De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 827]
| |||||||||||
Bibliographisch album.Geschiedenis der Bouwkunst bij eenige der merkwaardigste volken van vroegeren en lateren tijd, door P.M. Brutel de la Rivière. Leyden, Directie der Houtgraveerschool, 1854.Iedere bijdrage tot de geschiedenis der kunst heeft aanspraak op onze belangstelling, omdat zij eene leemte in onze letterkunde helpt aanvullen. Geen gedeelte der wetenschap toch wordt bij ons minder beoefend dan zij; men vergenoegt zich met de namen van enkele koryphaeen van eigen en vreemde kunst, en die gebrekkige kennis - welke er door Immerzeel's Leven der Schilders niet op gebeterd is - gaat dan veelal gepaard met een traditioneel kunstkoopersoordeel; en een gebouw, een beeld, een prent, eene schilderij wordt vernietigd of naast de producten van groote meesters geplaatst met eene geijkte terminologie. Men zoekt in eene schilderij naar iets van Hobbema, van Both, van Ruysdael of van van Berghem, en naarmate er iets van die ietsen in is, wordt de schilderij voortreffelijker gekeurd. Arme natuur! De toekomst en de maatstaf der kunst worden gezocht in 't verleden of afhankelijk gesteld van vreemde, inzonderheid Fransche kunst, die ons conventioneel kabinetskleuroordeel met een' valsche of weinig bekende verrijkt. Het verleden wordt daardoor niet aanknoopingspunt, maar doel. David, Fontaine en Percier braken even als de revolutie met de traditie, en de restauratie werd in weêrwil van haar zelve in den stroom medegevoerd. Bij ons zoekt men 't doel der kunst in en bij de middeleeuwen te stellen, die voor het positief reformatorisch beginsel - dat ook reeds in haar negatief werkzaam was, en behendig wordt weggegoocheld - slechts eene histori- | |||||||||||
[pagina 828]
| |||||||||||
sche waarde hebben, en overgangsvormen kunnen leveren, die met het godsdienstig en maatschappelijk bewustzijn in harmonie zijn. De kunstgeschiedenis is bij ons, wanneer men enkele proeven en nog te beantwoorden prijsvragen uitzondert, een naauw ontgonnen veld. De namen van vele onzer onde schildersGa naar voetnoot1 worden door onze naburen verbasterd en verknoeid, en ieder, die met ons belang stelt in de geschiedenis onzer vaderlandsche kunst, zal zich dus gewis verheugen, dat een onzer vaderlandsche kunstvrienden, de Hr. Kram, vele dier verminkte of vergeten namen aan onze geschiedenis zal terug schenken. Dr. Noordewier gaf een lang gewenscht en noodzakelijk handboek voor Nederduitsche Regtsoudheden; en de Sectie voor regtsgeleerdheid en staatswetenschappen van het provinciaal Utrechtsch Genootschap omhelsde in 1845 het plan, om eene volledige verzameling van bouwstoffen voor de bewerking van eene geschiedenis van 't regt in ons land aan te leggen, en de aanteekeningen bewijzen, dat wij onze naburen daarin op zijde beginnen te streven. Wie verzamelt echter of ondersteunt de verzameling van bouwstoffen voor onze kunstgeschiedenis? Waar is een handboek van de geschiedenis onzer kunst? Hadden wij dan voor de 16de eeuw niets oorspronkelijks in onzen bouwtrant, of hebben wij van onze wording af, aan den leiband der Franschen geloopenGa naar voetnoot2? De tijdgenoot laat de overblijfselen van onzen ouden bouwtrant, hetzij oorspronkelijk of nagevolgd, met onverschilligheid vervallen of slechten: deze of gene kunstvriend laat er misschien wel eene teekening van van vervaardigen, enkele stedelijke regeringen laten wel eene copie | |||||||||||
[pagina 829]
| |||||||||||
maken, maar zij gaan in het kabinet of in het archief, terwijl 't opkomend geslacht met hare meerdere of mindere waarde onbekend blijft en de geschiedenis er geen voordeel van trekt. Indien wij liefde tot de kunst bezaten, en behoefte gevoelden aan eene geschiedenis onzer kunst, welke toch even belangrijk mag worden geacht als de geschiedenis van onzen handel of van ons vaderland in zeer beperkten zin, wij zouden de gaping aanvullen, die tusschen de vlijtig beoefende geschiedenis van de gedenkteekenen onzer eerste voorouders en onzen tijd ligtGa naar voetnoot1. In 1849 schreef Dr. Jonckbloet in een minder vriendschappelijken brief aan Bormans te Luik, geplaatst voor zijn werk over middeleeuwschen Epischen versbouw, dat gemelde Heer. zich te naauwernood een denkbeeld zou kunnen vormen van den gezonken staat, waarin zich toen in Noord-Nederland de middennederlandsche letterkunde bevond: 't zelfde zou van de geschiedenis onzer kunst gezegd kunnen worden. Te vergeefs zoekt men bij ons naar een handboek van aesthetica. Wij bezitten talrijke verhandelingen over aesthetische onderwerpen, wij bezitten een Hemsterhuis, bij wien de afgematte Göthe voor zijne Italiaansche reis verkwikking vond, maar een geheel van kennis ontbreekt ons, tenzij men Riedels theorie der schoone kunsten en wetenschappen, die eene historische waarde bezit, zou willen aanvoeren. De wetenschap van het schoone en van zijne wijzen van openbaring heeft bij ons weinig belangstelling gevonden. Zeker niet dewijl wij aan die wetenschap zelve niet gelooven, maar welligt doordien het Cartesianisme en Krypto-Spinozisme, dat geen organisme en dus geen schoon erkent, en die kunstleere Kunstlehre van 't Kantianisme, dat zonder vrucht voor de kunst bleef, hier te lande het meest zijn beoefend, en verder, doordien die wetenschap, welke bij ons nergens wordt gedoceerd, traditioneel eene wetenschap van spitsvondige distincties is, die het schoone uit abstracte begrippen afleidt en stereotypeert, en gevolgelijk een strop voor den kunstenaar wordt. Bovendien is de meening, welke door vele kunstenaars gekoesterd wordt, dat kunst en wetenschap buiten verband tot elkan- | |||||||||||
[pagina 830]
| |||||||||||
der staan, aan de verspreiding van de leer van het schoone niet bevorderlijk geweest. Om echter 't schoone te gevoelen en als product van organische zamenwerking te begrijpen, is wetenschap noodzakelijk. De wetenschap, om het schoone te gevoelen en te begrijpen, is niet eene geïsoleerde wetenschap zonder maatschappelijk belang, want even als het schoone in de kunst, is ook het zedelijk schoon een organisch product, waartoe de geheele mensch gevorderd wordt, evenzoo als voor het schoone in de kunst de zamenwerking van alle noodige elementen wordt vereischt. Ieder organisme houdt op het in hem zijnde doel volkomen te verwezenlijken, zoodra de zamenwerking der deelen niet plaats grijpt volgens de hun met het organisme gegeven intensie van werking; wordt die zamenwerking, die verhouding gewijzigd, dan zullen de producten wel het doel gedeeltelijk, maar nimmer volkomen verwezenlijken. Schilder b.v. tien voorwerpen uit de natuur, zoodat zij zijn, wat de ervaring geleerd heeft dat zij zijn moeten, gij hebt waarheid; zijn die voorwerpen van dien aard, dat zij ieder in het bijzonder een organisme van lijnen en kleur zijn, ge hebt waarheid en schoonheid, en toch kunnen die voorwerpen zeldzaam zoo in eene schilderij gebragt worden, dat ze organisch zamenwerken. Stel u nu verschillende handelingen op zedelijk gebied voor, zij kunnen, omdat zij zijn, wat zij in overeenstemming met een gegeven zijn moeten, waar zijn. Gij zult uwen naaste niet lasteren: de overeenstemming van uw leven met dit voorschrift, dat op zedelijk gebied evenzoo een geworden is, als de eik, dien gij afteekent, in de natuur, geeft waarheid. Heb uw' naaste lief en redt hem met levensgevaar uit het water: gij hebt waarheid en schoonheid. Het schoon is hier als product van organische zamenwerking niet zoo spoedig te begrijpen, als bij den eik: hier moet eerst de naaste in al zijne betrekkingen en daarmede de liefde in zamenwerking gedacht worden, om het zedelijk schoon te begrijpen. Het is niet zoo als bij den eik, een product van zamenwerking in de ruimte, maar in den tijd, en ieder schoon in den tijd daargesteld vordert een ingespannen denken. De muzijk herhaalt hare motieven of onveranderd of gewijzigd en geschakeerd; zij hernieuwt de indrukken en het begrip wordt vergemakkelijkt. De plastische kunst heeft die zamenwerking niet volkomen kunnen uitdrukken, daarom neemt zij b.v. op historisch gebied enkele betrekkingen en brengt ze met het een of ander beginsel in organische zamenwerking. Indien ge u nu, om tot het eerste voorbeeld terug te keeren, uwen naaste in alle betrekkingen denkt, zult gij toch te vergeefs trachten om daarmede het niet lasteren in zamenwerking te brengen. Plaats | |||||||||||
[pagina 831]
| |||||||||||
nu eindelijk het redden van zijnen naaste in het leven van een vrek, aan wien door den geredde een legaat is toegelegd, indien deze op een bepaalden leeftijd komt te sterven, dien hij, toen hij in het water viel, nog niet had bereikt, de handeling houdt voor den vrek op zedelijk schoon te zijn, omdat zij 't product van den geheelen mensch niet is. De vatbaarheid van ons gevoel kan in beide rigtingen ontwikkeld, geleid en voor eenzijdigheid behoed; de opvatting, het begrip kan èn bij den mensch als zedelijk wezen èn als kunstenaar en beschouwer historisch en psychologisch gereinigd worden. Van die zijde kan de kunst een factor van maatschappelijk geluk worden, die in onze gejaagde maatschappelijke toestanden geen cijfers geeft, die omniddellijk te innen zijn, maar beginnen zou met cijfers te vragen. Beschouwen wij nu de wetenschap in eene andere, maar naauw verbondene rigting, dan is 't juist het vooroordeel, dat kunst en wetenschap buiten elkander staan, dat op ieder gebied der kunst verderf aanbrengt. De tijd, waarin het schoon met meêr of mindere bewustheid als organisch product werd opgevat, maar de vorm, het kleed, de locale en historische waarheid willekeurig was, mogen wij, zelfs ook in ons land, waar de wetenschap niets voor de kunst doet, als vervlogen beschouwen. In ons land kon de wetenschap geene eischen aan de kunst doen, zij heeft de kunst genegeerd, en den kunstenaar aan zijn lot overgelaten. Voelde hij zich door een historisch onderwerp geinspireerd, hij kon voor het verleden slechts dragers uit het heden nemen; drie zaken was hij meester: kleur, teekening en den mensch, die voor hem in alle periodes dezelfde bleef; maar wie was er om hem in de wereld binnen te leiden en het tijdvak te veraanschouwelijken, waarin zijn mensch moest handelen? Thans echter moet de nog zoo dikwijls bewandelde weg, om feilen van groote meesters te adelen, of voor proeven van eigenaardige grootheid uit te geven, voor goed verlaten worden, en de kunstenaar zelf moet niet alleen kennis tot voorwaarde zijner kunst stellen, maar hij moet ze ook bij den beschouwer, niet bij den kunstkooper, vorderen. In weêrwil van hunne gebreken, bezaten die oude meesters op het gebied der Christelijke kunst 't geheim der majesteit, dat de nieuwere door eene theatrale actie en strengheid dikwijls hebben zoeken na te volgen: die hoogere voorwaarde is de warmte des geloofs, want voor hem, die niet gelooft, heeft het onderwerp slechts eene poëtische zijde; de kleur, die met het Christendom als tolk van de fijnste nuances van het gemoed gegeven is, mist die uitdrukking, waardoor die dragers van thans gewijzigde ideeën blijven aantrekken. | |||||||||||
[pagina 832]
| |||||||||||
Die gewijzigde ideeën bepalen tevens, hoe de geschiedenis der kunst beoefend moet worden, om tot kunstkennis te leiden. Het geloof, wat ook zijn inhoud was, heeft de kunst op ieder gebied beheerscht; ieder gewrocht der kunst draagt voor het geoefend oog het afdruksel van den geest des tijds; ieder gewrocht is eene met toevalligheden verbonden verwezenlijking eener idee, opgevat als product eener door de geestelijke en stoffelijke buitenwereld gewijzigde werkingsverhouding des geestes; en in ieder kunstproduct, dat aan godsdienst dienstbaar of met haar verbonden was, leven ideeën: duidelijk is dit bovenal in de middeleeuwsche kunst, toen de idee als dogma minder bewegelijk was, en de kunstenaar er zich door liet beheerschen. In de latere kunst is meer een streven om zich van 't dogma los te maken, en welligt zal, even als de voor-reformatorische kunst de reformatie in hare verschijning voorafging, ook de protestantsch Christelijke kunst, in scherpe tegenstelling met de Catholijke kunst, de reiniging van het dogma vergezellen. Op dat geloof berust de tegenstelling van antieke en moderne kunst. Thorwaldsen drukte die tegenstelling eenvoudig en in zijne mond diepzinnig uit. Bij Kestner te Rome zag hij een antiek athletenhoofd; in gedachten verzonken bleef hij staan, sloeg zich voor het hoofd en zeide: ‘Zoo kunnen wij het niet.’ Kestner voegt hierbij deze opmerking: ‘Die Grösse dieser Aeusserung können nur die Wenigen verstehn, welche die naturerfüllte Höhe und den göttlichen Adel des Styls in der Griechischen Kunst, gleischsam wie den Charakter einer Handschrift innehaben, und da Sie diesen Styl in den Werken selbst Thorwaldsens vermissen durch Nachdenken auf den Punkt gekommen sind, dass dieser Styl uns desswegen unerreichbar ist, weil zu dessen Bedingungen eine durch Jahrhunderte natuureligiös ausgebildete und entwickelte griechisch kunstbegabte Nationalkraft gehört; ebenso unmöglich als uns ein Jupiter, würde dem Phidias ein Christus gelungen können.’ Evenzoo zal het ieder kunstenaar en kunstvriend voor Raphael, voor Rembrandt gaan: beide schilderden onder andere ideeën dan de kunstenaars der negentiende eeuw: een ander geloof doordrong ze. De Italiaansche school verkreeg door 't Christendom een reëelen achtergrond, die met den Christus in den loop der eeuwen gewijzigd wordt. De Christus van Thorwaldsen en van Ary Scheffer is een andere dan die van vorige eeuwen, niet alleen in gewijzigde type, maar ook in zijne verschijning. Moeijelijker, maar met evenveel zekerheid, laten de heerschende ideeën zich in de bouwkunst nagaan. De behoefte van den Griekschen Italiaansch-Christelijken Cultus inspireerde den bouwmeester, en de kunst zocht op 't gegeven grondvlak naar een' vorm, waarin het geloof zich symbolisch vorzinnelijkte. Is voor 't protestantisme de kansel het brandpunt van den Cultus, is hij zijn hoogste behoefte, | |||||||||||
[pagina 833]
| |||||||||||
dan zal dat gegeven den bouwmeester moeten leiden, en de form laat zich door dat gegeven gemakkelijk bepalen. Beide openbaringswijzen én op het gebied der schilderkunst én op dat der bouwkunst, geven twee reeksen van gemodificeerde verzinnelijkte en tevens idente ideeën, die, om in hare openbaring begrepen te worden, historisch moeten nagegaan worden. Hiermede is, reeds voor een bepaald gebied, de noodzakelijkheid van eene geschiedenis der kunst gegeven, die meer omvang heeft, dan eene opsomming van bouworden en gebouwen, van schilderscholen en schilderijen. Behalve dat nu het godsdienstig bewustzijn de opvatting bepaalt, en wij in de voortbrengselen der kunst zien, of de natuur den kunstenaar een grillig spel van krachten is, dan of er eene noodzakelijkheid boven staat, of alles aan die noodzakelijkheid als kille wet of als Schepper van hemel en aarde gehoorzaamt; of God een bloedeischend regter of een regtend vader is, - zijn er nog andere ideeën, die het oog des kunstenaars rigten en soms tegen zijn wil bepalen. Deze ideeën zijn, als complex, de smaak, die van het aesthetische gevoel, waaraan wij natuurlijk voor ieder' tijd een plaats inruimen, daarin onderscheiden is, dat hij 't charakter van bewustheid mist en conventioneel is. Uit dat gemis aan bewustzijn, dat zich in de lagere standen openbaart als gemis van ontwikkeld gevoel voor harmonie van kleur en lijnen, bij meer ontwikkelden als gebrek aan gevoel voor harmonie van lijnen, volgt, dat de smaak zich bij alle individuen, op welken trap van ontwikkeling zij ook staan, vertoont; terwijl 't aesthetisch gevoel, dat een zich bewuste smaak is, zich bij betrekkelijk weinigen vertoont. Het genie en ook het groot talent weet zich van de autoriteit dier ideeën los te maken: hij ziet de natuur in hare waarheid, hij ziet haar schoon, voor hem speelt eene muzijk van lijnen, kleur en licht, die aan 't oog of aan de techniek ontsnapte; hij geeft haar bij herhaling terug en zoekt den beschouwer in de door hem ontsluijerde natuur binnen te leiden; - bij dezen moet echter de veelzijdig ontwikkelde vatbaarheid bestaan om met den kunstenaar één in gevoel en opvatting te kunnen worden. Met deze voorwaarde ontstaat de behoefte aan aesthetica, als ervaringswetenschap, die niet abstract buiten de geschiedenis der kunst staat, maar een integrerend deel van haar is. Zij leert hoe ieder volk 't schoone heeft verwezenlijkt. Wat het algemeene in het bijzondere is, kan eerst 't werk der toekomst zijn. De kunstgeschiedenis ontwikkelt de voorwaarden, waaronder de organische zamenwerking plaats had, en noemt en classificeert de dragers van het schoone. Zijn nu deze beide voorwaarden van kunstkennis, waardoor de kunstenaar het vooruitzigt heeft om gewaardeerd te worden, en te- | |||||||||||
[pagina 834]
| |||||||||||
vens zelf de gelegenheid om zich historisch tot tolk der kunst te formen, waar zijn dan in ons vaderland de prikkels voor den kunstzin onzer natie? Waar bestaat gelegenheid om zich als wetenschappelijk kunstkenner te formen? Nemen wij de kunst in verband tot industrie, dat voor zekere takken welligt belagchelijk kan schijnen, ofschoon een ontwikkelde kunstzin evenmin als de wetenschap het geringe veracht, de gang der beschouwing zou een andere moeten worden; maar waar de wetenschap vergeefs op aanmoediging wacht, daar zal ook de praktijk gebrekkig zijn. Kunst en industrie moeten het haar voorgelegde vraagstuk oplossen, hoe er en aan de behoefte en aan de eischen van het aesthetisch gevoel voldaan kan worden. De navolging van anderen is de eenvoudigste oplossing. Juist de bouwkunde moge bewijzen, wat smaak is, en hoe weinig gevoel voor symmetrie er bij ons gevonden wordt: men zoekt het imposante in verbroken proportiën; de orden worden dooreen geworpen, als ware schoonheid het werk van het toeval. In en om onze steden wemelt het van die misbaksels van combinerend talent, die daar, waar de natuur in ons vaderland hare schoonste composities van lijnen vertoont, met haar den strijd wagen. Alles wordt met onverschilligheid opgenomen, alleen de voorwaarde dat 't nieuw zij, is de rigtsnoer. Die zucht wordt het graf van de kunst des bouwmeesters. Ook daarin was de oude tijd grooter, men eerbiedigde de kunst, en de autokratie van den wil werd geen wetgever van den kunstenaar. Onze bouwkunst is slechts, wanneer men die gebouwen uitzondert, waar onze bekwame architecten aan geene grillen of beperkende gegevens gebonden waren, eene goedkoope herhaling van formen, die door gebrek aan inwijding in de geschiedenis der kunst, zelfs voor een ontwikkeld gedeelte der natie zijn afgestorven. Even als wij ons vreemdelingen voelen onder een staatsform, die ons opgedrongen en niet historisch met ons geworden is, evenzoo kan hij alleen voor vreemde kunstformen gevoel hebben en haar begrijpen, die in de wereld, waarmede zij ontstaan zijn, zoo al niet heeft leeren leven, ten minste daarin binnen is geleid. Hierin ligt de grond der onverschilligheid voor vreemde formen, die zoo gemakkelijk opgenomen worden. De woorden van Hallam: ‘dans l'histoire des moeurs des nations le chapitre consacré à l'architecture domestique serait sans contredit, s'il était bien exécuté celui qui ferait le mieux connaître les progrès de la vie sociale,’ zouden, indien zij historisch bewezen konden worden, eene treurige waarheid zijn. | |||||||||||
[pagina 835]
| |||||||||||
Met gespannen belangstelling namen wij het boek van den Heer Brutel de la Rivière ter hand, dewijl ook aan onze kunst, naast die der jongere volken van Europa, een plaatsje is ingeruimd. Op dien grond beschouwden wij het werk oppervlakkig als doeltreffender dan de ‘Geschiedenis der bouwkunst bij de oude volken,’ door Ramée, Haarlem, 1847, en de ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de bouwkunde der middeleeuwen,’ door Timmermans, Utrecht, volgens de voorrede 1838, volgens ingepl. titel 1841, waarin de schrijver voor onze middeleeuwsche kunst de tegenwoordige staat van Holland heeft gevolgd. De inhoudsopgave gaf ons reeds een minder gunstig denkbeeld, en met klimmende teleurstelling hebben wij het werk doorgelezen, niet omdat de resultaten van den schrijver met onze zienswijze niet overeenkwamen, maar dewijl het werk zonder plan is aangelegd, vol misstellingen is, en overal gebrek aan kennis verraadt, en zeker niet, zoo als hij in de voorrede wil, aanspraak op oorspronkelijkheid kan maken. Wij voor ons zouden aan eene gelukte navolging de voorkeur boven zulk eene mislukte oorspronkelijkheid gegeven hebben, inzonderheid dewijl de schrijver slechts de resultaten van de laatste jaren had behoeven te gebruiken, om iets beters te leveren. Bovendien heeft hij geene zwarigheid gemaakt om de ouden, die reeds genoeg vertreden worden, op eene onvergeeflijke wijze te misbruiken, zonder ze te kennen of vergeleken te hebben. Maar om tot de inhoudsopgave terug te keeren, zij is toevallig. Achtereenvolgend worden behandeld: Nineve, Babylon, Egypte, Grieksche bouwkunst, Romeinsche bouwkunst, Byzantijnsche bouwkunst, de bouwkunst in Syrië en Persië, Oud-Indische bouwkunst, Chinesche bouwstijl, Arabische of Moorsche bouwstijl, vervolgens algemeen overzigt van de Geschiedenis der bouwkunst in Noord-Europa tot aan de vijfde eeuw, Duitsche Staten, Frankrijk, Engeland en Nederland. De schrijver schijnt in zijne studie tot geen resultaat gekomen te zijn: want, ofschoon hij den toekomstigen bouwkundige aan het einde der inleiding op de noodzakelijkheid wijst, om de geschiedenis der bouwkunst te kennen, opdat hij moge weten, waar de meesterstukken van vroeger en later tijd gevonden worden, hun onderling verband begrijpe, en op pag. 35 weêr op dat verband gewezen wordt, komt hij op pag. 53, waar hij van het Campo Santo te Pisa op de Phoenicische bouwkunst springt, er voor uit, dat hij ongevoelig uit Azië zijne beschouwingen naar Europa heeft overgebragt. De vier eerste bladzijden bevatten eene inleiding tot de geschiedenis der kunst, die met de inleiding tot de geschiedenis der Neder- | |||||||||||
[pagina 836]
| |||||||||||
landsche kunst (pag. 150) gedeeltelijk navolging, gedeeltelijk excerpt is van de bekroonde prijsverhandeling: ‘Waarin ligt de reden van de weinige vorderingen der bouwkunst in ons Vaderland, enz.,’ door D.D. Büchler, 1845. De schrijver begint de inleiding met eene omschrijving, waaruit blijkt, dat behoefte de bouwkunst heeft doen ontstaan: ofschoon gebouwen ter beschutting tegen het klimaat en de omringende dieren, ter vereering der Godheid en ter beveiliging tegen vijandelijke overvallen niet uit dezelfde behoefte opgetrokken werden. Uit het drieledig doel van het bouwen in den oorsprong beschouwd, bepaalt hij den omvang van het begrip bouwkunst als woning, tempel en vestingbouw; hoe nu deze drie tevens hoofd- en onder-afdeelingen van onze bouwkunst zijn kunnen, begrijpen wij niet. In de wijze van daarstelling dezer eerste voortbrengselen vindt de schrijver geen menschelijk vernuft, maar dierlijk instinct, en dewijl nu zeker ieder geslacht eene bijna gelijke openbaringswijze van dat instinct heeft, wordt er eene bepaling van de oorspronkelijke verdedigingsmiddelen gegeven, ‘als bestaande in kuilen, op eenigzins verheven plaatsen, terwijl de uitgegraven aarde rond den boord werd geworpen;’ als bewijs van de algemeene geldigheid dier bepaling wordt zij nog eens woordelijk, pag. 18, van de Grieken herhaald. Dat nu de mensch even als de bever instinctmatig eene zekere wijze van daarstelling voor zijne woning kiest, zou denkbaar zijn, maar dat hij, in wien het gevoel van afhankelijkheid van eene hoogere magt wakker is, met dat bewustzijn, hoe duister ook, door instinct gedreven eene zekere wijze van daarstelling der altaren kiest, begrijpen wij niet. Wij voor ons zouden dan liever de wijze van bouwen afhankelijk stellen van locale omstandigheden en behoeften en van het toeval, dat dan, wanneer de voorraad ruwe steenen, die in de natuur voorhanden zijn, is verbruikt, wordt opgeheven: hier is dan welligt voor den schrijver de overgang van dierlijk instinct tot menschelijk vernuft. Bovendien zou het moeijelijk zijn om de opgaande regten van het altaar en de opgaande krommen van het beverhuis uit 't zelfde dierlijk instinct te verklaren. De schrijver werpt zich verder op Alexandrijnsche wijze, die hij in bespiegelingen schijnt te beminnen, zoo op pag. 152, de vraag op: Behooren deze hutten nu tot de geschiedenis der bouwkunst? Hierop wordt voorwaardelijk geantwoord: gewis, ten minste, indien men de bouwwijze der onderscheidene volken beschouwt in haar verband tot de wereldgeschiedenis. Wat volgt nu uit de beschouwing van die beide tot elkander: a) Hierdoor leert men de gewoonten van een volk kennen; b) men ziet er uit, op hoedanige wijze (bij dat volk?) de voortgang in beschaving heeft plaats gehad, en welken trap van beschaving het in een bepaald tijdperk bereikt had; c) men wordt daardoor in staat gesteld vergelijkingen te maken tusschen de verschillende volken, den invloed te beoordeelen, die de omstandigheden op hun zijn hebben uitgeoefend, enz. | |||||||||||
[pagina 837]
| |||||||||||
- Het plan van den auteur is nu niet, zoo als hij zegt, om de bouwwijze der onderscheidene volken in verband tot de wereldgeschiedenis te behandelen, maar om de bouworden, den bouwstijl te doen kennen, die bij de verschillende volken in opvolgende tijdvakken de heerschende is geweest. Dat plan heeft hij al spoedig laten varen, want 't geheele boek is eene doorloopende overtreding van dezen regel; wat het werk aan inhoud van kunstgeschiedenis mist, wordt voortdurend uit die wereldgeschiedenis aangevuld, en wat inderdaad bevreemdend is, in de noot op pag. 28 zoekt de schrijver zijne afwijking te regtvaardigen, door te zeggen: dat het bijna onmogelijk is, om bij die volken, van welke de bouwkunst oorspronkelijk is (!), de eene zonder de andere (de geschiedenis in 't algemeen) te behandelen. Verder kunnen naar aanleiding van den eigenlijken zin van het woord bouwkunst, die door de Grieksche afleiding duidelijk wordt, alleen die stichtingen in aanmerking komen, die uit duurzame bouwstoffen en met wetenschappelijk beleid zijn opgetrokken. Hoe nu de eigenlijke zin van bouwkunst beter uit de Grieksche dan uit de Nederlandsche benaming blijkt, zien wij niet in. De schrijver schijnt bouwkunst in den eigenlijken zin te bepalen als wetenschap en kunst om stichtingen op te trekken; datzelfde en beter geeft, indien de bepaling aan 't woord ontleend moet worden, ons woord bouwkunst terug. Om wijders eene wetenschap voor onzen tijd uit een woord, dat eeuwen telt, te bepalen, is een werk, dat veelal een schralen oogst geeft. Zulke begrippen hebben eene eigene geschiedenis, die door etymologie niet over 't hoofd wordt gesprongen. Bovendien is de keuze van het woord ἀρχιτεκτονία en de afleiding zelve minder gelukkig voor den eigenlijken zin van bouwkunst, dewijl dat woord na het verval der Grieksche bouwkunde is gebruikt. - In den tijd van Demosthenes (vergel. Dem. c. Arist. p. 689 en Olynth. III, 35) was de kunst reeds aan privaatpersonen dienstbaar; de bouwkunst in den eigenlijken zin bestond reeds voor de Grieken niet meer, evenmin als zij voor den schrijver bestaat, want ingevolge deze afleiding (ἀρχι = hoofd en τεκτονία = timmerwerk, waaraan hij echter eene algemeene bepaling toegekend wil hebben) noemt hij eene geschikte bepaling van de bouwkunst; dat zij leert het daarstellen van gebouwen naar voorafgemaakte plannen. Met die bepaling is het werk in overeenstemming, want het is eene catalogus van plannen, die met weinig beteekende historische feiten aaneengevoegd zijn. De schrijver heeft deze onvolledige bepaling door eene even weinig gelukkige lofrede aan het einde der inleiding zoeken aan te vullen: ‘De bouwkunst verheft zich in menig opzigt boven de andere Schoone Kunsten: de schilder en beeldhouwkunst beide, geven terug wat de natuur hun aanbiedt: de bouwkunst is oorspronkelijk, een spruit van 't scheppend genie van den mensch, want waar wordt in de | |||||||||||
[pagina 838]
| |||||||||||
natuur de gelijkenis met onze gebouwen gevondenGa naar voetnoot1? Even als de dicht- en toonkunst bezit zij de kracht en rijkdom van uitdrukking, het verhevene (!), die ons, als ware het, in eene wereld van idealen verplaatsen; zij wekt even als gene gevoelens op en brengt uitwerkselen op den geest te weeg, die vroeger onbekend waren; doch zij onderscheidt zich door den blijvenden indruk, dien zij achterlaat; en wat hier niet vergeten mag worden, hoe vruchtbaar de verbeelding ook zij, de bouwkunst moet zich bepalen binnen de grenzen, die het nuttige en ware schoon haar aanwijzen, daar zij aan alle hare voortbrengselen de wiskunde ten grondslag stelt.’ Wat de geschiedenis der bouwkunst zelve betreft, willen wij den schrijver in enkele hoofdstukken volgen. Het eerste hoofdst., aan de Ninevitische, Babylonische en Egyptische bouwkunst gewijd, is hoogst gebrekkig. Op drie bladzijden worden Nineveh en Babylon afgehandeld. De schrijver noemt Herodotus, Diodorus Siculus, Strabo en Curtius; van de onderzoekingen en opgravingen van later' tijd hebben wij niets bespeurd, en bevreemdend is het dat Layard ter loops op pag. 58 in de noot, bij de behandeling van de bouwkunst in Syrië en Persië genoemd wordt. Assur is bij den schrijver een achterkleinzoon van Noach, die Nineve bijna gelijktijdig met Babylon stich. Indien de schrijver bij Gen. X, vs. 11 vers 10 had aangevoerd en vervolgens XI, vs. 2 had vergeleken, zou de voorstelling minder duister zijn. Jona III, vs. 3 heeft hij niet vergeleken, dewijl zijne aanhaling daar met andere woorden staat. In het algemeen geldt van aanhalingen uit oude schrijvers, dat de schrijver nergens de plaatsen aangeeft, en, zoo als bij Jona, ze niet heeft vergeleken. - Hij zegt verder, dat Nineve buiten twijfel eene groote stad was, maar Diodorus en Strabo, die in den omvang van 480 stadiën overeenstemmen, zijn, om zich eene voorstelling van den omtrek te vormen, buiten rekening gebleven. Deze gebrekkige behandeling, die met een paar historische feiten verbonden is, eindigt met het resultaat, dat ter wederzijde van den Tigris eene menigte van steenblokken en van gebakken steenen, onderling door bitumen verbonden, met opschriften bezet, zijn gevonden geworden. Ook dit weinige is niet juist. De bituum-verbinding was bij de Assyriërs niet gebruikelijk en alleen Rich heeft beweerd, dat hij in de uitgravingen | |||||||||||
[pagina 839]
| |||||||||||
tegenover Mossul zulke verbindingen heeft aangetroffen, Layard heeft er in Assyrië geene bewijzen van gevonden. Met Babylon, dat in twee bladzijden afgehandeld wordt, loopt het even treurig af. Strabo, die Babylon welligt nooit heeft gezien, en Quintus Curtius, die er zich evenmin op beroemen kon, worden er bij de haren bijgesleept. Het belangrijke verhaal van Herodotus, een ooggetuige (I, 178-193), wordt in drie regels afgehandeld. Ook hier zijn de overblijfselen onregelmatige massa's van tigchelsteenen. Op wiens autoriteit de schrijver beweert, dat de tempel van Belus op de oostelijke zijde van den Euphraat lag, weten wij niet; Birs-Nimrud toch ligt op de west-zijde; welligt heeft de schrijver bedoeld, dat men aan de oostelijke zijde van Birs-Nimrud duidelijk twee verdiepingen ziet van den tempel van Belus. Waar Diodorus zegt, dat de Belustempel hooger was dan de hoogste pyramide, weten wij niet; - waar hij den tempel beschrijft, II, 9, zegt hij alleen, dat hij καθ᾽ ὑπερβολὴν hoog was; - bij Strabo is hij πυραμίς τετράγωνος. Wanneer de schrijver het einde van Cap. 9, Lib. II, bij Diod. gelezen hadGa naar voetnoot1, dan had hij Curtius, V, 1, 26, niet aangehaald, en geene toelichting van C. voor waarheid uitgegeven. Bij Egypte hebben de ouden uitgediend. Herodotus wordt er slechts eens bijgehaald om te verzekeren dat de grootste pyramide niet ouder dan 900 jaar is. Behalve Herodotus worden voor den ouderdom der pyramide Sir Gardner Wilkinson, den ridder Bunsen, Champollion en Rosellini aangehaald, ofschoon wij van deze autoriteiten in de ontwikkeling verder niets merken. Uit de aanteekening op p. 9, waar de zetel van Menes te Thebe gelegd wordt, zouden wij moeten aannemen, dat de schrijver met de resultaten van Bunsen en Lepsius onbekend is. Had hij Bunsen geraadpleegd, dan zou hij in eene geschiedenis der bouwkunst het resultaat van Perring, den reisgezel van Vasy, dat bij | |||||||||||
[pagina 840]
| |||||||||||
Bunsen, Aegyptens Stelle in der Weltgesch., III, 239, te vinden is, opgenomen hebben: ‘Bei den grössten Pyramide verhält sich die Höhe zu einer Seite der Grundfläche wie 5: 8 in ganzen ägyptischen Ellen. Beide Masse ergeben, auch bei den beiden anderen Pyramiden, Ellen ohne Brüche, obwohl kein so genaues Verhältniss zwischen Höhe und Basis sich findet. Die grösste Pyramide ist also recht eigentlich die mathematische unter den Pyramiden; wie es die Pyramiden unter den Bauen sind. Ein gerader Durchschnitt giebt ihr folgendes Verhältniss: die Hälfte der Grundlinie verhält sich zur lothrechten Höhe, wie die Seitenlinie zur Grundlinie. Das Verhältniss der zweiten Pyramide zur ersten ist wie 7: 8.’ Bij den Spinx op 200 meters afstand van de tweede pyramide heeft de schrijver Belzoni niet geraadpleegd, want had B. alleen het zand weggeruimd en openingen tusschen de beenen en een gat in de poot ontdekt, dan had dat resultaat best achterwege kunnen blijven, maar Belzoni vond een tempel tusschen de pooten en ook een tweede in de klaauw. Bevreemdend is het, dat de Hr. de la Rivière zoo veel bewondering koestert voor de mechanische kennis der Egyptenaren. Ons dunkt, dat Herodotus, Plinius en Diodorus daartoe geen aanleiding gegeven hebben. Indien de schr. b.v. Herodotus, II, 124, had geraadpleegd, dan zou hij gezien hebben, dat men alleen tot daarstelling van het hellend vlak, om de steenen voor de pyramiden van Cheops aan te voeren, 10 jaar noodig had. - Herod. heeft de gegevens om de helling te berekenen. - Wanneer men nu cap. 125 de beschrijving van de hefboomen tot opvoer der steenen gelezen heeft, dan kan men zich voorstellen, dat de kennis niet zoo groot was, maar daarom groot schijnt, dewijl wij tijd en menschenkracht hebben leeren eerbiedigen en ons aan localiteit gebonden zien, die voor een Egyptisch vorst zonder waarde en niet beperkend waren: eene voorstelling, die te meer waarheid bevat, wanneer wij bedenken dat Egypte het graf was van de individualiteit, zoo als later ook in het kloosterleven is geblekenGa naar voetnoot1. Neemt men verder aan, dat men de colommen en architraven ingroefGa naar voetnoot2, en de helling van het vlak geëvenredigd was aan den op te voeren last, en dat dit hellend vlak voor een obelisk spiraalvormig was, dan zou zich de zaak met toepassing der hefboomen welligt laten verklaren, inzonderheid wanneer men de buitengewone en zeker goed aangebragte menschenkracht, die er bij aangewend werd, in aanmerking neemt; volgens Herod. werkten er 100,000 menschen 30 jaar aan die pyramide. - Bovendien zijn de voorstellingen op gevonden bas-re- | |||||||||||
[pagina 841]
| |||||||||||
liefs niet in het voordeel van de stelling van den schrijver; voor het overige is de geschiedenis van de kunst zelve zoo weinig beteekenend, en zoo oppervlakkig, dat men in ieder handboek van oostersche geschiedenis met meer vrucht ter leering kan gaan. - De Grieksche bouwkunde wordt in 14 bladzijden afgehandeld, waarvan er twaalf over de kunst vóór Perikles handelen: het groote tijdvak der Grieksche kunst wordt in minder dan twintig regels afgehandeld. De schrijver verdiept zich in een vrij onvruchtbaar onderzoek omtrent de beantwoording der vraag of de houten dan wel de steenen tempels de oorspronkelijke waren. De schrijver beantwoordt het eerste gedeelte bevestigend, en naar de aanteekening te oordeelen, hecht de schrijver eene aesthetische waarde aan dit gevoelen. Wanneer echter de schr. zich met Dahl, ‘Denkmale einer sehr ausgebildeten Holzbaukunst aus den frühesten Jahrhunderten in der inneren Landschaften Norwegens,’ bekend zal gemaakt hebben, en wijders met Pausanias, VIII, 10, 2, die het bewijs geeft, dat in de oudste tijden de houtbouwkunst vrij ontwikkeld moet geweest zijn, dan hebben de duistere redeneringen op p. 16 veel van hare kracht verloren. Bij het opsommen der oudste overblijfselen van burgen en bemuurde steden, worden die van Tirynthus (?) en Mycenae genoemd. Herodotus dient alweder om iets aan te voeren, waaraan de oude man nooit gedacht zal hebben; evenzoo wordt op de volgende bladzijde, p. 19, Pausanias (II, 25, 8; IX, 36, 3) aangevoerd, zijn oordeel verkeerd overgebragt en 't belangrijkste, waar het hier op aankwam, weggelaten. In de aanteekening op pag. 33 plaatst de schrijver Pausanias buiten de geschiedenis. Wanneer de auteur het achtste hoofdst. van het boek dat wij zoo even van Pausanias bij den houten tempel van Poseidon Hippios aangehaald hebben, vergelijkt, zal hij bemerken, dat Pausanias al studerende een Grieksch Mysticus geworden was en de oudheid met een gevoel van eerbied en klimmende bewondering beschouwde; - om echter daaruit af te leiden dat er een onderscheid is tusschen de geschiedenis zelve en Pausanias, is verkeerd. Wijders is de schr. niet zelden met zich zelven in tegenspraak. - Op pag. 23 is er van de tempels in Griekl. en kl. Azië zoo weinig bekend, dat het nutteloos zou zijn er bij stil te staan: op pag. 24 wordt beweerd, dat de tempels in kl. Azië, uit een bouwkundig oogpunt beschouwd, die van het eigenlijk Griekenland verre vooruit waren. Even zoo spreekt hij zich op pag. 25 en 9 ten aanzien der Egyptische en Grieksche kunst tegen. Wat er verder van de tempels vóór Homerus opgedischt wordt, bewijst, dat de schrijver een vreemdeling in Homerus is. Hij vergelijke eens Lobecks Aglaophamus, p. 256, en K.O. Müller's Archaeologie, 1848, p. 389. Wanneer de schrijver eene voorstelling van een Homerischen tempel, als de woning der Godheid, wil hebben, vergel. | |||||||||||
[pagina 842]
| |||||||||||
hij Il. 1, 39, en de Lex. op ἐρέϕω, ἐπερέϕω, κατηρεϕής, en dat in andere talen met het verb. ἐρέϕω, woorden, gelijkluidend en gelijk in beteekenis zijn, zij ten bewijze, dat in de wortel van dat w.w. de beteekenis van wulf of dak ligt. Zoo b.v. in het Nederl. roef van een schuit, in 't Eng. roof. Vergel. Bilderd., Gesl.lijst d. naamwoorden, in voc., die tevens naar de uitgebreide aanteekening bij Huydec. op Mel. St., I, 552, verwijst. Bovendien zal de schrijver in de misbruikte plaats (Paus. X, V, 5), uit de volksoverlevering, eenige nadere bevestiging hiervan erlangen. Aan het einde van de afdeeling, aan Homerus gewijd, wordt Pausanias weder tot getuige opgeroepen, om te bewijzen, dat de tempel te Delphi, door Hom. vermeld, eene hut was, gedekt met takken en bladeren. Pausanias (X, V, 5) spreekt niet van Homerus; waarom heeft de schrijver bij den Delphischen Apollo b.v. Il. IX, 405 niet eens vergeleken? De Romeinsche bouwkunst wordt even mager behandeld; de tijd van Augustus wordt met eene tirade toegelicht; de schrijver had op zijn minst Ramée, p. 401, eens moeten inzien. Op pag. 35 merken wij voor 't eerst iets van het verband der bouworden: namentlijk de zamenvoeging van het kolommenstelsel met den gewelvenbouw. - Hoe de Romeinen aan den gewelvenbouw gekomen waren, wordt niet aangegeven. Wanneer men eenige niets beteekenende en tevens onnaauwkeurige opgaven uitzondert, dan zijn de Etruscers vergeten. Waar Tuscany, dat wel iets van eene Engelsche stad heeft, gelegen heeft, weten wij niet; bedoelt de schrijver het tegenwoordige Toscanella, dan behoort het tot de serie van Sutri, Norchia, die door hunne graven bekend zijn. Wat de schrijver verder tot aan Appius Claudius verhaalt, is zeker niet onder den indruk van de vorderingen der historische wetenschap geschreven. De gebrekkige beschrijving der Cloacae eindigt in de aanteekening met eene geringschatting van onze werken in die soort; eene opmerking, die de schrijver had kunnen sparen, indien hij het doel der Cloacae in aanmerking genomen had. Bestonden bij ons diezelfde voorwaarden, dezelfde gewrochten zouden daargesteld worden. De schrijver heeft veel eerbied voor het colossale, en dien ten gevolge zijn overal zwaarte en inhoudscijfers op den voorgrond geplaatst. Na de behandeling van de Romeinsche Bouwkunst, die met Hadrianus sluit, gaat de schrijver uit deze drie gronden tot den Byzantijnschen stijl over: 1) daar hij zich slechts ten doel gesteld heeft de geschiedenis van den bouwstijl der verschillende volken te behandelen; 2) de tijdperken te beschouwen, waarin de bouwkunst hare grootste volkomenheid bereikte, en 3) zoo veel mogelijk haar onderling verband op te sporen. Hij zal nu een blik werpen op den bouwstijl, die in 't costen begon te ontluiken. Onder de rubriek van Byzantijnsche kunst wordt alles gebragt wat in Italië en het Oostersche rijk is opgetrokken. De Italiaansche bouw- | |||||||||||
[pagina 843]
| |||||||||||
kunst sluit met de Campanile Torto; van die kunst merken wij verder niets. Op pag. 108 wordt wel verzekerd, dat de Italiaansche stijl herleefde, maar welke stijl wordt niet gemeld. Op pag. 112, 124, 125 wordt nogmaals van den Italiaanschen stijl gesproken, maar wat hij was hebben wij niet kunnen vinden. Ofschoon wij op pag. 63 een werk over de bouwkunst in Hindostan aangehaald vinden van 1848, blijkt het uit de resultaten over Byzantijnsche en Gothische kunst, dat de schrijver met de wetenschappelijke resultaten van de laatste twaalf jaren onbekend is, dewijl hij Byzantijnsche en Romeinsche kunst voor hetzelfde geeft, en wat het meest bevreemdend is, bij de behandeling van de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst wordt op pag. 154 gezegd, dat het tweede tijdvak der bouwkunst in Nederland het Romaansche genoemd wordt; men zou nu in de meening komen, dat Nederland een eigen bouwtrant heeft gehad; hierin zou men evenwel dwalen, want op de laatste bladzijde wordt gezegd: de inlandsche bouwtrant heeft, door alle tijden heen, genoegzaam nimmer een oorspronkelijk karakter gehad. Wij gevoelen geene opgewektheid om den schrijver op den voet te volgen, en zullen alleen de Byzantijnsche en Gothische bouwkunst vervolgen. De ontwikkeling van de Byzantijnsche kunst is zonder historischen zamenhang. De schrijver zoekt aan te toonen, dat Constantijn, een geleerd vorst, aan de Christelijke Kerk een duurzamen grondslag bezorgd heeft. Om dit aan te toonen, worden zeker daadzaken op autoriteit aangehaald, want de verordeningen omtrent bezitting, vrijdom van munera publica, was niet zoo als de schrijver het doet voorkomen. Van waar weet de schrijver, dat de kerk vóór het besluit van Constantijn, Cod. Theod. L. 16, 2, 4, vaste goederen had, terwijl het Constantijn verweten werd, dat hij de steden bestal om de kerk te beschenken, ofschoon ook dit doel nog niet bewezen is; ook Euseb. H.E. VII, cap. 13. ed. Schwegler, schijnt niet in het voordeel van den schrijver te zijn, want het tweede tolerantie-edict van Galienus schijnt Euseb. niet in schrift gekend te hebben; bovendien, geldt die notitie van het gebruik of het bezit? Wijders is de aanteekening op pag. 37 overtollig, en begint met eene misstelling. Want de Wet van 321 op den Zondag was eene andere dan hij aanvoert; de bij hem aangevoerde is eene verordening van de 29ste Canon van het Concilium van Laodicea, 363 (?). - Hierop volgt eene zonderlinge opmerking: ‘De Christelijke Godsdienst heeft eene zeer groote dienst aan de kunsten bewezen, en veel toegebragt tot het weder opwekken der natuurlijke begaafdheden der kunstenaars, na een tijdvak van wansmaak, door in de gebouwen, die met een godsdienstig doel worden opgerigt, veel van den ouden bouwstijl te behouden.’ Hierop volgt nog vreemder redenering: ‘De bouwstijl, dien de Christenen aannamen..., ten tijde van Constantijn en zijne opvolgers, | |||||||||||
[pagina 844]
| |||||||||||
moest noodzakelijk eenige overeenkomst hebben met de basilicae zelve; want, de plannen waren afhankelijk van de voorhande zijnde bouwstoffen, en de kolommen, die vroeger tot andere gebouwen behoord hadden, konden alleen worden gebruikt op eene wijze, die eenigzins overeenkwam met hare oorspronkelijke plaats.’ De eerste gedachte is bepaald onhistorisch. Ten tijde van Constantijn was er zulk een gebrek aan kunstenaars, dat men tot de tempels der ouden zijn' toevlugt moest nemen, en ofschoon Constantijn door eene lex de excusatione artificum de artistenwereld zocht op te beuren, zoo was de kunstzin in het volk in die mate uitgedoofd, dat er een centurio nitentium rerum noodig was, om de gedenkstukken van vorige grootheid te beschermen. Voegt men hierbij de overhaasting waarmede Constantijn liet bouwen, waardoor zijne kerken niet lang aan den tijd weerstand konden bieden, en de volks-manie om te bouwen, dan laat het zich verklaren, waarom men tot het bestaande zijn' toevlugt nam. De roeping van het Cristendom was in de 4de eeuw ook historisch eene andere, dan het redden van oude formen; de menschheid had behoefte aan een verjongend zedelijk beginsel, waarvoor het doodend Platonisme week; en eerst in de 6de eeuw breekt er voor de kunst eenig nieuw leven aan; de oude kunstwereld was aan het volksbewustzijn afgestorven. Aan deze eeuw knoopt zich voor het westen het openen van specifiek Christelijke scholen, en in het oosten werd de bouwkundige type aangegeven, die zich later in het oosten met meerdere of mindere modificaties herhaalt. Wat de tweede redenering betreft, zij is uit de lucht gegrepen, en verwarrend. - Verwarrend omdat de schrijver Italiaansch-Christelijke en Grieksch-Christelijke bouwkunst dooreen haspelt. - Wat later de verwarring nog grooter maakt, is, dat zich tusschen 568 en 774 een Lombardysche bouwstijl ontwikkelt, die echter, volgens den schrijver, - geen nieuwe stijl is. Wijders wordt die stijl gedefinieerd als gelijkheid hebbende met den Romeinschen en met den By zantijnschen stijl, en geconstitueerd als Romeinsch-Byzantijnsche stijl, die, behalve dat hij nog vele andere namen draagt, ook rondbogenstijl genoemd wordt. Als historische bijzonderheid wordt hier bijgevoegd, dat in dien rondbogenstijl van 774 tot 813 vele gebouwen opgetrokken zijn. Wijders is de grond, waarom de basiliekform ter navolging genomen is en die wij boven met de woorden des schrijvers aangevoerd hebben, onbegrijpelijk. Wat op p. 38 volgt, is met andere woorden hetzelfde. Had de schrijver willen aangeven waarom men aan de basiliek de voorkeur gaf, dan had hij in de eerste plaats de tegenstelling tusschen antiquen en Christelijken Cultus moeten ontwikkelen, vervolgens de tweeledige rigting van het kerkelijk christelijk leven, en daaruit moeten afleiden, dat alleen de basiliek aan die behoefte kon voldoen welketijdens de twee eerste eeuwen uit den cultus in privaatwoningen ge- | |||||||||||
[pagina 845]
| |||||||||||
worden was. Bij de ontwikkeling van den schrijver komt men natuurlijk tot de vraag of dan alle heidensche tempels als met een' tooverslag verdwenen waren, en waarom zij aan de behoefte niet voldeden? Verder had het onderscheid tusschen het oostersche en westersche rijk historisch bepaald moeten worden, en naar aanleiding van die bepaling zou de schrijver eene eigenaardige concrete openbaring gevonden hebben, voor het westen een praktisch, voor het oosten een speculatief leven. Aan het praktische leven sluit zich en in oorsprong en in gegeven behoefte voor het Christendom, de basiliek, aan het speculatieve de koepelbouw aan. Vervolgens had de schrijver beide naar de behoefte van dit Handboek naauwkeurig moeten behandelen, dewijl verschillende elementen van basiliek en koepelbouw gegevens voor volgende eeuwen gebleven zijn. Bij deze behandeling blijft basiliek- en koepelbouw gescheiden, en deze scheiding is, wanneer men eene beperkte tijdruimte uitzondert, historisch. De schrijver heeft echter alles over het hoofd gezien, en de op pag. 38 volgende behandeling van de basiliek is een curiosum. De schrijver vergelijke Bunsen, Beschreibung Roms, III, 2. Genoeg is 't, dat de schrijver op plaat IX een christelijke basiliek voor een heidensche uitgeeft. - Aan Constantijn worden wijders te Rome toegekend de basilieken van St. Jan de Lateran, St. Petrus, St. Laurentius, St. Paulus, St. Aquis en St. Stephanus. Met St. Jan de Lateran bedoelt de schrijver de kerk S. Giovanni in Laterano, die toen den naam droeg van Basilica Constantiana of Lateranensis. Volgens Bunsen behoort de St. Paulus of S. Paolo fuori le mura tot den tijd van Theodosius en Honorius, ofschoon Constantijn welligt ter plaatse, waar gene basiliek stond, eene kleine kerk had laten bouwen. De St. Laurentius of S. Lorenzo fuori le mura behoort volgens Kugler tot het jaar 580. Bunsen stelt, dat in de 6de eeuw het achterste gedeelte er bij gebouwd is. St. Aquis is eene ons onbekende basiliek; bedoelt de schrijver de buiten Rome liggende S. Agnese of S. Agata alla Suburra; beide behooren tot later tijd. Bij deze wordt St. Stephanus of S. Stefano rotondo gevoegd, waarvan voor 450 niets bekend is. De basiliek Sessoriana of Heleniana, thans S. Croce en Gerusalemme, en de basiliek Siceniana, die thans verdwenen is, en zeker Constantijnsch waren, zijn voorbijgezien. Ook de beschrijving van S. Clemente is en in historische data en in architektonische bijzonderheden onnaauwkeurig en onvolledig. Op de bijgevoegde plaat, waarnaar men in den tekst verwezen wordt, is geene enkele aanwijzing te vinden, waartoe men te regt uit de bijgevoegde letters besluiten zou. De beschrijving zelve is onnaauwkeurig, en schijnt aan Bingham(!) ontleend te zijn; wij gevoelen geen lust om ze in bijzonderheden na te gaan, dewijl 't geheele werk er van wemelt. Zoo b.v. terstond op de volgende bladzijde, pag. 42, zijn de historische data voor de Sophia-Kerk onjuist; ditzelfde geldt ook voor 't eerste gedeelte | |||||||||||
[pagina 846]
| |||||||||||
van het werk, waar de schrijver mythologische en historische feiten dooreen haalt; bij de Gothische architectuur zullen we een paar bladzijden ten bewijze aanhalen. Ook van de ruimte op plaat X is weinig partij getrokken. Indien men de doorsnede der basiliek had laten zakken, dan had men de afgesloten ruimte van het middelschip in vergroote dimensie kunnen opnemen, terwijl nu een gedeelte zonder toelichting als verdwaald staat. Tevens had de schrijver, dewijl hij voor aankomende bouwkundigen wil schrijven, hieruit aanleiding kunnen nemen om op archaeologie der kunst te wijzen, en dit zou, om slechts op een bepaald gebied te wijzen, te meer noodzakelijk geweest zijn, dewijl de bouwkunst der middeleeuwen in handen der geestelijkheid komt, die als magistri operum het dogma symbolisch invoeren. Hiertoe waren de werken van Guericke, Augusti, Otte en de reuzenarbeid van Piper uitstekende bronnen geweest. Had de schrijver geen catalogus, maar uit overtuiging van bestaande behoefte een nuttig boek willen leveren, dan had hij Schnaase's plan eens moeten raadplegen. Door zulk eene wijze van behandeling wekt men liefde tot de kunst en wetenschappelijk-historischen zin. De schrijver heeft de geschiedenis der bouwkunde in veel te engen zin genomen. De schrijver behandelt, na St. Clemente, nog een tiental gebouwen meer of minder uitvoerig. Het geheel is verbonden door een reeks van historische feiten, waarvan bij enkele de jaartallen weêr verre van naauwkeurig zijn, en eindigt met het Campo Santo te Pisa, dus met 1283. In het voorbijgaan zij aangemerkt, dat de schrijver zich in het aangeven van den stichtingstijd van S. Marco te Venetië vergist. De kerk werd niet in de negende eeuw, maar tusschen de jaren 976 en 1071 gebouwd. De bouwmeester van de Dom te Pisa was niet Baschetto, maar Buschetto, dat evenwel nog te bewijzen blijft. De bouwmeester van het Battisterio was niet in 1152 Dioti Salvi, maar in 1153 Diotisalvi de Petroni, en de bouwmeesters van de Campanile torto waren niet Wilhelm von Inspruck en Bonnani, maar W.v. Innsbruck en Bonanno. Ofschoon de beschrijving van de drie gebouwen zich wel laat lezen, is de beschrijving verre van naauwkeurig, en de terminologie des schrijvers eigenaardig. Bevreemdend is het, dat de schrijver aan het Latijnsche kruis in tegenstelling van het Grieksche een symbolisch karakter schijnt toe te schrijven, daar men toch als bewezen mag aannemen, dat de overeenkomst met een Latijnsch kruis toevallig was; evenzoo is het moeijelijk aan te nemen, dat alle Italiaansche campanili, die uit het lood waren, ten gevolge van de gebrekkige fondamenten zouden overhellen. Welligt is het meer ijdele navolgingszucht. Thans zouden wij den schrijver op zijne reizen en zigzag moeten volgen; wij willen ons evenwel bij het westen blijven bepalen. Het kwam ons echter vreemd voor, dat Hebreeuwsche en Persische bouw- | |||||||||||
[pagina 847]
| |||||||||||
kunst in één hoofdstuk behandeld worden; de schr. schijnt er geen' weg mede geweten te hebben. Als bewijs voor de grootheid van Tyrus wordt Jesaia XXIII, 8, aangehaald. Indien de schrijver een grootsch geschetst tafereel van Phoenicië had willen aanvoeren, waarom dan niet op Ezechiel 26 en 27 gewezen? Wat de beschrijving van den Jeruzalemschen tempel aanbelangt, vergelijke de schrijver Schnaase, Geschichte der bild. K., I, p. 241-286. Ook de aanhaling in de aanteekening is niet goed te keuren: de jeugdige onderzoeklievende bouwkundige zou, door Flavius Josephus naast de boeken der Koningen en Chronyken te lezen, zeker eene vrij zonderlinge voorstelling van den tempel erlangen. De keurige plaatjes bij de geschiedenis der bouwkunst in Perzië hadden een betere beschrijving verdiend en de auteur ontslaat zich op pag. 59 en 60 op eene vrij zonderlinge wijze van zijn taak. De geschiedenis van de Indische bouwkunst is 't best gelukt; wij betreuren 't echter, dat de schr. naast Fergusson, dien wij slechts uit andere werken kennen, ook Lassen niet eens heeft vergeleken; de eigennamen zijn ver van naauwkeurig. De Chinesche kunst hadden wij gaarne voor de Mexicaansche gemist. Wanneer de schrijver van China naar centraal America ware overgestoken en van daar naar Spanje om den moorschen bouwstijl te beschrijven, om dan vervolgens Frankrijk, Duitschland enz. te behandelen, dan bleef die weg wel toevallig, maar hij zou een betere zijn, dan die welken de schrijver nu gevolgd is. Wij wenden ons nu tot Duitschland, en meer bepaald tot het algemeene overzigt van de geschiedenis der bouwkunst in Noord-Europa, tot aan de vijfde eeuw. ‘De schrijver laat aan de gesch. d. bouwkunst bij de Germaansche volken eene korte beschouwing van de merkwaardigste gedenkteekenen der oudheid in Noord-Europa voorafgaan. Hij is van oordeel, p. 93, dat Pheniciërs of Cananieten, het gebruik om reusachtige rotsblokken als gedenkteekenen op te rigten, in het Noorden ingevoerd hebben, terwijl later de Celten en Druïden, andere schoon overeenkomstige gewrochten, daaraan hebben toegevoegd. Hierna worden vijf soorten van Celtische en Druïdische oudheden opgesomd: 1o. Peulvan of Menhir, 2o. Cromlech, 3o. Dolmen, 4o. ongedekte gangen, en 5o. overdekte gangen. Hieraan worden toegevoegd de Stone-henge en de Hune-bedden, en het geheel besloten met deze opmerking, dat, wanneer men genoemde overblijfselen vergelijkt bij de woningen der eerste bewoners van noord- en westelijk Europa, dan merkt men niet alleen geen vooruitgang op, maar moet men tot een teruggang in de bouwkunst besluiten!’ De resultaten zijn vreemd, en daarom hebben wij gemeend ze te moeten aanvoeren. De schrijver, die bij den voorhistorischen tijd van Griekenland vrij kwistig met de afbeeldingen geweest is, laat hier den lezer aan zijn lot over. Bovendien is het zonderling, dat deze Kelti- | |||||||||||
[pagina 848]
| |||||||||||
sche en Druïdische oudheden tot inleiding dienen voor de Germaansche bouwkunst. Zijn nu de Hunebedden in Benthem en Tekkelenburg (Bentheim en Teklenburg?) en Drenthe alle Celtisch, zoodat de Germanen eigentlijk zonder monumenteelen voortijd zijn? Wij begrijpen niet, waarom de schrijver het gebied binnen zulke enge grenzen gesteld heeft. Wanneer de schrijver door Gaasterland en Groningen, waar er twee gevonden zijn, naar het stroomgebied van Weser, Rhijn en Eems en verder voortgegaan was, dan zoude het hem aan sporen van Germaansche oudheid niet ontbroken hebben. Ook het eiland Sylt zou wel eenige bouwstoffen geleverd hebben. Wanneer de schrijver aan het einde van dit vreemdsoortig behandeld hoofdstuk zegt, dat de Romeinsche bouwkunst bij den aanvang van de vierde eeuw in het westen haar toppunt had bereikt, is dit waar, en hij had tevens op de overblijfsels te Trier moeten wijzen. Uit zulke algemeene omtrekken, waarvan zich de schrijver in 't laatste gedeelte van dit hoofdstuk bedient, komt de lezer tot geen kern.
Zoo als wij reeds vroeger gezien hebben, had de schrijver Italiaanschen Grieksch-Christelijke bouwkunst verward; thans, nu wij aan de Duitsche Staten gekomen zijn, is alles Byzantijnsch of Gothisch. Kon men voor Romaansch even goed Byzantijnsch schrijven, dan ware de zaak vrij onverschillig; doch nu het verschil van beide is aangetoond, en zij dus in de hoofdzaak naast elkander bestaan hebben, moet er noodzakelijk verwarring uit volgen, en de lezer zal later vreemd opzien, wanneer hij bij anderen en ook in dit werk van Romaansch hoort spreken. In dit hoofdstuk heeft de schrijver het weinige systematische, dat in het vorige zigtbaar was, geheel laten varen, men dwaalt door Duitschland van kerk tot kerk rond. De manier van behandeling heeft niets aantrekkelijks; namen, jaartallen en afmetingen verdringen elkander. Van bouwloges, symboliek, quadratuur, enz. is niets te vinden. De lezer wordt de wereld doorgesleurd om geraamten te zien. Wij gevoelen geen lust om den schrijver in 't overige gedeelte van het werk op den voet te volgen, dewijl het wemelt van onnaauwkeurigheden. Wij zullen de eerste bladzijde van dit hoofdstuk als proeve nagaan. De eerste Christenkerken, zegt de schrijver, zijn voornamentlijk in de steden Keulen, Mainz, Worms, Speyer (Spiers?) en Trier gebouwd, waarbij men Straatsburg zou kunnen voegen, dewijl deze stad tijdens de stichting der kathedraal tot Duitschland behoorde. Wanneer wij nu voor het begin van het bouwen van de Munster te Straatsburg het jaar 1015, dat de schrijver op pag. 103 opgeeft, aannemen, dan zijn de eerste Christenkerken vrij laat gekomen. Hierop volgt echter, dat op last van de moeder van Constantijn de eerste kerk, later aan St. Gereon gewijd, te Keulen gebouwd is. Een | |||||||||||
[pagina 849]
| |||||||||||
onomstootelijk bewijs daarvoor is de Krypta, die volmaakt gelijk is aan de gewelven der oudste Christelijke basilieken te Rome. In de elfde eeuw hebben aan deze kerk groote reparatiën plaats gehad, en de Gothische vensters, die men er in aantreft, zijn gewis later ingezet. Aangenomen dat de oudste kerk te Keulen door Helena is gebouwd, dan is de Krypta, overdekt met kruisgewelven, en volgens den schrijver volmaakt gelijkende op de gewelven der oudste Christelijke basilieken te Rome, nog volstrekt geen onomstootelijk bewijs, dat de Krypta tot de oudste kerk en gevolgelijk tot den Constantijnschen tijd behoort. Voor zooverre wij weten waren er te Rome twee gebouwen, die aan den Constantijnschen tijd worden toegeschreven, en waarin boven den beganen grond kruisgewelven waren aangebragt: de basilika van Constantijn, en de baden van Diocletianus, die Constantius en Galerius voleind hebben. Wanneer wij verder voor historisch bewezen houden, dat de Lombarden het eerst, welligt ter voorkoming van brand, het tongewelf bij de basiliek aangewend hebben, en men, toen het proefondervindelijk bewezen werd, onvoldoende te zijn, tot de toepassing van het kruisgewelf is overgegaan, dat in het westen bij den Munster te Aken (796-804) in ontwikkelden vorm is aangebragt, hoe weet de schrijver dan, dat reeds in dien tijd van Constantijn het kruisgewelf bij de Krypta in het westen is gebruikt? Wanneer de schrijver andere Kryptae, b.v. uit den Karolingischen tijd, vergelijkt, zoo als de Krypta der S. Michael te Fulda en die der Wipertikerk te Quedlinburg, dan zou 't bevreemdend zijn, dat de bouwtrant van de Krypta op de plaat tot de vierde eeuw zou behooren. Bovendien is op de Krypta in het westen eerst in de 10e en 11e eeuw een nieuw ontwikkelde wulvenbouw toegepast, toen zij voor den cultus zijn uitgebreid; tot dien tijd behooren ook de groote Kryptae van Canterbury en York, en van S. Zenone te Verona, en waar de uitbreiding zigtbaar is in de kerk van den Dom te Naumburg; waarschijnlijk behoort zij tot die eeuw waarin de schrijver de reparatiën stelt. Indien wij Quast, zur Chronologie der Gebäude Cölns, 1847 volgen, dan is de verdere opgave bij den schrijver verkeerd. In de elfde eeuw behoort een gedeelte van het Choor, de apsis met de ramen: terwijl het schip tusschen 1212-1227 opgetrokken en toen eerst aan St. Gereon is gewijd. Nog meer bevreemdend is het dat de schrijver hier voor het eerst de Krypta en hare beschrijving aanvoert, en juist bij eene kerk, die de overgang van den Romaanschen tot den Gothischen stijl is, te meer dewijl met den Gothischen stijl de Kryptabouw ophield. Bij dat wat de schrijver van de Krypta geeft, had hij wel eene autoriteit moge noemen. Hij verhaalt dat de Kryptae ontstonden door de verhooging, welke aan het koor, waarin de geestelijken zaten, werd gegeven, en waarvoor men vaste grondslagen verlangde, tot welk einde de op zuilen rustende gewelven voorzeker het | |||||||||||
[pagina 850]
| |||||||||||
meest geschikt waren. (Waren dan de geestelijken in die dagen zoo zwaarlijvig?) Zij werden gebruikt als kapellen, en ook tot het bijzetten der lijken van priesters en voorname personen. De schrijver had in aanmerking moeten nemen, dat de eerste Christenen op κοιμητήρια, dormitoria, begroeven, die of op het open veld lagen (areae)Ga naar voetnoot1, of in onderaardsche door de natuur of door de behoefte aan bouwmateriaal geformde holen (κρύπται), een naam, waarmede voor de vijfde eeuw ook de arenariae genoemd zijn geworden. Jaarlijks kwam de gemeente, meestal den avond vóór den gedenkdag des martelaars, op het cimeterium of in de Kryptae bijeen, en bereidde zich in de pervigilia voor den volgenden dag voor, om het lijden en werken van den martelaar op plegtige wijze te herdenken. Deze bijeenkomsten verminderden reeds in de vierde eeuw, toen men zich in die basilicae verzamelde, waarheen de relequiën der martelaren waren overgebragt. De Christelijke basiliek, die naar het voorbeeld van de oude opgetrokken was, had voor de behoefte van den Cultus ook de hoogte van het tribunal overgenomen, en hieronder werden die reliquiën bijgezet, waardoor tevens meer eenheid aan den Cultus werd gegeven. Onder Justianus I werd deze kerkvereering bevorderd, doordien hij vele μαρτύρια, memoriae martyrum, op de graven der heiligen liet oprigten. Vroeger reeds waren na Constantijn over de toegangen tot de arenariae, in de vijfde eeuw κατατύμβια, bijzondere kerken aangelegd, om in de te enge onderaardsche ruimte te voorzien. Wat het gebruik der kryptae betreft, de schrijver heeft de zaken dooreen geworpen en den tijd verward. De schrijver vergel. Bellermann, Ueber die aeltesten Christl. Begräbnisstätten, enz. Hamburg, 1839. Ook Moll, Gesch. van het kerkel. leven, enz. II, Amst., 1846. Seroux d'Agincourt, Histoire de l'art, etc., uitgave van Quast. Francf. 1840. Bij de kerk van St. Severin is de schrijver evenmin gelukkig; bovendien heeft de lezer niets aan dat doode jaartal, dat onjuist is, dewijl de hoofdtoren in 1393 uit gebakken steen werd begonnen. De schrijver had veel liever bij St. Severin moeten vermelden, hoe de bouwwijze van die gebakken steen afhankelijk, en Keulen het geschikte uitgangspunt was, om over den Gothischen stijl in baksteen te handelen; daardoor zou de aanmerking aan het einde van 't boek (p. 156), dat men hier te lande spaarzaam van gehouwen steen gebruik maakte, niet zoo uit de lucht vallen; wijders betwijfelen wij de op die bladzijde gemaakte observatie, dat de schoonheid van den Gothischen stijl grootendeels op fijne versierselen berust, door wier gemis bij ons de schoonheid verloren ging en alleen de form overbleef: Büchler heeft, l.l., op pag. 42 en 43, die gedachte beter geformuleerd. | |||||||||||
[pagina 851]
| |||||||||||
Waarom de Maria in Capitolio de schoonste kerk in Byzantijnschen stijl is, zegt de schrijver niet, evenmin als wat toch eigenlijk Byzantijnsch is: bovendien is de beschrijving onnaauwkeurig. Na wijders eenige kerken genoemd en meer of minder onnaauwkeurig beschreven te hebben, gaat de auteur tot den Gothischen stijl over. Wanneer nu de Heer de la R. met eenige beperking meent, dat de uitvinding des Gothischen stijls op goede gronden aan Bernhard van Hildesheim wordt toegeschreven, dan zou 't inderdaad belangrijk zijn geweest, om die gronden b.v. in eene aanteekening aangegeven te hebben, - te meer, dewijl die gronden zeker niet algemeen bekend zijn. De schrijver vergel. Daniel Ramée, Manuel de l'histoire générale de l'architecture, II, en het kleine werkje van Rudolph Wiegman, Ueber den Ursprung des Spitzbogenstils. Waarom de schrijver bij de kille beschrijving van den dom te Straatsburg voor den lezer Schadaeus, 1617, aanhaalt, begrijpen wij niet. Hij had liever die twee woorden van een van Duitschlands grootste dichters: ‘dat men in de façade het verhevene met het bevallige vereenigd aantreft,’ moeten vervolgen, dan zou 't gevoel een aangenamen, een verlangen barenden indruk gekregen hebben. Indien de schr. Göthe heeft gelezen, inzonderheid dat tijdvak uit zijn leven, waaraan hij die aanhaling heeft ontleend, toen Göthe, met het hoofd vol classieke begrippen, bij de kathedraal van Straatsburg en bij Herder voor Duitsche kunst werd bezield, uit dien tijd, waarin hij in Herder's boekske von Deutscher Art und Kunst over Erwin von Steinbach schreef en waarop hij later zijn Götz von Berlichingen liet volgen, dan zou hij niet slechts het woord façade genoemd, maar ze onder den indruk van Göthe bezielend geschreven hebben. Kunst wil gloed, bij den schrijver is ze in lijkgewaad. Even naarstig als de schrijver bij den dom te Straatsburg was om afmetingen op te geven, die voor den ongeoefenden van niet de minste waarde zijn, dewijl men eerst in de ervaring de zamenwerking der afmetingen moet bestudeerd hebben, om zich uit de bloote opgave van getallen eenige voorstelling van de werking der dimensies te kunnen maken, - even arm is de beschrijving van den Keulschen dom, of liever de beschrijving is vergeten, en heeft plaats gemaakt voor eene reeks van foutive opgaven, die wij ten slotte willen nagaan. De plaat is niet gelukt, en dit was vooruit te zien, dat naar zulk een schaal niets goeds te geven was; om de omtrekken te redden, is aan de schaduw te kort gedaan, waardoor de gravure alle relief mist. De Heer de la Rivière vindt het niet onwaarschijnlijk, dat Albertus Magnus, een Dominicaan, het plan ontworpen heeft. In later tijd heeft men wel vermoed, zoo gaat hij voort, dat Gerhard van St. Front, een steenhouwer, de bouwmeester zou geweest zijn; maar het zou moeijelijk zijn om geschikte gronden aan te wijzen, waarop deze meening is gebaseerd. De schrijver komt met het sprookje van Albertus een tiental jaren achteraan. Het historisch onderzoek naar den | |||||||||||
[pagina 852]
| |||||||||||
bouwmeester van den dom heeft geleerd, dat Albertus Magnus en Simon von der Lippe, die KreuserGa naar voetnoot1 in 1844 op den voorgrond heeft geplaatst, ten onregte zijn aangevoerd, dewijl in de dertiende eeuw de geestelijkheid niet meer aan het hoofd der te bouwen kerken stond; ook Lohde heeft voor Guilhabauds Denkmäler der Baukunst aangetoond, dat met den spitsbogenstijl de bouwkunst in handen der leken geraakte. Vergel. ook Heideloff, die Bauhütte des Mittelalters in Deutschl. 1844. Bovendien zijn er geene authentische bewijzen, dat Alb. Magn. Baumeister is geweest, ofschoon Boisserée hem als Bauherr wil laten gelden. Simon von der Lippe kunnen wij laten rusten, dewijl de schrijver hem niet heeft genoemd. Wat Boisserée vermoed had, heeft Fahne, van wiens resultaten van 1843 Kreuser geen notitie nam, in de Schreinsbücher gevonden: dat Gerhard von Rile (een dorp beneden Keulen) de tweede bouwmeester was, terwijl Heinrich Sunere of Soynere van Keulen met de grootste waarschijnlijkheid uit die boeken als eerste bouwmeester wordt aangewezen. Wanneer de schrijver verder aanvoert, dat in de oorkonden (welke?) Gerhard van St. Front als steenhouwer wordt genoemd en daarom bouwmeester zou zijn, wordt de verwarring grooter. De naam van St. Front is ons onbekend; welligt bedoelt de schrijver St. Trond, eene abdij, die, in 660 gesticht, oorspronkelijk Sarcinium of villa nomine Sarcinio heette; eene veronderstelling, die, wanneer zij op andere gronden berustte, dan op den bijnaam, die dikwijls van de tijdelijke verblijfplaats of van kloosters van denzelfden naam afhankelijk was, eenigen schijn van waarheid kon hebben, dewijl St. Trond verscheidene Benedictijner kloosters stichtte, zoo als het Quercetum S. Bartholomoei bij Brugge, en deze als kweekscholen van bouwmeesters bekend waren. Zoo b.v. de Benedictijner kloosters te Rheims, St. Gallen, Trier, Luik en een groot getal andere. Ook B.C. Dumortier in zijne Dissertation sur l'âge de la cathédrale de Tournay spreekt van een Gerhard van S. Trudo, als van Gerhard, den bouwmeester van den Keulschen dom, en betwist den Duitschers de eer, dat hij in hun land geboren was, door hem een Belg te noemen. Wat er nu van zij, de schr. had iets van St. Front moeten aanvoeren, dat te toetsen was. Men zou op die wijze het geheele boek van bladzijde tot bladzijde na kunnen gaan. Wat ten slotte onze bouwkunde aanbelangt, is zoo weinig beteekenend en oppervlakkig, dat het der vermelding niet waardig is. De schrijver vergelijke eens Mr. Hendrik van Wijn's Historische en let- | |||||||||||
[pagina 853]
| |||||||||||
terkundige avondstonden, 1800; hij zal zien, dat die oude man, al zijn zijne resultaten niet even bruikbaar meer, en al is de vorm voor ons minder behaaglijk, een' beteren weg heeft ingeslagen en de oudste bouwkunst met geen vijf en twintig regels heeft afgescheept. Ook Timmermans is voor de middeleeuwen nog bruikbaarder; hij stelt den lezer ten minste in de gelegenheid om zich eene kerk te verbeelden, dat bij onzen schrijver onmogelijk is. In ruim vier bladzijden wordt de geschiedenis van onzen kerkbouw afgehandeld. Van België hebben wij niets gemerkt; de schrijver had toch A.G.B. Schaye's Histoire de l'architecture en Belgique, 1852, en Schnaase's Niederländische Briefe, die, behalve te Nijmegen, ook te Rotterdam, 's Gravenhage en Leiden is geweest, en over België handelt, wel eens mogen vergelijken. Benevens België is ook de Italiaansche school van de 16e en volgende eeuwen vergeten. Bij Hendrik de Keyzer (Keyser?) had de schrijver Wagenaar, Gesch. van Amst., ed. Tirion, II, p. 408, weleens mogen vergelijken; en ook de aanteekening van Büchler, Over de Bouwkunst, enz., p. 62, is veel belangwekkender. Van Post vinden wij niets dan namen. Bij van Campen (Kampen?) worden we naar Wagenaar verwezen, zoo als overal zonder opgave van de plaats; nu noemt Wagenaar, VII, p. 11, Jacob van Kampen en Daniel Stalpert als ontwerpers, wat zal de lezer nu met Stalpert aanvangen? Op pag. 161 zegt de schrijver, dat het pilastre genre, door van Kampen ingevoerd, weinig navolging heeft gevonden; in eenige woonhuizen worden daarvan voorbeelden aangetroffen. Waarom Büchler, p. 69, ook daarin niet gevolgd, en tevens de beide Vingboons genoemd? Wijders had de schr. kunnen putten uit Post, Les ouvrages d'architecture, etc., 1715, P. Vingboons, Gronden, afbeeldingen, enz. der voorn. gebouwen binnen Amst. 1715, en Kok's Vaderl. Woord.boek.
Wanneer wij onze bevinding na het lezen van 't werk zamenvatten, dan straalt er gebrek aan bronnenkennis, gemis aan plan van behandeling, en volslagen onbekendheid met de resultaten van historische studie in door. Het geheel is ongeschikt om liefde voor de kunst te wekken bij ons volk, van hetwelk men een zeer nietig denkbeeld moet koesteren, om het zulk werk in handen te geven.
Enkhuizen, 25 Febr. Dr. D.H. JURRJENS. | |||||||||||
[pagina 854]
| |||||||||||
De Wolke van getuigen. Levensschetsen van vrienden en vriendinnen des Heeren, uit vroeger en later tijd. Naar het Hoogduitsch van A. Neander, C. Ullmann, J.P. Lange, F.W. Krummacher, A. Tholuck en anderen, door B.J. Westerbeek van Eerten, Predikant te Varsseveld. Te Rotterdam bij W. Wenk. 1853.'t Is mijns inziens eene gelukkige gedachte van Bewerker en Uitgever, om de beeldengalerij der geloofshelden van het Oude Verbond, die de gewijde schrijver van den Brief aan de Hebreën in het bekende elfde hoofdstuk zijnen lezers te aanschouwen geeft, aan te vullen met, of liever, voort te zetten in korte levensschetsen van mannen en vrouwen, die met niet minder regt, dan de eerstgenoemde, eene wolke van getuigen mogen heeten. Niet alleen toch aanschouwen wij in hen de heerlijke kracht des geloofs in Christus, maar te zamen geven zij ons ook een levendig beeld van den vollen rijkdom des christelijken geloofslevens. Gij vindt in gemoedsgesteldheid, in aard, in rigting, in leven hier de grootste verscheidenheid; maar overal springt het in het oog, dat het dezelfde Geest is, die in allen werkt, en die aan een iegelijk geeft, hetgeen Hij wil. Wilt gij bewijs van hetgeen de Apostel ons leert, dat de Heer rijk is over allen, die Hem aanroepen; hier ziet gij, dat de bron, waaruit die rijkdom vloeit, nimmer uitgeput kan worden. Vergelijkt gij de geloofshelden en heldinnen, wier geloofsleven u hier in korte, scherp geteekende, maar altijd boeijende trekken geteekend wordt, gij vindt er geene twee, wier geloofsleven eenvormig is, maar altijd de meest verschillende openbaringen van het ééne geloof in het Evangelie, en telkens het sprekende bewijs, dat het Evangelie is eene zaligmakende Godskracht. De beeldengalerij wordt geopend met eene levensschets van Joannes den Dooper, die als het ware strekt tot overgang van de rij der beelden uit het Oude tot die uit het Nieuwe Testament. Behoort er veel toe, om, waar men niets kan mededeelen, dan wat algemeen bekend is, aan het oude beeld een waas van frischheid en nieuwheid te geven: niemand zeker was voor die taak beter bere- | |||||||||||
[pagina 855]
| |||||||||||
kend dan de groote Neander, en wij vinden ons in de verwachting, door dezen naam gewekt, niet te leur gesteld. Gij vindt hier meer eene teekening van den persoon, het karakter, het geloofsleven en de prediking des Doopers, dan eene uitgewerkte beschrijving zijner lotgevallen. De drie volgende levensschetsen: Maatheus, Markus, Lukas, zijn uit de vernuftige pen van Dr. J.P. Lange gevloeid, die echter niet altijd de juiste maat weet te houden, en dikwijls daarom geestig gevondene, maar niet altijd ware, invallen als geschiedkundige bijzonderheden opdischt. Nog volgen uit het Nieuwe Testament twee schetsen, door Neander, over de bekeering en het leven en lijden van Paulus en eene door Krummacher van Maria en Martha. De verdere schetsen zijn uit de geschiedenis der Christelijke Kerk ontleend. De eerste maakt ons met Clemens van Rome, denzelfden misschien, van wien Paulus zegt, dat zijn naam geschreven was in het boek des levens, bekend. In de volgende teekent ons A. Monod de volle kracht des geloofs in eenen Photinus, die op de vraag des stadhouders, wie der Christenen God was, moedig antwoordde: ‘Gij zult Hem leeren kennen, als gij u dat waardig betoont;’ van Sanctus, wien de vreeselijkste marteling niet afbragt van zijne eerste belijdenis: ‘Ik ben een Christen;’ en het arme dienstmeisje Blandina, over wier geloofsmoed zelfs de heidenen zich verbaasden. Ook deze schetsen doen den schrijver eer. Krummacher teekent ons in de reine Agnes ‘eene ster van liefelijken glans aan den hemel der Christelijke Kerk.’ In Nonna stelt Ullmann ons ‘de schoone betrekking van het Christendom en de vrouwenwereld’ aanschouwelijk voor oogen: de Christin het vernieuwend en bezielend middenpunt van het huisgezin, waaraan zij door stillen invloed haren geest mededeelt; in haren zoon, den beroemden Gregorius van Nyssa, stelt dezelfde ons het beeld voor van ‘eenen diepen geest, die tot stille zelfbeschouwing en afgetrokken overweging der goddelijke dingen eene besliste zucht had, maar nogtans - 't gaat zelden gepaard! - de volle beteekenis van het werkzame leven gevoelde. - Een meesterlijke schets is die der Waldenzen, door A. Monastier, die ons in het eenvoudige, maar echt christelijke leven van deze zwaar vervolgde valleibewoners een diepen blik doet slaan - Hierop volgt eene levensschets van den beroemden Thomas van Aquino (door Neander), den diepzinnigen vorscher der waarheid, den moedigen kampvechter tegen het ongeloof, die beide de behoefte van godsvrucht en van wetenschap zocht te bevredigen. Hooge belangstelling wekt de levensschets van Johannes van Staupitz, al ware het om geene andere reden, dan omdat hij in de ziel van Luther de kiemen van dat geloofsleven gewekt heeft, waardoor deze de hervormer der Kerk werd. Staupitz behoorde tot de mysticken, en wie van het vooroordeel tegen de mystieken genezen wil worden, wie niet langer wenscht | |||||||||||
[pagina 856]
| |||||||||||
voort te gaan in de dwaling, alsof mystiek en dweeper hetzelfde ware, hij leze Ullmann's voortreffelijke schets van dezen vriend des Heeren; hij zal gevoelen, dat er onderscheid bestaat tusschen mystiek en mysticisme; mystiek waren Johannes en Paulus en Petrus (mystiek is het Evangelie zelf); van mysticisme bij hen geen spoor. De levensgeschiedenis van Luther, hoezeer ter plaatse en niet zonder verdienste, bevat wegens al te groote bekendheid misschien minder aantrekkelijks dan die der overigen. Hier kwam de vraag bij ons op, waarom de Eerw. bewerker, voor Nederlandsche lezers schrijvende, een Calvin en Zwingli en vele geloofshelden der Hervormde Kerk met stilzwijgen voorbijgegaan is? Zij hadden toch wel eene eervolle plaats verdiend in de galerij der getuigen! Wij hopen, zoo de bewerker en uitgever zich door het debiet aangemoedigd vinden, om deze ‘Wolke’ door eene tweede te laten volgen, dat zij alsdan hunne aandacht vooral op de Hervormde, en in 't bijzonder op de Nederlandsch Hervormde kerk zullen vestigen; eene rijke bron gewis! - De verdere geloofshelden - want de aard van dit tijdschrift laat van dit werk uitvoeriger vermelding niet toe - zijn Melanchton, Oecolampadius, Hendrik van Zutphen, Anne du Bourg, Johannes Arndt, Louise Henriëtte (gemalin van den keurvorst Frederik Willem van Brandenburg), Francke, Ziegenbalg, Bengel en Elizabeth Fry, welke laatste deze beeldengalerij waardig besluit, en die met regt mag heeten ‘het ideaal eener vrouw, door het Christendom verheerlijkt.’ Na deze inhoudsopgave achten wij elk woord van aanbeveling overbodig; en brengen, ook in naam van het godsdienstig publiek in Nederland, onzen dank aan vertaler of bewerker en uitgever, die zich beiden van hunne taak lofwaardig hebben gekweten.
S. HOEKSTRA, Bz. | |||||||||||
[pagina 857]
| |||||||||||
Een tafelboek, door J. Herman de Ridder, Christen-Leeraar. Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1853..... zedelijk banket voor kindren nog te zoet, Dat zelfs in 't besjeshuis de magen walgen doet. Een tafelboek is een boek, dat men altijd op de schrijftafel heeft liggen, en waarin men de ontmoetingen en ervaringen opteekent, die men op den levensweg heeft. Zulk een boek, waarvan vader Cats reeds sprak, schonk ons de Christen-Leeraar, de Ridder. In een brief aan Dr. D. Harting, die als voorrede het werk opent, geeft ons de auteur eene litterarische geloofsbelijdenis, en wij achten het noodzakelijk die ter loops na te gaan, voor wij het tafelboek zelf openen en aan die belijdenis toetsen. Op bl. iv en v lezen wij: ‘Ik heb gegeven wat ik kon, niet wat ik wilde. Mogt het bij de uitkomst blijken dat ik mij vergist had, meenend op deze wijze iets te kunnen doen ter bevordering van echt Christelijk leven, dan treed ik zedig terug, aan meer bevoegden de taak overlatend om ook op bellettristiesch terrein winst te doen voor het koningrijk der hemelen.’ Het doel is dus, bevordering van het Christendom, en om dat doel beter te bevorderen, hangt men de toepassing van een of andere leerrede de frac der salons om, zet haar een Rodolphe op, en introduceert haar dus in de wereld, die den gast, tiré a quatre épingles, nu gaarne ontvangt, terwijl zij den stijf gekleeden vriend geen blik zou hebben gegund. Ziedaar wat de literatuur voor velen is, het masker, de sierlijke mantel, wiens plooijen vaak de naaktheid der leden bedekken moet. Eervolle roeping voor de kunst! Dat zij het niet begrijpt, onze philantropische negentiende eeuw, dat zij met haar zedekundige verhaaltjes, met hare Christelijke boekjes, én Christendom én kunst benadeelt! Het kan dan ook geen raadsel zijn wat de auteur van het tafelboek met de eenheid bedoelt, waarvan hij op bladz. v der voorrede gewaagt. De grondtoon in zijn werk is: winste te doen voor het Koningrijk der hemelen; een loffelijk, heerlijk pogen voorwaar! doch wij zijn geen volgers van de leer, dat het doel alle middelen heiligt, en wij gelooven dat op andere, meer geschikte en doeltreffende wijze dat doel kan en zal worden bereikt, dan men huiden ten dage beproeft. De Heer de Ridder werpt een blik om zich heen, hij wil u de wereld doen zien in een verkleinglas. Hoewel wij de poging stout, ja vermetel noemen en ons het | |||||||||||
[pagina 858]
| |||||||||||
Ceratis ope Daedalia
Nititur pennis vitreo daturus
Nomina ponto
daarbij in het geheugen kwam, juichten wij evenwel gaarne het plan toe. Wij zouden in de Ridders boek het leven weêrspiegeld zien met al zijn lief en zijn leed; wij zouden menschen ontmoeten, menschen van vleesch en been; wij zouden niet in de lucht zweven, maar op vasten bodem staan, en de practische blik van den schrijver kon ons midden in de maatschappij verplaatsen. Schoone idealen, doch die helaas niet verwezenlijkt werden. Slaat met mij, Lezers, slechts den inhoud van het werk op en gij vindt u reeds bedrogen. De auteur verdeelt ons leven in de volgende onderafdeelingen:
Schemert het u niet voor het oog bij zulk eene verdeeling? Wij leven, dat is wij leiden een vita vitalis, juist omdat wij personen zijn; alles wat wij met bewustzijn, met wil verrigten, doen wij als personen; geheel ons leven is dus persoonlijk en de eerste afdeeling past evenzeer op allen, want persoonlijk is ook ons huiselijk, ons openlijk leven. Het werkdadig en voorbeeldig leven, - daargelaten dat het eigenlijk synoniemen zijn, want goede werken zijn het beste voorbeeld - behooren evenzeer in de huiskamer als op het forum te huis, zoodat het geheel der verdeeling ons één groot eiland van verwarring vertoont, een labyrinth, waaruit geen Ariadne ons redden kan, als wij er ons te ver in gewaagd hebben. Het zou te veel van het geduld der lezers gevergd zijn om het geheele werk van den Heer de Ridder na te gaan, en zijne levenswijsheid te toetsen aan de eischen der moraal en wijsbegeerte. Ik mag echter niet eindigen, voordat ik van de stukken, in het tafelboek opgenomen, eenige nader heb bekend gemaakt, al treffen het ook die bijdragen, welke, reeds elders gedrukt, welligt voor enkelen geene onbekenden meer zijn. Staan wij bij het eerste deel, b.v. bij Persoonlijk leven, een oogenblik stil. Hoe rijk een onderwerp! Den man die duizenden overheert, hetzij door overmagt van physieke kracht, hetzij door zijne geestesgaven, dien gij als magthebbende zaagt bevelen, gij bespiedt hem een oogenblik in zijne eenzaamheid, hoe de last hem zwaar, te zwaar kan worden, hoe het zweet het gerimpeld voorhoofd bedekt, en hoe hij vaak zwak en klein wordt; de wijsgeer, zwoegend en peinzend als slaaf van de lamp, als zijdeworm van het studeervertrek; de niete- | |||||||||||
[pagina 859]
| |||||||||||
ling, die voortgesleept wordt in den draaikolk der vermaken, doch ledig van hoofd, en koud van hart, in zijn vertrek der wanhoop en ellende ter prooi is, o! hoe rijk is het onderwerp, dat de auteur zich gekozen had! Werpt nu echter een blik op het boek en gij vindt het persoonlijk leven afgeschetst in twee bijdragen, waarvan de titels luiden: risum teneatis amici:
Dat maakt dus ons persoonlijk leven uit: 1. de voorzienigheid des Heeren en 2. het sterven! En toch, hoe absent, hoe onpractisch die verdeeling zij, hoe weinig vruchts de landman van zijn rijken akker gevraagd heeft, toch zoudt gij u nog aangetrokken kunnen gevoelen door het onderwerp. Zien wij hoe de auteur het behandelt. Na eene opmerking, welke wij den theologant gaarne gewonnen geven, schoon wij er voor ons echter de hooge waarde niet van beseffen, dat het woord voorzienigheid te leerstellig, te abstract is, bewijst de auteur, dat de Vader weet wat wij noodig hebben. Dit bewijs is opgesloten in drie voorbeelden, die allen van bijkans denzelfden inhoud zijn. De auteur waakte bij het ziekbed van dierbare panden; hij was moedeloos, doch zie, daar werden hem boeken gebragt, in die boeken staan stichtelijke toespraken, hij leest en herleest die, en vindt er genoeg troost in, om den slag van het sterven der geliefden, dat kort daarop hem treft, gelaten te dragen. Dat boek had hij noodig, en juist wordt het hem gezonden! Wij gelooven gaarne, dat in een tijd, waarin door nachtwaken en zorgen het zenuwgestel het verstand beheerscht, zulk een stichtelijke lectuur veel goeds kan doen, doch wij vinden het feit zoo weinig sprekend voor een koud wikkend en wegend lezer, dat wij niet weten of er wel immer flaauwer bewijs geleverd zij. Waarom de geschiedenis dan niet opgeslagen? Het jaar 1672 leert Gods vaderlijk bestuur ons in één letter der historie beter kennen, dan wij uit een boekdeel van dergelijke verhaaltjes leeren, die eer in eene leesoefening voor eerstbeginnenden te huis behooren. Vestig uw oog eens op het huisselijk leven. Daarin ontmoet gij twee bijdragen:
Wij twijfelen of dat woord in die beteekenis gebruikt mag worden, doch twijfelen nog meer of de omnis homo, dien de auteur ons wil afschilderen, de ware levensphilosooph is. Hij waauwelt van het begin tot het einde. De dialoog is koud, gerekt, prekerig. De groote wijsgeer wandelt b.v. het dorp rond en ontmoet eene eenvoudige huis- | |||||||||||
[pagina 860]
| |||||||||||
moeder, die haar kind verloren heeft; de philosooph spreekt der ongelukkige moeder aldus aan: ‘Ach, goede moeder, ik zie wel gaarne de aarde als een bruid getooid, maar niet min gaarne, wanneer zij als moeder haren vruchtbaren schoot opent. Maar vindt gij het voorjaar schooner, omdat het in hope, dan het najaar, omdat het in genot doet leven, welnu vergeet dat niet, als gij op dit kerkhof ziet: daar ligt ook iets gezaaid, verblijd u daarop starende, in hope, gij zult de vrucht eens aanschouwen. De lente verheugt u, omdat zij belooft, nu het is hier het land der belofte; vrouwtjen, - zei hij - toen een traan langs uwe wangen biggelde - vrouwtjen, God heeft een eeuwigheid om tranen af te wisschen.’ Zou het u verwonderen, als de treurende boerin haar oogen met haar voorschoot had afgedroogd, en met haar ruwe hand den lastigen ontijdigen preeker gevoelig had aangetoond, dat zij niet gesticht was door zijn sermoen? Ziedaar een bewijs voor hetgeen wij boven zeiden! De Christelijke bellettrie preekt, preekt altijd, wie er ook spreekt, tegen wien er gesproken wordt, al geeft zij ook een troostgrond aan eene onbeschaafde boerin. Zij preekt en preekt en preekt als stond zij op den kansel. Gretig zoudt ge, het oog op het doel des schrijvers, het huisselijk leven doorloopen hebben, gij hadt er menigen wenk in verwacht over opvoeding en onderwijs. Gij dwaaldet! De omnis homo zegt een paar afgezaagde, lang bekende waarheden; en, al door preekende, eindigt het hoofdstuk wellevendheid. Niet alles kunnen wij doorloopen, doch één stuk trekt ons aan; het is getiteld: op straat. Niet waar, daar hebt ge de geheele maatschappij, het geheel in eenige individuen getypiseerd, en het is den kunstenaar waardig die typen op het papier te brengen, ze aan één te schakelen, en op die wijze een flaauw afschijnsel te geven van de maatschappij. Zien wij hoe de auteur van het tafelboek zich van die taak gekweten heeft. De straat, waar hij zelf erkent zijne meeste menschenkennis te hebben opgedaan, geeft den menschenkenner gelegenheid te spreken over de kleeding, den gang en de houding, de wijze van groeten, de mode, de zakdoek, de honden, de plannenmakerij, de bedelarij, de dronkenschap, het straatgezang, het volksvermaak. Hoe gaarne had ge den bureaucraat bespied die zich naar zijn bureau, den minister die zich naar zijn audientiezaal, den hoogleeraar die zich naar zijn gehoorzaal, de werkman die zich naar zijn werk begeeft, en dan ook een oog geslagen op den flaneur, op den chevalier d'industrie, op den bedelaar. Nu ontvangt ge alleen opmerkingen als deze: die fattig gekleed is, kunt ge voor een man der vormen houden; die te diep buigt bij zijn groeten, is niet hooghartig, enz. enz. | |||||||||||
[pagina 861]
| |||||||||||
Op straat is ons, in plaats van een spiegel, waarin zich de maatschappij weerkaatsen zou, een rarekiek geworden, een tooverlantaarn, vol schimmen en schaduwen. Wij wagen het niet verder te gaan, doch wenschen toch nog ééne opmerking te maken. Gelooven wij, dat de auteur van het tafelboek de ziekelijke rigting volgt, die zich in onze letterkunde meer en meer vertoont, hij volgt ook het voorbeeld van velen, om humoristisch te schijnen door het gebruik van éénsluidende woorden, door ver gezochte vergelijkingen, enz. enz. Die schijnbare nonchalance en oorspronkelijkheid verraadt de grootste, ik zeg niet kunst, maar kunstmatigheid. Eenige voorbeelden mogen mijne meening verduidelijken:
De schrijver eindigt met den wensch, dat zijn boek op het werktafeltje van de dames een plaatsje moge ontvangen. Geen dame, gelooven wij, die er genoegen en smaak in vinden zal, doch mogt er forte fortuna eene gevonden worden, die het Tafelboek er duldt, zij plaatse het dan toch niet op de porte livre in de huiskamer, en, stelt zij prijs op den goeden luim haars echtgenoots, dan zorge zij vooral, dat het niet bij toeval de studeerkamer bereike! De uitvoering is net, het vignet uitstekend. M. | |||||||||||
[pagina 862]
| |||||||||||
Natuur en Landbouw, in betrekking tot elkander, beschouwd door Carl Sigismund. Ten behoeve van den practischen landman. Uit het Hoogduitsch vertaald door M.J. van Oven. Utrecht, bij W.F. Dannenfelser. 1853. 200 blz. klein 8o.De inhoud van een boek dient aan den titel te beantwoorden. Dit vereischte treffen wij hier niet aan. De schrijver begint met de voordeelen uit een te zetten eener verdeeling van arbeid, welke, wel is waar, vele goede zaken bevat, die der beschouwing overwaardig zijn, doch die hier niet te pas komen. Langs eenen grooten omweg, waarbij de handel van Duitschland met het buitenland wordt nagegaan, komt de schrijver tot de stelling dat de voortbrengselen van den Duitschen landbouw van 40 tot 100 pCt. kunnen stijgen. Om hiertoe te geraken, moet de landman iets degelijks geleerd hebben, en daardoor den landbouw doelmatiger uit te oefenen. Daartoe wordt het oprigten van scholen voor den landbouw aangeraden, doch daarbij aangemerkt, dat het verblijf daarop voor landbouwers te kostbaar is. Ook het schrijven van goede werken over den landbouw is aanbevelingswaardig; doch deze zijn te kostbaar en de boer leest niet. Beter zoude het zijn om eenige zeer goedkoope boekjes bij honderden te koopen en te verspreiden. Wel denkelijk zijn de hier opgenoemde werkjes, tot dit doel bij voorkeur hier aanbevolen, bij denzelfden uitgever gedrukt, als waar de oorspronkelijke tekst van ‘Natuur en Landbouw’ het licht zag. Vervolgens worden uit Stöckhardt's ‘Feldpredigten’ eenige bladzijden overgenomen, om bij de landbouwers aan te dringen, dat zij alle mogelijke zaken, die bij hen in de praktijk voorkomen, op papier zouden stellen, en dan deze allen aan Stöckhardt mededeelen, opdat die zoude schiften wat proefhoudend ware. Na dezen kleinen uitstap, zoo als de schrijver, vrij naïf, aanmerkt, keert hij terug tot zijn onderwerp en zegt, dat de ongunstige omstandigheden, waarin de Duitsche landbouw verkeert, grootendeels te wijten is aan het gebrekkig uitoefenen van den landbouw en meent dat de grondeigenaar daaraan de grootste schuld heeft. | |||||||||||
[pagina 863]
| |||||||||||
Na 28 bladzijden druks verklaart de schrijver, ‘dat hij zich thans alleen ten taak heeft gesteld den landman met een goed voorbeeld voor te gaan, hem aan te zetten tot eigen proefnemingen, hem bekend en vertrouwd te maken met de nieuwste resultaten dier wetenschappen, welke betrekking hebben op den landbouw, vooral dus met die der natuurkundige.’ Al het vroeger medegedeelde zoude men alzoo als eene inleiding kunnen beschouwen, waarbij, wel is waar, veel rijp en groen wordt dooreen gemengd, doch hetgeen men met een verschoonend oog konde aanzien, zoo slechts het volgende beantwoordde aan de taak, door den schrijver zich voorgesteld. Doch wat zal men zeggen van de bekrompen denkbeelden des schrijvers, die den landbouwer wil bekend maken met de nieuwere uitkomsten der wetenschap, en alle de nu volgende bladzijden geheel wijdt aan de huishouding van eenige schadelijke en winstaanbrengende insecten! - Is dat Natuur en Landbouw? Het geheele werk is niet anders dan eene broodschrijverij van een armen Duitscher, die zich den tijd niet gunde om het, hier en daar, gestolene, behoorlijk aan een te schakelen of te bedenken in hoeverre het tot zijn onderwerp eenige betrekking had. Voor Duitschland bragt de uitgave van dit werk geen voordeel aan. Voor den Nederlandschen boekhandel is het vertalen van zulke prullen onverantwoordelijk en getuigt van de weinige moeite, welke men zich neemt om vooraf met de waarde van een wetenschappelijk werk bekend te worden. | |||||||||||
[pagina 864]
| |||||||||||
Wat eene moeder vermag. Naar het Engelsch van Grace Aquilar, door Chonia. Te Amsterdam, bij A. Jager.Er is tegenwoordig schaarschte aan het artikel: vrouwelijke recensenten, die bij het groot aantal vrouwelijke auteurs wezenlijk noodzakelijk worden. Hebben wij dit reeds meermalen bij het lezen en beoordeelen van vertaalde romans van Engelsche dames ondervonden - niet minder thans, nu wij ons oordeel moeten motiveren over: ‘Wat eene moeder vermag’ van Grace Aquilar. Het onderwerp brengt het immers meê, dat de vrouw oneindig beter zou kunnen beoordeelen, of de moeder, die hier als model wordt voorgesteld, werkelijk in alle opzigten, dat is, ook bij de minste kleinigheid, de moeder bij uitnemendheid toont te zijn. Wij vinden in Mevrouw Emmeline Hamilton eene trouwhartige gade, en eene schijnbaar koele doch waarlijk diep, ja fijn gevoelende, steeds verstandige leidsvrouw, niet alleen van eigen, maar ook van aangenomen kinderen. Dat die kinderen uiteenloopende karakters hebben en de moeder in moeijelijke positiën wordt gebragt, begrijpt ieder - deze positiën zijn echter zóó gekozen, dat men aan geene overdrijving denken kan. Alle nadenkende moeders zullen zulke, of althans ervaringen, als Mrs. Hamilton ondervond, kennen. De roman, dien wij voor ons hebben, is dus een Leerboek over de opvoeding, voornamelijk voor vrouwen geschreven. Evenwel, wanneer het boek wezenlijk nut zal doen, is het een eerste vereischte, dat het boeit, want wie neemt een werk van smaak in handen alleen om onderwezen te worden? Mevrouw Aquilar zou echter zelve toegeven, dat haar werk niet voor mannen geschreven is, dat haar plan niet kon zijn, tafereelen vol kracht, leven en afwisseling te geven, maar alleen zulke, waarin fijnheid en zachtheid de hoofdbestanddeelen zijn. Wij zouden moeten erkennen, dat het te gedetailleerde der voorstellingen niet geheel gemeden kon worden, omdat het juist in de kleinigheden is, dat de moeder zooveel doen kan ter opbouwing van een groot geheel. Zoo een man de vermetelheid had het- | |||||||||||
[pagina 865]
| |||||||||||
zelfde onderwerp te behandelen, zou hij gewis een gansch anderen weg ingeslagen zijn - hij zou voornamelijk daar, waar de drie knapen Herbert, Percy en Eduard zich van het ouderlijk huis verwijderd vertoonen, langer hebben stilgestaan, niet alleen om verscheidenheid aan het geheele verhaal te geven, maar vooral ook in verband tot het onderwerp. Herbert, de stille, naar ligchaam zwakke, maar naar geest sterke, godsdienstige Herbert, verzoekt verlof het ouderlijk kasteel voor een dag te verlaten, doch meldt niets van zijne plannen. Later bespeurt men, dat hij een knaap, die door zijn vader verwaarloosd en naar wedrennen in slecht gezelschap wordt gevoerd, tot gids heeft gestrekt, en een paar woorden der auteur doen ons gevoelen, dat hij zijn doel heeft bereikt. Hoe gaarne echter hadden wij hem zien handelen, - de taak toch die hij zich zelven had opgelegd was zwaar. - De vrolijke, levendige Percy (die evenwel iets scherper, iets geestiger vooral, kon geteekend zijn, 'twelk misschien ten deele aan de vertaling ligt) heeft een partijtje; men is vrolijk, ziet een geestelijke, die er eenigzins contrefait uitziet, men bespot hem, en Percy maakt een piquant maar beleedigend puntdicht op hem. Dit wordt ons echter verteld. Hoe gaarne waren wij bij het feest tegenwoordig geweest - hadden wij pijnlijk gelagchen om de booze scherts (ofschoon niet zoo boos gemeend) van den levendigen knaap. Wij zouden dergelijke tafereelen geenszins als hors d'oeuvre beschouwen, immers alles wat tot het juiste begrip der karakters van de kinderen kon bijbrengen, zou tevens dienen om de wijze van handelen der moeder te doen waarderen, alsmede om te zien welken indruk hare raadgevingen op de kinderen hadden gemaakt. Voor een paar zulke tafereelen hadden wij gaarne eenige moederlijke betoogen gemist, die wel allen zeer oordeelkundig geschreven zijn, doch te dikwijls herhaald worden om op den duur te boeijen. Het lag echter in het plan der auteur, ons de moeder steeds te midden harer kinderen te doen zien en daarvan zoo min mogelijk af te wijken, en als vrouw heeft zij waarschijnlijk eene zeer wijze partij gekozen, door zich te bewegen op een veld, waarop zij zich thuis bevond; ja wij gelooven zelfs, dat vele fragmenten, die ons eenigzins gerekt voorkwamen, door vrouwen met genoegen zullen worden gelezen. Ellen, het nichtje en aangenomen dochtertje van mevrouw Hamilton, is het schoonste beeldje van allen. Wij erkennen volmondig dat de bijna bovennatuurlijke, en toch zoo goed gemotiveerde zelfverloochening van dat teergevoelig, maar zoo wreed miskende kind, ons somtijds de oogen vochtig maakte. Zulk een figuurtje kan alleen door eene vrouw zóó gedacht en uitgewerkt worden. Of nu het strenge gedrag van de verstandige mevrouw Hamilton jegens dit ziekelijke meisje, hoezeer dan ook vele omstandigheden daartoe aanleiding geven, verdedigbaar is, valt te betwijfelen, en verwondering mag het vooral baren, dat eene dienstbode de ware oorzaak van het | |||||||||||
[pagina 866]
| |||||||||||
schijnbare wangedrag van het kind eer ontdekt dan de zorgvolle tante. Wat ons meermalen boeide bij romans van Engelsche dames, hebben wij ook hier weder met genoegen opgemerkt, namelijk: de ernst waarmede zij de stoffe behandelen. Wij bedoelen daarmede niet zoo zeer een ernstigen toon, want juist dáárin hadden wij somtijds meer afwisseling gewenscht, doch een klaar besef van hetgeen men wil, en een streven om dien wil in elke bijzonderheid, het geheele werk door, duidelijk kenbaar te maken. Wij gelooven, dat dit de eenige weg is om iets wezenlijk goeds voor den dag te brengen, en wenschten zoo gaarne dat dit zoo algemeen hier werd gevoeld, als in Engeland het geval schijnt te zijn. Maar al te vaak wordt de vorm als hoofdzaak beschouwd, terwijl eigenlijk gezegd die vorm alleen goed is, welke aan de gedachte, die ten grondslag ligt, geheel en al is dienstbaar gemaakt. Het is zeker waar, dat somtijds het streng vasthouden aan de hoofdgedachte tot weinig afwisseling leidt, hetgeen ook hier misschien het weinig boeijende van het eerste deel verklaart, doch wanneer men begint te gevoelen, waarom de personen zóó en niet anders gegroepeerd zijn, terwijl aan den natuurlijken gang geen geweld is gedaan, wordt de belangstelling meer en meer opgewekt, en men is bevredigd als men eindelijk bespeurt, dat het doel der auteur werkelijk is bereikt; immers, ofschoon er na de lezing van het tweede deel nog veel te vragen overig blijft, heeft dit toch geene betrekking op de strekking des verhaals maar alleen op de handeling die niet wordt opgelost; zoodat wij moeten denken aan een vervolg, dat wij wel gewenscht hadden te gelijk met deze twee deelen ontvangen te hebben. In het tweede deel vindt men buitendien veel meer afwisseling; de tooneelen van het kinderbal, de redding van den heer Hamilton door zijn neef Eduard en de optogt ter eere van den waardigen man, zijn vrij onderhoudend, ofschoon de schrijfster meer talent aan den dag legt bij de schildering van stille huiselijke tooneelen. Somtijds komt ons de toon der kinderen niet zeer natuurlijk voor. Het is b.v. eenigzins moeijelijk aan te nemen, dat het volgende, een lossen knaap van veertien of vijftien jaren in den mond gelegd, uit het Engelsche leven gegrepen zou zijn: ‘Zusje, dan is het raadzaam om maar zoo weinig wonderbaars mogelijk te zien’ (zijne zuster heeft te kennen gegeven dat onverklaarbaarheden en teleurstellingen haar altijd onaangenaam zijn - onverklaarbaarheden is, vooral in den conversatietoon, een stijf woord, en het is zulk eene ontegensprekelijke waarheid dat teleurstellingen onaangenaam moeten zijn, dat wij er aan twijfelen of de vertaler hier wel het juiste woord heeft gekozen) ‘en zoo min mogelijk te hopen, en ik wil u twee goede gronden opgeven, waarom ik u dit raad. Vooreerst is verwondering een uitvloeisel van onwetendheid, en heeft twee verschillende uitwerkselen bij uwe sexe en de onze. Bij ons is zij | |||||||||||
[pagina 867]
| |||||||||||
naauw verwant met de philosophie; want deze zegt men, dat met verwondering begint en met bewondering eindigt, en dat aanbidding de tusschenruimte aanvult.’ Gelukkig dat hij dadelijk daarna op geheel andere wijze voortgaat: ‘De eenige uitwerking echter’ (in den boekenconversatietoon gebruike men het woord ‘echter’ toch even zeldzaam als wanneer men wezenlijk spreekt) ‘welke zij bij u, zwakkere wezens, heeft, is verhoogde nieuwsgierigheid, waarvan gij natuurlijk voldoenden, zelfs overvloedigen voorraad bezit. Ten tweede, indien gij begint te wachten en het uitstel u bevreemdt, dan spitst gij neus en ooren om te ruiken en te zien, en dan houdt gij niet op met er over te - ik had schier’ (waarom niet bijna?) ‘gezegd “babbelen” - maar te praten, dan’ enz. Neem den stijven boekentoon er af - en gij zult de denkbeelden van het laatste gedeelte goedkeuren voor een plaagzieken vrolijken jongen - en vrij wat ongezochter dan die abstracte redenering over philosophie. Toch beschouwe men deze aanhaling tevens als staving van ons vroeger te kennen gegeven gevoelen, dat de taal, Percy in den mond gelegd, ongelijk puntiger had kunnen zijn. En die stijve boekentoon dan, kunnen wij er Lady Aquilar in gemoede de schuld van geven, waar de constructies van Chonia krielen van smakeloze tegenwoordige deelwoorden, uitdrukkingen als: zulks, dezelve en andere stijfheden. Het zou ons niet moeijelijk vallen eenige bladzijden met voorbeelden te vullen - doch willen ons bij eenige weinige bepalen. Bldz. 57. ‘Zij verliet hare zuster op dezer verzoek, terwijl die zich kleedde.’ Bldz. 129. ‘Mevrouw Hamilton trachtte ijverig haren kinderen smaak en lust in te boezemen voor de schoonheden der natuur, wetend dat wanneer deze eens de harten kan boeijen,’ enz. Bldz. 132. ‘Ik had een verlangen naar u, zoodat ik - schier durf ik het niet zeggen, omdat,’ enz. (conversatietoon!). Bldz. 138. ‘Ofschoon dit haar..... aangenaam maakte, als zijnde zij reeds zoo welgemanierd.’ Bldz. 145. ‘Men viert haar daar en maakt er van haar veel werk’ (Conversatietoon). Bldz. 94. ‘Die hetzelve bijna ten wrak maakte.’ Bldz. 823. ‘Verstoord op zich zelf wegens zijn gebrek aan doorzigt, als lady Helena hebbende aangezien voor eene zoo geheel andere dan zij inderdaad was, en meer dan eens ontdekkende dat hare woorden afweken van de waarheid,’ enz. Bldz. 157. ‘doch dat deze alles voor loutere inbeelding houdend en volhardend’ enz. Bldz. 203. II deel: ‘laat hij zich niet onder uw oog van daan verwijderen.’ - Doch genoeg! Deze aanhalingen zijn meest allen uit het eerste deel genomen, en wij moeten erkennen, dat het tweede deel losser is overgezet. Welligt is het den vertaler als ons gegaan, dat zijne sympathie voor het werk niet eer is opgewekt geworden. Op de Nederduitsche uitgave valt over het geheel niet te roemen, daar ook de correctie vrij slordig is. Meermalen is de zin volstrekt niet te begrijpen, b.v. op bldz. 128. ‘Drie of vier malen in de | |||||||||||
[pagina 868]
| |||||||||||
week ontvingen hare dochters van haar zelve les in de muziek. De klok die het teeken gaf dat het kleeduur daar was. Te vier uur werd het middagmaal gehouden, als wanneer (schoone constructie!) men de knapen te huis verwachtte.’ De lezer begrijpe nu op welk uur men zich kleedde. Op bldz. 164 wordt het woord ongelukkig gebruikt in plaats van ongeduldig, waardoor de zin onzin wordt. In het tweede deel worden somtijds de namen Ellen (de nicht), Emmeline (de dochter) en Ellis (de dienstmaagd van mevrouw Hamilton) zoodanig verward, dat men somtijds moeite heeft uit te vinden, wie eigenlijk bedoeld wordt. En dan de plaat...! Als kunstproduct is ze afschuwelijk, maar hoe geeft ze den toestand weêr, dien ze moet voorstellen? Men zou denken dat die reuzin uit het doolhof, half uitgestrekt op dat canapeetje, dat onder zulk een last mathematisch zeker bezwijken moet, ten minste de moeder voorstelt - o neen! de figuur verbeeldt de zwakke, tengere, jeugdige Ellen. Wij bezigden het woord ernst. Teekenaar - of neen, tot u het woord niet gerigt, uitgever, was het u ernst, toen gij de teekening van dit gedrocht aan zulk een knoeijer toevertrouwdet!? Onze beoordeeling komt hierop neêr. De schrijfster heeft getoond talent te bezitten - het boek is meer nuttig dan onderhoudend en kan aanbevolen worden voor dames, vooral voor jeugdige meisjes; het ware echter ter bereiking van dat doel raadzaam geweest, dat het werk in bevalliger vorm op Neêrlands grond ware overgebragt.
B. |
|