terwijl hij eindelijk zijne denkbeelden over het jus constituendum ontwikkelt (bl. 114-126).
In de aanwijzing der gebreken is voorzeker de invloed van de overweging, die tot de prijsvraag aanleiding gaf, het duidelijkst. Kortheid kan eene goede eigenschap zijn; hier is zij van dien aard, dat de S. zijne behandeling slechts voldoende kon achten in de overtuiging dat de uitkomst reeds a priori bij de vragers vaststond. Oppervlakkigheid en eenzijdigheid zijn er het noodzakelijk gevolg van. Men vindt vooreerst een textueele afdruk van de in Gogel's ‘Correspondentiën’ openbaar gemaakte Philippica tegen de Registratie, waaraan ook de steller van het programma der prijsvraag blijkbaar heeft gedacht. Daarop volgt een citaat uit het traité van Championniere en Rigaud, waar deze schrijvers hun ten deele ook ongunstig oordeel in eene korte sententie hebben zamengevat.
De waarheid dezer uitspraken wordt nu niet verder onderzocht, maar kortweg als ontwijfelbaar aangenomen. Gogel mag ‘als bevoegd beoordeelaar niet worden gewraakt,’ omdat hij door ieder ‘als een geacht staatsburger, staatsambtenaar en staatshuishoudkundige wordt erkend.’ Intusschen sluit geene dier hoedanigheden eerstgemelde bevoegdheid noodwendig in zich; 't is bovendien voor ieder onbevooroordeelde duidelijk, dat Gogel zonder genoegzame kennis van de Registratie meer ab irato dat oordeel neêrschreef. Championnière onthield zich in zijn werk, op eene geringe uitzondering na, van de kritiek der wet. Ook diens oordeel, hoezeer niet zonder gewigt, staat daar zonder eenige ontwikkeling. Voor den Heer T. zijn beide citaten voldoende om er eenige korte stellingen uit te trekken en deze met eenige voorbeelden op te helderen. Dit is al het bewijs wat voor de beweerde gebreken en verkeerdheden geleverd wordt.
Opmerkelijk is het daarbij, hoe de Heer T., zich met de oordeelvelling van beide door hem aangehaalde schrijvers geheel vereenigende, ook aan Championnière de stellingen ontleent, dat het registratieregt den overgang van onroerende goederen en het openlijk veilen van roerend goed en koopmanschappen belemmert, terwijl die S. op de pas uitgeschreven plaats uitdrukkelijk het tegendeel beweert: ‘le premier est celui qui se perçoit a raison de la transmission des biens; celui là nous parait juste; c'est le prix des avantages de la
| |
| |
proprieté; il est facile a percevoir du moins en ce qui concerne les immenbles.’
Het betoog van den Heer d.G. onderscheidt zich in zooverre gunstig van dat des Heeren T., dat het ten minste de gebreken in de artikelen der wet zelve aanwijst, daaruit afleidt of ze er mede staaft. De meerdere onafhankelijkheid van de overweging der prijsvraag, welke men daaruit zou afleiden, is echter slechts schijnbaar. Bij nader inzien blijkt, dat ook hij, na de overtuiging in het programma uitgesproken, een betoog in bijzonderheden overbodig acht. Het betoog zelf staat dan ook op een zoo weinig onafhankelijk standpunt, dat niet alleen de daarin aangenomene gebreken steeds op den voorgrond worden gesteld, maar ook hetgeen in het bijzonder ten bewijze daarvan wordt aangevoerd, naar dien geest meermalen wordt overdreven of eenzijdig voorgedragen. Dat ook de goede argumenten daaronder lijden, behoeft geen betoog.
Het zou mij te ver leiden, wanneer ik iedere stelling of bewering met de daarvoor aangevoerde bewijzen ter toetse wilde brengen. Ik bepaal mij daarom tot enkele, ten einde door voorbeelden te staven de oppervlakkigheid en eenzijdigheid, welke ik bij beide schrijvers aantrof en welke zich ook in het weinig afdoende, soms onvoldoende der aangevoerde argumenten openbaart. Ik neem eerst de laatste stelling van den Heer T., volgens welke de Registratie in strijd is met eene gewenschte geheimhouding, omdat ook daarop in het programma wordt gewezen en de Heer d.G. daarin de grootste ‘grief tegen de formaliteit’ vindt (bl. 70). De Heer d.G., de orde der vraag volgende, wijst eerst kortelijk aan, waarin het gebrek bestaat. ‘Het is te zeer bekend,’ zegt hij, dat door het volbrengen der formaliteit de ontvanger en zijne klerken, door het nazien der hoofdambtenaren, ook deze, geheel met den inhoud der akten bekend geraken, nog jaar en dag daarna, die inhoud kan worden nagezien, en alzoo aan zoovelen bekend wordt, dat men dezelve moeijelijk een geheim meer kan noemen (bl. 11 no. 3). De Heer T., de bron van het gebrek als bekend veronderstellende, vestigt dadelijk de aandacht op zijne werking, en geeft o.a. als voorbeelden op (bl. 109): de vele onderhandsche kontrakten van vennootschap; terwijl ook de Heer d.G. er op wijst, hoe ‘de praktijk tallooze voorbeelden oplevert, dat men bij akten van vennootschap de fondsen geheim hield, waarmede men handel zou drijven, alleen om het geheim te bewaren van het beschikbaar kapitaal’ (bl. 19). Zoo wordt dan aan de Registratie de schending van geheimen verweten, zonder dat aan art. 23 en volgende van het Wetb. van Koophandel schijnt gedacht, waarbij toch de openbaarmaking der akten van
vennootschap wordt bevolen en niet alleen aan de ambtenaren der Registratie, maar aan elk en een iegelijk de bevoegdheid wordt gegeven, om ze na
| |
| |
jaar en dag na te zien niet alleen, maar zelfs afschriften daarvan te nemen. - Volgens den Heer T. is verder de vrees voor openbaarmaking door de Registratie oorzaak van de beleeningen op onderhandsche koop- en verkoopbriefjes. Kan echter de notaris in de hoofdstad dit in ernst ten laste der Registratie brengen, of zoude niet veeleer voor deze handelingen uit haren aard aan den onderhandschen vorm de voorkeur worden gegeven? vervalt niet dáár waar snelheid en eenvoudigheid van handelen verlangd worden, waar de goede trouw op den voorgrond staat, een groot deel van de behoefte aan de tusschenkomst van een notaris? Doch wat meer zegt - hoe kan de registratie in deze de beschuldiging treffen van geheimen te schenden, daar de hier bedoelde akten bij eene uitdrukkelijke wetsbepaling (art. 24, wet van 11 Februarij 1816, Staatsblad No. 14) van de formaliteit zijn vrijgesteld! - Ook het ‘niet erkennen van natuurlijke kinderen’ ontstaat - volgens den Heer T. - alleen ‘uit vrees, dat door het opmaken van akten, welke geregistreerd zouden moeten worden om van waarde te zijn, eene meerdere of mindere bekendheid dier daden niet kan vermeden worden.’ Tot het bewijs van het weinig doordachte van die bewering zal eene eenvoudige verwijzing naar art. 38 van het Burg. Wetb. wel meer dan voldoende zijn.
En wat blijft er van het gezag der ervaring, waarop de prijsvraag hare beantwoording wenscht gevestigd te zien, wanneer de Heer d.G. ten aanzien van dien grootsten grief tegen de Registratie verklaart: ‘ja, ter eere van het personeel der Registratie mag gezegd worden, dat er geen voorbeeld (althans voor zooverre ons bekend is) kan worden aangewezen, dat de hun toevertrouwde geheimen door hen zijn geschonden?’ En wanneer hij dan tot wegneming dezer grieven in het derde gedeelte van zijn betoog (bl. 71) een maatregel voorstelt, volgens welken alleen de hoofdambtenaren de notariele akten zullen zien, als zoude men van deze toch wel niet mogen veronderstellen, dat zij hun pligt van geheimhouding zullen schenden, terwijl hij zich verpligt gevoelt (hoezeer in de noot) er bij te voegen, dat hij dit ook niet zoo gemakkelijk van de ontvangers, zelfs niet van hunne klerken veronderstelt, dan is het niet alleen duidelijk, hoe zwaar die groote grieve bij hem weegt, en waarom hij daaraan zoo bijzonder hecht, maar ook hoe moeijelijk de positie van den S. was, om èn de Broederschap gelijk te geven èn zich zelven èn het korps ambtenaren, waartoe hij behoort, niet in een ongunstig daglicht te plaatsen. De lezer beantwoorde zelf de vraag, of zoodanig onderzoek grondig en onbevooroordeeld, of het bewijs der stellingen voldoende geleverd zij.
Ik vestig nog de aandacht op twee stellingen, welke, hoezeer niet in de eerste plaats onder de gebreken genoemd, echter vooral met
| |
| |
het oog op de in beide verhandelingen voorgestelde verbeteringen gezegd kunnen worden op den voorgrond te staan. De eerste is: de Registratie noopt tot ontduikingen en onduidelijke redactie der akten, waarmede in dadelijk verband staat, hare qualificatie als belasting op woorden. De tweede is: zij vermeerdert de onderhandsche akten en werkt de zaakwaarnemerij in de hand. - Beide onderwerpen zijn ook vooral met het oog op het standpunt der Broederschap niet zonder belang.
De Heer T. acht het laatste bezwaar zoo groot, dat ‘zelfs de Notarissen soms gedwongen zijn het opmaken van onderhandsche akten aan te raden.’ Men moet zeker Notaris zijn om de bewijskracht van dit argument naar waarde te schatten; en hoe wordt het gestaafd? door de opmerking, dat op onderhandsche inventarissen slechts één vast regt verschuldigd is, terwijl op de notariele akten een regt voor iedere vacatie wordt gevorderd. De onbillijkheid is niet te ontkennen. Doch gesteld de bepaling werd in de wet gevonden, zoo als zij hier wordt voorgesteld, dan zou daaruit alleen nog volstrekt niet volgen, dat het een aan de Registratie zelve of aan de Wet van Frimaire inhaerent beginsel ware, de notariële akten zwaarder te belasten dan de onderhandsche, of dat de wetgever ‘de onderhandsche akten als regel, de openbare als uitzondering zou willen.’ Bovendien, art. 68, § II, onderwerpt aan het vast regt ‘les inventaires de meubles,’ enz., er bijvoegende: ‘il est du au droit pour chaque vacation;’ waaruit duidelijk blijkt, dat de wetgever aan onderhandsche inventarissen niet heeft gedacht.
Een beter argument, en waaruit inderdaad volgt dat de belastingwet zwaarder drukt op de notariële, dan op de onderhandsche akten, bestaat daarin, dat de eerste in ieder geval en terstond de belasting betalen, terwijl de onderhandsche daarvan zijn vrijgesteld, wanneer partijen het verlangen. Doch men bedenke de gewigtige voorregten aan de notariële akten verbonden. Zekere dagteekening, echtheid der handteekening, identiteit der personen en eindelijk de executoriale kracht aan deze akten toegekend. Dit alles geeft den Hr. T. aanleiding om te beweren, dat de wetgever het gebruik maken van notariële akten moet bevorderen; maar zou men van den anderen kant ook niet kunnen zeggen, dat juist al deze voorregten der authentieke akten de dadelijke betaling der belasting regtvaardigen, daar toch de onderhandsche akten meerendeels geene zekere dagteekening kunnen verkrijgen, noch daarvan in regten gebruik kan worden gemaakt, zonder voorafgaande oplegging der belasting? De Heer d.G. schijnt de Registratie niet alleen de schuld te willen geven van de bevordering der onderhandsche akten en der zaakwaarnemerij. Hij wijst nog, echter weder in de noot, op de aanmoediging daartoe in de burgerlijke wet, waarop de schrijvers inderdaad bij hunne ver- | |
| |
oordeeling der onderhandsche akten wel wat meer hadden mogen letten, en voorts op de zoogenaamde handboeken als oorzaak en gevolg tevens der zaakwaarnemerij. Hoezeer ons dit verwijt tegen de handboeken van den Heer d.G. eenigzins bevreemdt, schijnt die grief echter algemeen. Althans de Heer Eversen is van hetzelfde gevoelen, en verwijst bepaaldelijk naar een te Groningen in het licht verschenen werk, getiteld: ‘De leer der overeenkomsten en verbindtenissen in praktijk gebragt, enz.’
als ‘een voorbeeld van den geest waarin de ambtenaren van het bestuur der Registratie werkzaam zijn en van hetgeen wordt aangewend om de notariële praktijk te ondermijnen.’ Maar, om tot het bewijs van het aangevoerd bezwaar terug te keeren, hoe wordt op reeds gemaakte tegenbedenkingen gelet? De Heer d.G. vestigt de aandacht (echter al weder in de noot) op eene elders gemaakte opmerking, dat, wanneer partijen alleen om de registratie te vermijden geene notariële akte willen verlijden, zij daarom niet aan zaakwaarnemers hunne belangen behoeven toe te vertrouwen, daar het toch aan iederen notaris vrijstaat onderhandsche akten te stellen, en laat daarop volgen: ‘wij antwoorden op deze opmerking, dat zij geheel niet opgaat, omdat geen notaris zoo dwaas zal zijn, zich tot een fabriekant van onderhandsche akten te verlagen, en niemand van hem eene dusdanige akte vorderen mag.’ Ik durf zonder verdere toelichting ook hier gerustelijk vragen, of ik te veel van de oppervlakkigheid en eenzijdigheid der bewijsvoering gezegd heb.
Het eerste der straks bedoelde bezwaren, de bevordering van ontduiking en onduidelijkheid van redactie, is vooral daarom van belang, omdat het in naauw verband staat met de steeds herhaalde qualificatie van belasting op woorden, welke door Gogel uitgesproken, ook in het programma der prijsvraag uitdrukkelijk wordt vermeld. Ten gevolge daarvan komt het dan ook in de antwoorden herhaaldelijk voor, waardoor wederom de Broederschap er op nieuw van overtuigd is. Immers ook de commissie van redactie geeft in de voorrede van het voorliggend werk haar verlangen te kennen, dat de Registratie ontdaan worde van datgene, ‘wat in hare toepassing den geest van sophisterij heeft gebragt, waardoor zij in eene belasting op woorden is ontaard.’
De Heer T. zegt, tot bewijs van het gemeld bezwaar, dat men om registratie-regt te vermijden, eene kwitantie geeft in algemeene bewoordingen, zonder uitdrukking van som, dat men in een kontrakt van vennootschap niet vermeldt het salaris door den Directeur te genieten en de huur voor het gebruik van het kantoor te betalen. Aangenomen nu dat in alle deze gevallen, door het weglaten der bedoelde bepalingen, minder belasting verschuldigd is, en er derhalve om de belasting te vermijden, eene onvolledige akte wordt gemaakt,
| |
| |
dan is voorzeker de wil om geene of zoo min mogelijk belasting te betalen, en in dien zin eerst de belasting zelve daarvan de oorzaak; doch wat bewijst dit tegen eene belasting, die gelegd is op de overeenkomsten voor zoo verre zij in akten zijn geconstateerd? Zou men verlangen dat ter bevordering van gelijkheid ook datgene werd belast wat de akte niet bevat? Zoude niet uit de aangehaalde voorbeelden veeleer de billijkheid der belasting zijn af te leiden, dat zij n.l. zwaarder is naarmate de regten van partijen beter · zijn verzekerd? Men zou zelfs het argument kunnen omkeeren en beweren, dat eene belasting, welker ontduiking of liever vermijding zoo nadeelig op de belangen van partijen terugwerkt, zich aanbeveelt door het krachtig middel dat zij zelve tot hare handhaving oplevert. Evenzoo is het met de onduidelijke redactie gelegen. Om de belasting of de wet van een en ander een verwijt te maken, moet men aantoonen, dat haar grondslag verkeerd is; redeneringen als de hier gevoerde berusten op eene loutere petitio principii. Zoo leidt dan ook de Heer d.G. dit bezwaar wel daaruit af, dat de belasting voor sommige overeenkomsten veelal te hoog is opgevoerd (bl. 22); doch het mag vreemd schijnen, aan dit bezwaar zooveel gewigt te hechten, wanneer men op eene andere plaats van oordeel is, dat de hoegrootheid der belasting geen onderwerp van onderzoek kan uitmaken, omdat deze geheel aan de tijdelijke behoeften der schatkist moet worden overgelaten (blz. 63). De qualificatie van belasting op woorden leidt de Heer d.G. nog daaruit af, dat het tarief akten bij namen belast. Nu zijn die namen natuurlijk qualificatiën der overeenkomsten, en is het toch ieder bekend, dat partijen niet alleen door het bezigen van een zekeren naam de
qualificatie hunner overeenkomst kunnen bepalen. Het verband dat de Schrijver tusschen beide omstandigheden ziet, is alzoo niet duidelijk. Reeds hier gevoelt men zich geneigd te vragen, hoe het tarief van eene belasting op de overeenkomsten zou moeten zijn, wanneer het die overeenkomsten niet met name mag aanduiden. Het jus constituendum zal ons de oplossing dezer vraag nader doen beschouwen. Alleen in die gevallen kan de belasting uit haren aard van een woord afhangen, wanneer de gemaakte stipulatiën aan de overeenkomst geen uitsluitend karakter geven en men zich daardoor aan de door partijen gebezigde benaming houden moet. Het is echter bekend, dat dit slechts met sommige contracten het geval is. In de toepassing kan voorts art. 11 der wet van frimaire tot eene heffing op woorden aanleiding geven, doch het blijft de vraag, of ook het in dat artikel gehuldigd beginsel dit per se ten gevolge moet hebben.
Ten aanzien van het jus constituendum, waarop ik thans de aandacht ga vestigen, bestaat de overeenstemming van beide schrijvers in de hoofdzakelijke strekking hunner voordragten: de notariële akten te
| |
| |
ontheffen van tegenwoordige bezwaren, gedeeltelijk ook door de onderhandsche daaraan te onderwerpen.
Het wordt vooral bij den Heer T. allengs duidelijk, hoe de onderhandsche akten hem hinderen en de wetgeving daartegen en tegen de zaakwaarnemerij als onafscheidelijk daarmede verbonden hulp moet verschaffen. De registratie moet niet alleen dien toestand verbeteren; zij moet in het eerste gelid strijden om de zaakwaarnemerij te vernietigen. ‘En boven alles,’ zegt de S. (bl. 113), ‘moet de Registratie niet meer verlangen te weten, dan zij noodig heeft te weten’ (n.l. wat de notarieele akten aangaat), ‘en niet de onderhandsche aktenmakerij bevorderen, maar die bestrijden en onderdrukken. Zij alleen kan de zaakwaarnemerij den bodem inslaan.’ De Registratie moet als belasting worden behouden, ‘omdat zij wel het best in staat zal zijn, de zoo verderfelijke zaakwaarnemerij en knoeijerij met onderhandsche akten te fnuiken’ (bl. 114). En op welke wijze zal de registratie die roeping vervullen, zoowel ‘in het belang der burgers, (waaronder natuurlijk de notarissen ook behooren) als in dat der schatkist?’ De notaris zal op zijn dagregister de akten, misschien iets breeder dan thans, inschrijven en in eene afzonderlijke kolom het verschuldigde regt (dat hij alzoo zelf bepaalt) aanwijzen, waarvoor de ontvanger eenvoudig quiteert. Niet vóór dat de akten één jaar oud zijn, zal een hoofdambtenaar (van welke een klein getal achtereenvolgens het geheele rijk doorgaan) het dagregister met het protokol komen vergelijken en den notaris met boete straffen voor verzwegen of te weinig opgegeven regten. Dit laatste schijnt den S. echter wat gestreng te zijn voorgekomen. Op bl. 125 stelt hij daarom o.a. als restrictie voor, dat de notaris niet beboetbaar zou moeten zijn, als hij
het meerder verschuldigde dadelijk bijbetaalt. Ten aanzien der onderhandsche akten worden daarentegen op bl. 115 en 116 de volgende beginselen voorgesteld: ‘De onderhandsche akten moeten (als thans) geheel of bij omschrijving, op het origineel geregistreerd worden, en wel boven het Regt geeischt worden voor akten, die men geheel geregistreerd wenschte, een salaris of schrijfloon voor den ontger, naarmate van de uitgebreidheid van het stuk; en voor de stukken, die men slechts bij korte omschrijving geregistreerd wenschte te hebben, een klein vast salaris per stuk.’ En voorts: ‘Deze Registratie van onderhandsche akten moest het dubbel beloopen, zoodra de formaliteit gevorderd werd na acht dagen: het driedubbel langer dan drie maanden na de dagteekening of het bewijsbaar bestaan der akte of van het stuk, en het vierdubbel na een jaar tijds. Het verliezen van bewijskracht, na een jaar ongeregistreerd te zijn gebleven, zou nog meer uitwerken.’ Dit laatste middel is dan ook het eenige, wat de S. aan de hand geeft, waar hij betoogt, hoe het nuttige en goede, in de wet op de Registratie gelegen, op andere meer cenvoudige, meer na- | |
| |
tionale (?) wijze zou kunnen behouden worden (bl. 110). De strekking is duidelijk. De registratie mag de meest mogelijke belemmering in het maken van overeenkomsten veroorzaken, behalve ten aanzien der notariële akten. Het behouden der registratie wordt (bl. 112) noodzakelijk geacht, ‘zoolang de maatschappij nog niet is gestegen tot eene hoogte van zedelijkheid, waarop de goede trouw als regel zou mogen worden gehouden, en de voorbeelden van het verdraaijen der waarheid, wanneer deze in
strijd met ons eigenbelang geraakt, zeldzame uitzonderingen zijn geworden.’ In dien zin staan de notarissen natuurlijk boven de maatschappij. Deze zullen zorgen, dat alles betaald wordt, wat den lande toekomt, als zij 't bedrag zelven maar mogen bepalen, als de ontvanger hun maar niet tegenspreekt en men hun vrijlaat, om, als zij zich mogten vergissen, met die vergissing niets te risqueren, door na verloop van minstens een jaar, op aanmaning van een hoofdambtenaar, het te min betaalde te mogen bijpassen. Wat het lot zal zijn van hen, die dan nog hunne akten niet bij notarissen verlijden, is duidelijk genoeg. Naar ons oordeel meer dan voldoende om op grond alleen van deze beginselen het geheele systeem te verwerpen. - Nog één punt moet ik daarvan vermelden. Zoo ingewikkeld als het tarief thans is, zou 't voor den notaris, niettegenstaande diens ‘van overheidswege erkende regtskennis’ onmogelijk zijn, zelf zijne akten te belasten. Men veronderstelt alzoo een vereenvoudigd tarief. Die vereenvoudiging zal, blijkens de voorgestelde proeve, daarin bestaan, dat sommige evenredige regten worden afgeschaft en dat in de plaats van de vaste regten van 25 en 50 centimes, van 1 en 2 enz. franken, zal worden geheven ¼ regt, ½ regt, 1, 2 regten enz., tot 100 regten toe, terwijl dan b.v. een regt zou beteekenen ƒ 1.-. ‘Zoo zou men,’ zegt de S., ‘de volgende vaste regten kunnen bepalen: ¼ regt voor ieder stuk vee en ieder jaar bij overeenkomsten van veepacht, ½ regt op ieder honderd gulden huur over het eerste en tweede jaar en op iedere tweehonderd gulden over verdere jaren, in huurcontracten, enz.’ Ik vermeld deze proeve in 't bijzonder, omdat men uit de tweede post althans schijnt te
moeten opmaken, dat de eenvoudige benaming van regt alleen reeds het gevolg heeft dat evenredige regten in vaste veranderen. De bepaaldelijk aldus genoemde evenredige regten (waaronder evenwel in de eerste plaats genoemd worden de akten, inhoudende aanneming om iets te doen, welke aan één regt zijn onderworpen) worden berekend, naar het in de overeenkomst uitgedrukt geldelijk bedrag, of naar de door partijen in gemoede opgegeven klasse van gegoedheid, waartoe zij wenschen te behooren, zoo als in huwelijks-contracten en contracten van plaatsvervanging bij de nat. militie; die laatste berekening zeker ter nationaler gedachtenisse aan de ordonnantie van 1805. - Een ieder die wil, kan alzoo gelooven, dat de registratie
| |
| |
op die wijze geregeld, immers wijl haar behoud door 't voortdurend gebrek aan goede trouw noodzakelijk is, alleen ten gevolge van de door den Heer T. voorgestelde wijzigingen, alle denkbeeld aan kwade trouw zal doen verdwijnen. - De geheimhouding eindelijk - want ook op de ontwikkeling van het daaraan bestaande gebrek hebben wij gewezen - zal worden bevorderd door de aanneming van het volgende beginsel: ‘De hoofdambtenaren, met de vergelijking belast, moesten dezelfde belofte van geheimhouding doen als de notarissen. Alle administratieve correspondentie en regtspleging over het registratieregt van burgerlijke akten, zou, voor zooveel dit zonder nadeel voor het regt of het goed begrip der zaak kon plaats hebben, anonym, of met enkele letters, in plaats van namen, moeten gevoerd worden’ (bl. 116, no. 8).
Het systema van den Heer d.G., dat, in de hoofdzaak, eene gelijke strekking heeft als dat van den Heer T., wordt eenigzins ingewikkelder, omdat het, behalve de registratie en gedeeltelijk in hare plaats, nog eene zegelbelasting invoert. Het komt in het kort hierop neder. Voor de authentieke akten (de S. schijnt te meenen notarieele) wordt de formaliteit, voor zoover de burgerlijke wet die akten niet aan openbaarmaking onderwerpt, afgeschaft. Zij worden dan alleen nagezien door een hoofdambtenaar. Judicieële akten worden niet aan de formaliteit onderworpen, dan wanneer zij eigendomsovergang ten gevolge kunnen hebben of ten titel van eenige overeenkomst strekken. Waar nu de formaliteit is afgeschaft, alsmede voor de onderhandsche akten komt een zoogenaamd ‘eenvoudig zegelregt’ in de plaats, in 't bijzonder ook om de onderhandsche akten dadelijk bij de geboorte aan de belasting te onderwerpen. Eindelijk, voor zoover laatstbedoelde akten eigendomsovergang van onroerende goederen ten onderwerp hebben, en voor zoover zij noch kwijting, schuldbekentenis, overdragt derzelve, vereffening van schuld, noch overdragt van roerende goederen bevatten, kunnen zij op een en dezelfde zegelsoort worden gesteld, mits bij het volbrengen der formaliteit, zoo daartoe termen bestaan, meerderheid van regten betalende (bladz. 78). Ik geef opzettelijk de voorstelling des Schr. zelven terug om de duidelijkheid niet te kort te doen, voor 't overige naar het werk verwijzende, met opmerking evenwel, dat de S. op bl. 82 te kennen geeft, dat hij gaarne, indien het geoorloofd geweest ware, zijn plan in den vorm eener wet had ingekleed, ‘waardoor het misschien aan stelselmatigheid en duidelijkheid zou gewonnen hebben.’ - Alzoo ook hier de notarissen aan de
tegenspraak van den ontvanger onttrokken. Slechts een hoofdambtenaar komt hun protocol en de genoegzaamheid der gebruikte zegels verifieëren. Ook hier bepaalt de notaris grootendeels zelf de belasting, doch die bevoegdheid wordt ook aan particulieren gegeven. Voor den notaris
| |
| |
zal het geen bezwaar opleveren, zegt de S., ‘daar het doel en de strekking van het tegenwoordig voorstel is, alle chicanes, heffingen op woorden en wat dies meer zij, die de tegenwoordige wetgeving bezwaren, te vermijden niet alleen, maar op eenmaal te doen verdwijnen.’ En mogt niettegenstaande dat alles de notaris dwalen of de wet trachten te ontduiken, ‘het zal voor hem,’ naar het oordeel des Heeren d.G., ‘eene voldoende straf zijn, als hij later het te weinig betaalde zal moeten bijpassen’ (bl. 79). Ter nadere aanbeveling had de S. er kunnen bijvoegen, dat het zelfs wel eens voordeelig zou kunnen zijn, om zich aan de toepassing dier straf bloot te stellen, en dat er alzoo geen treffender overeenstemming tusschen de belangen der schatkist en die der ingezetenen kan worden bereikt, dan waardoor de eerste de voldoening heeft der straf en de laatsten in de toepassing daarvan een kans op voordeel hebben. In de moeijelijkheid, welke de zelf-belasting voor partikulieren zou opleveren, wordt voorzien door de hun toegekende bevoegdheid om, behalve voor die akten, welke de minste moeijelijkheden plegen op te leveren, dezelfde zegelsoort te bezigen. De S. heeft dit dan ook niet voldoende geacht en voegt er een middel bij, om hen de wet te leeren. Terwijl toch de notaris, die genoegzame kennis heeft om niet te dwalen, in 't geval van dwaling of ontduiking, naar 't schijnt uit hoofde van zijn beter weten, alleen met bijbetaling wordt gestraft zonder eenige boete, worden de partikulieren wegens te min gebezigd zegel voor onderhandsche akten met boeten bedreigd. Dit neemt evenwel niet weg, dat de Heer d.G. zich verdedigt tegen den waan, ‘dat hij zou meenen, dat door wettelijke bepalingen het maken van onderhandsche
akten behoort te worden bemoeijelijkt; dit zij verre,’ zegt hij, ‘partijen moeten vrij blijven in hunne handelingen’ (bl. 50). Het is bovendien nog opmerkelijk, hoe de Heer d.G. daar, waar hij het behoud der formaliteit voorstelt, deze ‘in het belang acht van de goede regeling der belasting’ (bl. 69), terwijl hij ten aanzien van de voorgestelde afschaffing der formaliteit haar ‘een noodeloos bezwaar voor de schatkist noemt’ (bl. 70).
Gelijk wij zagen, hoe de Heer T. de bevordering der notarieele en de belemmering der onderhandsche akten aan een vereenvoudigd tarief verbindt, zoo blijkt ook reeds uit de boven aangehaalde woorden van den Heer d.G., omtrent de opheffing der chicanes, enz., dat ook hij daarop bedacht was. Zoo zegt hij dan, bladz. 42: ‘Wij hebben steeds gemeend, dat het tarief ook voor de wetgeving op de registratie behoorde te zijn een eenvoudige prijscourant, die aanwees wat eene dagvaarding, volmagt, boedelbeschrijving, obligatie, verkoop, enz., aan regt moest kosten. Wij hebben steeds geloofd, dat men voor eene juiste toepassing van het tarief niets meer mogt vorderen, dan dat men het tarief maar behoefde op te slaan om in
| |
| |
eens klaar te wezen met zijnc rekening, indien men eerst zoover gevorderd was om te weten, welke soort van overeenkomst men voor zich heeft. Dit is echter in casu niet in allen deele het geval; het tarief bevat leeringen en beschouwingen, die eene nadere betrachting behoeven; het tarief kan niet alleen uit een geldelijk oogpunt worden beschouwd.’ Zeer duidelijk is het nu wel niet, waarin die leeringen en beschouwingen bestaan; de S. wijst ze ook niet in bijzonderheden aan. Het geheele beweren wordt evenwel nader daarmede geformuleerd, dat het starief bij de aanwijzing der vaste regten akten bij namen belast, doch ook daarin vindt men geene voldoende opheldering. Nog eens herhaalt de S. in § 4 van het laatste hoofdstuk, over het jus constituendum, het opschrift voerende, van het tarief, zijn onverzettelijk beginsel, dat ‘het tarief in casu (?) een eenvoudige prijscourant behoort te zijn.’ Van de wijze hoe? verneemt men niets dan een ontwerp-tarief, waarvan de aanhef al dadelijk weinig bevredigt: ‘Aan een vast regt van 50 cent wenschen wij onderworpen te zien alle akten, die de wet niet bij namen aan een hooger regt onderwerpt;’ terwijl het voorts onderscheidene bepalingen bevat, waarin niet dan akten bij namen worden opgenoemd. Men vergenoege zich, tot het regt verstand van het eigenlijk stelsel, met de volgende opheldering in eene noot: ‘Men noeme het niet inconsequent, dat wij hier akten bij namen noemen, na vroeger daartegen geijverd te hebben; hadden wij een concept-wet geleverd, wij zouden die namen wel vermeden hebben; hier moeten wij ze duidelijkheidshalve opnoemen’ (bl. 24). Zonder deze aanteekening had het plan veel van eene mystificatie. Nu
is 't althans in zoover opgehelderd, dat de verandering, die de duidelijkheid zou bevorderen, duidelijkheidshalve niet kan worden medegedeeld. Niet alleen zouden wij gaarne kennis gemaakt hebben met een duidelijk en eenvoudig tarief van regten op overeenkomsten, zonder deze bij namen te noemen; het ware tevens belangrijk geweest alzoo het middel te zien aangewezen, waardoor de groote moeijelijkheid der registratie, om namelijk te bepalen welke de aard is der overeenkomst in de acte vervat, zou worden opgelost. Doch ook dit heeft men van des S. plan niet te verwachten. ‘Men zegge niet’ (bl. 85): ‘de oude quaestiën, of deze of gene uitdrukking kwijting of schulderkentenis te weeg brengt, zullen nog eens worden opgewarmd, en men zal weder op woorden gaan heffen; dit is onmogelijk, als men aan de eene zijde zijne akten stelt, zonder toeleg om regten te besparen, aan de andere zijde zorgt, dat de ambtenaren kennis genoeg bezitten om den aard, de kracht en de werking der overeenkomsten te beoordeelen. Doet men dit niet, dan verklaren wij, in navolging van alle (welke?) schrijvers over dit punt, dat er geene belasting op overeenkomsten, zonder onoverkomelijke bezwaren denkbaar is.’ Geen duidelijker bewijs voorzeker,
| |
| |
dat de aanneming van zijn systeem ons niet veel verder zal brengen; immers zal de schrijver wel niet beweren, dat zijne invoering alleen het gevolg zou hebben, dat geene akten met de zucht om regten te besparen zullen worden gesteld, en de ambtenaren dadelijk voldoende kennis zullen verkrijgen. En toch was het doel van des S. voorstel, om alle chicanes, heffingen op woorden, enz., op eenmaal te doen verdwijnen!
De S. heeft evenwel in die opmerking op een belangrijk bezwaar van den grondslag der belasting gewezen. Men zegge niet met het programma, dat ‘de doolhof der arresten, deçisiën en besluiten niet zou toestaan om een genoegzame wetskennis bij de belastingschuldigen te veronderstellen.’ Vooreerst, welke wet wordt gekend of is geschikt om gekend te worden door de belastingschuldigen zelve? Deze zullen wel in de meeste gevallen raad en voorlichting van anderen behoeven, en dan heeft zeker de registratie dit voor, dat het belastbaar object zelf den belastingschuldige, bij de minste daaraan verbonden moeijelijkheden, met der zake kundigen in aanraking brengt. Het bezwaar is, dat zelfs voor dezen de toepassing moeijelijk blijft. In vele gevallen toch vereischt zij eene grondige kennis niet slechts van de belastingwet, maar vooral ook van de burgerlijke wetten, waarop zij steunt, terwijl de toepassing der laatste in moeijelijkheid vermeerdert, door de dikwijls niet gemakkelijke en meermalen alleen met het oog op de belasting noodzakelijke appreciatie van de in de akten vervatte stipulatiën. En zonder nu de mogelijkheid van vele en belangrijke verbeteringen te ontkennen, welke de bestaande belastingwet zou kunnen ondergaan, noch die van de opheffing van vele moeijelijkheden, waartoe hare toepassing aanleiding geeft, kan het hoofdbezwaar niet worden verminderd dan door eene naauwkeurige kennis der belastingwet, gepaard aan eene grondige beoefening van het burgerlijk regt bij diegenen, aan wie de toepassing der registratie is opgedragen, of die tot de behartiging van de belangen der partijen, waar zij met de registratie in aanraking komen, geroepen zijn. Bij de laatsten vooral - ofschoon ik de notarissen ten dezen niet in de eerste plaats zou
noemen - is dit veel minder het geval dan wenschelijk en mogelijk ware. De studie der belastingwetten in het algemeen moge voor regtsgeleerden weinig aantrekkelijks hebben - het ‘onbekend maakt onbemind’ is hier ook toepasselijk - en de registratie door Troplong ‘la plus noble ou pour mieux dire la seule noble de toutes les lois fiscales’ genoemd, verdient die verwaarlozing het minst. Zij levert bovendien een ruim veld op tot de verkrijging van eene meer juiste kennis van het burgerlijk regt door de bevordering der gelijktijdige beoefening en onderlinge toetsing van wetenschap en praktijk.
Ik heb de verhandelingen der Heeren d.G. en T. tot dusver niet
| |
| |
in de bijzonderheden nagegaan. Die van den Heer T. geeft daartoe weinig aanleiding. Men vindt daarin wel vele redeneringen uit bijzonderheden geput en bijzonderheden gegeneraliseerd; doch omtrent de wetgeving zelve wordt eigenlijk niet in bijzonderheden getreden. Door de gevolgde behandeling der bijzondere artikelen geeft de Hr. d.G. te dien aanzien meer. Alles hier na te gaan is niet wel mogelijk. Het algemeene gebrek van oppervlakkigheid is ook hier openbaar. De S. toont evenwel, en dit is het voorname van zijn arbeid, dat hij, gelijk te verwachten is, de bezwaren bij ondervinding kent; hij toont daardoor dikwijls de juiste aan, maar eene grondige ontwikkeling ontbreekt en evenzeer eene goed doordachte voordragt tot verbetering. - Zoo bijv. de bezwaren uit artikel 11 der wet van frimaire ontstaan. De bepaling dat een afzonderlijk regt verschuldigd is op ‘les dispositions independantes et ne derivant pas nécessairement les unes des autres,’ is zeker eene van de moeijelijkste, zoo niet de moeijelijkste, in de toepassing. Zij geeft tot de moeijelijkste quaestiën van appreciatie aanleiding, en hare toepassing kan, gelijk ik reeds opmerkte, inderdaad grond geven tot het verwijt van belasting op woorden en tot hetgeen men fiscaliteit pleegt te noemen. In zooverre ben ik het met den Heer d.G. eens, ofschoon ik de wijze, waarop hij die bezwaren formuleert, geheel voor zijne rekening laat. Hij begint in zijne aanteekening op dit artikel met ‘de oorsprong daarvan uit de motieven en strekking der wet en het daaromtrent bij de discussiën gezegde aan te toonen’ (bl. 25), en volgt daarbij hoofdzakelijk de elders meermalen door hem aangehaalde redevoering, door Jousselin bij de beraadslagingen over de wet van frimaire
gehouden. Deze historische ontwikkeling draagt evenwel alle blijken, dat hij de vroegere bepalingen op dit punt zelve niet heeft ingezien; hij had anders voorzeker haren inhoud duidelijker vermeld, en zeker althans niet met het oog op de woorden: ‘dispositions indépendantes et ne dérivant pas nécessairement les unes des autres,’ aan den wetgever van frimaire verweten, dat deze, ‘de voorschriften zijner voorgangers willende verbeteren, zijn voorschrift in zulke duistere bewoordingen kleedde,’ daar toch diezelfde woorden evenzeer in art. 7 der wet van 5-19 December 1790 gevonden worden. Het ware hier vooral de plaats geweest kortelijk zamen te vatten, tot welke verschillende uitleggingen en toepassing het artikel aanleiding gaf, om daarin het verlangde bewijs te vinden. De werken van Championnière en Rigaud en Dalloz's ‘Nouveau Repertoire,’ zouden den schrijver dit gemakkelijk gemaakt hebben. Maar bovenal zoude hij ook, naar aanleiding van het daar gezegde, eene betere verandering hebben kunnen voorstellen. Want daargelaten zijn laatste toevlugt om het geheele artikel weg te laten, is 't moeijelijk te denken, dat het bezwaar zou opgeheven worden door
| |
| |
te bepalen: ‘voor elke, geheel op zich zelf staande in eene akte vervatte hoofdovereenkomst, zal een afzonderlijk regt geheven worden’ (bl. 74). De S. moge dan vertrouwend veronderstellen ‘dat de toepassing zoo moeijelijk niet zal zijn, daar toch van elken notaris of hoofdambtenaar wel zal mogen verwacht worden, dat hij die gemakkelijk zal onderscheiden;’ doch ieder ander dan de steller zou ligt vragen, of geheel op zich zelve staande dan zooveel gemakkelijker te verstaan is dan ‘independante et en dérivant pas nécessairement,’ en of ‘disposition’ tot minder moeijelijkheden zou aanleiding geven dan ‘hoofdovereenkomst.’
Een tweede voorbeeld ontleen ik aan de aanmerking omtrent de berekening der waarde van de onroerende goederen, naar den in het contract uitgedrukten prijs of door waardering. Dit laatste middel, het is niet te ontkennen, kan dikwijls odieus zijn. De Heer d.G. keurt het dan ook af, en geeft met veel ophef eene verbetering aan de hand, n.l. door het kadaster tot grondslag aan te nemen. Hij is met dit stelsel bijzonder ingenomen, ofschoon hij ‘eerlijk genoeg is te bekennen, dat het denkbeeld niet origineel is, maar aan Championnière en Rigaud ontleend’ (bl. 69). De Heer Eversen schijnt het zelf gevonden te hebben. De Hr. d.G. erkent evenwel, dat de tegenwoordige toestand van het kadaster, werd het tot grondslag aangenomen, tot groote onbillijkheden aanleiding zou geven. Het ware alzoo, vooral wanneer men, gelijk de S., weet, hoe dikwijls dit punt reeds bij de vertegenwoordiging is ter sprake gebragt en de Regering steeds heeft verklaard tot de herziening van het kadaster niet te kunnen overgaan, zeer wenschelijk dat de Heer d.G. hadde aangewezen, hoe zijn denkbeeld zou kunnen worden verwezenlijkt. In de plaats daarvan leest men: ‘Aan te wijzen hoe een en ander te verkrijgen zij, ligt niet op onzen weg’ (bl. 66).
Eindelijk, en hiermede sluit ik mijne beschouwing van deze verhandeling, keurt de S. de heffing der belasting op de contracten van eigendomsovergang onder de tegenwoordige burgerlijke wetgeving af. Hij wil dat regt op den overgang zelven, en dus bij de overschrijving geheven hebben. Dit denkbeeld heeft zeker den schijn voor zich. Het wordt dan ook in alle drie verhandelingen voorgedragen. Doch zelfs het aannemelijke toegegeven, moest toch de S. van eene verhandeling als de onderwerpelijke weten, dat geenszins de nieuwe burgerlijke wetgeving die verandering noodzakelijk maakt; dat deze geene disharmonie met de wet van frimaire heeft doen ontstaan. Nergens kon voorzeker de verwaarloozing der geschiedenis duidelijker uitkomen. Ook is het bij zoodanige quaestie niet genoeg te weten, wat de jurisprudentie tot 1848 daaromtrent opleverde; men had ook moeten onderzoeken wat sedert dien tijd was voorgevallen en daarbij ook opzettelijke verhandelingen over dat onderwerp moeten raadple- | |
| |
gen. De belangrijke conclusie van Mr. F.F. Karseboom, medegedeeld in het Regtsgeleerd Bijblad XII, bl. 594, maakte die taak zeker zeer gemakkelijk.
Mij blijft nog de verhandeling van den Heer Eversen ter beschouwing over. Zij zal mij evenwel niet lang bezig houden, vooral niet naarmate het stuk zelf uitgebreid is. Kon de regel: ‘la forme emporte le fond’ op eene verhandeling toegepast worden, hetgeen ik reeds omtrent den vorm dezer verhandeling aanmerkte, ware genoeg om over den inhoud te zwijgen. Behalve echter de geringe verhouding tusschen de quantiteit van 256 bladzijden en de qualiteit, is er eene andere reden. Het is deze, dat de S. naar zijne eigene woorden onbevoegd is om in dezen te oordeelen. Ik geloof niet, dat, wanneer ik wijze op het naauw verband tusschen de registratie en de burgerlijke wetten, daarvoor nog het gezag van regtsgeleerden als Championnière en Rigaud en zoovele anderen noodig te hebben. Wat zij daarvan zeggen is overigens allezins de lezing waard. Weinigen voorzeker zullen het ontkennen, dat de kennis der registratie-wet, veel meer nog hare toepassing, zonder kennis en liefst grondige kennis van het burgerlijk regt onmogelijk is. De Heer E. is evenwel van een ander gevoelen. Volgens hem ‘staat het privaat-regt en de belastingwet elk op zich zelve, en is dit zoo waar, dat men zelfs een zeer goed ambtenaar der registratie kan zijn, zonder regtskennis te bezitten’ (bl. 162). Heeft soms de S. het noodig geacht deze stelling voorop te zetten om eigen bevoegdheid buiten twijfel te stellen, in ons oog is juist in dat oordeel zijne onbevoegdheid in het licht gesteld, en dit te meer; wijl het onhoudbare der stelling door zijne verhandeling zelve bewezen wordt.
Of is het niet een uitvloeisel van gebrek aan kennis, zoo der burgerlijke als der belasting-wet, wanneer men den S. hoort beweren, dat verkoop van vast goed tegen lijfrente in de laatstgenoemde wet niet is getarifeerd? daar toch noch verkoop van vast goed, noch vestiging van lijfrente daarin wordt gemist en het een eerste beginsel is dat een contract slechts eene eenige qualificatie heeft, welke van de voornaamste stipulatie afhankelijk is? (bl. 189.) Is ook dat zelfde gebrek niet openbaar in de bewering, dat de onderscheiding van onroerende en roerende zaken, zoo als die in de burgerlijke wet voorkomt, voor de registratratie niet past en deze wet eene eigene onderscheiding te dien aanzien zou moeten vaststellen? - Het mutatieregt moet niet meer op 't contract, maar op den overgang zelven geheven worden, ‘naardien zonder de overschrijving geene overboeking meer bij het kadaster plaats heeft, en zonder levering geen daad van eigendom of bezit, maar wel van beheer denkbaar is’ (!). - Dat voorts de wet van 22 frimaire VII, ten opzigte van de berekening der waarde van eigendom, vruchtgebruik en vruchtgenot van roerende en onroerende
| |
| |
goederen allezins verouderd is en niet in overeenstemming met de wetenschap (?), noch met de beginselen, waarvan in ons vaderland behoort te worden uitgegaan, ter berekening van de kapitaal waarde(!), wordt N.B.! bevestigd door het verschil van gevoelen omtrent de berekening van het regt bij overdragt van eeuwigdurend erfpachtregt, naar de wet van 16 Junij 1832 (bl. 192). - Men zie voorts hetgeen de S.o.a. van voorwaardelijke overeenkomsten en van garantie mobilière zegt ter nadere overtuiging van de juistheid zijner regtskennis. - En gelijk het niet ongewoon is eigen gebrek aan grondige kennis eener zaak op het gebrekkige van de zaak, die men beoordeelt, te zien terugwerpen, zoo mag het ook geen verwondering baren, dat de wet van frimaire, welke wij nog straks door de zeker meer vertrouwen verdienende redactie van den controleur, juist, logisch en eenvoudig hoorden noemen, in de schatting des Heeren E., ‘wankelbaar, wantrouwig, rekbaar en onzeker’ heet (bl. 151). - Alles afdoende is hier evenwel des S. voorstel, waarop hij meermalen terugkomt, om n.l. de beslissing der geschillen over de belastingwet van de regterlijke magt bij Gedeputeerde Staten over te brengen. Het betoog (?) van de mogelijkheid daarvan wordt geleverd door de opmerking ‘dat in dat grondwettig collegie mannen worden aangetroffen, die bevoegd kunnen worden geacht om den aard eener overeenkomst te beoordeelen’ (bl. 219). Vooral echter rekent de S. op ‘het Lid, hetwelk in de gevallen waarin eene beslissing volstrekt wordt gevorderd, indien de stemmen staken, in de vergadering van Gedeputeerde Staten wordt geroepen’ (bl. 383). Hij komt de aanmerking te gemoet, dat de uitspraak op deze wijze zou vallen in handen van klerken, door op te merken,
dat men daarbij zou toonen weinig kennis te bezitten van de grondwettige instelling van Gedeputeerde Staten, ‘maar al komen de zaken in handen van ambtenaren,’ voegt de S. er bij, ‘dan weet een iegelijk, dat zulks ook het geval is bij de algemeene besturen, waarvan het Hoofd minder de zaken zelve kan behandelen, dan een collegie, verdeeld in Commissiën of afdeelingen, om te rapporteren, alvorens ter vergadering uitspraak wordt gedaan, weshalve de beslissing meer vertrouwen zal inboezemen, dan van eenige Inspecteuren der registratie, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, wier onzijdigheid betwijfeld kan worden’ (bl. 220). De S. schijnt echter hier reeds vergeten te hebben, dat hij niet de beslissing der administratie (la Régie), maar die der Regtbanken bij Gedeputeerde Staten wilde overbrengen. - Dit wat des S. incompetentie aangaat.
Het standpunt, waaruit hij de vraag behandelt, is geheel het notariële. Van hetgeen de S. als verbetering voorstelt, noem ik dan ook slechts de verpligte registratie der onderhandsche akten. Ik vind overigens het bewijs van dat standpunt niet in de niet altijd even
| |
| |
gematigde uitvallen tegen het Bestuur der registratie hier te lande, dat ‘als het meest fiscalair (?) Bestuur in zijn eigen boezem wroette’ en voor hetwelk de S. eene bijzondere minachting schijnt te hebben; ik ga die exclamatiën voorbij, om te wijzen op de groote, soms aan medelijden grenzende belangstelling in den ongelukkigen toestand van het notariaat en de soms in verontwaardiging overgaande jammerklagten over het verschrikkelijk lijden, dat het van de registratie te verduren heeft. Zoo is volgens den Heer E. de notariële praktijk in een kwijnenden toestand, ten gevolge van het wenschelijke eener herziening der registratiewet (bl. 135); de notariële akten worden zoo slecht behandeld, dat ‘de woorden: notariële akte den ingezetenen even onaangenaam in de ooren klinken, als het woord registratie; terwijl daarentegen de woorden onderhandsch bewijsje welluidender en liefelijker zijn dan alle weltige vormen tot de voltooijing der akten benoodigd’ (bl. 146). - Het ‘privilegie’ der onderhandsche akten, ten gevolge van de niet verpligte registratie, wordt natuurlijk breed uitgemeten (bl. 226). Ja, zelfs wordt van de registratie gevorderd, dat zij, door ‘eene beteugelende belasting ten aanzien der trekgelden’ daar te stellen, ‘een zedelijk nut zal uitoefenen op de handelingen, wier uitwerkselen schadelijk zouden kunnen zijn voor de huisgezinnen, omdat de begeerlijkheid wordt opgewekt door een verleidelijk lokaas en dikwijls door het rondschenken van wijn, bier of sterken drank; hoedanige gewoonten dáár, waar zij nog bestaan, weinig strooken met de waardigheid van het notarisambt’ (bl. 193.) - Eindelijk moet, door
het verbod aan ieder zonder onderscheid, behalve aan de notarissen, om openbare verkoopingen van onroerende goederen te houden, en de onbevoegdverklaring van griffiers en deurwaarders, tot het houden van openbare verkoopingen van roerende goederen, eene leemte in de wetgeving worden aangevuld, waardoor ‘althans iets zoude verrigt worden tot lotsverbetering van den notaris ten platten lande’ (bl. 342).
Ik moet bekennen, dat de lezing van deze verhandeling mij zeer te leur gesteld heeft in de verwachting, welke de in de voorrede van de commissie van redactie medegedeelde uitspraak der beoordeelaars bij mij, en ik geloof niet zonder reden, had opgewekt. Ik had daaruit afgeleid, of soms de Heer Eversen de vraag minder met het doel om een nieuw systeem te ontwikkelen, had beantwoord, dan wel om in meer beperkten zin, zoo als ik dit hierboven (bl. 513) bedoelde, de wenschelijke verbeteringen in de wet zelve aan te wijzen. Na hetgeen ik daarover schreef, behoef ik naauwelijks te zeggen, dat ik met het in de voorrede medegedeelde oordeel geenszins instem. Ik vond toch den daar vermelden rijkdom van bewijzen voor de verkeerde werking en toepassing der tegenwoordige wetgeving niet, ten ware met rijkdom alleen de quantiteit wierd bedoeld, onverschillig
| |
| |
welke de gehalte der aangevoerde bewijzen zij. Evenmin kan ik de ‘bijzondere verdienste’ als adversaria erkennen. Al moge de S. zelf betuigen, dat zijne aanteekeningen de vrucht zijn eener gezette overweging en ervaring, gedurende het tijdvak van het vierde eener eeuw (bl. 164 en 201); al getuigt hij van die ervaring in tegenstelling van de ondervinding (‘welke bij de enkele aanschouwing blijft stilstaan en òf in het geheel niet, óf verkeerd over eene zaak doet oordeelen’ bl. 200) dat ‘zij tracht het verschijnsel of de oorzaak in hare eerste bronnen op te sporen, den juisten grond van het ontstaan der gebreken weet aan te wijzen, en het waargenomene, door het oordeel gezuiverd en door de rede beslist, op daartoe betrekkelijke onderwerpen toepasselijk maakt’ (bl. 200); al schijnt hij zich alzoo eener niet te verwerpen mate van kennis bewust - ik mogt, tot mijn leedwezen, den S. in die illusiën niet toegeven, daar zijne verhandeling althans overal de blijken draagt van het zeer beperkte standpunt, waaruit hij de registratie-wet heeft moeten leeren kennen en waaruit hij die beoordeelt en beschouwt.
In het programma der Prijsvraag wordt vermeld, dat de beoordeelaren verzocht zullen worden in de tweede plaats uitspraak te doen of het betoog, wat bewerking, inhoud en stijl betreft, waardig zou zijn aan 's lands Regering en de Wetgevende Vergadering te worden aangeboden, enz. Het blijkt niet, dat omtrent dit punt eenige uitspraak gevallen is. De gissing schijnt niet gewaagd, dat de negatieve beantwoording van het eerste punt van beoordeeling, of n.l. het betoog werkelijk bevat wat in de prijsvraag werd verlangd, eene bepaalde uitspraak over het tweede overbodig maakte. Op het weinig bevredigende der bewerking van alle drie verhandelingen heb ik reeds vroeger gewezen. Het komt mij voor, dat ook taal en stijl in het oog van menig beoordeelaar te wenschen zouden kunnen overlaten. De beide eerste verhandelingen onderscheiden zich zeker in dit opzigt gunstig boven de derde, ofschoon ook daarin wat minder παϑος voor een onderwerp als het hier behandelde niet zoude geschaad hebben, en de S. der tweede verhandeling wat te veel effect in dikwijls vrij gedwongen overdragtelijke spreekwijzen of uitdrukkingen zoekt. Uit de derde verhandeling haal ik eenige voorbeelden aan om de beoordeeling van taal en stijl gemakkelijker te maken. Behalve uitdrukkingen als: fisculair Bestuur, verdient opmerking de zinsnede op bl. 240, waar het ‘meer dan verouderd en middeleeuwsch, ja cannibaalsch’ genoemd wordt, dat de Regter bewijzen ter zijde moet leggen, omdat zij niet geregistreerd zijn, en die op bl. 294: ‘de fiscus staat dus niet gelijk met een straatroover, die u op den openbaren weg, met het pistool op de borst, uwe beurs afperst,’ en de voortzetting van die treffende vergelijking op bl. 297. Voorts de
tegenstelling op bl. 252: ‘Is het niet eene bijtende scherts,’ enz.; doch niet minder die
| |
| |
op bl. 272: ‘thans bestaat het in het oogloopend onderscheid, dat een Lid van den Hoogen Raad minder betaalt dan een nachtwaker, die in weêr en wind, en niet in een vochtig en togtig verblijf, zijne functiën uitoefent.’ Bij al hetwelk men nog kan voegen declamatiën tegen de ontdekkingen van verzwegen eigendomsovergangen, als op bl. 187 over de arme verveeners! het arme land! en het arme brein! - Ik achtte deze vermelding niet overbodig, omdat zij ook nieuwe bewijzen bevatten voor de kracht der bewijsvoering, en besluit met de aanhaling eener periode, waarin de verhevene gedachte geene woorden schijnt te hebben kunnen vinden om het eigenlijk denkbeeld uit te drukken. ‘Behalve dat ook ingezetenen,’ leest men bl. 134, ‘de fransche taal niet magtig zijn, verdient het opmerking dat de wetgever van 1798 wel voor de toekomst, doch alleen voor het dadelijk aanwezige, nimmer de toekomst voor de toekomst voorzag.’
Hiermede ben ik aan het einde mijner taak gekomen. Aangenaam was zij niet. Het doet mij leed te moeten betuigen, dat de antwoorden op eene prijsvraag, die op haar zelve beschouwd zoo vruchtbaar in uitkomsten had kunnen zijn, zoo weinig hebben bijgedragen om de herziening van een zoo belangrijk gedeelte onzer fiscale wetgeving eene schrede verder te brengen.
's Hage, Maart 1854.
VAN BONEVAL FAURE.
| |
| |
| |
De Wet op de Bieren in de Nederlandsche Brouwerijen, door B.M. Perk, Lid van de Kamer van Koophandel en Bierbrouwer te 's Gravenhage. 's Gravenhage, Gebroeders Belinfante, 1854.
De discussiën in de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het bekende voorstel der Negen Leden tot afschaffing van den accijns op het geslagt, en de veranderingen, die weldra in vele gemeentelijke belastingstelsels zullen moeten gebragt worden door de nieuwe gemeentewet, hebben in den laatsten tijd de algemeene aandacht op het vraagstuk der accijnsen gevestigd. Maar hoe veelzijdig het onderwerp ook door de voor- en tegenstanders behandeld is, de verschillende gevoelens zijn daardoor nog geenszins tot elkander gebragt. Onder de staathuishoudkundigen, die ons Land gelukkig in steeds grooter getal kan opnoemen, zijn er velen, die evenzeer het behoud der accijnsen aanprijzen, als anderen er zich tegen verklaren. Beiden beroepen zich op de lessen derzelfde wetenschap, beiden trachten hunne beweringen te staven door aanhalingen van dezelfde economische autoriteiten. De bovengenoemde discussiën hebben zich, helaas! te zeer gekenmerkt door onzalige partijschap, dan dat ze zoo veel licht aan de zaak hebben gijgezet als men met grond er van had mogen verwachten, terwijl de gemeentelijke Besturen zich meer hebben bezig gehouden met het moeijelijke om de opbrengst te ontberen, dan wel met de vraag naar de voor- of nadeelen der accijnsen zelve.
Moeijelijk is het nu natuurlijk voor het groote publiek, dat buiten het economisch, administratief of industrieel terrein staande, toch belang stelt in het vraagstuk, om, bij het verschil van gevoelen zoo veler theoristen, tot een juist oordeel over de zaak te komen, en het zal voorzeker niemand bevreemden, dat velen zich nu meer beginnen te rigten naar de uitspraken der mannen van de praktijk, wier dagelijksch bedrijf hen in voortdurende aanraking brengt met het accijnsstelsel, en die genoeg helderheid van inzigten en eerlijkheid bezitten om niet uit eigen belang af te keuren wat voor het algemeen belang vereischt wordt. Weinigen echter van hen hebben tot nu toe hunne stem doen hooren, en het is daarom, dat wij ons te meer verheugen in de uitgave der brochure over ‘De Wet op de Bieren in de Nederlandsche Brouwerijen,’ door den Heer B.M. Perk, te 's Gravenhage, die, zelf brouwer zijnde, voorzeker volkomen bevoegd is om een oor- | |
| |
deel uit te spreken over de werking der accijnsen, voor zooverre die zijn bedrijf betreft. En dat geen baatzuchtig doel des schrijvers pen bestuurd heeft, maar alleen de wensch om het belang zijner industrie te bevorderen, zien wij ten duidelijkste, wanneer hij, met verwerping van beschermende regten, zijn verlangen in deze woorden zamenvat: ‘Vrijheid, onbepaalde vrijheid in mijne fabrijk, geene belemmering in de ontwikkeling mijner industrie en concurrentie met allen.’
De brochure is met helderheid en kennis van zaken geschreven. Na den oorsprong der wet, thans op dit middel vigerende, te hebben nagegaan en door aanhalingen van Hogendorp's woorden te hebben aangetoond, dat gedurende onze vereeniging met België, de belangen der brouwerijen in de Noordelijke Provinciën aan die der Zuidelijke zijn opgeofferd, ontwikkelt de schrijver achtereenvolgens zijne bezwaren tegen de verschillende hoofdartikelen en hij doet dit op eene zoo bevattelijke wijze, dat zelfs hij, die niet met de fabrijkaadje bekend is, de moeijelijkheden duidelijk inziet, die de fabrijkant door de voorschriften der wet ondervindt. Zijne hoofdgrieve bestaat echter daarin, dat de wet, door het bepalen van de geheele inrigting eener brouwerij en het voorschrijven van de wijze waarop, en van den tijd waarin de bewerking geschieden moet, alle vrijheid van werken aan den fabrijkant ontneemt en hem dus in de onmogelijkheid stelt die veranderingen en verbeteringen aan te brengen, die hij in het belang van zijn fabrijkaat wenschelijk oordeelt. Wordt de wet niet veranderd met iedere verbetering, die in dezen tak van nijverheid wordt uitgevonden, hetgeen natuurlijk eene onmogelijkheid zou zijn, dan wordt de fabrijkant genoodzaakt, op de oude en minder goede wijze voort te gaan, een nadeel, dat niet nader behoeft aangewezen te worden. Genomene proeven hebben den schrijver het bewijs geleverd, dat hier te lande hetzelfde voortreffelijke bier kan gebrouwen worden, waarop Beijeren roem draagt, maar onder de bestaande wet zou dit fabrijkaat een zoo hoog cijfer van accijns vorderen, dat aan geene mededinging met het Buitenland te denken zou zijn. En het verbruik van het Beijersche bier neemt hier te lande aanmerkelijk toe! Immers zien wij uit de voortreffelijke
statistiek, die wij aan de ijverige pogingen van het Ministerie van Financiën te danken hebben, dat de algemeene invoer bedragen heeft in
1846 |
ƒ 8,555. |
1847 |
ƒ 10,282. |
1848 |
ƒ 10,654. |
1849 |
ƒ 16,352. |
1850 |
ƒ 21,870. |
1851 |
ƒ 20,026. |
1852 |
ƒ 27,555. |
Was de Nederlandsche fabrijkant geheel vrij in zijne wijze van
| |
| |
bewerking geweest, zoo zou in deze vermeerdering van gebruik zoo al niet geheel, dan toch grootendeels door hem voorzien zijn, terwijl nu de accijnswet als eene premie van bescherming ten voordeele van den buitenlander werkt. Wel levert Nederland reeds uitmuntend bier, daar, volgens des schrijvers opgave, het Hollandsche gebottelde bier het Engelsche in onze Oost-Indische bezittingen geheel verdrongen heeft; maar wanneer men de cijfers van den uitvoer (die van het gebruik hier te lande ontbreken ons) nagaat, dan ziet men, dat, terwijl de invoer in de 7 jaren van 1846-1852 bijna 3½ maal verdubbeld is, de uitvoer in hetzelfde tijdvak nog niet éénmaal is verdubbeld, zoodat de vermeerdering weder ten voordeele van den buitenlander is geweest. De algemeene uitvoer toch heeft bedragen, blijkens bovengenoemde statistiek, in
1846 |
ƒ 39,136 |
en de doorvoer |
ƒ 1,753. |
1847 |
ƒ 42,685 |
|
ƒ 1,447. |
1848 |
ƒ 40,691 |
|
ƒ 1,419. |
1849 |
ƒ 48,141 |
|
ƒ 5,104. |
1850 |
ƒ 60,234 |
|
ƒ 7,657. |
1851 |
ƒ 61,475 |
|
ƒ 4,734. |
1852 |
ƒ 75,253 |
|
ƒ 3,739. |
Wel overtreft het cijfer van den uitvoer nog verre dat van den invoer, maar men houde hierbij in het oog, dat dit minder is toe te schrijven aan de vraag naar Hollandsch bier in het Buitenland, dan wel daaraan, dat vele reeders gewoonlijk met hunne schepen zoo veel bier naar de Oost-Indiën verzenden, als hen in staat stelt om restitutie van den accijns te erlangen, waartoe alleen de behoefte gedurende de reis niet voldoende is, terwijl zij dan op Java verkoopen, wat zij overhouden. Die uitvoer is derhalve eenigermate gedwongen, wat nooit voordeelig voor den handel zijn kan; gelukkig echter dekt gewoonlijk de verkoopsprijs den inkoop, zonder evenwel, gemiddeld gerekend, winst te geven. Bij de gedurige klagten van den handel, dat Holland geene uitvoerartikelen oplevert, zou het dus van te meer waarde zijn, dat het bier hier te lande in zoo verschillende als voortreffelijke hoedanigheid gebrouwen kon worden als in Engeland en Duitschland, om, even als daar, een aanzienlijke tak van uitvoerhandel te worden. De bestaande wet verhindert dit evenwel en benadeelt derhalve niet alleen den fabrijkant, den handelaar en den reeder, maar ook de vele andere bedrijven, als glasblazerijen, kuiperijen, kistenmakerijen en zoo velen meer, die daardoor nieuwe bronnen van bestaan zouden openen.
Na het opsommenvan deze bezwaren zal het voorzeker niemand verwonderen, dat de schrijver tot de slotsom komt, dat alleen eene geheele opheffing der bestaande wet die voordeelen aan de nijverheid verschaffen kan, welke andere Landen er zoo ruimschoots van
| |
| |
inoogsten. Mogten echter de drie tonnen gouds, die de Staat van den accijns op de bieren en azijnen jaarlijks trekt, niet kunnen gemist worden, dan stelt hij voor, den accijns te vervangen door eene belasting op de gemouten en ongemouten granen, die hetzelfde bedrag zou opleveren. Zonder in een oordeel te treden over het al of niet wenschelijke dier vervanging, waartegen voorzeker vrij wat bezwaren voor den handel en de administratie zouden in te brengen zijn, gelooven wij evenwel genoegzaam te hebben aangetoond, dat de tegenwoordige toestand dringend eene verandering vereischt.
Wij mogen deze brochure eene nieuwe bijdrage heeten tot de kennis der werking van ons accijnsstelsel, en hoe ook de gevoelens daarover verdeeld mogen zijn, allen zullen zich ongetwijfeld verheugen, dat bij de vele theoretische beschouwingen, die wij reeds bezitten, nu ook de praktijk hare stem doet hooren. Maar bovenal moet dit geschrift eene welkome hulpe zijn voor hen, die met ons het bestaande stelsel afkeuren en het langzamerhand wenschen vervangen te zien door een stelsel van directe belastingen. Men moge dezen wensch vrij eene hersenschim noemen, toch wanhopen wij niet, dat de oogen weldra zullen opengaan voor de nadeelen van eene belasting, die den arbeid in zijne vrije werking en ontwikkeling belemmert, ja uitdooft. Engeland toont ons de voordeelen van den vrijen arbeid. Ware ook dáár de fabrijkaadje van vele producten aan vaste wetten gebonden geweest, nooit zouden die verbeteringen in de industrie gebragt zijn, die dat Land juist tot zoo hoogen trap van volkomenheid in alles wat de nijverheid betreft, gebragt hebben, en nooit zou het dien verbazenden uitvoerhandel verkregen hebben, die gedurig door de inlandsche fabrijken met nieuwe en betere voortbrengselen gevoed wordt.
Hoe men ook de bestaande heffing trachte te verdedigen: onzes inziens strijden de accijnsen tegen elke gezonde uitlegging der staathuishoudkunde. Waaruit toch moet in de behoeften van den Staat voorzien worden? Voorzeker niet alleen uit het bestaande kapitaal, want dat zou spoedig verbruikt zijn, maar voornamelijk, ja zoo mogelijk geheel, uit de vruchten die dat kapitaal afwerpt. Er moet dus voortbrenging zijn, opdat het kapitaal niet door vertering vermindere, maar door arbeid vermeerdere en alzoo de magt tot opbrengen bij de inwoners toeneme. Wanneer nu de arbeid zich niet anders ontwikkelen kan dan door eene vrije en onbelemmerde werking, en welk prakticus zal dit ontkennen? dan moet de Staat, reeds als middel van zelfbehoud, al die hinderpalen uit den weg ruimen, die de ontwikkeling der nijverheid belemmeren. Begint men van de redenering uit te gaan, dat het geld opgebragt moet worden, en legt men dan eene belasting op dezen of genen tak van nijverheid, om zich de opbrengst te verzekeren, zonder vooraf na te gaan, of de industrie er onder lijdt, dan handelt men als de boer die het hoen slagt, om het gouden ei te bekomen. Men stopt eene bron van inkomsten, en wan- | |
| |
neer alzoo de opbrengst afneemt, moet weldra een andere bloeijende nijverheidstak belast worden, om spoedig hetzelfde lot te ondergaan. Hogendorp, dien wij juist aanhalen, omdat de voorstanders van het accijnsstelsel zich gedurig op hem beroepen, zegt over de accijnsen: ‘Men denkt zekerder te gaan met de belasting op de fabrijkaadje en schijnt te vergeten, dat men daarmede den nationalen rijkdom vermindert. Men diende wel uit te cijferen, wat meer nadeel aan het land toebrengt, eenige vermindering van inkomsten of van den nationalen rijkdom. Deze laatste is de bron van 's lands
inkomsten en behoort het eerste hoofdstuk van de wetenschap der finantiën te zijn. De meeste finantiërs beginnen met het tweede hoofdstuk: zij rekenen uit, hoe men het meeste uit de bestaande welvaart kan halen. De goede landman is niet degene, die de koe het beste melkt, maar die haar in staat stelt de meeste melk te leveren.’
De accijnsbelasting nu drukt onvermijdelijk op de fabrijkaadje en is daardoor zoo veel nadeeliger dan de andere indirecte belastingen, als de regten bij den in-, uit- of doorvoer geheven, zegel, registratieregten en andere. De accijns bemoeijelijkt, ja stremt vaak den arbeid. En terwijl de duizenden, die elke groote tak van nijverheid onderhoudt, bij eenen bloeijenden staat der industrie, het hunne bijdragen tot de algemeene behoeften van den Staat, zoo komen zij, wanneer men hun de gelegenheid tot arbeiden ontneemt, ten laste van het Rijk of van de ingezetenen.
Gaan wij ten slotte kortelings de hoofdargumenten van de voorstanders der accijnsen na. Zij beweren vooreerst, dat men hier te lande aan deze belasting te zeer gewoon is, dan dat eene verandering wenschelijk zou zijn. Heerlijke theorie van stilstand! Waarom dan langer staathuishoudkunde en statistiek bestudeerd, wanneer het bestaande voor geene verbetering vatbaar gerekend wordt en de steen der wijzen in het belastingstelsel gevonden is? Zou dan de natie zich niet spoedig en gaarne ontwennen aan eene belasting die, bij een juist onderzoek, blijkt nadeelig voor de algemeene welvaart te zijn? Ten tweede, betaalt een ieder niet meer dan hij zelf verkiest. Men vergeet hierbij niets meer en niets minder, dan dat juist de eerste levensbehoeften accijnspligtig zijn, zoodat een ieder dus genóódzaakt is zijn aandeel bij te dragen. Maar gesteld eens, het ware mogelijk zich het gebruik der met accijns belaste artikelen te ontzeggen, zou dan de Staat niet onmiddellijk genoodzaakt zijn de alsdan gebruikt wordende artikelen te belasten, ten einde aan de schatkist de noodige middelen te verschaffen? Ten derde, dat de accijns ongemerkt betaald wordt, daar hij in den prijs begrepen is. Voorzeker een groot voordeel, wanneer, behalve het cijfer van den accijns, de verbruiker niet nog daarenboven de prijsverhooging moest betalen, die de minder goede fabrijkaadje door de formaliteiten enz., onvermijdelijk veroorzaakt. Het verbruikte
| |
| |
wordt duurder, de magt tot koopen door minder arbeid kleiner en het nadeel derhalve dubbel. En ten vierde, dat de vreemdelingen de accijns mede betalen, vooral een argument voor de gemeentelijke accijnsen. Zonder nog aan te merken, dat daarentegen de ingezetenen, die den zomer buiten het Rijk of de Gemeente doorbrengen, hun aandeel niet voldoen, vindt men deze bewering het beste wederlegd in het uitmuntende werkje van onzen verdienstelijken de Bruijn Kops: ‘Over indirecte belastingen,’ waar hij door cijfers aantoont, dat dit zoo hoog geroemde voordeel voor de grootste Gemeente van ons Land, Amsterdam, de somma van 0,4 percent in het jaar bedraagt!
Wij erkennen gaarne de groote bezwaren, die aan elke invoering eener nieuwe belasting verbonden zijn, en het nadeel, dat in de verhooging van directe belastingen gelegen is, door de groote som die op eenmaal voldaan moet worden, maar wij gelooven, dat deze moeijelijkheid zou kunnen verminderd, zoo niet vermeden worden. Daarenboven zou eene geheele vrijmaking van den arbeid vele nieuwe bronnen van bestaan zoo rijkelijk doen vloeijen, dat reeds de bestaande belastingen een aanzienlijk hooger cijfer zouden opbrengen. Men wijze toch niet als voorbeeld van de onmogelijkheid om directe belastingen met vrucht te verhoogen, gelijk onlangs in den Raad eener Gemeente geschied is, op de moeijelijkheden, waarop men daar ter stede met een' hoofdelijken omslag in 1831 en 1832 is gestuit, want men vergeet, dat die omslag niet, zoo als wij verlangen, met afschaffing van andere belastingen gepaard ging, maar geheven werd boven en behalve het gewone cijfer dat men opbragt, terwijl daarenboven ons Vaderland toen in een' kostbaren oorlog gewikkeld was, zoodat alle middelen van bestaan kwijnden. Evenmin zij men bevreesd, daardoor de rijken uit het Land of de Gemeente te verdrijven. Wie toch bevordert meer de algemeene welvaart, hij die zijne inkomsten werkeloos verteert en dus eenvoudig in zijne behoeften voorziet, door ze te ruilen tegen zijne renten, of hij die door rusteloozen arbeid telken dage nieuwe waarden schept, het nationaal vermogen vermeerdert en aan vele monden brood geeft? Voorzeker de laatste. Welnu, men ontlaste hem dan en erkenne dat, wanneer die rijken door hunne kapitalen handel, nijverheid of scheepvaart ondersteunen, zij daardoor mede tot de ondernemers van nijverheid behooren, en, door het deelen in de grootere winsten, den druk der vermeerderde lasten geenszins
zullen gevoelen, en tevens, dat toenemende welvaart geene verhooging van lasten zal noodig maken. Algemeen toch weet men, dat tweemaal twee in belastingen niet juist vier is. En eindelijk wane men niet, dat eene verbeterde en gemakkelijker heffing het kwaad zal verhelpen. Waar de wet gebiedt, daar moet de ambtenaar fiscaal zijn, zal het middel de verlangde uitkomst leveren. Vooral klage men niet over de fiscaliteit der ambtenaren hier te lande, wanneer men hen met die van het Buitenland vergelijkt en het ingewikkelde van ons belastingstelsel na- | |
| |
gaat. De Heer Perk brengt in zijne brochure alle hulde toe aan de welwillendheid, die hij steeds van de ambtenaren ondervonden heeft, en ook wij, zelf in den handel zijnde, hebben te vaak gelegenheid gehad om de handelwijze der ambtenaren in het Buitenland te ondervinden, dan dat wij een enkel oogenblik zouden aarzelen verreweg de voorkeur te geven aan de Hollandsche ambtenaren boven de buitenlandsche.
Wij danken den Heer Perk, dat hij door zijne brochure de belemmeringen, die het stelsel van accijnsen den nationalen arbeid in den weg legt, op nieuw ter sprake gebragt en aangetoond heeft, en hopen, dat vele ondernemers van nijverheid, die onder deze belasting gedrukt gaan, zijn voorbeeld zullen volgen. Zoo moge meer en meer de overtuiging veld winnen, dat het bestaande stelsel nadeelig is voor de algemeene welvaart, en moge er eene verbetering gebragt worden in eene zaak van zoo groot belang voor den bloei van ons Vaderland.
Amsterdam, 23 Mei 1854.
P.N. MULLER. |
|