| |
| |
| |
Séneffe (1674).
Krijgskundige beschouwingen over den oorlog van 1672-1678 in de Nederlanden. Nieuwe Spectator, 2de, 3de, 4de en 5de Jaargang. Nijmegen, J.F. Thieme, 1848-1851.
Wanneer men ooit de waarheid wil bewijzen, dat de wereldsche lotwisselingen verbazend snel kunnen zijn; dat ongehoorde tegenspoed in korten tijd door het geluk kan worden vervangen; en dat ook daarom een volk, evenzeer als een bijzonder mensch, altijd verkeerd doet met, zelfs in de moeijelijkste en gevaarlijkste omstandigheden, aan zijn behoud te wanhopen, - wanneer men ooit noodig heeft die waarheid te bewijzen, dan kan men dit niet beter doen, dan door het Nederland van 1672 te vergelijken met het Nederland van 1674. In minder dan twee jaren tijds, welk eene wisseling, welk een ommekeer! Zie wat ons vaderland in het eene tijdperk is, en maak u dan een begrip van wat het in het andere wordt!
In 1672, de gevaarlijkste toestand, waarin ooit een land kan verkeeren; vier vorsten, die, door haat en heerschzucht gedreven, zich verbinden tot den val der Republiek; hunne snoode pogingen in den beginne door het geluk bekroond; 's lands grensvestingen zonder slag of stoot genomen; de rivieren, onnutte slagboomen geworden, door Frankrijk's legerscharen zonder moeite overschreden; de vijand in het hart der Republiek; geen hulp van buiten; oproer en verraad van binnen; een edel broederpaar door het verblinde volk vermoord; vrees en wanhoop zóó algemeen, dat men,
| |
| |
zelfs op de vernederendste voorwaarden, van den verwinnaar den vrede afsmeekt, - en dien te vergeefs afsmeekt; - in één woord, de toestand van Nederland zóódanig, dat in dien duisteren nacht, die het omgeeft, nergens eene lichtstraal van hoop doorbreekt, en dat het veege land onfeilbaar schijnt te moeten vergaan in dien woedenden storm, die de sterkste handen doet verslappen, de stoutste harten vreesachtig maakt.
En in 1674, - nog geen twee jaren zijn verloopen, en de storm, die verdelging scheen aan te brengen, is voorbijgegaan zonder onheil te stichten; de donkere nacht heeft plaats gemaakt voor den dageraad der hoop, voor den zonneglans van voorspoed en geluk; dat Nederland, dat daar weerloos en moedeloos aan de voeten des vreemden veroveraars lag, het is opgestaan, het heeft zijne krachten ontwikkeld; onbezweken en fier zet het de worsteling met dien veroveraar voort, en doet Frankrijks Koning, op zijne beurt, op de verdediging van zijn grondgebied bedacht zijn. Het is bijna onmogelijk om zich voor te stellen, dat het Nederland van 1674, dat zoo moedig en krachtvol optreedt aan het hoofd der Europesche volkeren, die de heerschzucht van Lodewijk den veertienden bestrijden, hetzelfde land is, dat, geen twee jaren vroeger, ten wissen ondergang schijnt gewijd; - en waaraan hebben wij dit wonder te danken gehad? - Aan de leiding en het voorbeeld door een groot man gegeven; aan de geestdrift en vaderlandsliefde van een geheel volk; bovenal aan den zegen des Allerhoogsten, minder zigtbaar nog in den bijstand der elementen - zoo als de vrome zin onzer vaderen verhaald heeft, - dan in de deugden en groote hoedanigheden, die toen in de harten der Nederlanders ontkiemden. Dat dit verleden ons eene les voor het heden zij: kleinmoedigen en flaauwen, die zoo angstig en bevreesd de toekomst van ons land te gemoet ziet, zie wat uwen vaderen is wedervaren, en leer daardoor op God vertrouwen; hij verlaat alleen hen die zich zelve verlaten, en die zich aan onverstand en vrees overgeven; - maar het volk, dat moedig de wapenen aangordt voor de zaak van regt en vrijheid, en onbezweken den kamp blijft volhouden voor die overdierbare panden, dat volk kan op de bescherming rekenen van een
regtvaardig Opperwezen, dat het niet zal laten vergaan, hoe hoog de nood ook moge klimmen. In zulk een vertrouwen - en niet in de overdreven stipte waarneming der uiterlijke godsdienstpligten, niet in het on- | |
| |
verdraagzaam ijveren voor duistere kerkelijke geschilpunten, - bestaat de ware Christenzin van een volk; die zin moet krachtig zijn, zij moet tot groote daden voeren, en niet tot lijdelijkheid en tot ontzenuwing des geestes.
De dagen van roem en grootheid te herdenken, de herinnering levendig te houden aan een glorievol verleden, dit geeft zelfvertrouwen, kracht en geestdrift aan een volk; dit doet het peinzen op groote daden; dit kweekt helden. Want dat zoude wel eene schandelijke en misdadige handeling zijn, te weten dat men op groote, doorluchtige voorouders kan bogen en toch zelf niets te doen om hen waardig te worden; het voorbeeld van alle deugden en groote hoedanigheden in zijne vaderen te kunnen aanwijzen, en zelf in de nietigste onbeduidendheid verzonken te blijven; in zijne geschiedenis te verwijzen op de wonderen, door verstand, door geestkracht, door heldenmoed te weeg gebragt, en zelf zich te kenmerken door lafheid en onverstand. Rampzalig het volk dat zóó zoude handelen en dat vergeten kan, dat de roem van het voorgeslacht de ondeugd van het nakroost niet bedekt, maar integendeel een heldere fakkel is, welke die ondeugd zoo veel te duidelijker doet uitkomen. Hoe meer het verleden glorievol is geweest, hoe krenkender de schande wordt van het heden.
En zeg niet, dat de tijd van krijgsroem en volksgrootheid voor ons land onherroepelijk is voorbijgegaan, omdat de staatkundige gesteldheid van Europa thans geheel anders is dan in de zeventiende eeuw; beroep u daar niet op, dat onze voorouders in veel gunstiger omstandigheden verkeerden dan wij, en dat daardoor voor hen gemakkelijk viel, wat voor ons onmogelijk is; beweer niet, dat wij thans met geduchter vijanden zullen te kampen hebben, door zwakkere bondgenooten zullen worden ondersteund, en niet die inwendige kracht kunnen bezitten, welke de geestdrift dier vroegere tijden, toen de hervorming Europa van gedaante deed veranderen, bij ons volk ontwikkelde; - zeg dat niet, want dat zijn ijdele uitvlugten, die den toets van het onderzoek niet kunnen doorstaan. De geschiedenis leert het ons, dat onze voorouders met even magtige vijanden hadden te kampen als die welke ons kunnen belagen; dat ook zij weinig konden rekenen op de onzekere hulp van zelfzuchtige bondgenooten; dat ook bij hunne handelingen veel onvolmaakts en gebrekkigs kan ontdekt worden; en, in één woord, dat de toestand, waarin zij verkeerden, niet gunstiger was
| |
| |
dan die waarin wij ons, heden ten dage, bevinden. Valschelijk beroept men zich op de staatkundige gesteldheid van Europa, om onze hedendaagsche onbeduidendheid te verklaren en te verontschuldigen: niet de grootte en magt der volkeren, die ons omgeven, zijn gevaarlijk voor ons, maar wel het gemis aan zelfvertrouwen dat bij ons bestaat; niet Frankrijk, niet Engeland, niet Duitschland, zijn de vijanden die wij het meeste moeten duchten, maar wel eigen zwakheid en onverstand; die alleen moeten wij vreezen, die kunnen ons doen vergaan; de vereende magt onzer vijanden is daartoe niet in staat, wanneer wij maar zijn wat onze voorvaderen twee eeuwen vroeger waren.
Het zij ons vergund iets bij te dragen tot de vermeerdering van het zelfvertrouwen bij ons volk, door in de volgende bladen den krijgsroem van vroegeren tijd te herdenken, en, met eenige wijzigingen, te herhalen wat wij vroeger geschreven hebben in een, aan het algemeen onbekend, krijgskundig tijdschrift. Wij zullen eene schets trachten te geven van een roemrijk gedeelte uit de veldtogten van Willem III tegen Frankrijk gevoerd: de veldtogt van 1674 in de Spaansche Nederlanden, de veldtogt van Séneffe, naar het wapenfeit genoemd, dat daarin het schitterendste voorkomt. Wij hopen, dat men de dorheid van het te behandelen onderwerp vergeven zal ter gunste van de hooge waarde, die de kennis daarvan voor het algemeen heeft; wij zullen die schets zoo duidelijk mogelijk maken, en daarbij de krijgskundige bewoordingen en redeneringen alleen bezigen, voor zoover die noodig zijn ter waardering van het meer of minder voortreffelijke der oorlogshandelingen. Wij willen aan het algemeen de volle overtuiging geven, op gronden berustende, dat er niets onverdiends is in dien geschiedkundigen luister, die het Nederland van de zeventiende eeuw omgeeft; dat Willem III toen oorlogsdaden heeft verrigt, die hem eene plaats in de rij der grootste legerhoofden moeten doen verwerven; en dat wij ongelijk hebben, thans zulk een overdreven vrees te voeden voor Frankrijks magt, - wij, die vroeger aan dat rijk het hoofd wisten te bieden, wij, die op meer dan één slagveld de lelievaan der Fransche Koningen voor de banieren der Prinsen van Oranje hebben doen zwichten. Napoleon, toen hij zijn laatsten kampstrijd zoude aanvangen en de nederlaag van Waterloo te gemoet ging, herinnerde aan de vroeger op
| |
| |
de Pruisen behaalde overwinningen en riep zijne soldaten toe: ‘Eux et nous, ne sommes nous plus les mêmes hommes?’ - Wij kunnen tot het Frankrijk van onze dagen even zoo zeggen: zijn gij en wij niet dezelfde volkeren van eertijds? Zijn wij niet dezelfde, die te Séneffe, en in zoo menig anderen strijd, de overwinning onzeker lieten, aan wie zij de zegepalm moest toereiken?
De poging, in den winter van 1672 door Willem III beproefd, om, door eene aanvallende beweging in de Zuidelijke Nederlanden, de Fransche legers te dwingen Holland te ontruimen, was mislukt, hoofdzakelijk door het gemis aan medewerking van de zijde des Keizers. In 1673 hervat, slaagde die onderneming beter en had het gewenschte gevolg: eene vereenigde Hollandsche, Keizerlijke en Spaansche legermagt, door den Stadhouder en door Montecuculi aangevoerd, behaalde belangrijke voordeelen naar de zijde van den beneden-Rijn, bemagtigde de vesting Bonn na een korten wederstand, en dwong daardoor de Fransche legerhoofden Holland te ontruimen, om het dreigende gevaar te voorkomen van geheel afgesneden te worden van Frankrijk en daardoor geheel verloren te gaan. Holland, bevrijd van de tegenwoordigheid der Fransche krijgsbenden, had toen volle vrijheid om krachtdadig den kamp tegen Lodewijk XIV voort te zetten, en op vreemd grondgebied den oorlog over te brengen, die nog jaren zoude woeden. Wél waren er in 1673, onder bemiddeling van Zweden, te Keulen vredesonderhandelingen geopend; maar die voerden tot niets, omdat geen der partijen opregtelijk naar vrede verlangde; en toen Vorst Wilhelm van Furstemberg, een verklaarde aanhanger der Fransche staatkunde, op eene gewelddadige wijze door keizerlijke officieren werd in hechtenis genomen, was dit het sein tot het afbreken dier onderhandelingen, en tot het voortzetten van den oorlog, waaraan verschillende Vorsten van Europa deelnamen.
De Noordsche Mogendheden kan men niet mederekenen onder de oorlogvoerende partijen; noch Rusland, noch Polen, noch Zweden, noch Denemarken zouden, ten minste dadelijk, aan dien krijg deelnemen. Wél sloot Denemar- | |
| |
ken met de Republiek een verbond, waarbij het aannam eene legermagt op de been te brengen ten behoeve van Holland en door Holland betaald; maar dat verbond werd niet uitgevoerd: Denemarken werd verhinderd zijne legermagt naar het buitenland te zenden, bevreesd als dit koningrijk was voor een aanval van Zweden, dat de Fransche belangen was toegedaan en daarvoor later ook de wapenen opvatte; - in 1674 nam noch het eene noch het andere rijk deel aan de krijgsverrigtingen. Evenmin deden dit Turkije, de Italiaansche vorsten en Zwitserland. Maar Duitschland nam in 1674 een krachtig deel aan den oorlog tegen Lodewijk XIV; zoo krachtig, ten minste, als men het had te verwachten van een in zoo vele verschillende staten verdeeld Rijk, waar het gebrek aan eenheid zoo verlammend werkte op elken buitenlandschen oorlog. De Keizer had verschillende Duitsche vorsten in zijne belangen weten over te halen; zelfs Brandenburg, den pas gesloten vrede met Frankrijk verbrekende, zond, in den zomer van 1674, eene legermagt naar den Rijn. Spanje telde men ook onder de vijanden van Lodewijk XIV; en het was te vergeefs, dat die vorst Portugal trachtte te bewegen om tegen eerstgenoemd rijk de wapenen op te vatten, en daardoor eene afleiding te maken ten behoeve van Frankrijk. Eindelijk, de eerste oorzaak van den oorlog, de Republiek, was de voornaamste kracht der vijanden van Lodewijk XIV, de ziel van dat bondgenootschap dat naar de fnuiking van Frankrijk streefde.
Lodewijk XIV stond, in 1674, geheel zonder bondgenooten. De Britsche Koning had het gevaarlijke spel niet langer kunnen volhouden om, tegen den wil zijns volks, zich met Frankrijk te verbinden tot Holland's ondergang; het huis der gemeenten was hoe langer hoe dringender geworden, en aanklagten van hoog verraad tegen verschillende staatsdienaars, tegen Buckingham, Lauderdale en Arlington, waarschuwden Karel dat het geduld zijner onderdanen ten einde liep; - de Monarch gaf toe, en den 19den Februarij 1674 werd de vrede met de Republiek gesloten. De beide andere bondgenooten des Franschen Konings, de Bisschoppen van Munster en Keulen, alom door de Duitsche legers en door die der Republiek bedreigd, waren evenzeer gedwongen geworden, den 22sten April en den 11den Mei vrede te sluiten. Vóór het sluiten van dien vrede had Rabenhaupt nog met voordeel de wapenen tegen de Munsterschen gevoerd; en
| |
| |
met zijne Friesche en Groningsche regimenten, in het gevecht bij Nordhorn (5 April 1674) en in de bestorming van Niënhuis (7 April 1674), grooten roem verworven.
Alvorens tot het verhaal der krijgsverrigtingen over te gaan, is het noodig de oorlogstoerustingen der beide partijen te vermelden.
Frankrijk, geheel op zich zelf staande en door het gemis der Britsche vloten niet langer verzekerd tegen eene landing op een gedeelte zijner uitgestrekte zeekusten, was daardoor gedwongen tot buitengewone inspanningen, om alle kwetsbare deelen des Rijks tegen de vijandelijke wapenmagt te beschermen. Aan die inspanningen ontbrak het dan ook niet; en Lodewijk XIV toonde aan Europa welke uitgestrekte hulpmiddelen zijn koningrijk opleverde, en hoe eene krachtige eenhoofdige regering daarvan partij kon trekken om zich door dat Europa te doen ontzien en vreezen. Wél waren de lasten zwaar die op het volk drukten, en bragten, door gedurige herhaling, de verarming des Rijks, de ellende der groote meerderheid, de latere rampen en staatkundige omkeeringen van Frankrijk voort; maar wat bekommerde zich het heden om de toekomst; voor het oogenblik bragten die lasten aan den gebieder van Frankrijk schatten op, die hem in staat stelden aan de krijgstoerustingen de grootste uitbreiding te geven. De verschillende corpsen des legers werden niet alleen aangevuld, maar zelfs versterkt; bij een onzer schrijvers (Valkenier) vinden wij, dat elke kompagnie voetvolk met 10 man vermeerderd werd, en zelfs de 30 kompagnieën fransche garden ieder met vijftig man. Door die vermeerderde sterkte, zegt die schrijver, wilde Frankrijk eene legermagt te velde brengen, die in alles tweemaal honderd duizend man zoude bedragen; het geheele bedrag der krijgsmagt, door Frankrijk toen onderhouden, stelt hij op driemaal honderd duizend man.
Wij gelooven niet, dat er veel overdrijving in die opgaven is. Men merke slechts op, dat, behalve de krijgsmagt, die nog bezig was met de ontruiming van Holland, Condé een leger in Vlaanderen bijeentrok; Turenne een tweede leger aan den Rijn aanvoerde; de Koning zelf, met een derde leger, de verovering van Franche-Comté wilde ondernemen; in dat gewest zich reeds eene krijgsmagt bevond onder Navailles; eene andere legermagt, in het Roussillonsche, den Spanjaarden het hoofd moest bieden, en nog andere heir- | |
| |
scharen de kusten moesten beschermen tegen eene gevreesde landing des vijands. Wanneer men dat alles in aanmerking neemt, dan komt men tot de overtuiging, dat het niet te hoog is gesteld, wanneer men het geheele bedrag der Fransche legermagt in 1674 op drie honderd duizend man begroot; - het is trouwens bekend, dat die legermagt, in de latere dagen der regering van Lodewijk XIV, nog veel grooter is geweest.
De inspanningen, welke die Vorst zich toen getroostte om den oorlog tegen Holland voort te zetten, hebben zwaar op zijn volk gedrukt en medegewerkt tot de latere staatsrampen van Frankrijk. Verkeerd zou het echter zijn zich voor te stellen, dat die oorlog toen in Frankrijk niet populair was; het tegendeel was waar. De mindere standen, die zwaar gebukt gingen onder den druk der belastingen, mogten over dien oorlog morren; die standen waren toen zonder eenige staatkundige beteekenis en telden, in dat opzigt, bijna even weinig als de lijfeigenen der middeleeuwen. Wat toen eenigen invloed uitoefende, wat toen het eigenlijke volk uitmaakte, - het hof, de adel, de hooge geestelijkheid, de parlementen, de krijgs- en staatsambtenaren - dat alles wat zich om den Franschen Koning bewoog en zich in den zonneschijn zijner gunst koesterde, dat alles was met hart en ziel tot den oorlog tegen Holland genegen; want, naijverig op Frankrijks wapenroem en koningsgezind tot in het gebeente, gevoelde men levendig den hoon die Frankrijk ondervond, toen zijn Koning - de magtigste Monarch der Christenheid - in bedwang werd gehouden door een klein, burgerlijk volk, dat geen Vorst erkende, dat op geen alouden adel konde bogen. Het was een soortgelijk gevoel als dat, wat de trotsche Bourgondische adel en de krijgshaftige ridderschap van Karel den Stoute moeten ondervonden hebben, toen zij in de velden van Granson en van Murten overwonnen werden door eenvoudige koeherders, door arme bergbewoners. De letterkunde van dien tijd spiegelt den geest af, welke het Frankrijk van die dagen bezielde. Zoo vindt men, onder anderen, bij Lafontaine eene fabel - de Zon en de Kikvorschen - waarin klaarblijkelijk de zon het beeld voorstelt van den Franschen Koning, en de kikvorschen dat van onze
landgenooten - onze landgenooten uit de dagen van De Witt, De Ruyter, Willem III! Natuurlijk, dat men die smade- | |
| |
lijke vergelijking niet aan den naïven fabeldichter moet verwijten: hij schreef zoo als het algemeen dacht; - maar dit is wel een blijk, hoe algemeen die denkwijze toen in Frankrijk was, daar zij zich kenbaar maakte zelfs bij een man, zóó eenvoudig, zóó weinig vleijer als Lafontaine, die in zijne meesterlijke fabelen dikwijls de scherpste waarheden aan de grooten en magtigen der aarde heeft durven zeggen. Dezelfde denkwijze kan men opmerken bij de andere Fransche schrijvers van dien tijd; nergens bij hen een spoor van afkeuring of ontevredenheid over Lodewijk's oorlogen; op dat oogenblik ten minste waren die oorlogen in den geest der natie; - toch waren zij wederregtelijk, en voor Frankrijk nadeelig en noodlottig. Alweer een bewijs, dat zelfs de goedkeuring, door de openbare meening gegeven, nog niet altijd ten zekeren waarborg strekt voor eene regering, dat zij goed handelt en zich niet op een verderfelijk dwaalspoor bevindt.
De magt, door den Keizer en door de Duitsche Vorsten tegen Frankrijk aangewend, was veel geringer dan die van dit rijk. Het doet hier weinig of niets ter zake, hoeveel troepen door die vorsten in het geheel werden onderhouden; genoeg zij het te zeggen, dat de krijgsmagt, die tegen Frankrijk werd aangewend, toen zij hare hoogste sterkte bereikt had, op niet meer dan ongeveer 80,000 man kan worden begroot. Nog moet men daarbij in aanmerking nemen, dat die krijgsmagt, zonder het goud der Republiek, nooit die sterkte zou hebben bereikt. Zij betaalde een gedeelte der kleine 20,000 man, waarmede de Keurvorst van Brandenburg, in het najaar van 1674, aan den Rijn verscheen; zij had met de vorsten van Brunswijk en van Luneburg verdragen gesloten, waarbij deze zich verbonden, op hare kosten 16,000 man op de been te brengen. Zonder die geldelijke ondersteuning waren de Duitsche legers geheel onbeduidend gebleven; en niets bewijst meer den krachtigen invloed, welken de eenheid eener regering uitoefent, dan de vergelijking van de strijdkrachten, in dien tijd te velde gebragt door Frankrijk en door Duitschland; twee landen die, in grootte en bevolking, toch niet veel verschillen.
Was Duitschland, door gebrek aan eenheid, door het gemis van een krachtig, centraal bestuur, een land waarvan de staatkundige invloed volstrekt niet in verhouding stond tot zijne grootte en zijne hulpmiddelen, Spanje was in nog
| |
| |
jammerlijker toestand, omdat het onverstandig despotismus daar reeds lang de volksgeest uitgedoofd en de krachten der Monarchie uitgeput had. Het Spanje van dien tijd is een der vele voorbeelden die de geschiedenis oplevert om te bewijzen, hoe de grootste magtigste volkeren door eene slechte regering geheel te niet kunnen gaan of tot onbeduidendheid en ellende teruggebragt worden. Met een grondgebied, dat in uitgestrektheid verreweg dat van elke andere Europesche mogendheid overtrof; met hulpmiddelen zóó rijk dat zij, goed gebruikt, alom welvaart en bloei konden verspreiden; met eene fiere, ridderlijke natie; met geschiedkundige herinneringen die, meer dan die van ieder ander volk, van krijgsroem, van veroveringen, van heldenfeiten gewaagden en aan de wereldheerschappij deden denken; met alle die bestanddeelen, die een groot en magtig rijk konden vormen, was toch het Spanje van die dagen zóó zwak, zóó onbeduidend, dat het te naauwernood woog in de schaal van het staatkundig evenwigt van Europa. Dat was enkel de doodelijke vrucht van eene slechte, onverstandige regering, die alles liet verflaauwen, alles liet ontaarden; die het gezag in handen gaf van nietige en onwaardige gunstelingen, en den man van karakter en bekwaamheid vergeten en onopgemerkt liet; die de hulpmiddelen van den Staat op de dwaasste en misdadigste wijze verspilde, of ongebruikt liet, of ten prooi gaf van roofzuchtige beambten; die altijd gelden had om de dienaars van het hof en duizenden onnutte betrekkingen te betalen, maar nooit om soldaat en schepeling te onderhouden, of om legers en vloten uit te rusten. Dat alles is een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van de lange voortzetting eener onbeperkte, eenhoofdige regering. Voor het oogenblik,
wanneer zulk eene regering uitgeoefend wordt door een krachtig, bekwaam man, door een Karel V, kan zij het land groot en sterk maken; - maar het is dwaasheid zich voor te stellen, dat zulke regenten ooit iets anders zijn dan uitzonderingen; de vorstelijke opvoeding is te ongunstig voor de vorming en ontwikkeling van zulke uitstekende karakters; de onbeduidendheid, de ondeugd, stijgen na die groote mannen ten troon; en, door niets weerhouden of beteugeld, daar elke uiting van den volksgeest is onmogelijk gemaakt, ondermijnen zij de welvaart en grootheid eens lands, en doen het eene toekomst van ellende en vernedering te gemoet gaan. Men kan misbruik maken van
| |
| |
de vrijheid, evenals van alles wat goed is; maar dát is toch zeker, dat alleen vrije instellingen, voortdurend, een land bloeijend en magtig kunnen doen blijven; en dat de vrijheid, voor een volk, eene bron is van sterkte, evenzeer als een onvervreemdbaar regt.
Omtrent de krijgstoerustingen van Spanje lezen wij, dat behalve eene legermagt die het in Catalonië vereenigde om daarmede in Roussillon te vallen, Monterey, de Spaansche landvoogd der Nederlanden, de krijgsmagt daar tot eene sterkte bragt, die door onze Schrijvers begroot wordt op 36,000 man voetvolk in 20 regimenten verdeeld, en 11,000 man ruiters, 18 regimenten uitmakende. Van die legermagt kon echter slechts een zeer klein gedeelte te velde komen; het overige was als bezettingen verdeeld in de vestingen der Spaansche Nederlanden; dat wil zeggen, in de steden dier gewesten, daar elke stad toen eene vesting was.
Monterey deed al het mogelijke, om zijne legermagt sterker te maken, en de bezettingen der vestingen te vermeerderen. Zoo vindt men vermeld, dat de Spaansche bezettingen van Venlo en Roermonde in die vestingen door eenige keizerlijke troepen werden vervangen, en gebruikt om de steden van Vlaanderen en Braband beter te voorzien; ook bevonden er zich Hollandsche hulptroepen in Brugge en in andere Vlaamsche steden. In de Spaansche Nederlanden moesten allen, die in de laatste vijf en twintig jaren de krijgsdienst hadden verlaten, zich aangeven in de naastbijzijnde stad, of bij de regimenten waarbij zij vroeger gediend hadden; waren zij niet meer geschikt om te velde te dienen, dan vulden zij de bezettingen der vestingen aan. De dorpen moesten een zeker aantal mannen leveren, ieder gewapend met een geweer en kruid en lood voor zes schoten; in het Kamerijksche werden alle mannen van 15 tot 55 jaren tot de krijgsdienst opgeroepen; Henegouwen leverde eene soort van militie, 4000 man in getal, waartoe de weerbaarste mannen moesten worden genomen, en die men van vuurwapenen en van delfgereedschap zoude voorzien; brood ontvingen die manschappen van de Spaansche kroon, maar de gemeenten moesten de soldij betalen. Uit de kolenmijnen nam men veel arbeiders, om daarvan partij te trekken bij de mijnen der vestingen. Deze maatregelen, die men bij de schrijvers over dit tijdvak vindt opgeteekend, bewijzen ten duidelijkste, met hoeveel bekwaamheid Monterey wist
| |
| |
partij te trekken van de verdedigingsmiddelen der Zuidelijke Nederlanden; wanneer het uitgeputte, vervallene Spanje in alle deelen des rijks bestuurders had gehad, met evenveel geestkracht begaafd als de landvoogd der Nederlanden, dan had dit rijk zich mogelijk nog uit zijn niet kunnen opheffen en weêr worden wat het vroeger was.
De Republiek, ontheven van de vrees voor de Engelsche vloten, kon in 1674 hare zeemagt eene mindere sterkte geven, en meer aan de landmagt besteden. Toch wilde zij ook dit jaar eene niet onaanzienlijke vloot in zee brengen; eensdeels om daarmede de Fransche volkplantingen in Amerika aan te vullen; andersdeels om de kusten van Frankrijk met eene landing te bedreigen, en daardoor een gedeelte der krijgsmagt van Lodewijk XIV bezig te houden. Er werd besloten eene vloot uit te rusten van 90 oorlogschepen, wier onderhoud, gedurende zes maanden tijds, op zeven millioen werd begroot. Voor de landmagt verschilde de buitengewone staat van oorlog voor 1674 niet veel van die van het vorige jaar; zij werd vastgesteld op 900 kompagniën voetvolk, 148 kompagniën ruiterij en 25 kompagniën dragonders; die legermagt, welke waarschijnlijk ongeveer 90 à 100,000 man zal hebben uitgemaakt, kostte iedere maand ƒ 1,472,303. Natuurlijk, dat slechts een gedeelte dier krijgsmagt tegen Frankrijk in het veld kon komen: een gedeelte moest achterblijven tot bezetting der vestingen; een ander gedeelte was, onder Rabenhaupt, eerst tegen de Munsterschen werkzaam, later bij de belegering van Grave; Hoorne kwam, met 154 kompagniën, zoo voetvolk als zeesoldaten, als landingstroepen aan boord der vloot; - dit alles maakte, dat de Stadhouder slechts met ongeveer 30,000 man in de Spaansche Nederlanden te velde kon trekken.
In de ‘Nieuwe Mercurius’ (jaar 1673, bl. 254) vindt men opgeteekend, dat er toen beraadslaagd werd over het aanleggen van eene verschanste linie aan de Vecht, van Muiden tot aan de Vaart; Utrecht zou begrepen zijn in die linie, die dus denkelijk in rigting zou hebben overeengekomen met wat nu de Utrechtsche linie wordt genoemd. Anderen waren echter van meening, dat men eene verschanste linie moest aanleggen bij de Eem, welke linie, Amersfoort omvattende, over Woudenberg naar de Lek zoude loopen; die linie zou dus niet geheel dezelfde ge- | |
| |
weest zijn als de tegenwoordige linie van de Grebbe. Maar noch aan het een, noch aan het ander dier voorstellen werd gevolg gegeven: voor het oogenblik vreesde men voor geen vijandelijken inval, en voor de toekomst zorgde men niet.
De zorg voor zieken en gewonden - dit zoo belangrijk gedeelte van de taak des veldheers, daar zonder die zorg het leger, waarmede hij oorlog moet voeren, weldra te niet zoude gaan - stond in de zeventiende eeuw op een veel lageren trap dan in onze dagen. Men kan dit, onder anderen, opmaken uit een Reglement over dit onderwerp, op het einde van 1673 door de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden uitgegeven, en voorkomende in ‘het ontroerde Nederland’ (2de deel, bl. 780-782). In dat Reglement wordt voorgeschreven, dat er voortaan bij het leger te velde altijd twee doctoren aanwezig moeten zijn, en meer, ‘wanneer het leger groot en in vele posten verdeeld is;’ die doctoren zullen onder hunne bevelen hebben de twee Chirurgijns-generaal van het leger. Bij ieder regiment moet zijn een regiments-chirurgijn; en bovendien bij elke twee kompagniën ten minste één chirurgijn. De chirurgijns-generaal moeten voorzien zijn van de noodige geneesmiddelen, linnen, enz., en bij ieder regiment moet eene veldkist met die voorwerpen voorhanden zijn; vóór de aflevering worden de medicamenten te 's Hage door één of meer beëedigde dokters nagezien. Er wordt een Intendant aangesteld, die van de doctoren en chirurgijns verslag zal ontvangen van het getal der zieken, de korpsen waartoe zij behooren, de plaats waar zij zich bevinden, en van den aard der ziekten; ten minste eenmaal 's daags zal de Intendant van dat alles berigt geven aan den Generaal of bevelvoerenden Officier. Voor den aankoop en uitgave van spijs en drank aan de zieken en gewonden, zal een Hospitaalmeester zorgen; terwijl voor de oppassing een genoegzaam aantal geschikte personen aangenomen zal worden. Bij het leger worden eenige
huizen of tenten uitsluitend voor de zieken en gewonden bestemd; evenzoo zal men daarvoor het noodige nachtleger hebben. Zieken of gewonden, wier herstelling een geruimen tijd zal vorderen, moeten zoo spoedig mogelijk naar de gasthuizen van de naastbijzijnde steden en garnizoenen worden verzonden, en daar verpleegd worden voor vier stuivers daags; de noodige ver- | |
| |
voermiddelen, wagens, karren, schepen of schuiten, moeten tot dat einde altijd bij het leger zijn.
Dit zijn de voornaamste bepalingen in dat Reglement voorkomende, dat als een vooruitgang en verbetering moet worden beschouwd, en aantoont, dat men, ook in die dagen, de zorg voor den zieken of gewonden krijgsman niet verwaarloosde. Over het geheel is dat eene opmerking, die men bij de studie der oorlogen van de zeventiende eeuw kan maken, dat de legers der Republiek toen beter verzorgd en beter betaald waren dan de meeste andere Europesche legers; en dat ook daardoor het zedelijk gehalte van de troepen der Republiek meestal beter was. De som van vier stuivers daags, als verpleeggeld voor zieken of gewonden, die thans als gering voorkomt, was het toen niet, daar het geld toen eene veel grootere waarde had dan in onze dagen, en alle bezoldigingen sedert dien tijd aanmerkelijk zijn toegenomen, - ééne uitgezonderd, die van den soldaat, welke nog altijd onveranderd op vijf stuivers daags is gebleven. Reeds Voltaire heeft op dit vreemd verschijnsel verwezen, en honderd jaar na hem is daarin nog geen verandering gekomen.
Uit die opgave van de sterkte en krijgstoerustingen der oorlogvoerende partijen, kan men afleiden, welke handelingen men van die partijen had te wachten, en wat voor elk hunner de beste wijze was om den oorlog te voeren. Let men daarop, dat men aan de eene zijde had den Keizer, ondersteund door de Duitsche Vorsten, door Spanje met de schatten der nieuwe wereld, door de Republiek met hare magtige vloten, en aan de andere zijde Frankrijk alleen, dan zoude men zeggen, dat dit laatste rijk verreweg de zwakste partij moest uitmaken, en dus zich bepalen tot de verdediging. Maar let men er op, hoe weinig wezenlijke kracht én Spanje én de Keizer konden ontwikkelen; welk eene groote uitbreiding daarentegen Lodewijk XIV aan zijne strijdmiddelen had gegeven, en welke groote voordeelen Frankrijk ontleende aan zijne centrale stelling, en aan de eenheid in staats- en krijgshandelingen, scherp afstekende bij de steeds verdeelde en uiteenloopende inzigten der bondgenooten, - dan is het duidelijk, dat die bondgenooten niet de sterkste partij waren, en dat Frankrijk's magt, minstens genomen, de hunne wel opwoog.
Toch besloten die bondgenooten den oorlog aanvallende te
| |
| |
voeren; en hun oorlogsplan, in 1674, schijnt in het volgende te hebben bestaan:
Ter zee zoude Holland gebruik maken van zijne overmagt, door met een gedeelte zijner vloot de Fransche Antilles aan te vallen, en het ander gedeelte aan te wenden tot het doen van eene landing in Bretagne of Normandië, waar men verstandhouding had en een opstand tegen Lodewijk XIV meende te doen uitbarsten. Spanje vereenigde in Catalonië eene legermagt, bestemd om de Pyreneën over te trekken en in Roussillon te vallen. In de zuidelijke Nederlanden zou een keizerlijk leger zich vereenigen met de krijgsmagt van Monterey en met die van Willem III; en aan het hoofd dier verbondene magt hoopte de Stadhouder in het noorden van Frankrijk door te dringen, en daar den oorlog over te brengen. Eindelijk zou een ander Duitsch leger den Rijn overgaan, om Frankrijk in zijne oostelijke gewesten aan te vallen.
Dit oorlogsplan kan, over het geheel, goed worden genoemd. Men was toen niet in den tijd der beslissende oorlogen; men was toen niet gewoon om in éénen veldtogt een oorlog ten einde te brengen, door dadelijk tot in het hart van 's vijands land door te dringen, of dadelijk 's vijands legermagt op te zoeken en een hoofdslag te leveren; - zulke Napoléontische handelingen waren toen geheel vreemd en, door verschillende oorzaken, ook bijna niet uitvoerbaar. Bovendien was er aan de zijde der bondgenooten geen overmagt, ten minste niet zulk eene, die toeliet op het verkrijgen van zulke groote uitkomsten te rekenen. Alles wat de bondgenooten dus van den veldtogt van 1674 konden verwachten was - niet den oorlog daardoor te eindigen - maar daardoor Frankrijk's magt te verminderen, de hunne te vermeerderen, en daardoor, bij een volgenden veldtogt, gunstiger kansen aan hunne zijde te hebben, of bij het sluiten van den vrede voordeeliger voorwaarden te bedingen.
Om zulk een doel te bereiken waren de genomene beschikkingen niet slecht. Het was goed dat er een Spaansch leger aan de Pyreneën werkzaam was; - natuurlijk kon Spanje niet alle zijne strijdkrachten in de Nederlanden overbrengen; er moest eene krijgsmagt zijn om de noordelijke gewesten van het Schiereiland te beschermen; die krijgsmagt, in Frankrijk doordringende, zou den vijand noodzaken een gedeelte zijner legermagt daartegen over te stellen; en de
| |
| |
veroveringen die het Spaansche leger in Roussillon maakte, konden voordeelig zijn, omdat zij, bij den vrede, mogelijk aan Spanje zouden blijven. Even zoo was de aanwending der Hollandsche zeemagt, in allen deele, doeltreffend; zij moest gebruik maken van hare meerderheid; de verovering van Fransche volkplantingen in Amerika was een groot voordeel, omdat die volkplantingen voortdurend aan Holland konden blijven en ligtelijk Frankrijk's uitbreiding van grondgebied in Europa konde opwegen; - op gelijke wijze als, in den nieuweren tijd, bij Napoleon's veroveringen, Engeland zich daarvoor schadeloos stelde door de buitenlandsche bezittingen der Europesche mogendheden te bemagtigen. De voorgenomene landing in Frankrijk moge al minder kans van welslagen hebben gehad dan men zich voorstelde, toch was zulk eene handeling zeer aan te raden, omdat men daardoor den vijand in onrust bragt en een groot aantal zijner troepen bezig hield: de 9 à 10,000 man Hollandsche landingstroepen, waarvan nog een gedeelte naar Amerika ging, dwongen (volgens Valkenier) Lodewijk XIV ongeveer 30,000 man op de kusten van het Kanaal en in Bretagne te laten; dit was dus, klaarblijkelijk, een voordeel voor de bondgenooten.
Eindelijk, de voornaamste strijdkrachten der bondgenooten waren vereenigd, in de Nederlanden waar zij eene 60 à 70,000 man zouden uitmaken; aan den Rijn waar zij tot bij de 60,000 man moesten klimmen. Op die beide oorlogstooneelen had men ook het meeste van den vijand te vreezen; Duitschland en de Nederlanden moesten tegen dien vijand worden beschermd; en begunstigde het geluk de wapenen der bondgenooten en gingen deze op eene stoute - zeker, voor die tijden, buitengewone - wijze te werk, dan waren die legers daar in de gelegenheid om spoedig tot in het hart van Frankrijk door te dringen en de hoofdstad van dat rijk te bedreigen.
Uit dit alles ziet men dus, dat het plan der krijgsverrigtingen voor 1674 van de zijde der bondgenooten goed was; de uitvoering was het minder.
Lodewijk XIV schijnt zich aan zijne zijde in 1674 tot de verdediging te hebben willen bepalen; maar tot eene krachtige, werkzame verdediging, die in aanval verkeert, zoodra zij daar voordeel in ziet. De vloot - later door het genie van Colbert geschapen, en die weêr te niet ging, minder door de nederlaag van kaap La Hogue, dan door de onbe- | |
| |
kwaamheid der opvolgers van dien grooten staatsman - bestond in 1674 nog niet; en de Fransche zeemagt, die, met de Britsche vereenigd, de republiek had bestreden, was, alleen, niet in staat om aan de Ruyters vloot het hoofd te bieden. Dit was een groot nadeel voor Frankrijk; niet alleen omdat daardoor zijne handel, zeevaart en volkplantingen zonder bescherming waren, maar ook omdat het ter verdediging zijner kusten eene aanzienlijke magt moest aanwenden, een 30,000 man, die men nu niet aan de landgrenzen had. Ook in Roussillon moest aan het Spaansche leger een Fransch leger worden overgesteld, dat, 20,000 man sterk, onder het bevel van Schomberg kwam. In de Nederlanden zou Condé met groot 40,000 man werkzaam zijn, niet gerekend de legermagt, die bezig was Holland te ontruimen; verdediging schijnt men hier beoogd te hebben, en de aanvallende inzigten van den Franschen monarch gingen hier niet verder dan tot het beleg eener vesting, dat hij zijn veldheer aanbeval. Aan den Rhijn moest Turenne de Duitschers tegenhouden; hij had hiertoe eene legermagt, die aanvankelijk slechts ruim 10,000 man, bij het einde van den veldtogt tot groot 30,000 man klom; eene magt, die door de groote bekwaamheid des veldheers wel geschikt was voor eene werkzame, indrukwekkende verdediging, maar toch, in vergelijking van die der bondgenooten, te gering van sterkte was om aanvallend te handelen.
Verdediging stond dus, aan de Fransche zijde, overal op den voorgrond. Dit was evenwel slechts dan, wanneer de heirmagten der bondgenooten in werking konden komen; maar daar dit met de gewone traagheid ging, wilde de Fransche Koning daarvan partij trekken, door, geheel in het begin van den veldtogt, aanvallend te handelen en de verovering te ondernemen van Franche Comté.
Die verovering van Franche Comté zou voordeelig zijn, omdat dit gewest voortdurend met Frankrijk kon vereenigd blijven. Die verovering was ook uitvoerbaar, omdat zij niets anders vorderde dan de belegering van eenige steden, door de Spanjaarden niet genoegzaam bezet en voorzien. Legers zou men daarbij niet te bestrijden hebben; want de Spaansche krijgsmagt, kon zij al zoo vroeg te velde komen, was op zich zelve te onbeduidend, en de legers van Willem III en de Duitsche legers zouden, op het vroegst, eerst
| |
| |
in Mei in het veld kunnen verschijnen en konden dan nog in bedwang worden gehouden door die van Condé en van Turenne. Het was dus aan de Fransche zijde een zeer goed beraamd ontwerp, om het voorjaar van 1674 te gebruiken voor de verovering van Franche Comté.
Reeds in 1674 was Navailles met 11000 man Fransche troepen Franche Comté binnengerukt, en had, geheel op het einde der maand, het beleg geslagen voor de stad Gray. De slecht bevestigde plaats bood slechts een onbeduidenden tegenstand. Vesoul en Lons le Saulnier volgden dit voorbeeld, en gaven zich op de eerste opeisching aan den Franschen veldheer over. In April trok Lodewijk XIV in persoon, aan het hoofd van een leger van 20 à 30000 man, naar het gewest dat hij wilde veroveren. Besançon, sedert den 25sten April door het Fransche leger berend, werd door den Prins De Vaudemont goed verdedigd tot den 15den Mei; de Citadel gaf zich eerst den 22sten over. Daarna sloeg de Koning het beleg voor Dôle, dat zich tot den 6den Junij verdedigde. De inneming van Salins en eenige kleinere sterkten voltooide nog in de maand Junij de verovering van Franche Comté.
De spoedige inneming van die verschillende vestingen bewijst, dat indien de Fransche Koning, het jaar te voren, zich niet bepaald had tot het enkele beleg van Maastricht, maar de verschillende Spaansche vestingen tusschen Schelde en Maas had aangevallen, hij zich waarschijnlijk daarvan zou hebben meester gemaakt en dan Holland niet had behoeven te ontruimen. De legermagt, die Franche Comté aanviel, was kleiner dan die, welke Maastricht belegerde; en de tijd waarover men in 1673 kon beschikken, veel grooter dan die, welke tot de verovering van genoemd gewest werd besteed.
De Fransche monarch had dus, dank zij zijner werkdadigheid, reeds een gewigtig voordeel op zijne tegenpartij behaald, voordat deze de krijgsverrigtingen begon; en het verhaal dier krijgsverrigtingen zal aantoonen, dat de latere gebeurtenissen niet van dien aard waren om de bondgenooten schadeloos te stellen voor den reeds ondervonden tegenspoed. Alvorens met het verhaal van den veldtogt in de Nederlanden aan te vangen, is het noodzakelijk, om, ter loops, te vermelden wat er, in 1674, voorviel op andere gedeelten van het oorlogstooneel.
| |
| |
Aan de zijde van de Pyreneën waren de krijgsverrigtingen van geen belangrijken aard, of, beter gezegd, zij bleven zonder belangrijke gevolgen, door de weinige voortvarendheid der aanvallende partij, de Spanjaarden. De Hertog de St. Germain, aanvoerder van het Spaansche leger, was in het voorjaar van 1674 uit Catalonië opgerukt, de Pyreneën overgegaan en de Fransche vesting Bellegarde genaderd; die vesting gaf zich over aan de Spanjaarden, in weêrwil van de poging van Schomberg, het Fransche legerhoofd, om haar te ontzetten. Beide legers bleven toen eenige weken geheel werkeloos tegenover elkander liggen. Den 19den Junij had er bij Morillas een veldslag plaats, waarbij het Fransche leger eene nederlaag leed, die het 2 à 3000 man kostte. Indien St. Germain van die overwinning partij had getrokken en verder was doorgedrongen, dan is het waarschijnlijk dat Perpignan en andere plaatsen hem in handen zouden zijn gevallen; maar dit geschiedde niet, en de latere opstand van Messina tegen het Spaansche gezag noodzaakte den Spaanschen Koning een gedeelte zijner legermagt naar Sicilië te zenden, zoodat het daardoor verzwakte leger van de Pyreneën buiten staat werd gesteld iets te ondernemen, en dan ook spoedig naar Catalonië terugkeerde.
De krijgsverrigtingen op zee werden, voor ons, niet door het geluk bekroond. De Ruyter, den 24sten Mei uit Texel gezeild, was met 20 oorlogsvaartuigen en 28 transportschepen den 19den Julij voor het eiland La Martinique gekomen; den volgenden dag had er eene landing en aanval plaats, die in weerwil van de dapperheid der Hollanders, geheel en al mislukte door den krachtdadigen tegenstand der Franschen, welke hier eene sterke magt vereenigd hadden. Eenige werken, nabij de landingsplaats, werden door de infanterie van de kolonels Uyttenhoven, graaf Jan van Hoorne en Steeland vermeesterd, daarbij ondersteund door 1500 matrozen. Maar daar de verdedigingsmiddelen des vijands te sterk waren, en van de Nederlanders reeds twee der bevelhebbers, Uyttenhoven en Steeland, met bij de 600 man buiten gevecht waren gesteld, deed de Ruyter de onderneming opgeven en de troepen weêr inschepen. De
| |
| |
vlootvoogd verliet kort daarop de Antilles en kwam in het begin van October in het vaderland terug.
Tromp was met het andere en grootste gedeelte der vloot naar de Fransche kusten gestevend, en had Bretagne in onrust gebragt. Men zeilde Brest voorbij, en landde den 27 Junij op het eiland Bel-isle, door eene Fransche magt van bij de 3000 man bezet. De generaal graaf van Hoorne, die hier het bevel over de landingstroepen had, ondervond weinig tegenstand en dreef den vijand terug tot naar het sterke kasteel. Eene opeisching dier vesting werd afgeslagen; en daar men oordeelde dat een beleg te veel tijd zoude kosten, werden den 29sten Junij de troepen weder ingescheept.
Men stevende daarop naar het eiland Noirmoutier, aan de kust van Poitou liggende, en van het vaste land alleen gescheiden door eenen zeer smallen en ondiepen zeearm. Den 4den Julij had daar eene landing plaats; en na eenen korten tegenstand, waardoor ruim honderd man der Nederlanders buiten gevecht werd gesteld, nam de Fransche bezetting de wijk naar Poitou, en liet het eiland, met kasteel, batterijen, ruim 30 vuurmonden en eenige schepen, in handen der Nederlanders. Bijna drie weken lang wapperde de Hollandsche vlag van de muren der vijandelijke sterkte; en terwijl de vloot, zich verdeelende, overal vijandelijke schepen vermeesterde, was de geheele landstreek van Brest tot Bayonne in onrust, en trokken op verschillende punten sterke troepenafdeelingen zamen om eene landing der Hollanders te beletten. Den 23 Julij werd Noirmoutier weêr verlaten, nadat men het kasteel had doen springen en de kustbatterijen geslecht. Eenigen tijd werd nu de Fransche kust in vrees gehouden, en na de Middellandsche zee nog te hebben aangedaan, keerde de vloot van Tromp, tegen het einde van 1674, naar Nederland terug.
Het is bekend, dat die onderneming der Hollandsche vloot in verband stond met eene zamenzwering in Frankrijk tegen Lodewijk XIV. Over den eigenlijken aard dier zamenzwering is te weinig bekend, om te kunnen oordeelen wat daarvan was te verwachten. Overal waar eene volstrekte eenhoofdige regering bestaat, is men er altijd op uit om alle handelingen, welke die regering ten nadeele zouden kunnen strekken, met den digtsten sluijer des geheims te bedekken, en het geheele volk voor te stellen als, zoo
| |
| |
niet aan die regering verkleefd, dan ten minste daaraan lijdelijk onderworpen; elke poging tot verzet, tot tegenstand, wordt zooveel mogelijk geheim gehouden; voor het oog der wereld heerscht overal de diepste rust, en alleen het uitbreken van eenen opstand toont, dat er ook woelingen in dien Staat zijn; - zoo zoude men, zonder den Petersburgschen opstand van 1825, misschien niet geweten hebben, dat de heerschappij der tzaren, ook onder het Russische volk, hare vijanden had. Evenzoo was het met het Frankrijk van Lodewijk XIV. De geschiedschrijvers van dien tijd, zelfs de latere Voltaire, spreken te naauwernood van die zamenzwering van 1674; zij stellen haar voor als geheel onbeduidend en als het werk van eenige weinige edellieden en fortuinzoekers, die tot dit middel hunne toevlugt namen, deels uit bijzondere vijandschap tegen Louvois, deels om hunne berooide geldmiddelen te herstellen. Een lid van het vorstelijk geslacht der Rohan's, een ander edelman Latruaumont, een schoolmeester van den Ende, Hollander van geboorte, en nog anderen, traden in verbond met de bevelhebbers der Hollandsche vloot, en beloofden het havenstadje Quillebeuf hen in handen te spelen en Normandië in opstand te brengen. De schrijvers van dien tijd zeggen echter, dat die zamenzwering niet den minsten bijval of ondersteuning bij het volk zoude gevonden hebben, dwaselijk beraamd was, en tot niets konde leiden. Hoe dit zij, die zamenzwering werd ontdekt voordat zij tot uitvoering zoude komen; Latruaumont, zich te weer stellende, toen men hem in hechtenis wilde nemen, werd doodgeschoten; Rohan, eenige andere edelen, en van den Ende vonden den dood door beulshanden, de edelen door het zwaard, de schoolmeester aan eene galg; - hij stierf, zeggen de berigtgevers, als een
atheïst; - men weet, dat men toen zeer spoedig dien naam gaf aan ieder, die niet tot een bekend kerkgenootschap behoorde. Het was een scheldwoord van dien tijd, dat men dikwijls, bij gebrek van andere argumenten, tegen zijne vijanden gebruikte.
Door het ontdekken dier zamenzwering was de Hollandsche vloot niet in haar doel geslaagd, om sommige Fransche havens te bemagtigen en in Frankrijk een burgeroorlog te doen ontbranden. Niettegenstaande die teleurstelling kan men echter zeggen, dat die onderneming ter zee wél voordeelen heeft opgeleverd, daar zij Lodewijk XIV dwong
| |
| |
zulk eene sterke krijgsmagt tot de verdediging der kusten aan te wenden. Bovendien moet men ook acht geven op den zedelijken indruk, welken de verschijning van Tromp's vloot maakte; de kustlanders van het Kanaal en van de Biscaaische golf werden in vrees gebragt; op die kusten, overal, door de Hollanders, schepen bemagtigd; en de Fransche legermagt in Poitou bijeengetrokken, zag weken lang de vlag der Republiek wapperen op het Fransche eiland Noirmoutier; - dit kon niet anders dan diepen indruk maken op ieder, die zich herinnerde hoe, pas twee jaren geleden, Lodewijk XIV triomfbogen had doen oprigten, om de zoogenaamde verovering van Holland te vieren. Die indruk is nog heden ten dage niet geheel uitgewischt; en de dorpeling in Bretagne herdenkt in zijne eenvoudige liederen nog de tijden van het verleden, toen Tromp en de Ruyter hunne geduchte vlag op de zee deden wapperen en Frankrijks zonen ontzag inboezemden voor den Hollandschen naam.
Aan den Rhijn konden de bondgenooten op voordeelen rekenen, omdat zij daar met groote overmagt optraden; want hoezeer de sterkte der beide partijen in den veldtogt van 1674 daar gedurig afwisselde, zoo was toch altijd de meerderheid aan de zijde der Duitschers; in het laatste gedeelte van den veldtogt telde het vereenigde keizerlijke en Brandenburgsche leger een kleine 60,000 man, het Fransche ruim 30,000. Dit aanmerkelijk verschil werd echter opgewogen door de groote bekwaamheid van Turenne, en door de weinige eenheid, die er in de handelingen van de aanvoerders der bondgenooten kan opgemerkt worden.
De verbazende langzaamheid, die er bij de krijgstoerustingen der Duitsche vorsten plaats had, was ook oorzaak dat, gedurende een gedeelte des jaars, de Fransche veldheer bijna eene even sterke magt had als die, welke tegenover hem stond, en daarvan gebruik maakte om, door aanvallende bewegingen, den vijand in ontzag te houden. Na eerst eene zwakke ruiterafdeeling, onder den Hertog van Lotharingen, belet te hebben Franche Comté ter hulp te komen, ging Turenne, den 14den Junij, te Philipsburg, op den regteroever des Rhijns over; te regt oordeelende dat, om den vijand den overtogt van dien stroom te beletten, het de raadzaamste handeling was, zelf dien vijand op den anderen oever op te zoeken.
| |
| |
Den 16den Junij ontmoet de Fransche veldheer, nabij het stadje Sintzheim, eene keizerlijke legermagt, onder den generaal Caprara; de Fransche legermagt telde 9000 man, de keizerlijke 7 à 8000 minder goede troepen; en algemeen oordeelt men, dat Caprara goed zou gedaan hebben, het gevecht te ontwijken en naar de Neckar terug te trekken, om zich daar te vereenigen met de keizerlijke troepen die, onder den generaal Bournonville, naar het tooneel des oorlogs in aantogt waren. Vertrouwende op de voordeelen zijner sterke stelling, meende echter de keizerlijke aanvoerder, den vijand te kunnen afwachten; maar hij onderging eenen nederlaag in dat gevecht bij Sintzheim, en trok toen op Heidelberg terug. Turenne, van zijne zijde, zette de navolging niet voort, maar keerde reeds den 20sten Junij, bij Philipsburg, op den linkeroever des Rhijns terug. Waarom Turenne den regteroever van den Rhijn verliet, is niet regt duidelijk. Na versterkingen ontvangen te hebben, die zijne magt tot 18,000 man deden klimmen, ging de Fransche veldheer, den 3den Julij, nogmaals bij Philipsburg den Rhijn over en rukte naar den Neckar vooruit, om daar het keizerlijke leger op te zoeken; dit leger, waarbij zich Bournonville had gevoegd, telde nog maar 13,000 man. De keizerlijke aanvoerders, hunne minderheid inziende, ontweken den strijd en trokken in noordelijke rigting naar den Main terug. Turenne, de vervolging stakende, ging toen over tot de verwoesting van de Paltz. Was dit eene uitvoering van de bepaalde bevelen des Franschen konings, of was die verwoesting, zoo als Beaurain beweert, alleen het gevolg van den moedwil des Franschen soldaats, tot toorn aangezet door de vijandschap der Paltzsische boeren? - hoe dit zij, de barbaarsche handeling om twee steden en vijf en
twintig dorpen aan de vlammen ten prooi te geven, zal altijd een vlek op den Franschen naam blijven, en een verwijt voor den veldheer, die óf de lijdelijke uitvoerder van onmenschelijke bevelen is geweest, óf geene kracht genoeg heeft bezeten om zijne plunderzieke benden in toom te houden.
Intusschen waren de lang verwachte versterkingen van het Duitsche leger op het punt van aan te komen. De Lunenburgsche en Brunswijksche troepen trokken in het begin van Julij bij Niënburg bijeen; zij bestonden uit 5 regimenten voetvolk, ieder regiment van 10 vaandels (kom- | |
| |
pagniën) van 120 man, 1 regiment dragonders en 5 regimenten ruiterij; in alles 13000 man. Die magt rukte op, benevens andere Duitsche troepen, om zich bij het leger van Bournonville aan te sluiten; en Turenne werd daardoor genoopt om den 28sten Julij, bij Philipsburg, weer op den linkeroever van den Rhijn terug te keeren, nadat hij, door de verwoesting van den Paltz, het aan den vijand ondoenlijk had gemaakt om dáár te verblijven en dáár den overtogt van den Rhijn te beproeven.
Bournonville's leger trok daarop naar het lagere gedeelte van den Rhijn, en ging, na veel talmens, eindelijk den 29sten en 30 Augustus, in de omstreken van Maintz, dien stroom over. Het rukte toen naar de zijde van Spiers vooruit; maar hoezeer het groot 10,000 man sterker was dan Turenne's leger, waagde het echter niet dien veldheer aan te vallen en slag te leveren; het ging den 20sten September onverrigterzake in de omstreken van Spiers weêr op den regteroever van den Rhijn terug. Zelden heeft de bekwaamheid des veldheers grooter gewigt in de schaal des oorlogs gelegd, dan hier bij dezen veldtogt; Turenne, met mindere magt, altijd stout vooruitrukkende en aanvallende; de Duitsche aanvoerders met meerdere magt altijd aarzelende, soms schroomvallig vooruitrukkende, maar om telkens weêr terug te trekken.
De keizerlijke aanvoerders weten intusschen de regering van Straatsburg - toenmaals eene vrije Rijksstad - over te halen, om hun daar den overtogt van den Rhijn toe te staan; die overtogt heeft den 1sten October plaats, en Bournonville's leger, 36 à 38,000 man sterk, waarvan meer dan de helft ruiterij, bedreigt op nieuw den Elzas; om dat gewest te beschermen, besluit Turenne eenen veldslag te leveren, hoezeer zijn leger slechts 12,000 man voetvolk en 10,000 man ruiterij sterk is. Die veldslag heeft den 4den October plaats bij Entzheim, een paar uur ten zuidwesten van Straatsburg; de Duitschers lijden daarbij de meeste verliezen; maar het is voor Turenne slechts eene halve overwinning, daar hij nog 's avonds het slagveld verlaat en terugtrekt; - eene handeling, door Napoleon afgekeurd, als al te omzigtig.
Kort daarop, den 13den October, kwam ook het Brandenburgsche leger, door den Keurvorst zelven aangevoerd, bij Straatsburg aan; dit leger bestond uit 12,000 man voet- | |
| |
volk, 6000 ruiters en 47 stukken geschut. Nog andere Duitsche troepen waren toen aangekomen, zoodat de geheele magt daardoor tot 57,000 man klom, namelijk 33,000 man voetvolk en 24,000 man ruiterij; terwijl andere legers meestal bij het begin van eenen veldtogt het sterkste waren, bereikten de Duitsche legers van dien tijd, door verkeerde beschikkingen, dikwijls hunne grootste sterkte op het oogenblik dat de veldtogt zoude eindigen.
Turenne had ook versterkingen gekregen; onder anderen was, van het leger van Condé in de Nederlanden, 10,000 man tot hem opgerukt. Maar in weêrwil daarvan, had hij slechts 20,000 man voetvolk en 13,000 man ruiterij; hij oordeelde dus teregt, dat het onraadzaam was, om tegen die groote overmagt des vijands eenen veldslag te wagen. Na eenige onbeduidende bewegingen, en na zooveel mogelijk Lotharingen en den Elzas verwoest te hebben, ging hij dus, in het laatst van November, naar de Vogesen terug, even alsof hij voornemens was, ten westen van dien bergketen winterkwartieren te betrekken.
De Duitsche legerhoofden, daardoor misleid, meenden dat de veldtogt geëindigd was, begonnen hunne troepen in winterkwartieren te verdeelen, links zich uitstrekkende tot Béfort, in het midden over Colmar naar de Vogesen, regts tot nabij Straatsburg. Die kantonnementen hadden eene zeer groote uitbreiding, en te vergeefs maakte de keurvorst van Brandenburg Bournonville opmerkzaam op het gevaar daarin gelegen; maar denkelijk was die uitbreiding ook eene noodzakelijkheid, door de verwoestingen welke Turenne had aangerigt in de landstreek waar het Duitsche leger was.
De Fransche veldheer, tot elken prijs den vijand willende beletten op den linker Rhijnoever te verblijven, heeft naauwelijks vernomen dat het Duitsche leger in kantonnementen verdeeld is, of hij doet zijne troepen de hunne verlaten, en stelt zich daarmede den 29sten en 30sten November in beweging. De vijand, die aanvankelijk hierin niets anders zag dan eene verschikking der kwartieren, en die later, op verschillende punten door schijnbewegingen van Turenne met aanvallen bedreigd, niet wist wat het eigenlijke voornemen was van den Franschen veldheer, heeft den tijd niet om zijne troepen uit hunne kantonnementen zamen te trekken; plotseling staat de Fransche veldheer met 30,000 man te midden van de door de Duitschers bezette
| |
| |
landstreken; sommige troepengedeelten der keizerlijken, in hunne kwartieren afgesneden en omsingeld door de snel doordringende Fransche ruiterij, gaan geheel verloren en leggen de wapens neder; bij Mühlhausen (29 December 1674) en bij Türkheim (5 Januarij 1675) ontmoet Turenne gedeelten van het Duitsche leger, die zich daar hebben bijeengetrokken, slaat hen, vermeestert Colmar en dwingt den vijand, geslagen en verzwakt, half Januarij weêr achter den Rhijn terug te gaan en op den regteroever van dien stroom zijne winterkwartieren te zoeken.
Zoo eindigde een veldtogt, die alleen voldoende zou zijn, om Turenne aan de grootste legerhoofden gelijk te stellen. Wel mogten zijne tijdgenooten toen van hem zeggen, dat de Fabius getoond had ook een Alexander te kunnen zijn; zijn krijgsgenie beschermde Frankrijk tegen een inval der vreemde legers, en stelde aan die legers geduchter slagboom tegen, dan de breede, snelvlietende stroom, die Frankrijks oostelijke grenzen afsluit.
Dit korte overzigt van de gebeurtenissen op andere oorlogstooneelen was noodig om het verhaal van den veldtogt van 1674 in de Nederlanden begrijpelijk te maken.
Het jaar 1673 was geëindigd met het ontruimen van de Noordelijke Nederlanden door het Fransche leger. Een gedeelte van dat leger, door Luxembourg aangevoerd, was, in de eerste dagen van het jaar 1674, van Maastricht over Charleroi naar Frankrijk getrokken; het andere gedeelte, onder den maarschalk de Bellefonds, was in het voorjaar van 1674 nog in Nijmegen, Arnhem en andere Geldersche steden. Lodewijk XIV zond, den 24sten Maart, last aan dien bevelhebber, om die steden en de vestingen aan den Rhijn te ontruimen, en met die zamengetrokkene Fransche magt tegen den 30sten April bij Maastricht te zijn.
De Bellefonds waagde het, om dien last van zijn vorst niet op te volgen. De Fransche veldheer oordeelde, dat het verkeerd was zooveel vestingen aldus zonder slag of stoot te ontruimen, en daardoor Frankrijk tevens te berooven van het bondgenootschap met den bisschop van Keulen. Hij trof dus, geheel eigenmagtig, eene overeenkomst, waarbij
| |
| |
bepaald werd, dat Arnhem, Nijmegen en het fort St. Andries aan dien vorst zouden worden afgestaan en door de Keulensche troepen bezet.
De Fransche Koning, zeer ontevreden over het gedrag van zijn veldheer, keurde den afstand dier steden en het voornemen om ze met Keulensche troepen bezet te houden, geheel af, en zond bevel, onverwijld voort te gaan met de ontruiming. Dit geschiedde toen, maar daar er intusschen tijd verloren was, kreeg Bellefonds tot voorschrift, in plaats van den 30sten April, den 10den Mei te Maastricht te komen. Nijmegen, Arnhem, Schenkenschans, Emmerik, Rees, Wezel, Rhijnberg en Nuis, werden, geheel op het einde van April en de eerste dagen van Mei, ontruimd. Bellefonds, naar de Roer trekkende, maakte zich in het voorbijgaan, den 10den Mei, stormenderhand meester van het stadje Erkelens, door 3 à 400 Spanjaarden bezet; de Roer bij Linnich overtrekkende, kwam hij den 12den Mei bij Valkenburg, nog geen drie uren van Maastricht; zijn leger telde toen, volgens een onzer schrijvers, omstreeks 20,000 man, Beaurain stelt het op 22,000, Valkenier op 25,000 man voetvolk en 3000 ruiters; beiden begrijpen daaronder eenige Keulensche troepen, die in sommige der Hollandsche steden in bezetting waren geweest. Al het geschut en al de oorlogsbehoeften, in die steden voorhanden, was door de Fransche troepen óf medegevoerd, óf vernield; een goed gedeelte bleef in Grave, waar men ook de gijzelaars bragt, die men medegenomen had tot verzekering van het betalen der opgelegde brandschattingen. Grave kreeg eene bezetting van ruim 4000 man, onder den wakkeren Chamilly; die stad en Maastricht waren de eenige plaatsen, welke Frankrijk van zijne veroveringen op Hollandsch grondgebied behield.
Gelijktijdig met die ontruiming van Holland door Bellefonds, trok aan de noordelijke grenzen van Frankrijk de legermagt bijeen, die, onder Condé, bestemd was om in de Nederlanden oorlog te voeren. Men vindt bij een onzer schrijvers (Nieuwe Mercurius), dat die Fransche veldheer, den 6den Mei, met 8 à 10,000 man te Doornik aankwam, en dat weinige dagen later het daar vereenigde leger eene sterkte had van ruim 20,000 man, waaronder 60 vaandelen Zwitsers, ieder van 200 man. Bij dat leger had men 30 stukken geschut, 3 mortieren en 500 munitiewagens
| |
| |
Hoezeer die sterkte van Condé's leger hier tot in bijzonderheden vermeld wordt, en al onze schrijvers in hunne opgaven vrij eenparig daarmede zijn, zijn er toch alle redenen om te gelooven, dat die opgaven geheel onjuist zijn, en de sterkte van het Fransche leger veel hooger moet gesteld worden. Immers men vindt bij Beaurain, die, bij het zamenstellen zijner geschiedenis van den veldtogt van 1674, de brieven en aanteekeningen van Condé zelf heeft kunnen raadplegen, en die dus voor de opgave van de Fransche zijde gezag bezit, dat den 10den Mei het Fransche leger, op den linkeroever der Schelde bij Doornik vereenigd, sterk was 44 bataillons voetvolk, 121 escadrons ruiterij en 10 escadrons dragonders, in alles eene sterkte van 45,000 man. Dit groote verschil tusschen die opgave en die van onze schrijvers ontstaat mogelijk daardoor, dat de laatsten alleen opnoemen de troepen, door Condé uit Frankrijk aangebragt, en niet mederekenen die, welke reeds vroeger aan de noordelijke grenzen stonden of door Luxembourg uit Holland waren medegevoerd.
De eerste handeling, waartoe Condé overging, was de vereeniging te bewerkstelligen met de legermagt van Bellefonds. Alvorens dien marsch van het Fransche leger van Doornik naar de zijde van Maastricht te vermelden, is het noodig eerst met een paar woorden te zeggen, hoedanig de gesteldheid van zaken toenmaals was in de Spaansche Nederlanden, het oorlogstooneel, om daaruit af te leiden, welke zwarigheden zich bij dien marsch konden opdoen.
Stad en vesting waren toen woorden van gelijke beteekenis, en er waren toenmaals geene plaatsen van eenige beduidenis in de zuidelijke Nederlanden, niet voorzien van vestingwerken en bezetting. Ten gevolge van den vroegeren inval van Lodewijk XIV in de zuidelijke Nederlanden en van den vrede van Aken, was Frankrijk in het bezit gebleven van eenige vestingen dier gewesten, zoodat daardoor de sterke punten, door de wederzijdsche partijen bezet, op eene wonderlijke wijze waren dooreengemengeld en verward.
Zoo, met de zeekust beginnende, was Frankrijk daar meester van de vestingen Grevelingen, Duinkerken, Veurne en St. Winoxbergen. Hier sprong dus het Fransche grondgebied in het Spaansche; maar oostelijk daarvan, in de
| |
| |
ruimte tusschen de Iperlee en de Lys, had weêr het omgekeerde plaats; daar hadden de Spanjaarden de vestingen Aire, St. Omer, Cassel en Iperen. Tusschen Lys en Schelde had Frankrijk weêr Arras, Douay, Rijssel, Doornik, Kortrijk en Oudenaarden; Gent, aan de zamenvloeijing der beide rivieren, behoorde den Spanjaarden, even zoo als de andere Vlaamsche en Brabandsche steden, Antwerpen, Mechelen, Leuven, Brussel, enz. De vesting Ath was weer een vooruitspringend punt, in het bezit van Frankrijk; daarentegen waren Mons, St. Guilain, Condé, Valenciennes, Maubeuge en Kamerijk aan Spanje, Binche en Charleroi aan Frankrijk; Spanje had Namen, Charlemont en Givet, terwijl Huy en Dinant, tot Luik behoorende, onzijdig waren, even als de stad van dien naam. Lager aan de Maas had Frankrijk Maastricht, Maaseyck en Grave; terwijl de Spanjaarden, boven Maastricht, de kasteelen van Navagne en van Argenteau en beneden die stad de vestingen Venlo en Roermond hadden.
Gaat men op de kaart de ligging na van de verschillende hier opgenoemde steden, dan ziet men hoe die ligging sommige dier vestingen aan een beleg blootstelde, en hoe die sterkten aan den anderen kant geschikt waren tot het doen van strooptogten, van brandschattingen in 's vijands land, van aanvallen op 's vijands konvooijen, in één woord tot het doen van al die plagerijen, die zulk eene gewigtige rol speelden in de oorlogen dier tijden. De menigte der vestingen was hier weêr een nadeel voor de zwakste partij; de Spanjaarden, met reden beducht, dat de vijand zoude trachten eenige hunner sterke steden te bemagtigen, waren gedwongen die steden voorzien te laten van genoegzame bezettingen, en van daar, dat zij slechts eene onbeduidende magt konden te velde brengen; Condé, daarentegen, liet de Fransche vestingen slechts zwak bezet, voornemens om, wanneer de vijand de belegering van eene dier vestingen ondernam, met het sterke Fransche leger ter hulpe op te rukken en eenen veldslag te leveren; voor de verdediging dier vestingen rekende hij meer op zijn leger dan op de bezettingen.
Die dooreen gemengde ligging van de sterke steden der wederzijdsche partijen had ten gevolge, dat men gewoonlijk bij elken marsch in de nabijheid van eene vijandelijke vesting was, en dus maatregelen van voorzorg moest nemen tegen hare bezetting; aan den anderen kant had men ook
| |
| |
weêr het voordeel van, waar men ook heen trok, meestal in de nabijheid eene eigene vesting te hebben, die als steunpunt konde dienen.
Den 12den Mei begint Condé zijne beweging; hij marcheert over Leuse, Lens, Ville sur Haine, Merlanwelz, Thiméon, Gemblours, Avesnes sur Mehaigne en Freren op Lichtenberg, waar hij den 22sten Mei aankomt en kampeert op den St. Pietersberg, met het front naar de Maas, den linkervleugel nabij Maastricht, den regtervleugel tegenover het kasteel van Navagne. Elf dagen waren dus doorgebragt om den afstand van Doornik tot Maastricht - bij de dertig uren gaans - af te leggen. Het is goed, dien marsch eenigzins in bijzonderheden na te gaan, om inzigt te verkrijgen in de wijze van oorlogvoeren dier tijden.
Na het einde van elken marsch wordt een kamp betrokken; dit is een vaste regel. Zulk een kamp strekt zich, zoo als van zelf spreekt, in eene regte lijn uit; en het moet dikwijls moeite gekost hebben, een terrein te vinden dat dit toeliet, zelfs in dien vroegeren tijd, toen het land veel minder bebouwd was dan in onze dagen. De grootte van het kamp moet in verhouding staan tot de sterkte van het leger, dat zich daar in eene gunstige stelling in slagorde moet kunnen scharen. Geen terreinbeletselen moeten de onderlinge gemeenschap tusschen de verschillende gedeelten van het kamp verbreken; de vleugels moeten aangeleund zijn; de rug verzekerd; het front, zooveel mogelijk, eene beek of een riviertje voor zich hebben. Daaraan wordt zooveel waarde gehecht, dat Beaurain niet nalaat, dag voor dag, bij ieder kamp aan te wijzen, dat aan die verschillende voorwaarden is voldaan, en waar dit niet bij alle het geval is, verontschuldigt hij dit daarmede, dat het toch maar een kamp was, dat slechts in het voorbijgaan werd bezet (un camp de passage).
De marschen worden meestal op drie of vier kolonnes gedaan. Om aan te wijzen hoe dit gebeurt, kan de marsch dienen, die den 12den Mei van Doornik op Leuse plaats had.
Het leger van Condé was gekampeerd op den linkeroever van de Schelde, front makende naar die rivier, en met den regtervleugel sluitende aan de vestingwerken van Doornik. De marsch naar Leuse, nog geen drie uren groot, heeft plaats in vier kolonnes, die zooveel mogelijk
| |
| |
op gelijke hoogte blijven en onderling geen grooten afstand hebben; waar die afstand het grootste is, bedraagt die niet meer dan een half uur gaans, op enkele punten slechts eenige honderd ellen; belangrijke terreinbeletselen zijn er niet tusschen de wegen door die kolonnes gevolgd. De beide vleugelkolonnes, de eerste en de vierde, bestaan geheel uit ruiterij; de tweede kolonne, van den regtervleugel af gerekend, bestaat uit het geschut, de levensmiddelen en den wagentrein van het leger, begeleid door eenige detachementen voetvolk, in alles 700 man, die zich tusschen de wagens in eenige pelotons verdeelen, en door twee escadrons ruiterij, die aan het hoofd, en twee andere, die aan den staart der kolonne marcheren. Eindelijk, de derde kolonne bestaat uit de infanterie, die ook een klein gedeelte der bagaadje met zich medevoert.
Wat de veiligheidsmaatregelen op marsch betreft, deze bestonden daarin, dat de regterkolonne eene afdeeling van honderd ruiters afzond in de rigting van Condé en St. Guilain, om de Spaansche bezettingen dier vestingen in het oog te houden; en dat de linkerkolonne evenzoo eene ruiterafdeeling van gelijke sterkte als linkerflankdekking deed marcheren, hoezeer hier minder reden was om voor een vijandelijken aanval te vreezen. Bij andere gelegenheden, toen men meer in de nabijheid van den vijand was, zoo als bij den marsch van den 14den Mei, van Lens op Ville sur Haine, toen men bijna onder het geschut der Spaansche vesting Mons marcheerde, nam men meer voorzorgen; men zond dan op de beide vleugels patrouilles en flankdekkingen (des partis et des détachements) uit, en men deed elke kolonne door eene sterke achterhoede volgen. - Evenzoo nam men maatregelen voor de veiligheid der kampen. Maar zoozeer was men toen geneigd om der tegenpartij eene rust te gunnen, waarin men zelf niet gaarne gestoord werd, dat er bijna geen voorbeelden voorkomen, dat een leger gedurende zijn marsch door den vijand wordt aangevallen, en het daarom in Willem III ook niet te verwonderen is, dat hij zich bij Séneffe aan dat gevaar blootstelde.
En toch, wanneer ooit bij den aanval op een marcherend leger voordeel was te behalen, dan was het wel met de wijze, waarop de legers der zeventiende eeuw de marschen uitvoerden. Zulk een leger was wel, even als bij de oorlogsmarschen van onzen tijd, in verschillende kolonnes ver- | |
| |
deeld; maar, terwijl de nieuwe krijgskunst voorschrijft, om ieder dier kolonnes uit de drie wapens zamen te stellen, ten einde zij dus ieder een klein leger zouden uitmaken, vaardig om eenigen tijd op zich zelf te staan en zelfs tegen overmagt den strijd vol te houden, was, bij de marschen der zeventiende eeuw, elke kolonne dikwijls maar uit één wapen zamengesteld; het voetvolk marcheerde over den eenen weg, de ruiterij over een anderen, het geschut weêr over een derden; natuurlijk dat dus zulk eene kolonne, werd zij plotselings aangevallen, een zeer ongelijken strijd moest voeren. Bestond de kolonne soms uit voetvolk en ruiterij, dan ontbrak toch het geschut, dat altijd een afzonderlijken weg volgde. Op de spoedige komst en ondersteuning van de andere kolonnes viel ook niet te rekenen; want hoezeer de onderlinge afstand dier kolonnes niet groot was, zoo waren die kolonnes daarentegen ook niet zeer beweegbaar; en daar de bagaadje eene der middelste kolonnes uitmaakte, zoo was het daardoor voor de vleugelkolonnes zeer bezwaarlijk om zich te vereenigen. Van de aanwezigheid eener sterke voorhoede, die den marsch des legers verzekert en den eersten aanval des vijands afkeert, vindt men hier geen spoor.
De marsch van elke kolonne op zich zelven was ook in de hoogste mate gebrekkig. Bij een hedendaagschen oorlogsmarsch heeft men dát wapen vooraan, dat het eerst in werking moet komen; ieder korps is op zich zelve; ieder officier marcheert bij de door hem aangevoerde afdeeling; geen onnoodige wagens of voertuigen zijn tusschen de verschillende korpsen gemengd; verschijnt de vijand onverwachts, dan is men spoedig in staat hem het hoofd te bieden. Ieder korps trekt zich in geslotene kolonne zamen en marcheert naar dat gedeelte der stelling, dat aangewezen wordt; dit kan wel eens wat tijd kosten, wanneer, bij lange, vermoeijende marschen, de afstanden tusschen de afdeelingen wat groot zijn geworden, en er eenige wanorde is ontstaan; maar spoedig is dan de orde hersteld, en zijn de afstanden hernomen. Bij een goed geoefend leger van onzen tijd is de overgang van den marschvorm tot den gevechtsvorm niet moeijelijk, en vereischt niet veel tijd.
Dat het bij de legers der zeventiende eeuw geheel anders moet geweest zijn, is gemakkelijk te begrijpen, wanneer men maar opmerkt, hoe die legers marcheerden. Bij de
| |
| |
hier vermelde marschen van Condé's leger, had elke kolonne hare tenten en kampgoederen geheel vooraan; een stout partijganger, daarop aanvallende, kon dus die toen zoo noodzakelijke voorwerpen nemen of vernielen, voordat de achterkomende troepen iets konden doen om dit te beletten. Die troepen zelve marcheerden met een volslagen gemis van orde, waarvan men zich moeijelijk een denkbeeld kan maken; de officieren bekommerden zich niet om hunne soldaten, maar gingen met een groot aantal vereenigd, zoo als het hun goed dacht; de soldaten, dit behoeft niet gezegd te worden, volgden dit voorbeeld; aan een bijeen blijven der manschappen van dezelfde pelotons en kompagnieën, aan het afzonderlijk houden dier verschillende afdeelingen, werd niet in het minste gedacht; integendeel, zelfs de regimenten waren dooreengemengd, en dit ging zoover, dat zeventig jaren later, bij den Oostenrijkschen successieoorlog, men bij de Fransche legers het toppunt van orde meende bereikt te hebben, wanneer men bij eenen marsch zorgde, dat ten minste ieder regiment op zich zelf bleef. Meestal maakte bij eenen marsch de geheele kolonne eene verwarde, dooreengemengde, zich ver uitbreidende massa uit, die zich alleen eenigzins ordende bij het naderen van de legerplaats, waar de marsch zoude eindigen, of wanneer om de een of andere reden eene opmarsch moest plaats hebben. Het behoeft geen betoog, dat zulk eene opmarsch, zulk een in slagorde komen, eene handeling was, die met de grootste moeijelijkheden gepaard ging en veel tijd kostte.
Behoeft er nog meer gezegd te worden, om de waarheid te bewijzen van het vroeger beweerde, dat nooit de aanval op een marcherend leger meer gunstige kansen heeft opgeleverd, dan bij de marschen van de legers der zeventiende eeuw? Het is vreemd, dat die aanvallen daar zoo zeldzaam voorkomen; eene kleine afdeeling welberadene troepen, met bekwaamheid aangewend, zou in staat geweest zijn een geheel leger in verwarring te brengen.
Condé had, ten minste, de wijze van marcheren eenigzins verbeterd, door voor te schrijven, dat bij de kolonne, door de voertuigen der artillerie en de bagaadje uitgemaakt, daar waar de breedte van den weg dit toeliet, men met twee of drie voertuigen naast elkander zoude marcheren. Bij latere oorlogen, zegt Beaurain, week men van dit goede
| |
| |
voorschrift weêr af, en liet men nooit meer dan één voertuig in front marcheren, al gaf de weg gelegenheid om er twee of drie naast elkander te hebben. Maar al werd door dit goede voorschrift van den Franschen veldheer de lengte van den wagentrein al eenigzins bekort, toch ging die trein langzaam voort, en dwong daardoor ook de andere kolonnes traag te marcheren.
Wat bij de toenmalige oorlogsmarschen ook veel oponthoud en verlies van tijd te weeg bragt, was de dwaze gewoonte om daaraan te hechten, dat in de kampen ieder korps juist de plaats innam, welke het in de slagorde vast was toegewezen. Het gebeurde soms, dat na het einde van eenen marsch de troepen, die in de slagorde den regtervleugel hadden, aan de linkerzijde aankwamen van het kamp dat men wilde betrekken; en omgekeerd, de troepen van den linkervleugel, aan de regterzijde van het kamp. Dan moesten die beide kolonnes, om de plaats in de slagorde in te nemen, nog de geheele frontlengte van het kamp afleggen, zich omwisselen, zich kruisen; hetgeen, wanneer men in aanmerking neemt dat het kolonnes waren van 10, 15 of 20,000 man, eenige uren tijds deed verliezen. Het ware zeker oneindig beter geweest, zonder op de plaats in de slagorde te letten, iedere kolonne dáár te laten kamperen waar zij aankwam; maar dan had de regtervleugel gestaan waar de linker moest staan, en deze was in de plaats van den regter gekomen, en zulk eene omwisseling zou toen voor ieder ongehoord zijn geweest (eût revolté tous les esprits, zegt Beaurain). - Zelfs in onze dagen is men nog niet geheel vrij van die vooroordeelen.
Hoezeer de marschen 's ochtends vroeg begonnen, en de soldaat, uitgeput van vermoeijenis, eerst met het vallen van den avond het nieuwe legerkamp bereikte, werd er evenwel iederen dag slechts eene geringen afstand afgelegd. De volgreeks der dagmarschen zal dit aantoonen. Den 12den Mei gaat men van Doornik op Leuse, den 13den van Leuse op Lens; deze beide marschen zijn ieder van drie uren gaans. Condé wil eerst den 14den rustdag houden bij Lens; maar hij ziet daarvan af, doordien de bij het Fransche leger plaats hebbende desertie het te gevaarlijk maakt, in de nabijheid der vijandelijke vesting Mons te blijven. De marsch wordt dus den 14den voortgezet op Ville sur Haine, eene marsch van twee uren gaans; den 15den op Merlan- | |
| |
welz; den 16den op Thiméon; ieder van die beide laatste marschen kan men op niet meer dan drie uren gaans stellen. Toen echter hebben die vijf achtereenvolgende marschen (ieder van twee à drie uren gaans!) het leger, en vooral de ruiterij, zoozeer vermoeid, dat men den 17den te Thiméon rustdag moest houden. Men maakt daarvan gebruik om nieuwen voorraad van levensmiddelen te doen aankomen van Charleroi, waar men tot dat einde brood had doen bakken. Den 18den marcheert men op Gemblours, een afstand van 3 uren; den 19den trekt men op Avesnes sur Méhaigne en den 20sten op Freren; beide laatste marschen waren, voor dien tijd, zeer groot, en kunnen ieder op vijf uren gaans gesteld worden. Den 21sten houdt men dan ook weêr rustdag, en den 22sten is de marsch van Freren naar den St. Pietersberg niet meer dan drie uren gaans.
Men ziet dus, welk een onmetelijk verschil er bestaat tusschen den slakkengang der legers van de zeventiende eeuw, en de verbazende snelheid, waarmede Napoleon zijne talrijke legerscharen wist te bewegen.
Maar, wordt soms aangemerkt, wanneer de hedendaagsche legers zich zooveel sneller bewegen, dan geschiedt dit ten koste van de landstreek waar de oorlog wordt gevoerd; die landstreek wordt door zulke marschen geweldig gedrukt en geteisterd; bij de langzame bewegingen van de legers der vroegere eeuwen, voerden die legers met zich mede alles wat zij noodig hadden voor hun onderhoud; de landstreek behoefde het niet op te brengen, zij leed daardoor niet; orde en krijgstucht bleven beter bewaard.
Die bewering is onjuist, en dat voordeel, dat men aan de vroegere, meer langzame wijze van oorlogvoeren wil toeschrijven, is denkbeeldig. 't Is waar, bij de nieuwere oorlogen, waar een leger snelle marschen verrigt, lijdt de landstreek wel eens daardoor; maar dit hangt grootendeels af van de bevelhebbers; daar, waar deze goede maatregelen nemen, kunnen zij het onderhoud hunner troepen verzekeren, zonder dat de krijgstucht verbroken wordt, zonder dat de landzaat wordt gedrukt of mishandeld. Snelle marschen, snelle doortogten, zullen over het algemeen eene landstreek minder uitputten, dan wanneer een leger, zich langzaam bewegende, langen tijd in hetzelfde gewest blijft. De langzaamheid, waarmede Condé's leger zich bewoog, waarborgde bij dat leger in geenen deele het behoud van
| |
| |
orde en krijgstucht; integendeel, men vindt vermeld, dat die krijgsmagt in dit opzigt zeer veel te wenschen overliet. Het gebrek aan krijgstucht was, volgens Beaurain, bovenmate groot en de desertie niet minder; als een bewijs van het eerste haalt hij aan, dat bij den marsch van den 16den, van Merlanwelz naar Thiméon, Fransche soldaten een dorp en de woning eens edelmans geheel uitplunderden en vernielden, in weêrwil van eene veiligheidswacht (sauvegarde), door Condé daar geplaatst. Die veldheer deed een der plunderaars ophangen en van het geheele leger eenen dag soldij inhouden, om de schade der geplunderden te vergoeden.
Men vergeve ons die uitweiding, welke noodig was om beter door te dringen in den geest der toenmalige oorlogen en de handelingen der vroegere veldheeren te kunnen begrijpen en met juistheid te beoordeelen. Één feit moet uit het voorgaande duidelijk blijken: de meerderheid van de hedendaagsche krijgskunst op de vroegere; eene meerderheid, die grootendeels ontstaan is uit de veranderde zamenstelling der legers. Wat ook verminderd of verbasterd zij, stellig niet de krijgskunst; wij overtreffen daarin verreweg onze voorgangers, vooral in dat gedeelte der kunst, dat betrekking heeft tot de marschen en bewegingen der legers; de langzaamste en meest ordelooze marsch uit Napoleon's tijd, zou in de dagen van Condé en Turenne geprezen zijn als een meesterstuk van orde en snelheid.
Gedurende den opmarsch van Condé naar Maastricht, had Bellefonds zich bezig gehouden met de belegering der kasteelen van Argenteau en van Navagne; twee kleine sterkten, maar niet zonder belang, daar zij, tusschen Maastricht en Luik gelegen, meester maakten van de vaart op de Maas, tusschen die beide steden; zoo iets was, bij het gebrek aan goede landwegen, in dien tijd van veel hooger belang dan thans. De nabijheid van Maastricht stelde den Franschen veldheer in de gelegenheid, om gemakkelijk belegeringsgeschut voor die sterkten te brengen, en begunstigde daardoor den aanval.
Na een paar dagen rustens te Valkenburg, stelde Bellefonds zich den 15den Mei in beweging, en den volgenden
| |
| |
dag kwam eene afdeeling van zijn leger met twee vierentwintigponders en een mortier voor Argenteau. Dit slot was alleen sterk door zijne ligging op eene steile rots en door de zware muren, die het omgaven; maar de bezetting was zeer zwak, ten minste volgens Valkenier, die haar op slechts 40 man stelt; Beaurain begroot haar echter op bijna 200 man. Op den avond van den 16den werd het geschutvuur des aanvallers tegen Argenteau geopend. Dit vuur werd gedurende den dag van den 17den voortgezet. Des avonds had er eene opeisching plaats, met bedreiging aan den Spaanschen bevelhebber, dat men hem zoude ophangen, wanneer hij eene bestorming der bres durfde afwachten. Die onridderlijke wijze van handelen had evenwel dat gevolg, dat zij de overgave bespoedigde; de Spaansche bevelhebber, verschrikt door de gedane bedreiging, sloot nog dien nacht eene capitulatie, en legde met zijne bezetting de wapens neder.
Toen gold het Navagne, eene regelmatig versterkte vierhoek, volgens Beaurain door 4 à 500 man bezet, terwijl onze schrijvers die sterkte tot op 300 man terugbrengen. Hier had een geregeld beleg plaats, en eene vrij aanmerkelijke artillerie werd tegen de aangevallene sterkte gebezigd; die artillerie bestond uit 10 vierentwintigponders, 3 mortieren en 18 veldstukken. Den 17den Mei wordt Navagne op den regteroever der Maas berend. Den 18den komt Bellefonds met de hoofdmagt zijns legers voor de vesting, verschanst zich om elke poging tot ontzet tegen te gaan, en doet het belegeringsgeschut in batterij komen; den volgenden dag worden de loopgraven geopend en begint een hevig vuur op de vesting. De wederstand der Spanjaarden was zeer goed en werd voortgezet tot den 22sten Mei, toen de komst van Condé op den linkeroever der Maas, tegenover Navagne, hen de overtuiging gaf, dat er aan geen ontzet viel te denken. Zij traden toen in onderhandeling met de Fransche legerhoofden, die tot voorwaarde der overgave stelden, dat de bezetting krijgsgevangen moest blijven; dit werd echter door den Spaanschen bevelhebber standvastig geweigerd, en Condé, niet langer tijd willende verliezen met dit beleg, stond aan de bezetting van Navagne een vrijen uittogt toe naar Leuven, met wapens en krijgseer. - Argenteau en Navagne bleven nog eenigen tijd door de Franschen bezet; maar d'Estrades, de
| |
| |
bevelhebber van Maastricht, deed in Junij de vestingwerken van Argenteau springen, in Julij die van Navagne slechten, en trok de daar aanwezige troepen en krijgsvoorraad tot zich in Maastricht.
Te Eysden, een kwartieruurs beneden Navagne, was reeds den 18den Mei door de Franschen eene schipbrug over de Maas geslagen; den 23sten ging het leger van Bellefonds daarover, en voegde zich, op den linkeroever, bij dat van Condé. De vereenigde krijgsmagt, zegt Beaurain, moest toen 60,000 man zijn, maar telde er inderdaad nog geen 50,000, zoozeer waren beide legers verzwakt, door desertie, door zieken, door achterblijvers. Die vermindering komt verbazend voor. Immers, volgens denzelfden schrijver was Condé's leger bij Doornik, den 10den Mei, 45,000 man sterk, en kwam den 12den Mei Bellefonds met 22,000 man te Valkenburg. Laatstgenoemde veldheer zendt een paar Keulensche regimenten naar Maastricht, maar neemt in plaats daarvan ook weer Zwitsersche en Fransche troepen uit die vesting bij zijn leger; de belegeringen van Argenteau en Navagne veroorzaken geene noemenswaardige verliezen; de daar achtergelatene bezettingen kunnen ook geen groot getal hebben uitgemaakt en zijn mogeijk van de bezetting van Maastricht genomen. Condé heeft bij zijnen opmarsch naar de Maas nergens gevechten behoeven te leveren; men zou dus zeggen, dat door de vereeniging der beide Fransche legers, eene magt moest ontstaan van ten minste 60,000 man, en toch bedraagt die magt er nog geene 50,000. Dat korte tijdvak van 10 tot 22 Mei, dat kleine gedeelte van den veldtogt, waarin eigenlijk niets noemenswaard gebeurd is, heeft dus het Fransche leger reeds meer dan 10,000 man gekost, meer dan het zesde gedeelte der geheele sterkte! Men ziet dus, dat bij die kleine, langzame marschen, een leger niet minder verloor aan zieken en achterblijvers, dan bij de krachtvolle oorlogen van onzen tijd. - Evenwel moet daarbij opgemerkt worden, dat gewoonlijk in die tijden de desertie
het sterkste was bij het begin van eenen veldtogt; een groot gedeelte der toenmalige soldaten voerde niet vrijwillig de wapenen, maar was door dwang of door misleiding daartoe gebragt en maakte dus gebruik van de eerste gelegenheid, die zich bij het begin van eenen veldtogt aanbood, om de gelederen te verlaten.
Condé, de Maas willende verlaten en nabij Charleroi stel- | |
| |
ling nemende, verlaat den 25sten Mei met het Fransche leger zijn kamp op den St. Pietersberg en trekt met kleine marschen naar Thiméon, waar hij den 29sten aankomt en een kamp betrekt, ongeveer anderhalf uur ten noorden van Charleroi. Die marschen waren klein, dit blijkt uit de opgaven der afstanden; den 25sten gaat de marsch van Lichtenberg op Freren, 3 uren gaans; den 26sten op Hologne, 3 uren; den 27sten op Neuville sur Méhaigne, 5 uren; den 28sten op Gemblours, 2 uren; den 29sten op Thiméon, 3 uren; in alles zestien uren afstands in vijf dagen tijds. Toch zegt Beaurain, dat, daar men sedert den 12den Mei bijna onafgebroken had gemarcheerd, de troepen, en vooral de ruiterij, rust noodig hadden; de infanterie, voegt hij er bij, was zeer goed (était très belle), maar de ruiterij was in zeer slechten toestand; de marschen van de maand Mei hadden haar bedorven, en in het begin van Junij had het escadron gemiddeld maar een honderd paarden beschikbaar. Daarom besloot Condé eenigen tijd te verblijven in het kamp van Thiméon; zijne troepen konden daar uitrusten; de nabijheid van Charleroi begunstigde den aanvoer van levensmiddelen; en de centrale stelling, die het Fransche leger daar bezette, maakte het gemakkelijk om in alle rigtingen op te rukken, en elke onderneming des vijands tegen te gaan. Tot den 8sten Junij bleef het Fransche leger in het kamp van Thiméon.
Opvallend is het, dat Willem III, die op het einde van 1673 zoo onvermoeid was in zijne pogingen om Luxembourg's aftogt van Maastricht naar Frankrijk te beletten, in het voorjaar van 1674 niets doet om den aftogt van het leger van Bellefonds en de vermeestering van Argenteau en Navagne te verhinderen. Beaurain merkt echter teregt aan, dat men de schuld dier werkeloosheid niet moet wijten aan den Stadhouder, maar wel aan den aard der legermagt door hem aangevoerd. Die legermagt zou bestaan uit Hollandsche, Spaansche en keizerlijke troepen; en wanneer al aan Willem III het opperbevel over die vereenigde magt was opgedragen, dan zal men toch spoedig zien, hoe beperkt dat opperbevel, en hoe moeijelijk het was eenige overeenstemming te brengen in de inzigten der verschillende bevelhebbers.
Maar, zelfs alleen met de Hollandsche legermagt, was de Stadhouder niet in staat, spoedig genoeg te velde te kunnen
| |
| |
komen, om den aftogt van Bellefonds te verhinderen, of Navagne en Argenteau te ontzetten. Eenmaal te velde zijnde, had de Stadhouder eene bijna onbepaalde magt over zijn leger; maar het kostte veel moeite eer men zoo ver was, dat het leger te velde kwam, en de middelen om dit te bewerkstelligen stonden niet geheel in de magt des Stadhouders. Bovendien, de Hollandsche troepen en gedeeltelijk ook de Spaansche, waren tot in de maand Januarij 1674 te velde geweest en hadden dus tijd noodig om uit te rusten en hunne verliezen te herstellen. Vooral de Hollandsche ruiterij had, door het oorlogvoeren in het slechte jaargetijde, veel verloren, en het was dus onmogelijk daarmede vroeg te veld te komen. De verschillende Hollandsche bevelhebbers hadden dan ook maar last om te zorgen, dat tegen den 1sten Mei hunne troepen weêr voltallig waren.
In de eerste dagen van Mei trekt het Hollandsche leger in de omstreken van Bergen op Zoom te zamen. De Stadhouder, den 11den 's Hage verlatende, komt bij het leger, monstert het den 13den, en rukt er toen Braband mede in; den 17den neemt de vorst zijn hoofdkwartier te Duffel, terwijl zijne troepen in kwartieren verdeeld worden tusschen Antwerpen en Leuven. - Wanneer men zich herinnert, dat op dienzelfden dag Bellefonds voor Navagne kwam en Condé te Thiméon nabij Charleroi stond, terwijl vijf dagen later de legers dier beide veldheeren zoo goed als vereenigd waren, dan ziet men, dat het den Stadhouder onmogelijk was die vereeniging te verhinderen of Navagne ter hulp te komen.
Bovendien, toen men den 17den Mei Duffel bereikte, was daar nog niet het geheele Hollandsche leger: een gedeelte van het geschut was nog achtergebleven, en er moesten nog nieuwe manschappen, nieuwe paarden en krijgsbenoodigdheden aankomen. Spoedig echter ontving men dit alles, en het leger moet toen eene sterkte gehad hebben, die vrij algemeen op 30,000 man wordt geschat. De opgaven der verschillende schrijvers daaromtrent zijn nog al niet zeer uiteenloopende: Beaurain begroot die sterkte op 30,000 man; de ‘Nieuwe Mercurius’ op 31,000; Sylvius op 18,000 man voetvolk en 8,000 man ruiterij; Valkenier op 16,000 man voetvolk en 8,000 ruiters. Laatstgenoemde schrijver zegt echter, dat omstreeks half Julij het Hollandsche leger 30,000 man sterk was, bestaande uit 32 regimenten voetvolk, 26 regimenten ruiterij en 2,000 dragonders; eene opgave, vrij wel overeen- | |
| |
komende met den staat der sterkte en zamenstelling van het Hollandsche leger, die men in de ‘Nieuwe Mercurius’ vindt. Het leger was over het geheel in een zeer goeden toestand; maar de ruiterij beter dan het voetvolk, waarbij veel nieuwe manschappen waren. Naar de gewoonte dier tijden had men eene menigte goederen en ook vrouwen bij het leger; een nasleep, die, zoolang men in Holland was, gemakkelijk kon vervoerd worden, maar die zeer belemmerend moest worden, daar waar die middelen van vervoer ontbraken.
Oranje begaf zich den 18den Mei naar Mechelen, waar hij Monterey, den Spaanschen landvoogd vond; in die zamenkomst werd nog de vraag gesteld, of het raadzaam zou zijn ter hulp van Navagne op te rukken, maar met reden geoordeeld, dat het hiertoe geen tijd meer was, en het Hollandsche leger zich door dat oprukken maar nutteloos zou blootstellen aan een ongelijk gevecht. Want spoedig ontdekte men, dat van de hulp der Spanjaarden niet zeer veel viel te verwachten; al de inspanningen van Monterey hadden niet meer uitgewerkt, dan om bij Brussel en Leuven eene legermagt te vereenigen, door Beaurain op 15,000, door onze schrijvers op slechts 12,000 man begroot; het overige was door het groot getal vestingen weggenomen. Men rekende daarom de kansen te ongelijk om Condé eenen veldslag te leveren, en men besloot dus vooreerst de troepen nog te laten uitrusten in hunne kwartieren. De Stadhouder, na den 22sten Mei Brussel te hebben bezocht en daar met groote eerbewijzingen te zijn ontvangen, keerde daarop naar Duffel terug; hij hield zich toen onledig met de oefening der nieuwe manschappen van zijn leger.
Sylvius vermeldt, dat, bij den opmarsch van het Hollandsche leger, de hertog van Holstein met eene ruiterafdeeling vooruit werd gezonden om berigten van het vijandelijke leger in te winnen, en dat het dien bevelhebber gelukte eene afdeeling Fransche ruiterij te slaan on 160 ruiters gevangen te nemen; andere schrijvers zwijgen echter van dit voordeel.
Het derde leger der bondgenooten, dat in de Nederlanden werkzaam zoude zijn, was het keizerlijke leger, dat het jaar te voren onder Montecuculi tot de vermeestering van Bonn had medegewerkt, en daarna winterkwartieren had betrokken aan den beneden-Rhijn, op de beide oevers van dien stroom. Bournonville had eerst het bevel over die krijgsmagt; in het
| |
| |
laatst van Mei werd hij daarin vervangen door De Souches. De opmarsch van Bellefonds deed de keizerlijke troepen hunne kwartieren verlaten en zich zamentrekken te Lechenich, nagenoeg op gelijken afstand van Keulen en van Bonn; den 18den Mei had hier de vereeniging plaats van het leger, dat volgens onze schrijvers 25,000, volgens Beaurain 27,000 man telde. De ruiterij was, zoo als gewoonlijk de Duitsche ruiterij, zeer goed; ook talrijk: zij telde 15,000 man. Het leger was weêr belemmerd door een overgrooten wagentrein en door volgelingen van allerlei aard; men had daarbij, wat naauwelijks is te gelooven, niet minder dan zes duizend vrouwen. Ordeloosheid, plundering en roof waren de onvermijdelijke gevolgen van zulk eene zamenstelling.
Bournonville, van Lechenich opgerukt, was de Nederlanden genaderd, en had den 22sten stelling genomen tusschen Limburg en Verviers. Het was te laat om Navagne te ontzetten; maar toen de Fransche legermagt de Maas had verlaten en naar de zijde van Charleroi trok, spoorde Willem III den keizerlijken bevelhebber aan, om Navagne en Argenteau te hernemen, of zich in het bezit te stellen der stad Luik; - het was den Stadhouder vooral daarom te doen, om het Duitsche leger op den linkeroever van de Maas te doen komen, en daardoor de vereeniging van die krijgsmagt met de Hollandsche en Spaansche legers te verzekeren. Bournonville, die naar het schijnt tot voorschrift had, zijn leger zoo weinig mogelijk aan nadeelen bloot te stellen, deed hoegenaamd niets; en zijn opvolger, De Souches, gaf bij zijne komst, den 28sten Mei, dadelijk bevel dat het leger naar de Roer zoude terugkeeren. Hier betrok het weer kantonnementen, die grootendeels op den regteroever dier rivier waren, en zich tusschen Duren en Lechenich uitbreidden; er werden afdeelingen vooruitgeschoven, aan de eene zijde naar de Moezel, aan de andere zijde naar de Maas tot nabij Roermonde; hierdoor werd de vijand in het onzekere gelaten aangaande de voornemens van den keizerlijken aanvoerder, - iets, wat te meer gemakkelijk is, wanneer, zooals hier het geval was, die aanvoerder zelf nog niet weet wat hij voornemens is te doen. Het Duitsche leger bleef tot half Junij in die kantonnementen.
Telt men de getalssterkte van de drie legers der bondgenooten te zamen, dan vindt men in de Nederlanden eene legermagt van omstreeks 70,000 man; eene magt, voor
| |
| |
de oorlogen van dien tijd zeer aanzienlijk. Maar men moet daarbij in het oog houden, dat die legers zulk eene sterkte hadden bij het begin van den veldtogt; de vermoeijenissen der marschen en de desertie zouden zeer spoedig die sterkte doen verminderen; de legers van Bellefonds en Condé hadden in de twee eerste weken, dat zij te velde waren, meer dan tien duizend man verloren. Een dergelijk verlies stond ook de bondgenooten te wachten, en daarna zou dan hunne overmagt op het Fransche leger zeer onbeduidend zijn, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat de militaire waarde der Fransche troepen over het geheel die van de troepen der bondgenooten overtrof. Toch lijdt het geen twijfel, dat, wanneer de drie legers vereenigd waren geweest en Willem III de vrije beschikking daarover had gehad, de Stadhouder tot eene krachtige aanvallende oorlogvoering zou zijn overgegaan; dat hij dan het vijandelijke leger zou hebben opgezocht, slag geleverd en, overwinnaar, Frankrijk zou zijn binnengedrongen, om daar, in verband met de voorgenomene landing, met de verstandhouding, vroeger vermeld, en met de Duitsche legers, die den Rijn zouden overtrekken, den vijand beslissende slagen toe te brengen en tot een nadeeligen vrede te dwingen.
Maar hoe geheel anders was de toestand van zaken, en hoe verschillend van wat de ongeduldige, vurige geest des Stadhouders dien wenschte! De bondgenooten hadden in de Nederlanden niet één leger, maar drie; en mogt de aanvoerder van het Hollandsche heir naar de spoedige vereeniging dier drie legermagten streven, de beide andere aanvoerders hadden geheel andere inzigten, en waren er op uit om zoo lang mogelijk gescheiden te blijven, ten einde zoo lang mogelijk zelve het opperbevel uit te oefenen. Het kostte de grootste moeite om die zoo noodzakelijke vereeniging tot stand te brengen; onderhandelingen zonder einde, inschikkelijkheden zonder tal, waren daartoe noodig, en een goed gedeelte van den zomer verliep, alvorens men daartoe kwam.
Maar, zelfs na die vereeniging, was het er verre van verwijderd, dat de Stadhouder over het leger der bondgenooten die vrije beschikking had, welke ieder veldheer, wil het goed zijn, over zijn leger moet hebben. Monterey en De Souches waren, als men wil, onderbevelhebbers van Oranje; maar onderbevelhebbers, die men meest ontzien, die men
| |
| |
moest raadplegen, van wie men zwarigheden, tegenwerpingen en - zoo als de uitkomst heeft bewezen - openlijken tegenstand had te wachten; zij stonden aan het hoofd der legermagten van bondgenooten, wier vriendschap men op prijs moest stellen; zij hadden voorschriften van hunne Vorsten; zij beriepen zich gedurig op de verantwoording, hun daardoor opgelegd.
Bovendien, zij, mannen van jaren en van ondervinding, in staats- en krijgszaken grijs geworden, konden zich moeijelijk voorstellen, dat een jonge Vorst, pas den mannelijken leeftijd ingetreden, verstand en bekwaamheid genoeg had, om, alleen, aan het hoofd van zulk een magtig leger te staan, en tegen een zoo geduchten vijand de krijgsverrigtingen te besturen. Er kon een heldengeest zijn in dien jongen Vorst; hij kon bekwaamheid hebben; maar toch ondervinding moest hem ontbreken; hij was jong, hij moest geleid en bestuurd worden; - zóó zullen de Spaansche en Duitsche bevelhebbers over Willem III hebben geoordeeld. Want dat is de vloek, die op het genie rust, dat het tal van jaren noodig heeft, om zich door de middelmatigheid te doen erkennen; zijne stoutste ingevingen vinden geen weerklank, juist omdat zij zoo zeer afwijken van het gewone, van het alledaagsche, van het door de regels vastgestelde; na jaren, ja, dan zal men de juistheid en grootheid dier ingevingen erkennen, maar voor het oogenblik worden zij als halve ongerijmdheden beschouwd, die iedereen zich geregtigd waant te berispen en af te keuren; men beroept zich dan op zijne meerdere jaren, op zijne meerdere ondervinding; - Bonaparte was reeds de veroveraar van Lombardije, toen toch een Augereau - onbeduidend en beperkt als hij was - het nog waagde zich als zijn raadsman op te werpen!
De billijkheid vordert echter te zeggen, dat Willem III veel meer kon rekenen op de medewerking van den Spaanschen aanvoerder, dan op die van den keizerlijken bevelhebber. Verschillende schrijvers hebben gezegd, dat er oneenigheid heeft bestaan tusschen Willem III en Monterey, die met weêrzin den Stadhouder boven zich zag gesteld en hem door het Spaansche hof vereerd zag met den titel van Hoogheid. Het kan zeer wel zijn, dat zulke gevoelens bij Monterey bestaan hebben; en het is niet te verwonderen, dat hij, Grande van Spanje, landvoogd der Nederlanden, en, wat meer zegt, een man van talent en karakter, die
| |
| |
zijn land groote diensten had bewezen, zich in zijn regtmatigen hoogmoed gekrenkt rekende, door te moeten gehoorzamen aan den afstammeling van een klein Duitsch Vorstenhuis, wiens voorvaderen, nog geen dertig jaren vroeger, door de Spanjaarden beschouwd werden als de hoofden van tegen hunnen Koning opgestane rebellen. Maar dat misnoegen, indien het bij den Spaanschen landvoogd bestaan hebbe, heeft echter geen merkbaren invloed gehad op zijne handelingen als legerhoofd; en indien de Stadhouder van de zijde van Spanje niet die krachtige ondersteuning ondervond, waarop hij rekende, dan moet men dit wijten aan de uitputting van dat rijk, en geenszins aan de maatregelen van den landvoogd der Spaansche Nederlanden, die door zijne bekwaamheid en zijne buitengewone inspanningen zoo veel mogelijk trachtte te herstellen en te verbeteren, wat er gebrekkigs en onvolledigs was in het Spaansche krijgswezen.
Het was van de zijde van het keizerlijke legerhoofd, dat de Stadhouder de meeste tegenwerking zoude ondervinden. De Souches, een Franschman van geboorte, van geringe afkomst, was, jong zijnde, in keizerlijke krijgsdienst getreden, en had zich, door verloop van tijd, van rang tot rang verheven, totdat hij eindelijk veldmaarschalk en Graaf was geworden. Van de laagste sporten der krijgsrangen was De Souches, door langdurige diensten, door krijgsdeugd en dapperheid, tot de hoogste waardigheid opgeklommen; hij bezat het vertrouwen des soldaats, die in den met rijkdom en eeretitels overladen bevelhebber nog altijd zijn gelijke bleef zien, en die hem eerbiedigde en vreesde om zijn ruw, streng en onverbiddelijk karakter. Het was eene soort van Marius, - maar een Marius zonder diens bekwaamheid; een man, die zeer goed, zeer verdienstelijk als onderbevelhebber zou zijn geweest, maar die altijd iemand boven zich had moeten hebben. Hoe dikwijls ontmoet men, zoowel in het verledene als in de dagen waarin wij leven, dergelijke aanvoerders niet; menschen, die door eene langdurige ondervinding zeer goed bekend zijn geworden met al het werktuigelijke van den oorlog; die weten, hoedanig een leger zijne marschen moet doen, zijne stellingen moet innemen, zijne gevechten moet voeren; - maar wier wetenschap zich ook daartoe bepaalt; die niet begrijpen, dat die marschen, stellingen en gevechten niet op zich zelve staan, maar slechts
| |
| |
de middelen zijn om het doel des oorlogs te bereiken; en die niet weten, hoedanig en wanneer die middelen moeten worden aangewend. Zulke menschen kunnen zeer nuttig zijn, wanneer zij door een bekwaam veldheer worden geleid; maar staan zij op zich zelve, zijn zij zelf veldheer, dan zullen hunne beperkte inzigten, hun gebrek aan oordeel en verstand, aanleiding geven tot maatregelen en handelingen, die soms het verderf zijn van het door hen aangevoerde leger en oneer en schande op hunnen naam als krijgsman werpen.
Ziedaar de legerhoofden der bondgenooten; - want Willem III is te goed bekend om als zoodanig nog bijzonder van hem te gewagen. Die eenigzins uitvoerige vermelding van het legerbestuur bij de bondgenooten was noodig om daardoor duidelijk te maken, welk een groot voordeel Frankrijk ook in dit opzigt aan zijne zijde had. Bij het Fransche leger was Condé de eenige veldheer: Bellefonds was teruggeroepen, en boette in ballingschap het niet gehoorzamen van de bevelen zijns Konings. Condé, verwant aan het koninklijk geslacht, omgeven door den luister van menige overwinning, reeds meer dan dertig jaar legers hebbende aangevoerd, een roem van stoutheid en buitengewone dapperheid bezittende - zoo als eenmaal Pappenheim in den dertigjarigen oorlog, zoo als later Ney bij de oorlogen van Napoleon - had al die voordeelen aan zijne zijde, welke de taak eens veldheers gemakkelijk maken; hij werd weinig of niet belemmerd door de voorschriften zijner regering; hij was geheel vrij in zijne handelingen, kon geheel vrijelijk beschikken over zijn leger; hij boezemde dat leger het grootste vertrouwen, zijnen vijanden ontzag en vrees in. De Fransche veldheer was niet jong meer; maar, was de kracht zijns ligchaams enkele keeren door pijnlijke ziekte gekluisterd, zijn geest was even stout, even ondernemend als ooit; en hij had aan zijne zijde onderbevelhebbers, die dadelijk zijne taak konden overnemen en als legerhoofd optreden. Het zal genoeg zijn, om dit aan te toonen, te zeggen, dat Luxembourg een dier onderbevelhebbers was.
Moeijelijk valt het te zeggen, wat bij dezen veldtogt de voornemens der oorlogvoerende partijen waren; bepaald krijgsplan schijnt er niet te hebben bestaan. Bij de bondgenooten had elk der drie verschillende volkeren verschillende bedoelingen; de Republiek was het vooral te doen
| |
| |
om Grave en Maastricht te hernemen; de Spanjaarden beoogden het herwinnen van de vroeger door Lodewijk XIV op hen gemaakte veroveringen; de keizerlijken streefden er voornamelijk naar, om in de Nederlanden zoo veel Fransche troepen bezig te houden als maar mogelijk was, ten einde daardoor den inval van het Duitsche leger in de gewesten aan den boven-Rijn gemakkelijker te maken. Oranje, wiens staat- en krijgskundige inzigten oneindig hooger en juister waren dan die van elk der drie Staten, hechtte weinig belang aan dit verschil van gevoelen; hij oordeelde te regt, dat, waar men ook het algemeene welzijn der bondgenooten bevorderde, waar men ook Frankrijk nadeelen toebragt, dit altijd in het voordeel moest zijn van ieder der bondgenooten in het bijzonder. Bij voorkeur was hij gezind om het beleg te ondernemen van eene der vestingen, door Frankrijk vroeger in de Spaansche Nederlanden veroverd; omdat zulk een beleg het spoedigst tot een veldslag kon aanleiding geven en een lateren inval in Frankrijk gemakkelijk maakte. Maar ook tot elke andere handeling wilde de Stadhouder zijne toestemming geven: het was hem vrij onverschillig wat er gedaan werd, mits er maar iets gedaan werd, mits het maar met kracht en snelheid geschiedde, mits men maar de tijd niet zoo onverantwoordelijk liet verloopen. Daarom drong de Stadhouder er zoo gedurig en met nadruk op aan, dat het Duitsche leger zich bij de Spaansche en Hollandsche krijgsmagt zoude aansluiten. Als eenmaal het leger geheel bijeen was, kon men tot eene belangrijke, beslissende onderneming overgaan; gescheiden, zou men niets gewigtigs kunnen uitvoeren.
Die waarheid, zóó duidelijk, zóó eenvoudig, vond evenwel geen ingang bij den keizerlijken veldheer; en zijne traagheid en onwil stelden het geduld van Willem III op eene zware proef. Eer er iets gedaan werd, moest er weêr beraadslaagd worden. Den 8sten Junij had er eene zamenkomst plaats te Venlo; De Souches was daar in persoon, Waldeck en D'Assentar als vertegenwoordigers van Willem III en van Monterey. Men trachtte, maar te vergeefs, den keizerlijken veldheer over te halen, om met zijn leger op den linkeroever van de Maas over te gaan, en zich bij de Spaansche en Hollandsche legers te voegen; het eenige wat hij beloofde was, dit te zullen doen, wanneer Condé tot een belangrijk beleg overging; dan zouden de drie vereenigde legers tegen
| |
| |
dien Franschen Veldheer oprukken en hem slag leveren, of, zoo dit niet gelukte, zelve Maastricht belegeren. Maar zoo lang Condé niets bijzonders verrigtte, wilde De Souches op den regteroever van de Maas blijven; hij gaf de toezegging, Argenteau en Navagne te zullen hernemen, mogelijk Viset te versterken, zich van Luik te verzekeren, en zich verder uit te breiden naar de Ardennen en naar het hoogere gedeelte der Maas. Zoo doende zou het keizerlijke leger den vijand bedreigen met een inval in Champagne, terwijl intusschen Condé in bedwang zou worden gehouden door de Spaansche en Hollandsche krijgsmagt.
Dat er van zulk een operatieplan niet veel bijzonders viel te verwachten, is vrij duidelijk: onbeduidende vestingen belegeren, zich van eene onzijdige plaats verzekeren, eene kleine stad versterken, op het eene gedeelte van het oorlogstooneel den vijand bedreigen, op het andere den vijand in bedwang houden, - dat zijn geene handelingen waardoor men een oorlog ten einde brengt, zelfs al voert men alles uit wat in het operatieplan is bepaald; en meesttijds gebeurt ook dat niet. Willem III zag dan ook in, dat er vooreerst in de Zuidelijke Nederlanden niets viel te verrigten; en om den tijd niet geheel ongebruikt voorbij te laten gaan, was hij bedacht op het beleg van Grave. Reeds in de laatste helft van Junij trokken Hollandsche troepen om die vesting zamen.
Eensdeels omdat de tot nu toe bezette landstreek meer uitgeput was, andersdeels om zich meer bij het Spaansche leger aan te sluiten, den vijand meer bezig te houden, en dus de operatiën tegen Grave meer te beschermen, deed de Stadhouder het Hollandsche leger andere kantonnementen betrekken. Den 11den Junij brak dat leger uit de omstreken van Duffel op en plaatste zich, gedeeltelijk te Mechelen en Brussel, maar grootendeels bij Vilvoorden, op den linkeroever der Senne; de ruiterij breidde zich uit naar de zijde van Dendermonde. Op eenige goed gelukte strooptogten na, door de bezettingen der Spaansche vestingen in de noordelijke Fransche gewesten gedaan, werd, op den linkeroever van de Maas, door de bondgenooten niets verrigt.
Wat op den regteroever van dien stroom geschiedde, was ook niet veel bijzonders. De Souches had zich eindelijk in beweging gesteld, den 16den Junij zijne troepen van de Roer doen opbreken en op Eschweiler trekken. Den 17den was
| |
| |
hij tusschen Aken en 's Hertogenrade (Rolduc); den 18den ging de marsch naar het riviertje de Geule, en kwam het leger te Gulpen. Den volgenden dag naderde men de Maas tot nabij Navagne en verkende die sterkte, die door D'Estrades weer goed in staat van verdediging gebragt was en voorzien van eene bezetting van 800 man; - Argenteau was toen reeds geslecht. De keizerlijken oordeelden het ongeraden om zich in te laten met het beleg van Navagne; het voorstel werd geopperd om Viset te versterken en bezet te houden, en daardoor de gemeenschap tusschen Luik en Maastricht te belemmeren. Maar ook van die handeling werd afgezien, en op den namiddag van den 20sten Junij brak het keizerlijke leger op naar Dalem, waar het den 21sten bleef. Den 22sten rukte De Souches op Luik, en sloeg zijn leger neêr in de onmiddelijke nabijheid dier stad; de veldheer werd in die Bisschoppelijke verblijfplaats ontvangen met 4 à 5000 man van zijn leger, en niets was dus gemakkelijker geweest dan zich van die onzijdige stad te verzekeren, daardoor een vast overgangspunt op de Maas te winnen, en zich ongehinderd te vereenigen met de andere legers der bondgenooten. Maar De Souches wilde die vereeniging niet; en na een paar dagen in de omstreken van Luik te zijn gebleven, werd den 24sten de marsch voortgezet, ging men dien dag en den volgenden de Ourthe over, kwam den 26sten nabij Huy en den 27sten te Andenne.
Vraagt men dus: wat deed het keizerlijke leger in die twaalf dagen van 16 tot 28 Junij, in dat tijdvak, toen het heette werkzaam te zijn, dan kan men gerustelijk antwoorden: niets. Het had eenige zeer kleine marschen verrigt, en de landstreek op den regteroever van de Maas een weinig uitgeplunderd, niettegenstaande de strenge bevelen, die De Souches daartegen uitvaardigde. Men wordt getroffen door het grootsche en reusachtige der oorlogsplannen van dien veldheer: Maastricht verontrusten, Navagne aanvallen, Viset versterken, en zoo de vaart op de Maas belemmeren, - welke beslissende handelingen zouden dit zijn! of, om in ernst te spreken, welk eene kinderachtigheid om op zulk eene wijze oorlog te voeren! Nóg kwam geen van die voorgenomene handelingen tot stand, en met het einde van den marsch was men nagenoeg in denzelfden toestand als bij het begin.
Men wordt ongeduldig, wanneer men zulke verrigtingen
| |
| |
moet beschrijven of lezen; men kan zich dus het ongeduld voorstellen, dat den naar daden dorstenden Stadhouder verteerde, toen hij op zulk eene ellendige wijze den kostbaren tijd zag verspillen, en de sterke strijdkrachten der bondgenooten onnut maken. Dadelijk, toen het Duitsche leger de Maas naderde, had Willem III eene afdeeling van 3 à 4000 man, grootendeels ruiterij, tot aan gene zijde van Hasselt doen voortrukken, om., als De Souches iets tegen Maastricht wilde ondernemen, hem daarbij de behulpzame hand te bieden; maar die afdeeling vond geene gelegenheid om werkzaam te zijn en keerde terug, de Spaansche troepen medenemende, die nog te Gelder, Roermonde, Stevenswaart en Venlo in bezetting lagen. Het was maar al te duidelijk, dat op de medewerking der Duitschers weinig of niets te rekenen viel, en dat De Souches geene andere inzigten had dan om, zonder iets te doen, zijn leger te onderhouden ten koste der Nederlandsche gewesten. Het is zeer waarschijnlijk, dat De Souches hierbij de bevelen zijner regering opvolgde, en er is niet de minste reden, om dien veldheer van verstandhouding met Frankrijk te verdenken; maar dit is zeker, dat, indien hij door Lodewijk XIV was betaald geworden, hij niet beter de belangen van dien Vorst had kunnen dienen. Onkunde doet soms evenveel kwaad als verraad.
(Wordt vervolgd.) |
|