De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 776]
| |
De middeleeuwsche gedichten over Willem van Oranje.
Guillaume d'Orange. Chansons de geste des XIe et XIIe siècles, publiées pour la première fois et dédiées à sa Majesté Guillaume III, roi des Pays-bas, prince d'Orange etc., par M.W.J.A. Jonckbloet, professeur à la faculté des lettres de l'université de Groningue. 1er et 2e tome. La Haye, Martinus Nyhoff. 1854.
| |
[pagina 777]
| |
wanneer men hem roemde als de grootste veldheer van zijn tijd. Even als in alle lusthoven de boomen in regte lijnen geschikt en behoorlijk geschoren, de vijvers in regte lijnen gegraven waren, zoodat Le Nôtre er zijne volkomene goedkeuring aan had kunnen schenken, zoo was ook de letterkunde in ieder land vervormd en verwrongen naar de onverbiddelijke regels, door Boileau gesteld. Geen tooneelstuk, of het moest zich plooijen naar de drie eenheden, het Schibboleth van dien tijd. En de overheersching van den Franschen smaak deed zich niet alleen in die landen gevoelen, welke nog geen tooneel hadden, of wier tooneel vroegtijdig door verkeerd begrepen classicisme bedorven was; neen, zelfs Spanje vergat of verguisde zijn Lope de Vega, zijn Calderon, om alleen Fransche modellen te huldigen en na te volgen; zelfs het fiere Engeland miskende zijne groote meesters uit de dagen van Elisabeth, en sloeg heiligschendende handen aan zijn Fletcher, aan zijn Shakspeare, om hunne meesterstukken zamen te persen in het ijzeren dwangbuis der Fransche vormen. En niet datgene volgde men na, wat werkelijk navolging verdiende; de dichter trachtte niet aan la Fontaine de kunst van vertellen af te zien; hij bestudeerde Molière niet, om van hem karakterteekening en fijne scherts te leeren; integendeel, het blijspel, dat juist had kunnen winnen, niet door slaafsche navolging, maar door grondige studie van den grooten Franschen blijspeldichter, behield nog de meeste onafhankelijkheid, terwijl daarentegen het treurspel, dat daardoor niet dan verliezen kon, geheel op de Fransche leest werd geschoeid. Op den duur kon zulk eene conventioneele literatuur niet behagen; de zin voor het natuurlijke herleefde, krachtig opgewekt door het besef van nationaliteit, en met het militaire despotisme van den Franschen Keizer werd ook, zoo meende men, de overheersching van Frankrijk op het gebied der beschaving afgeschud. Zoo meende men. De uitkomst heeft geleerd, dat men zich vergiste. Frankrijk zelf begreep dat het veel moest opgeven van zijne oude beginselen, wanneer het aan het hoofd der beschaving van het vaste land wilde blijven, en heerschzuchtig als het is, aarzelde het niet een offer te brengen, ten einde zooveel mogelijk van zijn invloed te behouden. Europa wilde niet langer hooren van Boileau, | |
[pagina 778]
| |
van de eenheden, van de stijve regels, en waar werd nu dat alles met meer bitterheid aangevallen en geestiger bespot dan in Frankrijk zelf? En ziet, juist toen Europa op het punt was zich in de school te begeven bij de Engelsche meesters, werd het overstroomd door een vloed van producten uit Frankrijk, die zich voor navolgingen van Shakspeare uitgaven, en die daarenboven dit vooruit hadden, dat zij beantwoordden aan den geest der eeuw. De kunstgreep gelukte; tegen één die Shakspeare had gelezen, vond men er honderd die Victor Hugo hadden verslonden, en Frankrijk, ofschoon het veel van zijn invloed verloren had, had daarvan toch ook veel behouden. Zeker, er was verzet tegen den grilligen dwingeland; telkens deden zijne menigvuldige tegenstanders een beroep op gezond verstand, op smaak, op nationaal eergevoel; telkens verhief de kritiek hare stem, wanneer wangeboorte op wangeboorte ons uit Frankrijk werd toegezonden; onvermoeid bestreed zij de verderfelijke strekking der eindelooze romans van een Sue, die den phlegmatieken vreemdeling in eene koortsachtige opgewondenheid bragten; telkens werd de geesel der satire gezwaaid, wanneer men 's lands gebruiken verloochende ter wille van den Parijzenaar. En toch, watheeft het gebaat? Parijs schrijft aan Europa geregeld voor hoe het zich kleeden moet; kom in het theater te Madrid, te Amsterdam, waar gij wilt, en gij ziet hoe de Fransche vaudevilles gretig worden aangehoord en toegejuicht; gij hoort hoe geestig men ze vindt, zelfs nadat al de fijne echt Fransche zetten onder de logge handen van den vertaler verdwenen zijn; - roept Parijs ‘vrijheid!’ dan wordt die kreet met geestdrift herhaald van Palermo af tot Kopenhagen toe; behaagt het haar, zich te buigen voor den wil van een enkelen, men doet het haar na; de taal, die zij spreekt, is en blijft de taal der diplomatie en der hoogere kringen; zij wordt al meer en meer, en naarmate het Latijn langzaam wegkwijnt, de taal der geleerden der kleinere staten, die lezers zoeken ook buiten de enge grenzen van hun vaderland. Die overheerschende invloed van Frankrijk dagteekent niet van den tijd van Lodewijk XIV: zij klimt op tot in de Middeleeuwen; zij bestond reeds op het oogenblik dat de Germaansche talen genoeg waren beschaafd om geschreven te worden. Misschien zelfs is toen de invloed der Fransche letterkunde grooter geweest dan zij het ooit in lateren tijd | |
[pagina 779]
| |
werd; de uitstekendste dichters van Duitschland en Vlaanderen vertaalden toen als om strijd de Fransche ridderromans; de Minnesinger volgden vrij slaafs de troubadours na; aan het Engelsche hof was het Fransch de eenige bekende taal; de troubadours van Italië en Aragon zongen meestal in de taal van Zuid-Frankrijk. En terwijl de Fransche voortbrengselen overal gretig werden gelezen en met ijver vertaald, bleef daarentegen Frankrijk zelf onverschillig voor die zijner naburen. Frankrijk gaf, maar was te trotsch om te ontvangen. Natuurlijk, want het was, als altijd, overtuigd en doordrongen van zijne meerderheid, en de oude dichter zong reeds: Quand Dieu élut soixante et dix royaumes,
Tout le meilleur tourna en douce France.
Frankrijk nam, wel is waar, den sagenkring van Arthur en de ronde tafel van de Kelten over en plooide dien met groote vrijheid naar zijn smaak; maar nooit heeft het er aan gedacht, den Germaanschen cyclus, waartoe de Nibelungen behooren, op zijn bodem te verplanten. Waarom zou het zich bekommerd hebben om de letterkunde der Duitschers, der Barbaren? Een noodzakelijk gevolg van dien overwegenden invloed, dien Frankrijk reeds in de Middeleeuwen bezat, is, dat diegeen, die de letterkunde van dien tijd, voor zooverre zij namelijk niet op echt Germaansche overleveringen steunt, wil leeren kennen, in de eerste plaats zijne aandacht op de Fransche gedichten moet vestigen. Men zou verkeerd handelen, wanneer men de romans over Karel den Groote en over Arthur alleen in de Duitsche of Vlaamsche vertalingen bestudeerde. Eene vertaling toch, hoe goed ook, blijft meestal beneden het origineel; maar daarenboven wemelen de berijmde vertalingen der Middeleeuwen niet zelden van grove onnaauwkeurigheden. Wanneer, bij voorbeeld, de beroemde Wolfram von Eschenbach in zijn Fransch origineel het werkwoord ‘aloer’ vindt, dan maakt hij geene zwarigheid dit door ‘aloëboom’ te vertalen, en ‘de koning der oudheid’ (li rois d'antiquité) wordt bij hem ‘de koning Antikotê’. Een ander - en ditmaal is het een Vlaming - vindt een zeeboezem vermeld, die ‘l'enfer’ heet, en vertaalt dat: ‘enen watre, die Fire hiet’; vindt hij het Fran- | |
[pagina 780]
| |
sche woord ‘s'ante’ (zijne tante), dan vertaalt hij het met ‘Vrouwe Sante.’ En wat nog erger is dan die grove fouten, het is dat de vertaler zich meestal zeer groote vrijheden veroorlooft en naar goedvinden weglaat, bijvoegt of verplaatst. Meestal zijn die veranderingen geene verbeteringen, en gesteld al, dat zij het uit een aesthetisch oogpunt werkelijk zijn, dan blijven die vertalingen toch voor dengeen die niet alleen kunstgenot zoekt, maar ook het ontstaan en de geschiedenis der Middeleeuwsche sagen wil nagaan, veel minder bruikbare documenten dan de oorspronkelijke stukken. Het is dus niet te verwonderen dat de ijverige en talentvolle geleerde, die het eerst onze eigene ridderpoëzij met een hooger doel heeft beoefend dan om verouderde woorden op te visschen, sinds lang zijne bijzondere aandacht op de Fransche Karel- en Arthur-romans heeft gevestigd. Te regt heeft hij begrepen dat zij de wel is waar niet geheel onvervalschte, maar dan toch de minst troebele bronnen zijn, waaruit men vooral de Karel-romans moet leeren kennen, en dat de navolgingen in andere talen slechts van ondergeschikt belang zijn. Met de Fransche geleerden wedijverend, gaat hij thans rusteloos voort met de uitgaaf en verklaring der trouvères, en dank zijner echt Hollandsche grondige studie, moeten de Fransche mediévisten zelve erkennen dat zijne teksten in naauwkeurigheid en zuiverheid gerust de vergelijking kunnen doorstaan met de beste, die zij zelve hebben geleverd. Door zijne uitgaaf van den Willem van Oranje heeft hij op nieuw aanspraak op onze dankbaarheid, en daarop heeft ook het tegenwoordig hoofd van het huis van Oranje regt, door wiens vorstelijke ondersteuning de uitgaaf mogelijk is geworden. Vijf Chansons de geste ontvangen wij, te zamen 16013 verzen, en Prof. Jonckbloet belooft daarenboven een derde deel, dat nog twee andere gedichten van dezen sagenkring en een Glossarium zal bevatten. De uitgaaf van de teksten getuigt op nieuw van zijne naauwkeurige taalkennis. Slechts op zeer weinige plaatsen zouden wij bedenkingen hebben; bij voorbeeld tegen de interpunctie in ‘Li Charrois de Nymes,’ vs. 438, waar Prof. Jonckbloet geeft: Dist Bertrans: ‘Sire, ne dites pas que bers.
Vo droit segnor ne devez menacier.’
| |
[pagina 781]
| |
Welken zin geeft dat, met een punt achter ‘bers’? Lees daarentegen: ‘Sire, ne dites pas, que, bers, Vo droit seignor’ enz., dan is de zin duidelijk; Bertrand zegt dan: ‘Heer, zeg dat niet, daar gij, als edelman, uwen regtmatigen heer niet bedreigen moet.’ In ‘Li Covenans Vivien,’ vs. 1304: Tant vet li enfes et les plains et les prez,
zal voor het eerste ‘et’ wel ‘en’ moeten staan. De regels in ‘Li Charrois de Nymes,’ vs. 121: Quant por viande somes au roi remés,
Dont puet-il dire que il a tot trové.
geven geen zin. In plaats van ‘tot’ lees ik ‘tor’ (= tort; zoo schrijft Benoît) en zet achter ‘trové’ een vraagteeken. Leest men zoo, dan verkrijgt men een goeden zin, dien ik later in mijne vertaling dezer plaats geven zal. Het ware ook te wenschen geweest, dat de uitgever enkele stoplappen, van afschrijvers of latere bewerkers afkomstig, had doen verdwijnen, als ‘Li Coronemens Looys,’ vs. 50: Li rois ses pères li ot le jor doné.
t Is te hopen; maar dit dwaze vers kan onmogelijk van een dichter afkomstig zijn, die weinige regels vroeger de heerlijke verzen schreef, die beginnen met: Rois qui de France porte corone d'or
Preudoms doit estre et vaillans de son cors.
Verder ware het ook niet overbodig geweest, zoo de uitgever, bij twijfelachtige plaatsen, meer handschriften gebruikt had dan hij gedaan heeft. Te Parijs zijn er vijf, die al de vijf stukken bevatten, welke hij heeft uitgegeven, en hij heeft voor drie zijner stukken slechts twee handschriften gebruikt. Soms waren die voor een goeden tekst, naar het mij voorkomt, niet toereikend, en vooral niet als het een of ander in een of meer HSS. ontbreekt. Zoo heeft Prof. Jonckbloet, bij voorbeeld, het begin van den ‘Char- | |
[pagina 782]
| |
rois de Nymes’, dat in de twee andere HSS., die hij gebruikte, ontbreekt, uit een enkel HS. uitgegeven. Maar nu verklare dan ook wie kan vs. 65-67. Moult t'ai servi par nuit de tastoner,
De vèves fames, d'enfanz deshériter;
Mès par mes armes t'ai servi etc.
Er schijnt eene lacune te zijn van een of meer verzen achter ‘servi’ in vs. 65; maar de uitgever had daarop wel opmerkzaam mogen maken, want nu zou de lezer al ligt denken, dat er zin in die woorden moet schuilen, en nog beter had hij gedaan, wanneer hij hier andere HSS. had vergeleken. Ook vs. 63 komt mij, niet op zich zelf, maar omdat het dáár staat, vreemd voor; als men evenwel die woorden niet door Lodewijk laat zeggen, zoo als de uitgever doet, maar door Willem, dan geven zij ten minste zin. Wij zullen ons echter niet langer bij de tekstkritiek ophouden, maar haasten ons de rijke stof, die in de teksten en in Prof. Jonckbloets Inleiding voor ons ligt, nader te onderzoeken. | |
II.Ofschoon, zoo als wij zeiden, de Fransche ridderromans de oude sagen en liederen zuiverder hebben bewaard dan de vertalingen hebben gedaan, zoo is het er evenwel verre van af, dat daarin de oude volksliederen onvervalscht zouden zijn bewaard gebleven. Die oude volksliederen waren ongetwijfeld kort, niet veel langer welligt dan eene Spaansche romance; zij bezongen een enkel feit, dat meestal, altijd misschien, historisch was, maar dat natuurlijk door overlevering of fantasie gewijzigd werd en eene nieuwe kleur aannam. Daar het nu zeer dikwijls gebeurde dat dezelfde persoon de held was van verschillende liederen, zoo begon men in de XIde eeuw, mogelijk reeds vroeger, die op zich zelve staande stukken tot een geheel te vereenigen. Zoo ontstonden de levensbeschrijvingen in verzen. Nu waren er daarenboven liederen op verschillende ridders, die niets met elkander gemeen hadden, dan dat zij denzelfden voornaam droegen. Ook die gedichten werden tot een ge- | |
[pagina 783]
| |
heel gebragt, en zoo smolten er sagenkringen in een, die oorspronkelijk aan elkander vreemd waren. De jongleurs, die eene dergelijke aaneenvoeging op zich namen, waagden zich aan eene zeer moeijelijke taak. Om eenheid te geven aan zulke ongelijksoortige bestanddeelen, was een dichter van uitstekend genie noodig; een dichter, die de gave van alles met één blik te omvatten in de hoogste mate bezat; die het talent had, de karakterteekening der personen van het begin tot het eind vol te houden; die de tegenstrijdigheden in de bouwstoffen, die hij voor zich had, kon doen verdwijnen, den overgang van het eene lied tot het andere geleidelijk kon maken. Kortom, daartoe werd een dichter vereischt, die juist al die eigenschappen bezat, die de eenvoudige jongleurs misten. Bewonderenswaardig in het behandelen der détails, onovertroffen in den levendigen, dramatischen dialoog, schieten zij te kort wanneer zij een geheel van langen adem willen leveren, en het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat een genie van dien aard in de Middeleeuwen niet te vinden is. En al was zulk een dichter er geweest, dan valt het nog te betwijfelen, of hij inderdaad een werk zou hebben geleverd, dat aanspraak op de onsterfelijkheid kon maken; want met al zijne talenten, zou hij toch niets anders hebben geleverd dan een werk van een zeer betwistbaar, van een tweeslagtig genre: eene levensbeschrijving in verzen, - geen heldendicht. Maar de eenvoudige jongleurs hadden slechts een zeer flaauw denkbeeld van de moeijelijkheid of van de onvruchtbaarheid hunner taak; als zij maar den smaak der baronnen en edelvrouwen streelden, als zij hun het eentoonige leven in de kasteelen wisten te veraangenamen door de bevallige of treffende verhalen uit den ouden tijd, dan waren zij verder onbekommerd over eischen, die toen niemand stelde en die zelfs weinigen zouden hebben begrepen. In hunne onschuld, strandden zij nu eens op de eene klip, dan weder op de andere; deden zij hun best, in de aaneengevoegde sagen eenheid te brengen, dan wisten zij geen ander middel om daartoe te geraken, dan het karakteristieke in de handelende personen te doen verdwijnen; hunne helden missen dan individualiteit en worden stijve, onbehagelijke poppen, waaraan het eenige merkwaardige dit is, dat zij ontzettend groote zwaarden in de hand hebben, waarmede zij aan duizende vijanden, naar den wil des dich- | |
[pagina 784]
| |
ters, het hoofd afslaan. Behouden de jongleurs daarentegen het kenmerkende van iedere sage, van ieder oud lied, dan is natuurlijk hun held op de eene bladzijde een ander persoon dan op de andere. Men mag dus met regt die zamenvoeging van verschillende liederen tot een geheel, een ongelukkig denkbeeld noemen; zonder onbillijk te zijn omtrent de jongleurs der XIde en XIIde eeuw, mag men de pogingen, die zij daartoe aanwendden, als mislukt beschouwen, en om het met ronde woorden te zeggen: die jongleurs hebben de oude liederen en sagen door hunne onhandige overwerkingen bedorven. Nu is het de taak der kritiek, die oude korte liederen op te delven uit de eindeloos lange riddergedichten; eene taak die soms moeijelijk, maar soms ook gemakkelijk is. Het laatste is het geval, wanneer de overwerker niet veel meer heeft gedaan dan de oude liederen achter elkander te plaatsen, en dit is niet zelden gebeurd. Schoon is die taak der kritiek: zij geeft aan het bedorvene de vroegere reinheid terug. De kunstwaarde der riddergedichten, zoo als zij voor ons liggen, is zeer betwistbaar; te vergeefs tracht men daaraan eene soort van populariteit terug te geven; ons kunstgevoel komt op tegen die levensbeschrijvingen in poëzij, die geschiedenissen van verscheidene geslachten in honderd twintig duizend verzen. Scheidt men daarentegen de stukken, waaruit zij zijn zamengevoegd, van elkander af, dan verkrijgt men menigmaal zeer schoone gedichten van kleineren omvang, die ongetwijfeld even veel populariteit zouden kunnen verkrijgen als de Engelsche balladen en de Spaansche romances bezitten. Hoe gemakkelijk eene dergelijke afscheiding soms zijn zoude, bewijst het eerste der door Prof. Jonckbloet uitgegevene stukken, ‘Lodewijks krooning.’ Het bestaat, zoo als men duidelijk ziet, uit vier verhalen, die van zeer verschillenden oorsprong zijn en verschillende helden bezingen, die geene andere overeenkomst met elkander hadden dan dat zij allen Willem heetten. De overwerker heeft wel getracht die stukken tot een geheel te brengen, maar het is hem ten eenenmale mislukt. Als geheel beschouwd, is dan ook ‘Lodewijks krooning’ een vreemd voortbrengsel, een gedicht zonder eenheid van handeling; daarentegen behooren de vier verhalen, ieder op zich zelf beschouwd, onder de beste die er ooit geschreven zijn. Zou nu de uitgever, | |
[pagina 785]
| |
die de ongelijksoortigheid der deelen zeer wel heeft gevoeld en die zelf zegt: ‘Cette chanson est formée de quatre parties distinctes,’ niet wel hebben gedaan, wanneer hij die vier verhalen als afzonderlijke liederen had doen drukken, en de overgangen, die de jongleur er in gebragt heeft, in noten had geplaatst? Ik weet wel dat diegenen, die willen dat men met bijgeloovigen eerbied de Middeleeuwsche Handschriften uitgeve zoo als zij voor ons liggen, des noods met al de fouten der afschrijvers er bij, zulk een plan hoogst vermetel zullen noemen; maar tot dezulken behoort onze wakkere mediévist geenszins. Ook hij is, even als ik, overtuigd, dat de riddergedichten zijn zamengesteld uit oudere en kleinere liederen, die de overwerkers in den regel weinig of niet hebben veranderd, en waarom zou hij die theorie niet in praktijk brengen, vooral wanneer de overwerker de oude liederen zoo weinig heeft veranderd als in ‘Lodewijks krooning’ het geval is? Gelukkig evenwel heeft Prof. Jonckbloet den lezer in staat gesteld, zelf de ongelijksoortige deelen van elkander af te scheiden, daar hij in eene uitvoerige Inleiding, die bijna het geheele tweede deel beslaat - het overige wordt door de varianten ingenomen - den historischen oorsprong van iedere sage heeft nagegaan. Deze scherpzinnige en doorwrochte, maar misschien wat al te kernachtige verhandeling, is eene onwaardeerbare bijdrage tot de sagenstudie; zij toont op de overtuigendste wijze, hoe weinig door de dichters is verzonnen, en hoe daarentegen hunne verhalen bijna altijd een historischen grondslag hebben; zij bewijst hoe eene menigte helden, die den naam van Willem droegen of een anderen naam des noods, tot één persoon zijn vereenigd geworden, die ten slotte, in de allerjongste verhalen en stellig niet voor de tweede helft der XIIde eeuw, den naam van Willem van Oranje ontving, naar den eersten graaf van Oranje, die omtrent het midden dier eeuw leefde, en die met de oudere en schoonere stukken niets te maken heeft. De Willem daarentegen, die het eerst bezongen is en die de hoofdpersoon is gebleven, leefde bijna vier eeuwen vroeger, onder Karel den Groote, die hem tot graaf of hertog van Toulouse of Aquitanië - de kroniekschrijvers geven hem nu eens dezen dan weder genen titel - had aangesteld. Wij weten uit de geschiedenis, dat deze Willem, dien Karel grootere achting toedroeg dan ie- | |
[pagina 786]
| |
mand anders, zich door zijn moed onderscheidde toen de Saracenen van Spanje in 793 een inval deden in Zuid-Frankrijk. Karel voerde op dat oogenblik oorlog aan de oevers van den Donau en zijn zoon Lodewijk (de Vrome), de koning van Aquitanië, was in Italië met de beste troepen van Zuid-Frankrijk, dat dus nagenoeg weerloos was. Willem evenwel riep de graven en heeren van het land te wapen en trok de Saracenen te gemoet, die de voorsteden van Narbonne reeds hadden verbrand en op Carcassonne aanrukten. Op de oevers van den Orbieux, tusschen de beide zoo even genoemde steden, had de slag plaats, die met de ontzettende nederlaag der Franken eindigde. Bijna door al zijne wapenbroeders verlaten, hield Willem evenwel stand en deed wonderen van dapperheid, totdat ook hij genoodzaakt werd te wijken. Verder geeft de geschiedenis vooral aan hertog Willem van Toulouse de eer der inneming van Barcelona in 801; eene gebeurtenis, waarbij wij ons hier evenwel niet mogen ophouden, daar zij geen onderwerp der sage geworden is. Eindelijk weten wij nog, dat Willem in 806 monnik werd in het klooster Gellone, en dat hij daar in den reuk van heiligheid gestorven is, in het jaar 812. Het verblijf van Willem in het klooster en de slag aan den Orbieux, zijn de twee onderwerpen, die de sage en de volksliederen behandelen. Het schijnt bij den eersten opslag zonderling, dat de volkspoëzij eene vreeselijke nederlaag tot onderwerp kiest, terwijl het veeleer met haren aard overeenkomt eene schitterende overwinning te bezingen. Het verschijnsel is inderdaad opmerkelijk; het doet zien welk een diepen indruk de nederlaag aan den Orbieux op de bevolking van het Zuiden had gemaakt. Reeds eenmaal, een en zestig jaren vroeger, was hun land door de Muzelmannen overstroomd; nu was het leger geslagen, en met radeloozen angst voorzagen zij eene tweede overweldiging door de woeste volgelingen van den valschen Profeet, de ruwe Africaansche en Aziatische horden. In onze chansons is dat gevoel van smart en angst bij den zanger nog even levendig, als het op den dag na de nederlaag moet geweest zijn. En in het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat dergelijke uitingen van het volksgevoel de aandacht van den geschiedschrijver overwaardig zijn, en hem aantoonen, welke feiten de gemoederen der tijdgenooten het meest hebben getroffen; in de meestal ziel- en kleur- | |
[pagina 787]
| |
looze kronieken der VIIIste en IXde eeuw, kan men dat zelden bespeuren. De overlevering, door de zangers gevolgd, is overigens, wat de hoofdzaak betreft, aan de geschiedenis getrouw gebleven; maar, in tegenspraak met deze, die berigt dat de Saracenen, na hunne overwinning, ongedeerd naar Spanje terugkeerden, deed zij de nederlaag aan den Orbieux volgen door eene schitterende overwinning op de Saracenen behaald; natuurlijk, want op den duur kon men zich niet bevredigen met het verhaal eener nederlaag. Deze moest gewroken worden, en in het verhaal der overwinning, dat de jongleurs geven, herkent men nog vrij duidelijk den slag bij Poitiers, van 732, waardoor Karel Martel en Eudes, hertog van Aquitanië, Frankrijk en de geheele christenheid redden van de Saraceensche heerschappij. Daarenboven knoopen zich aan de verhalen der jongleurs herinneringen vast aan de heldendaden van een anderen Willem, den graaf van Provence, die omtrent 975 eene bende Saracenen verdreef, welke zich in de vesting Fraxinetum, digt bij den golf van Saint-Tropès, had genesteld en bijna eene eeuw lang telkens Provence en Dauphiné had geplunderd. Prof. Jonckbloet meent, dat aan twee der door hem uitgegevene chansons, waarvan de eene de inneming van Nîmes, de andere die van Oranje tot onderwerp heeft, feiten ten grondslag liggen, die door dezen graaf Willem van Provence zouden zijn verrigt. Dit kan evenwel uit historische berigten niet bewezen worden; want de geschiedenis meldt bijna niets over de bevrijding van Provence. Ik wil echter de redenen, die de geachte uitgever bijbrengt, gaarne laten gelden voor zoo ver zij de inneming van Oranje betreffen; het verhaal der inneming van Nîmes behoort daarentegen misschien niet in het Zuiden te huis, en wij zullen daarop later terugkomen. Gaarne zouden wij den geest van dit gedeelte der sage door eenige uittreksels nader doen kennen, wanneer er niet andere stukken waren, die misschien nog meer op algemeene belangstelling kunnen rekenen. En daaronder rekenen wij vooreerst het eerste gedeelte van de ‘Moniage’, het verhaal van Willems kloosterleven. Willem en zijne gemalin, zoo verhaalt de oude zanger, leefden langen tijd gelukkig; hij regeerde in vrede en de Saracenen sidderden als zij zijn naam maar hoorden noe- | |
[pagina 788]
| |
men. Maar de gravin sterft. Haar echtgenoot is ontroostbaar, en nadat hij den geheelen dag geweend heeft, zendt God hem 's nachts een Engel, die hem beveelt naar Genua te gaan en daar monnik te worden. Willem gehoorzaamt; hij gaat naar het klooster te Genua, waar de abt hem opneemt, en waar hij boete zal moeten doen, omdat hij zoo veel menschen gedood heeft. Maar de Frankische held is een zonderlinge monnik. ‘Heb ons lief,’ zeide de abt tot hem, ‘dan zullen al onze monniken eerbied voor u hebben.’ - ‘Goed,’ antwoordde Willem daarop, ‘maar zeg hun dat zij mij niet boos maken, want dan zouden zij slechte dagen hebben.’ En weldra begonnen de monniken zich over hem te beklagen. De reusachtige Willem, voor wien de langste monnikspij een halven voet te kort was, at eens zooveel als iemand hunner; hij dronk zooveel wijn, dat hij geen enkelen druppel van een grooten ‘sestier’ overliet, en als hij dronken was, liep hij de monniken na en sloeg ze. Daar hun dit niet beviel en zij daarenboven vreesden dat Willem den geheelen voorraad van 't klooster alleen zou opeten en zij van honger zouden moeten sterven, zoo gingen zij zich bij den abt beklagen, en op het oogenblik zelf dat zij dit deden, kwam de hofmeester op krukken: Willem, aan wien hij wijn had geweigerd, had den armen man zóó geslagen, dat hij niet loopen kon. De abt stelt nu voor zich van Willem te ontslaan; hij zal hem uitzenden om visch te koopen en onderweg zal hij zeker gedood worden door de roovers van den omstreek, die iedereen aantastten; deze zullen hem zijn paard willen ontnemen; Willem zal zich verdedigen; hij wordt dan afgemaakt en de kloosterlingen zullen van hem verlost zijn. Willem wordt gehaald. ‘Heer abt,’ zegt hij, ‘wat verlangt ge? Ik zie, dat die monniken zeer vertoornd zijn; maar bij den Apostel, tot wien men te Rome bidt, zoo zij mij de minste reden tot misnoegen geven, dan smijt ik ze neêr en geen hunner zal meer lust gevoelen metten te zingen.’ De monniken beefden van angst en de abt antwoordde: ‘Heer Willem! gij zult naar zee gaan, met twee lastdieren, om visch te koopen; gij zult geld mede nemen om dien te betalen, en een jongen om voor de lastdieren te zorgen. Maar ik wil u niet verbergen, dat gij het bosch van Beaucler door moet, waar roovers zijn, die iederen voorbijganger aanranden. Ontnemen zij u uw paard of uw | |
[pagina 789]
| |
kleed, dan zult gij niet vechten.’ - ‘Goede God!’ riep Willem uit, ‘zoo iets heb ik nooit gehoord! Als de roovers mij aanvallen, dan sla ik ze dood.’ - ‘Zwijg,’ hernam de abt, ‘een monnik mag niet vechten.’ - ‘Maar, heer abt! als zij mij mijn paard willen ontnemen, mijn paard, het beste dat er op de wereld is, dat sneller loopt dan valk of sperwer vliegen kan, dat ik ontnam aan den trotschen Aerofle, wien ik het hoofd afsloeg - als zij mij dat willen ontnemen, wel, heer abt! dan word ik woodend.’ - ‘Geef het, zonder u boos te maken.’ - ‘En als zij mij mijne handschoenen ontnemen?’ - ‘Geef ze al lagchend.’ - ‘En als zij mij mijne laarzen ontnemen? En moet ik dulden dat zij mij slaan? En als zij mij mijne “braies” ontnemen?’ - ‘In 't laatste geval moogt gij u verdedigen, maar bedien u dan alleen van vleesch en been.’ Willem kocht nu dadelijk een prachtigen gordel met een kostbaren gesp en maakte dien aan zijne ‘braies’ vast. De abt gaf hem geld en hij begaf zich met de twee lastdieren en den jongen op weg. Ongedeerd kwam hij het bosch van Beaucler door, kocht visch, wierp met echt ridderlijken trots het geld aan de visschers toe, zonder zich te verwaardigen een enkel woord tot hen te spreken, en nam toen de terugreis aan. In het bosch van Beaucler gekomen, vindt hij weder geene roovers. ‘Goede vriend!’ zegt hij daarop tot den jongen, ‘zoudt gij niet iets kunnen zingen? Wees maar niet bang voor de roovers; ik zal u wel verdedigen.’ En nu ging de jongen met luider stemme het begin van een lied zingen, waarvan Willem zelf de held is: ‘Wilt gij hooren,’ zoo zong hij, ‘van Heer Thibaut den Saraceen, en van Willem, den markies met den korten neus; hoe hij Oranje innam, de prachtige stad, en Gloriette, het vorstelijk paleis, en hoe hij Guiborc tot echtgenoot nam?’ ‘Maar waarlijk, heer! ik durf niet meer zingen, want de roovers zullen ons bemerken.’ - ‘Zing maar gerust door, ik zal u wel verdedigen, als zij komen.’ De jongen ging weder zingen en zoo hard, dat het geheele bosch er van klonk. De roovers, vijftien in getal, waren juist bezig geweest met eene abdij; zij hadden daar de monniken vermoord, alles geplunderd en zouden nu aan tafel gaan, toen een hunner zeide: ‘Ik hoor daar een jongleur; hoort hoe hij zingt van Willem met den korten neus!’ - ‘Dat men | |
[pagina 790]
| |
hem hier brenge!’ riep de kapitein; ‘wat hij bij zich heeft behoort ons.’ - ‘Heer,’ sprak daarop een der roovers, ‘laat dat plan varen. Men moet geen jongleur mishandelen; ieder braaf man moet ze liefhebben en hun geld, kleederen en een goed maal geven.’ Evenwel, zij moeten gehoorzamen; zij stijgen te paard en rennen met woeste kreten op Willem toe. ‘Wat wilt gij?’ roept de graaf; ‘als gij ons mishandelt, dan zult gij er niets bij winnen, want gij zult door den abt en de geheele geestelijkheid in den ban gedaan worden.’ - ‘Wij geven geen oortje om priester of abt. Gijlieden monniken zijt veel te rijk; gij moest uwe groote bezittingen aan de armen geven, en zelve uw leven verbeteren. Denkt gijlieden maar aan de metten die gij zingen moet, en laat het overige aan ons over. Alles wat gij hebt, tot den laatsten penning toe, moet gij ons geven.’ Eerst werpen zij den jongen op den grond, binden hem handen en voeten en werpen hem in een greppel; daarna grijpen zij Willems paard bij den toom en trekken het nu hier- dan daarheen, terwijl zij intusschen de opmerking maken, dat die monnik verbazend groot is en op eene schrikbarende wijs met zijne oogen rolt. Zij eischen zijne kleederen: hij geeft ze hun zonder een woord te spreken. Vervolgens eischen zij zijn paard, zijne laarzen en zijne handschoenen. ‘Gij zult ongetwijfeld aan de galg eindigen, ellendige roovers,’ zegt hij; maar hij stijgt van zijn paard af en geeft hun wat zij verlangen. En nu vragen zij ook dat kleedingstuk, dat Willem hun, volgens de uitspraak van den abt, weigeren mogt, en den prachtigen gordel. ‘Zeker,’ zegt Willem, ‘die gordel is meer waard dan al het overige te zamen; gij kunt dien nemen als ge wilt, maar ik geef hem u niet.’ De kapitein der roovers, die het goud en de edelgesteenten had zien blinken, knielt neder om den gordel los te maken. Maar nu is 's graven geduld ten einde. Bleek van toorn, werpt hij met zijn ijzeren vuist den kapitein dood aan zijne voeten. Een tweede vuistslag velt een tweeden roover neder; twee andere schudt hij met zoo groote kracht tegen elkander, dat beider hersenpan vermorzeld wordt. Een vuistslag en weder een vuistslag maken den vijfden en zesden af. Den zevenden grijpt hij bij de haren, zwaait hem driemaal in de rondte en sleurt hem tegen een eik, terwijl hij uitroept: ‘Als die weder opstaat, | |
[pagina 791]
| |
dan zal hij juist geen bijzonderen lust tot zingen gevoelen. Komaan, wie heeft nu nog begeerte naar mijne “braies”? Hij kome ze maar halen, maar hij zal dan ook de sporen mijner vuisten dragen zijn leven lang, en waarschijnlijk geen reiziger meer verontrusten!’ Ondertusschen hebben de roovers zich bijeen geschaard, en zij werpen nu hunne lansen en spietsen tegen den graaf. ‘Goede God!’ roept deze, ‘help mij! De abt heeft eene groote zonde begaan, toen hij mij hierheen zond zonder wapenrok en zwaard, zonder helm en lans. Als ik maar wapenen had, dan zou geen roover ontsnappen, al waren het er vijftig, Maar helaas! ik mag geene andere wapenen gebruiken dan vleesch en been!’ Daar ziet hij een der lastdieren in zijne nabijheid; zonder zich een oogenblik te bedenken, scheurt hij eene dij en een poot van het dier af; dat is nu zijn wapen, en daarmede slaat hij al de nog overige roovers dood. Meester van 't slagveld, gevoelde hij medelijden met het arme lastdier; hij bad, zette dij en poot weder op hunne plaats, en, o wonder! God had zijn gebed verhoord: het lastdier gebruikte zijn vierden poot alsof er niets gebeurd was. De graaf maakte daarop de touwen van den jongen los en gaf hem bevel het beste paard der roovers te nemen en de overige mede te voeren. Toen vervolgden zij hun weg naar de abdij. Drie monniken stonden op den uitkijk bij de poort, die zij goed hadden gegrendeld. Zoodra zij Willem zagen aankomen, liepen zij naar den abt, en deze gaf hun bevel, hem niet binnen te laten. Ondertusschen roept de jongen hun toe, de poort te openen en den visch en den buit te nemen, die Willem hun brengt. ‘Blijft waar gij zijt,’ antwoorden de monniken, ‘want gij zijt roovers en wij laten u niet binnen.’ Willems bloed kookt; hij ziet een balk liggen, een balk die zoo zwaar was, dat zelfs vier boeren naauwelijks in staat zouden geweest zijn hem op te ligten. Hij grijpt dien en stormt er mede tegen de poort, die in duizend stukken vliegt en de drie monniken verplettert. De overige vlugten, werpen hunne pijen af om harder te kunnen loopen, en verbergen zich in de cellen. Willem zit hun op de hielen, doet aan diegenen, die hem in handen vallen, zijne vuisten gevoelen, trekt ze bij de haren en geeft den abt een schop, zoodat hij bewusteloos nedervalt. De monniken vlugten naar de kerk en ook de abt, die intus- | |
[pagina 792]
| |
schen weder tot zich zelven gekomen was; daar vallen zij Willem te voet en smeeken hem genade. Hij belooft ze niet meer te mishandelen, mits zij hem vergeven dat hij zich driftig heeft gemaakt. ‘Alles, alles is u vergeven,’ antwoordt ijlings de abt; ‘dat men dadelijk de dooden begrave, want spoedig zullen wij weder monniken in overvloed hebben.’ Willem verhaalde hem nu zijn wedervaren. De abt gaf hem, wegens het dooden der roovers, absolutie, en de kloosterlingen gingen den visch eten, terwijl zij zorgden dat Willem zoo veel goeden wijn had als hij maar drinken kon. Gelukkig evenwel werden zij spoedig daarop van hunnen driftigen broeder bevrijd, daar een Engel hem kwam bevelen naar elders te vertrekken. Ziedaar het verhaal van den jongleur, en merkwaardig is het, dat de berigten, die een tijdgenoot geeft omtrent Willems verblijf in het klooster, er evenmin aanleiding toe gegeven hebben als de latere Latijnsche legende, die omstreeks het jaar 1125 geschreven schijnt. Het is dan ook nagenoeg zeker, dat er met den historischen hertog Willem van Toulouse niets dergelijks is gebeurd; maar eene andere vraag zoude het zijn, of er voor het verhaal volstrekt geen historische grond is. Misschien is er die wel; althans de ondervinding heeft geleerd, en leert nog dagelijks, dat de verhalen der middeleeuwen uiterst zeldzaam alleen uit de verbeelding zijn voortgesproten; veel hielden onze voorouders voor verzonnen, waaraan, zoo als wij thans weten, een historisch feit onmiskenbaar ten grondslag ligt. Maar gesteld ook, dat dit verhaal geheel is verdicht, dan is het toch nog zeer opmerkelijk, dat het geheel en al van kleur en strekking is veranderd. Want het is ontstaan in de kloosters; oorspronkelijk was het eene vrome kloosterlegende; onder de handen der trouvères is het daarentegen eene scherpe hekeling der monniken geworden. Inderdaad, in de kroniek van het klooster Monte-Casino wordt verhaald, dat Carloman, zoon van Karel Martel, monnik werd in dat klooster, waar hij zich met de grootste nederigheid en godsvrucht gedroeg. Als een voorbeeld van zijnen ootmoed verhaalt nu de kroniekschrijver, dat Carloman eens, terwijl hij de kudde weidde, door roovers werd aangevallen. ‘Doet met mij wat gij wilt,’ riep hun Carloman toe, ‘maar raakt de schapen niet aan, want die behooren aan 't klooster.’ | |
[pagina 793]
| |
Hij laat zich inderdaad alles afnemen, maar bedenkt zich, valt op de roovers aan, werpt ze op den grond, ontneemt hun dat ééne kleedingstuk dat graaf Willem verdedigen mogt, en laat hun al het overige. In het klooster teruggekeerd, verhaalt hij zijn wedervaren aan den abt, en deze, ‘die zijne nederigheid op de proef wilde stellen,’ verwijt hem met bittere woorden zijn gedrag, en herinnert hem aan de woorden van 't Evangelie: ‘Indien iemand u op de regterwang slaat, keer hem ook de linker toe, en zoo iemand u uw onderkleed wil ontnemen, laat hem ook den mantel.’ Carloman verklaart daarop zeer ootmoedig, dat hij gezondigd heeft. Men ziet dat dit verhaal met geen ander doel geschreven is, dan om den ootmoed des ridders, zijne onderwerping aan den kloosterregel, den abt en het evangelie te doen uitkomen. Hetzelfde doel is ook in de kroniek van het klooster Novalesa (in Noord-Italië), die omtrent 1060 geschreven is, duidelijk zigtbaar. Het verhaal dat daar voorkomt, heeft veel overeenkomst met dat van den Trouvère; maar het is minder goed gemotiveerd en de held is daar niet Willem, maar de weinig minder beroemde Walter met den sterken arm, die, even als Carloman, nederig boete doet en omtrent den abt zeer ootmoedig is. Geheel anders heeft onze ondeugende Trouvère de zaak opgevat: hij neemt elke gelegenheid te baat om de levenswijs der monniken aan de kaak te stellen; zelfs door de roovers doet hij hun zedelessen geven; zij zijn zóó valsch, dat zij Willem tot eene Urias-boodschap uitzenden; zij hopen, zij verwachten, dat hij door de roovers zal vermoord worden. Van den ootmoed, dien Carloman, dien Walter aan den dag leggen, is in Willem niets te bespeuren; in plaats van boete te doen, slaat hij monniken en abt bont en blaauw, slaat er eenige dood, en men kan zien dat de verteller daar regt veel schik in heeft, want hij vindt dat er veel te veel monniken op de wereld zijn, en 't kan geen kwaad dat er wat worden doodgeslagen. Vat men de zaak zóó op, dan vervalt Prof. Jonckbloets kunstige en niet zeer duidelijke redenering omtrent den tijd, waarin dit gedeelte van de ‘Moniage’ ontstaan is. Heb ik hem wel begrepen, dan zoekt hij te bewijzen, dat het Fransche stuk, of althans de inhoud daarvan, ouder is dan 1060, ouder dan de kroniek van Novalesa, en dat het aan den | |
[pagina 794]
| |
schrijver dier kroniek tot model heeft gediend; en wel omdat het verhaal van den Trouvère natuurlijker, beter gemotiveerd en meer zamenhangend is dan dat van den kroniekschrijver. Dit bewijst niets, dan dat de maker van 't volkslied beter dichter was dan de monnik die de kloosterlegende schreef, en wij vragen met Prof. Jonckbloet: ‘Comment pourrait-il en être autrement?’ - maar zou men inderdaad in vollen ernst willen beweren, dat het vrije, gewaagde, stoute verhaal, dat de Trouvère geeft, dagteekent uit de eerste helft der XIde eeuw; uit een tijd, toen Gregorius VII de wereld nog niet in rep en roer had gebragt door den handschoen toe te werpen aan den Keizer; toen Europa nog niet in twee vijandige kampen was verdeeld, maar integendeel de geestelijke en wereldlijke magt nog tamelijk vreedzaam met elkander verkeerden; toen de geestdrift voor de godsdienst zoo ligt te ontvlammen was, dat eene halve eeuw later duizenden en honderdduizenden, vooral uit het vaderland der Trouvères, alles verlieten wat hun dierbaar was, huis en hof, gade en kinderen, om naar het graf van den Verlosser te stroomen en het te ontrukken aan de Ongeloovigen; toen koning Robert van Frankrijk niets liever deed dan de door hem zelven opgestelde geestelijke hymnen te zingen met de monniken van Saint-Denis, en toen hij de zoo hartelijk, zoo innig geliefde vrouw verstiet, omdat de Paus het wilde; toen men, ofschoon het gevreesde jaar 1000, waarin de wereld zou vergaan zijn, voorbij was, zich evenwel niet kon voorstellen, dat men gedwaald had in het opvatten der prophetie, elkander angstig afvroeg, of men zich ook vergist had in de berekening der dagen, der maanden, der jaren, en om den toorn des hemels af te wenden, alle kerken in Europa, vooral in Italië en Frankrijk, van den grond af nieuw opbouwde? Wat enkelen reeds toen dachten, wat zij in de taal der geleerden schreven, wat enkele ridders deden, zoo als de woeste Foulques-Nerra van Anjou, doet hier niets ter zake; maar had een volksdichter in de eerste helft der XIde eeuw een lied durven zingen van zulk eene strekking als dit gedeelte van de ‘Moniage,’ hij ware gesteenigd geworden. Verplaatsen wij ons daarentegen in een anderen tijd, anderhalve eeuw later; in den tijd toen in Frankrijk de Heilige Bernard, de gevierde, de aangebedene, zijne krachtige stem had verheven tegen het zedebederf der geestelijkheid, en hij het luide had verkondigd: ‘de gees- | |
[pagina 795]
| |
telijkheid mest zich vet ten koste van 't volk; dienaars van Christus heeten zij en zij dienen den Antichrist;’ toen men gretig had geluisterd naar de lessen van Abélard, naar de prediking van Arnold van Brescia; toen Barbarossa's ijzeren wil zich gedurende het vierde gedeelte eener eeuw halsstarrig had verzet tegen den Paus; toen de leerstellingen der Albigenzen iederen dag meer veld wonnen in Zuid-Frankrijk, waar een dichter als Peire Cardinal, en zoo vele andere, de geestelijkheid met bitteren spot of heilige verontwaardiging onophoudelijk vervolgden, en waar het: ‘Ik was liever Jood dan geestelijke’ tot een gewoon spreekwoord geworden was. Tot dien tijd, tot de tweede helft der XIIde eeuw, behoort dit gedeelte van de ‘Moniage’. Verwant aan de voortbrengselen van den zoogenaamden monnik van Montaudon, aan den ‘Aucassin et Nicolette,’ aan vele fabliaux, maar op verre na zoo stout niet als die gedichten, is het een der jongste takken der sage en eene niet onmerkwaardige bijdrage tot de kennis der denkwijze van 't volk op het eind der XIIde eeuw. | |
III.Gelukkig de tijd die geen onderwerp der volkssage geworden is! Ontmoet gij een tijdperk, waarvan het volk u niets weet te verhalen, geloof dan vrij, dat het een tijd van rust was, waarin mogelijk buiten 's lands oorlog is gevoerd, maar waarin geen langdurige burgerkrijg het land heeft geteisterd, geene ontzettende misdaden zijn gepleegd, geene onbarmhartige onderdrukking heeft plaats gehad; dat het een tijd was van niet veel roem misschien, maar ook van niet veel schande of leed; een tijd, waarin een ieder zijn eentoonigen weg ging, en heden deed wat hij gisteren had gedaan. Want zoo is het volk: het bezingt de glorie, maar vooral de rampen des vaderlands; hoe zou het stof tot dichten vinden, wanneer de eene dag op den anderen gelijkt, en is het verhevenste dat de kunst heeft geleverd, niet juist de teekening der smart? En welke tijd der Fransche geschiedenis was dan geschikter om het onderwerp der volkspoëzij te worden dan die der laatste Karolingen, eene dynastie die te diepe wor- | |
[pagina 796]
| |
tels in den Franschen bodem had geschoten om gemakkelijk te worden uitgeroeid, en die daar toch niet vast genoeg was geworteld, niet genoeg haren Germaanschen oorsprong had kunnen doen vergeten, en hare betrekkingen tot Duitschland met de veel zorg had onderhouden, dan dat haar voortbestaan mogelijk geweest ware? Men moet afdalen tot de dagen van het Schrikbewind, wil men een even somberen en rampzaligen tijd vinden! De strijd tusschen het monarchale en het aristocratische beginsel was reeds beslist ten voordeele van het laatste; de erfelijkheid der leenen was erkend, maar meer in het afgetrokkene dan in de praktijk, en het leenstelsel, dat aan de nieuw gegrondveste orde van zaken tot grondslag zou strekken, was nog niet genoegzaam ontwikkeld om die mate van orde en rust te schenken, die het geven kon als het tot vollen wasdom zou gekomen zijn; eene orde, die in later tijd oneindig veel te wenschen overliet, maar die dan toch verre de voorkeur verdiende boven de grenzenlooze wanorde, die voor alsnog heerschte, boven dien onophoudelijken burgeroorlog tusschen den koning en de groote leenmannen. Het geliefkoosde denkbeeld van Karel den Groote, het herstel van het Westersche rijk, was nog niet door de Karolingen opgegeven; doof voor de wenschen der provinciën, blind voor de teekenen des tijds, die aankondigden dat de ongelijksoortige bestanddeelen, waaruit Europa was zamengesteld, zich in evenveel afzonderlijke rijken gingen oplossen, strekte de achterkleinzoon van den grooten Karel nog eens de hand uit naar den schepter der wereldheerschappij, en zette de keizerskroon op het hoofd - hare zwaarte verpletterde hem. En terwijl de eene provincie voor, de andere na, zich van Frankrijk afscheidde; terwijl de Karolingen het geheele Zuiden verloren; terwijl zij onafgebroken streden met hunne leenmannen, plunderden de woeste Scandinavische zeeschuimers, jaar in, jaar uit, nu dit, dan dat gewest. Nu eens verbrandden zij Rouaan, dan weder Bordeaux of Orléans; hunne winterkwartieren sloegen zij op Franschen bodem op, belegerden Parijs tot viermalen toe, en te vergeefs bad het radelooze volk: ‘Heere, Heere, red ons van de woede der Noormannen!’ Daar was geene redding; velen stelden zich onder de bescherming der Noormannen en zwoeren het Christendom af. Goud, en weder goud, uit de schatkist aan de hebzuchtige Odindienaars gogeven, gaf eene tijdelijke | |
[pagina 797]
| |
verligting, die weldra door nog heviger teistering werd gevolgd; en toch, afkoopen was alles wat de magtelooze koning kon doen, en hij rekende zich nog gelukkig als hij goud geven kon! Geen wonder dat die tijd van ‘ongehoord lijden’, van ‘vreeselijke rampen,’ zoo als de vaders van het toen gehoudene concilie van Meaux dien noemden, een diepen indruk op het volk heeft gemaakt; geen wonder dat wij zoowel den strijd tegen de Noormannen als de oorlogen der vazallen tegen den koning in onze chansons terugvinden. Wat de togten der zeeroovers betreft, zoo geeft het tweede gedeelte van de ‘Moniage’ een verhaal, waarin men duidelijk het vierde en beroemdste beleg van Parijs door de Noormannen herkent, dat tegen het eind van het jaar 855 begon en tien maanden duurde. De namen zijn, naar den aard der sage, veranderd; Karel de Dikke heet hier Lodewijk de Vrome; maar hoe sprekend gelijkend is het portret geteekend van dien onwaardigen en diep verachten Karel, van den vreemden, den Duitschen koning, die een vreemdeling, Hendrik van Saksen, tot vertrouweling en raadgever had: ‘De koning was te Parijs, zijne residentie, waar hij zich aan ieder onteerend zingenot overgaf. Graaf noch baron, hertog noch prins, ridder noch edelknaap droeg hem de minste achting toe of rekende hem tot iets in staat, zoo gierig was hij, zoo onbekwaam en zoo dom. De edele geslachten had hij verstooten, verdreven van zijn hof en uit zijn land, en vreemden had hij tot zijne vertrouwelingen gemaakt. Slechten raad gaven die hem dagelijks; zijne domeinen hadden zij hem ontnomen en ontroofd. Zijne eigene baronnen hadden hem allen verlaten; op Paschen of Kersmis verscheen niemand hunner om hem zijne dienst te bewijzen, en dat vooral was zijn ongeluk.’ Wanneer overigens de sage den ons reeds bekenden hertog Willem van Toulouse uit zijne kluis naar Parijs doet komen, op verlangen des konings, en hem een tweegevecht doet houden met Ysoré, het opperhoofd der vijanden, wien hij het hoofd afhouwt, dan duidt zij met dien stereotiep geworden naam Willem den een of anderen held aan, die zich gedurende het beleg van Parijs onderscheidde, graaf Eudes misschien of wel een zijner ridders, Odo; de laatste heeft dit met den ouden Willem gemeen, dat hij, even als deze | |
[pagina 798]
| |
in de sage, den bijnaam van IJzerarm schijnt gedragen te hebben; althans hij had in vroegeren tijd zijne regterhand in een slag verloren en had daarvoor nu eene ijzeren in de plaats, die hij met de grootste kracht en behendigheid wist te gebruiken. Waar het den strijd der Edelen tegen den koning geldt, zijn de Fransche zangers, even als de Spaansche, altijd op de hand der vazallen. Natuurlijk, want voor deze zongen zij. Maar er is tusschen den Spaanschen en den Franschen koning dit verschil, dat de eerste in de romances als valsch en tyranniek voorkomt, terwijl daarentegen de laatste, in de chansons de geste, veeleer zwak, onbekwaam, onnoozel en dikwijls nog zeer jong is; de edelman moet hem beschermen, hem de hand boven 't hoofd houden, anders is hij reddeloos verloren. Ofschoon die koning in onze chansons de geste Lodewijk de Vrome heet en ook wel soms aan dien vorst herinnert, zoo hebben evenwel de trouvères verscheidene andere Karolingen op 't oog, vooral Lodewijk d'Outremer. Onbewust hebben zij voortreffelijk gegeneraliseerd, niet een bepaalden koning geteekend, maar den koning van Frankrijk, en den geest van dit tijdperk der geschiedenis hebben zij zeer juist opgevat. Eveneens hebben zij niet een edelman, maar den edelman geteekend; nu eens ontleenen zij een trek aan den eenen held, dan weder aan den anderen; herinneringen aan Willem Longue-Épée, hertog van Normandië, aan graaf Willem van Poitiers, aan anderen, zijn onmiskenbaar; maar de dichter denkt meer aan datgeen wat hij voor het ideaal van den ridder houdt, dan aan een bepaald persoon. Zijn ridder is ruw - de geest van den tijd wilde het - maar bezit, in tegenstelling van den koning, alle ridderlijke deugden. Hunne verhouding tot elkander zal het best uit een paar voorbeelden blijken. Lodewijk, zoo verhaalt het gedicht dat ‘Lodewijks krooning’ heet, maar waarvan slechts een klein gedeelte over dat onderwerp handelt, Lodewijk zou te Aken tot keizer gekroond worden. De oude keizer zijn vader, vier koningen en eene talrijke schare van bisschoppen, abten en Edelen, waren in de kloosterkerk bijeengekomen en de kroon lag op het altaar. ‘Een aartsbisschop,’ zoo vervolgt de dichter dien wij thans woordelijk volgen, ‘een aartsbisschop beklom den kansel en sprak aldus: ‘Baronnen, hoort mij aan! | |
[pagina 799]
| |
Karel, de groote keizer, gevoelt zich oud en buiten staat de zorgen der regering langer te torschen; maar hij heeft een zoon, aan wien hij de kroon geven wil.’ Met vreugde hoorden dat de baronnen, en de handen ten hemel heffend riepen zij: ‘Wij danken U, hemelsche Vader, omdat geen vreemde vorst over ons regeren zal.’ De keizer riep zijn zoon en sprak: ‘Zie, geliefde zoon, daar ligt de kroon op het altaar, en hoor nu op welke voorwaarden ik ze u geven wil: wees rein van wandel, doe niemand onregt, zoek nooit door list of bedrog uw oogmerk te bereiken, ontneem nooit aan een wees het leen waarop hij regt heeft. Belooft gij zoo te handelen, ik zal er God voor danken, en neem dan vrij de kroon! Maar kunt, maar durft gij dat niet beloven, laat dan de kroon waar zij ligt; ik verbied u dan ze aan te raken. Mijn Lodewijk, zie, daar ligt de kroon; neemt gij ze, dan zijt gij keizer van Rome; wel honderdduizend dapperen kunt gij dan ten strijde voeren, het zwaard in de vuist de golven der Garonne overtrekken, de Heidenen overwinnen en verpletteren, en hun land aan het uwe toevoegen. Wilt gij zoo handelen, dan ben ik verpligt u de kroon te geven; maar wilt gij 't niet, neem ze dan nooit! Acht gij het mogelijk, mijn zoon, dat gij ooit naar slechten raad zoudt luisteren; voelt gij u niet sterk genoeg om ijdele vermaken, zingenot en zonde te verachten; acht gij u in staat om aan een kind zijn geërfd leen, of het minste, hoe gering ook, aan eene weduwe te ontnemen, dan wil ik niet, bij God! zoon Lodewijk! dat gij deze kroon neemt!’ De jongeling hoorde het; - geen voet verzette hij; - hij stond verstomd; - de kroon durfde hij niet gaan nemen. De dappere ridders, zij weenden om zijnentwille, en de keizer was gram en verstoord. ‘Helaas!’ riep hij, ‘mijne vrouw heeft mij bedrogen; die lafaard is mijn zoon niet! Van mij verwachte hij niets; van hem een koning te maken zou zonde zijn. Wij zullen hem het hoofdhaar doen afknippen; monnik zal hij worden hier te Aken in het klooster; daar kan hij aan de touwen trekken en klokkenluider zijn; men zal hem eene prebende geven en hem buiten staat stellen te regeren.’ Naast den koning zat de fiere en trotsche Ernaud van Orléans. ‘Mijn keizer,’ sprak hij op vleijenden toon, ‘luis- | |
[pagina 800]
| |
ter naar mijn raad. De prins is jongGa naar voetnoot1, hij telt pas vijftien jaren. Ik erken dat de gewoonte zou medebrengen, dat men hem op dien leeftijd ridder sloeg; maar laat het bestuur drie jaren aan mij over; dan zullen wij zien wat er van hem wordt, en toont hij zich dan dapper en een waardig erfgenaam, dan zal ik hem gaarne zijne landen en leenen, grooter dan zij nu zijn, overgeven.’ - ‘Het zij zoo!’ sprak de koning. ‘Heb dank, heb dank, Sire!’ riepen de bloedverwanten van hertog Ernaud van Orléans. Hij zou dan koning zijn, toen Willem van de jagt terug kwam. Zijn neef Bertrand liep hem te gemoet. ‘Vanwaar komt gij, neef?’ vroeg Willem. - ‘Helaas, heer, ik kom uit de kloosterkerk, waar ik van groot onregt en groote zonde getuige was. Ernaud wil zijn regtmatigen heer bedriegen, aan Lodewijk wil hij zijn land ontnemen; men heeft besloten dat hij koning van Frankrijk zal zijn.’ - ‘Dat nooit!’ sprak de fiere Willem. Het zwaard op zijde, trad hij de kloosterkerk binnen, en toen hij zich een weg had gebaand door de talrijke schare, vond hij Ernaud in prachtig gewaad, terwijl zijne ridders achter hem stonden. Lust gevoelde hij hem het hoofd af te slaan, en reeds had hij het zwaard uit de schede getrokken, maar hij bedacht zich en herinnerde zich dat doodslag doodzonde is. Hij steekt dus het zwaard weder in de schede, treedt voorwaarts, legt de linker vuist op Ernauds hoofd, heft de regter op, en doet die nederdalen op zijn hals; - hij vermorselt hem het nekbeen, en dood zinkt Ernaud aan zijne voeten neder. Zielloos lag hij daar. ‘Ellendeling!’ sprak Willem, ‘God straffe u! Waarom wildet gij uwen regtmatigen heer bedriegen? Lief en dierbaar had hij u moeten zijn, zijne landen hadt gij moeten vermeerderen. Ik dacht u een weinigje schrijk aan te jagen, niets meer, en ziet, daar ligt gij dood! Nu, ik zal er niet om treuren!’ Daar zag de graaf de kroon op 't altaar; ijlings neemt hij ze, en plaatst ze den jongeling op 't hoofd. ‘Daar hebt gij de kroon, Sire, in den naam van den God des hemels, die u kracht geve om regtvaardig te regeren!’ De keizer zag het en hij verheugde zich. ‘Heb dank, heer Willem!’ sprak hij; ‘uw geslacht heeft het mijne verheven!’ | |
[pagina 801]
| |
Willem deed nog zeer veel voor Lodewijk; zonder hem had deze later weder den troon verloren, maar slechts met ondankbaarheid beloonde hij zijnen redder, en wij laten hier weder den dichter spreken. Het stuk vormt het begin van de ‘Kar van Nîmes’. Het was in Mei, de lieve lentemaand, wanneer het jonge loof de boomen versiert, de weiden weder groen zijn, en de vogels schoon en liefelijk zingen. Graaf Willem kwam terug uit het bosch, waar hij langen tijd op de jagt was geweest; twee herten, zoo vet als men ze maar zien kon, had hij geschoten; drie Spaansche muilezels waren met kleiner wild beladen; zijn ahornen boog hing met vier pijlen aan zijne zijde; veertig jonkers, allen zonen van graven of prinsen en eerst onlangs tot ridders geslagen, vergezelden hem en vermaakten zich met de valken; koppels jagthonden volgden. Over den kleinen brug reed de stoet Parijs binnen; hoe bewonderde men den edelen, den fieren graaf! Hij had bevel gegeven het wild naar zijne woning te brengen, toen Bertrand hem halver weg te gemoet kwam. ‘Vanwaar komt gij, heer neef?’ vroeg Willem. ‘Gij zult het hooren,’ antwoordde Bertrand. ‘Ik kom uit het paleis, waar ik lang geweest ben. Veel heb ik daar gehoord. Onze keizer heeft leenen uitgedeeld aan zijne baronnen; aan dezen gaf hij een landgoed, aan genen een kasteel, aan een ander eene stad, aan een vierden een vlek; maar mij en u, oom, heeft hij vergeten. Wat mij aangaat, ik geef er niet om, ik ben maar een jonker; maar het spijt mij voor u, heer, die zulk een uitstekend ridder zijt, die in 's keizers dienst zoo veel hebt uitgestaan, die 's nachts hebt gewaakt en over dag honger hebt geleden.’ Glimlagchend hoorde Willem hem aan: ‘Spreek daar niet over, neef; ga snel naar uwe woning en doe u een goed maal voortzetten. Ik zal met Lodewijk gaan spreken.’ ‘Zoo als gij beveelt, heer,’ zeide Bertrand, en hij keerde naar zijne woning terug. Regt door reed de edele en fiere graaf Willem naar het paleis. Onder den olijfboom steeg hij af, klom toen de marmeren trappen op, ging den gang door naar de zaal, en geen baron was er of hij schrikte toen hij den zwaren tred der laarzen van cordoaan hoorde. Zoodra de koning hem zag, stond hij op, ging hem te gemoet en zeide: ‘Ga zitten, | |
[pagina 802]
| |
Willem.’ - ‘Dat niet, Sire, maar een paar woorden wilde ik wel met u spreken.’ - ‘Zoo als gij wilt.’ ‘Lodewijk, Sire,’ sprak Willem, de dappere, ‘met mijn zwaard heb ik u gediend als een moedig man; in menigen veldslag heb ik voor u gestreden, menigen ridder heb ik gedood, en de zonde, die ik door dat te doen beging, kleeft mij aan; want wie zij ook waren, God had hen geschapen; Hij zij hunner zielen indachtig en vergeve mij....’ - ‘Heer Willem,’ sprak Lodewijk, de edele, ‘met uw goedvinden, hoor mij even aan. De winter zal voorbijgaan, de zomer zal terugkeeren, en ondertusschen zal er wel een mijner pairs sterven; dan geef ik u al zijn land en zijne weduwe er bij, zoo gij ze hebben wilt.’ - Op het hooren dier woorden, kon Willem naauwelijks zijn toorn bedwingen. ‘Goede God!’ riep hij uit, ‘Gij die aan het kruis geleden hebt! Hoe lang moet een arme jonker wachten, terwijl hij aan zijne vrienden niets geven kan en zelf niets heeft! Ik moet zorgen dat mijn strijdros te eten krijge, en ik weet nog niet waar ik den haver van daan moet halen. Wic rijkdom verwacht van een anders dood, heeft heel wat werk om ondertusschen aan den kost te komen; eindelooze valleiën moet hij doorreizen en hemelhooge bergen beklimmen. ‘Lodewijk, Sire,’ vervolgde Willem, de fiere, ‘reeds een jaar geleden had ik u kunnen verlaten, want toen ontving ik een brief van Gaifier, den magtigen koning van Apulië, die mij zijne dochter en de helft van zijn land aanbood. Had ik dat groote land, den koning van Frankrijk zou ik kunnen beoorlogen.’ ‘Bleek van toorn werd de koning; woorden sprak hij, die hij beter gedaan had niet te spreken; het kwaad vergergerde; de kloof, die hen scheidde, werd al wijder en wijder. ‘Heer Willem,’ zoo sprak Lodewijk, de koning, ‘niemand is er op de wereld, noch Gaifier, noch een ander, die het zoude durven wagen een mijner leenmannen in zijne dienst te nemen, want binnen het jaar zou hij als balling buiten zijn land rondzwerven, gevangen zijn of gedood.’ ‘Goede God!’ riep de graaf, ‘in welke slechte handen ben ik gevallen, daar men mij zóó behandelt als ik een billijk verzoek doe! Schande treffe mij, als ik u ooit meer dien!’ En zich daarop tot zijn gevolg wendende, sprak hij: | |
[pagina 803]
| |
‘Vrienden, gaat dadelijk naar onze woning, doet u daar een goed maal voorzetten en doet de wapenrustingen op de lastdieren laden. Ik ben misnoegd en verlaat het hof. Wanneer wij ons onderhoud van den koning verwachten en hij het ons niet geeft, hoe zou hij dan kunnen zeggen dat wij onregtvaardig omtrent hem zijn als wij hem verlaten?’ - ‘Wij gehoorzamen u dadelijk,’ antwoordden de lieden van 't gevolg. ‘Graaf Willem leunde een weinig op den ahornen boog, dien hij van de jagt had medegebragt; maar onder dat gewigt brak de boog; de stukken vlogen tot aan de zoldering en vielen voor 's konings voeten neder. Toen sprak de graaf tot Lodewijk, dien hij zoo groote diensten had bewezen: ‘Herinnert gij u dan den tijd niet, Lodewijk, Sire, toen de groote Karel u tot koning wilde maken? De kroon lag op het altaar, en gij verzettet geen voet. De Franschen zagen het; zij zagen dat gij tot niets deugdet; geestelijke, abt, priester, kanunnik, dat wilden zij u maken, daartoe alleen deugdet gij. In het klooster van Maria Magdalena wilde graaf Ernaud de kroon op zijn hoofd zetten: met één slag velde ik hem neder op de marmeren zerken, en sedert draagt mij zijn geslacht een onverzoenlijken haat toe. Toen nam ik de kroon, en, ten aanzien van allen, plaatste ik die op uw hoofd. Weinig dacht gij aan die dienst, toen gij uwe leenen verdeeldet en mij vergat. Lodewijk, Sire, hebt gij dan den trotschen Normandiër vergeten, die u hier aan uw hof kwam uitdagen? “Gij hebt geen regt op Frankrijk,” sprak hij ten aanhoore van allen. In uw geheele rijk, keizer, was er geen enkel baron die ja of neen zeide; maar ik dacht aan mijn regtmatigen heer, en met een paal sloeg ik den trouwelooze dood.’ Willem somt al zijne verdere diensten op, en langzamerhand gevoelt Lodewijk berouw over zijne ondankbaarheid. ‘Heer Willem,’ zegt hij, ‘het is zoo: ik heb aan u grootere verpligting dan aan iemand anders. Welnu, ik zal u een schoon geschenk geven. Neem het land dat de dappere graaf Foucon bezeten heeft en waar u drieduizend ridders zullen dienen.’ - ‘Neen, Sire, dat doe ik niet. De edele graaf heeft twee kinderen nagelaten, die zijn land wel zullen kunnen besturen. Geef mij een ander leen, want dat verlang ik niet.’ - ‘Heer Willem, als gij dan dat niet hebben | |
[pagina 804]
| |
wilt en het aan de kinderen niet wilt ontnemen, neem dan het land van den markies Bérenger en de weduwe die hij heeft nagelaten.’ - ‘Hoort, edele ridders,’ riep Willem vertoornd uit, ‘hoort hoe Lodewijk, mijn heer, dengene beloont, die hem trouw heeft gediend. Toen de Koning aan de Saracenen slag leverde, werd hij van zijn paard afgeworpen, en nooit zou hij er weder op geklommen zijn; maar de markies Bérenger ziet het; hij ziet hoe zijn heer onder den voet zal geraken en verpletterd zal worden; hij snelt aan; het fonkelende zwaard in de hand, maakt hij zich ruimte, stijgt van zijn paard af, plaatst er den koning op, en - terwijl wij den koning zagen vlugten als een laffe hazewind - zagen wij dat de vijanden aan zijn redder het hoofd afsloegen. Helaas! wij kwamen te laat om hem te helpen! En die dappere en edele ridder heeft een jongen erfgenaam nagelaten, die 's vaders naam draagt, en de keizer wil mij het leen geven, waarop de zoon zijns redders regt heeft!.... Neen, dat leen wil ik niet; hoort het gij allen die hier tegenwoordig zijt: dat leen wil ik niet; - en hoort er nog dit bij: Is er in Frankrijk een ridder vermetel genoeg om het leen aan den jongen Bérenger te willen ontnemen, zijn hoofd zal dan ondervinden dat mijn zwaard scherp is! Dat zweer ik bij alles wat heilig is!’ ‘“Heb dank, heer,” riepen de ridders van den jongen Bérenger. Honderd hunner waren daar tegenwoordig, en allen vielen zij hem te voet.’ | |
IV.Den oorsprong eener sage ontdekt men zelden door gezette studie; meestal wordt men door een gelukkig toeval op het spoor gebragt. Men kan het dus niemand ten kwade duiden of hem gebrek aan ijver, aan lust tot nasporen, te laste leggen, wanneer hij het historische feit, dat tot eene sage aanleiding gegeven heeft en dat dikwijls in een ouden bestovenen foliant verborgen ligt, niet kent; vooral zou een dergelijk verwijt hoogst onbillijk zijn, wanneer men het rigten wilde tot den geleerden uitgever van onzen ‘Willem van Oranje’, die den historischen grond van een groot aantal sagen uit verschillende bronnen met groote vlijt en met | |
[pagina 805]
| |
gelukkigen uitslag heeft opgespoord. Wij bedoelen dan ook volstrekt geen verwijt, wanneer wij als onze meening te kennen geven dat hij een tak der sage, dien wij den Normandischen zullen noemen, over het hoofd heeft gezien, en wanneer wij trachten op dit punt zijn rijken voorraad te vermeerderen. Wij zullen dan te gelijker tijd gelegenheid hebben, ons bezig te houden met een der belangrijkste, maar tevens der moeijelijkste vraagstukken, die de Romaansche poëzij aanbiedt. Zij vertoont namelijk dit vreemde verschijnsel, dat de Karelromans meerendeels de oorlogen tegen de Saracenen van Spanje tot onderwerp hebben, en wij daarvan evenwel weinig bezitten in de taal van dat volk, dat in zulk een onderwerp het meest belang moest stellen, omdat het vijf eeuwen lang met die Saracenen oorlog voerde, eerst verdedigend, toen aanvallend; dat wij ze zelden bezitten in het Provençaalsch en meestal in het Noord-Fransch, de taal van een volk dat, zoo het schijnt, weinig of niets met die oorlogen te maken had en er dus weinig sympathie voor gevoelen moest. Dit zonderlinge verschijnsel heeft aanleiding gegeven tot de stelling, die Fauriel met zijn bekend vernuft heeft ontwikkeld; de stelling, dat de Noord-Fransche chansons de geste uit het Provençaalsch vertaald zouden zijn. Hoe meer men evenwel gevorderd is in de studie der Romaansche poëzij, des te meer is ook de onhoudbaarheid dier stelling gebleken. Daargelaten nog dat Fauriel verscheidene sagen aan Zuid-Frankrijk heeft toegekend die daar niet te huis behooren, zoo zoude het verdwijnen dier oorspronkelijke Provençaalsche chansons moeijelijk of in het geheel niet te verklaren zijn; waarom toch zouden juist die gedichten verloren zijn, terwijl nagenoeg alle andere voortbrengselen der Provençaalsche literatuur zijn bewaard gebleven? Zeer opmerkelijk is daarenboven, dat het thans gebleken is dat enkele chansons de geste, zooals de Fierabras, die wij in beide talen bezitten, zoowel in het Noord-Fransch als in het Provençaalsch, uit de eerste taal in de laatste vertaald zijn, niet omgekeerd, zoo als Fauriel wilde. Maar ofschoon zijne stelling weinige verdedigers meer vindt en men vrij algemeen de chansons de geste als oorspronkelijke Noord-Fransche gedichten beschouwt, zoo blijft evenwel de vraag bestaan, hoe het gekomen is dat de oorlogen tegen de Spaansche Saracenen in Noord-Frankrijk het onderwerp der poëzij zijn geworden. Voor zoo ver ons bekend is, is dit inder- | |
[pagina 806]
| |
daad zonderlinge verschijnsel nog niet verklaard. Wij wagen eene nieuwe poging daartoe en zullen trachten te bewijzen dat vooral de Normandiërs de Zuid-Fransche sagen naar Noord-Frankrijk hebben gebragt; wij zullen de reden aangeven waarom juist zij sympathie gevoelden voor die oorlogen tegen de Spaansche Saracenen; trachten aan te toonen dat zij vooral, en waarschijnlijk het eerst onder de Noord-Franschen, dat onderwerp bewerkt hebben, en daarbij gebruik hebben gemaakt van feiten en sagen, die in Normandië inheemsch waren. Onze bewijzen zullen wij meerendeels aan de Chansons over onzen Willem ontleenen; gingen wij te verre daarbuiten, wij zouden de regtmatige grenzen, aan een artikel in een Tijdschrift gesteld, overschrijden, terwijl het daarenboven minder met den aard van een dergelijk opstel strookt, dat het eene stelling tot in hare minste bijzonderheden uitwerke, zoo als dat in een boek zou te pas komen; het kan en moet zich met de omtrekken vergenoegen, de schets geven en niet de uitgewerkte teekening. De zeeschuimers uit Noorwegen namen, nadat Karel de Eenvoudige hun de provincie had afgestaan, die van hen den naam van Normandië ontving (911), al zeer spoedig de taal, de zeden en de wetten hunner Fransche onderdanen aan; er zijn in de geschiedenis weinige voorbeelden van eene zoo snelle en gemakkelijke zamensmelting van twee volken, en zelden hebben veroveraars zich zoo geleidelijk geplooid naar de gewoonten van het overwonnene volk. Maar de Noormansche karaktertrek bleef evenwel bewaard. Gewend aan afwisseling, aan zwerven, aan avonturen, kon de Normandier zich niet tevreden stellen met het eentoonige leven in zijn nieuw vaderland; zeeroover van natuur en gewoon zich door buit te verrijken, zag hij met minachting neder op hetgeen hij bezat en droomde van schatten, die hij met zijn zwaard zou verkrijgen, van landen, van rijken, die hij veroveren zou en beheerschen; onverschillig voor hitte en koude, voor honger en dorst, voor vermoeijenis en gevaar, verliet hij Normandië en trotseerde alles om zijne droomen te verwezenlijkenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 807]
| |
Bekend zijn de togten der Normandiërs naar Zuid-Italië; bekend is het, hoe zij daar eerst graafschappen en hertogdommen verkregen of veroverden, en hoe zij er later een koningrijk stichtten. Maar die Italiaansche togten waren de eenige niet, die zij ondernamen. Met luisterrijken uitslag bekroond, hebben zij andere togten, die naar Spanje, overschaduwd en in vergetelheid doen geraken; maar die togten hebben evenwel plaats gehad, zijn waarschijnlijk menigvuldig geweest, en hoe onvolledig de kronieken ook zijn, die wij over dien tijd bezitten, zoo bevatten zij toch enkele aanduidingen, die genoegzaam zijn om die togten naar Spanje buiten twijfel te stellen. Zonder er te veel op te drukken, mogen wij evenwel eene gebeurtenis niet met stilzwijgen voorbijgaan, die zoowel in de Normandische als in de Spaansche en Arabische kronieken is opgeteekend. Toen Richard I, hertog van Normandië, in oorlog was met koning Lotharius van Frankrijk, den zoon en opvolger van Lodewijk d'Outremer, deed hij hulptroepen werven in Scandinavië, en weldra landden de Nooren met eene talrijke vloot in Normandië. Zij verwoestten nu verscheidene gedeelten van Frankrijk te vuur en te zwaard, totdat eindelijk, in 969, de vrede tot stand kwam, nadat het Richard veel moeite gekost had, de toestemming der Nooren tot het sluiten van dien vrede te verkrijgen, daar zij niets minder in den zin hadden dan Frankrijk te veroveren, even als Rollo, Richards grootvader, Normandië veroverd had. Maar wat nu met de Nooren gedaan? Naar Scandinavië terug wilden zij niet, want het waren, zoo als alles aanduidt, fortuinzoekers, die in hun vaderland weinig of niets bezaten. Hertog Richard stelde hun dus voor, het Christendom aan te nemen en in Normandië te blijven, in welk geval hij hun leenen zou geven; diegenen, die dit niet wilden, zou hij naar Spanje doen voeren, waar zij genoeg buit zouden vinden. Dit voorstel werd aangenomen; een gedeelte der Nooren liet zich doopen en ontving leenen; de overigen werden door zeelieden van Coutances naar Spanje gebragt, waar zij achttien steden innamen, plunderden en verbrandden, en de Spanjaarden in een grooten veldslag overwonnenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 808]
| |
Hoe het met die Nooren is afgeloopen, weten de Normandische schrijvers niet, en daar hunne verdere lotgevallen niet tot de geschiedenis van Normandië behooren, is het hun onverschillig. Car qu'il firent n'où il alèrent
Ne saveir où ils s'arestèrent
N'ai à dire, kar n'afiert mie
Al estoire de Normendie,
zegt Benoît de Sait-MaurGa naar voetnoot1. Door een gelijktijdigen Spaanschen kroniekschrijver evenwel weten wij, dat de Nooren (wier koning of aanvoerder hij Gundered noemt), nadat zij geheel Gallicië drie jaren lang geplunderd en tallooze Christenen vermoord of tot slaven gemaakt hadden, eindelijk aangevallen, overwonnen en ‘tot op den laatsten man toe’ afgemaakt zijn door graaf Gonzalo Sanchez, die ook hunne schepen verbranden deedGa naar voetnoot2. Uit eene Spaansch-Arabische kroniek blijkt daarenboven, dat ook de chalief van Córdova eene landing dier Nooren in zijne staten vreesde. Zij berigt dat de chalief in 971 berigt ontving, dat eene Noordsche vloot, ‘volgens gewoonte,’ op de westkust van Spanje geland was; dat hij daarop aan zijn admiraal bevel gaf, met de Saraceensche vloot uit Almeria naar Sevilië te zeilen en al de schepen bijeen te brengen, ten einde de westkust te dekkenGa naar voetnoot3. Het schijnt evenwel, dat de Muzelmannen er ditmaal met den schrik afkwamen en dat de Nooren niet verder gingen dan Gallicië. Voor ons doel moeten wij de aandacht vestigen op twee punten die in deze berigten voorkomen. Vooreerst op de woorden van den Arabischen auteur, die zegt dat de Nooren kwamen ‘volgens hunne gewoonte.’ Nu hebben de oude heidensche zeeschuimers wel een paar landingen in Spanje gedaan omtrent het midden der IXde eeuw; maar in de tweede helft der Xde hadden de bewoners van Scan- | |
[pagina 809]
| |
dinavië den zeeroof reeds lang laten varen, of dreven dien althans niet meer in 't groot, om zoo te zeggen, en kwamen niet meer naar Spanje. Welk volk bedoelt dan de schrijver der Xde eeuw met zijn ‘volgens hunne gewoonte?’ Zou het zoo geheel onwaarschijnlijk zijn, dat hij niet de Noormannen, maar de Normandiërs op het oog had, en dat de makkers van Rollo en hunne nakomelingen geenszins den zeeroof lieten varen, toen zij zich in Normandië hadden nedergezet, zoo als men gewoonlijk aanneemt? En daarmede brenge men het tweede punt in verband: het berigt der Normandische kronieken dat hertog Richard aan de Nooren zeelieden van Coutances medegaf. Die zeelieden moeten dus Spanje, vooral de kust, hebben gekend; zij moeten er meer geweest zijn. Maar wat gingen zij er dan gewoonlijk doen? Handel drijven? Maar Normandië was toen geen land dat zoo bijzonder veel handel dreef, en het vermoeden ligt voor de hand dat zij ‘gewoonlijk’ Normandiërs overbragten, die de Spaansche kust gingen plunderen en wel de Saraceensche; want het is waarschijnlijk dat zij, zelve Christenen, bij voorkeur de Muzelmannen, de Ongeloovigen, en niet de Christenen van Gallicië aantastten. Heeft deze meening eenige waarschijnlijkheid, dan zouden de Normandiërs reeds in de Xde eeuw in vijandige aanraking met de Saracenen van Spanje gekomen zijn. Dat dit in het begin der volgende het geval was, is zeer zeker; het blijkt uit de merkwaardige kroniek van Ademar, waarvan men vroeger alleen fragmenten kende, totdat eindelijk Waitz, door ze in haar geheel uit te geven, aan de geschiedenis eene belangrijke dienst heeft bewezen. In 1018, zoo verhaalt AdemarGa naar voetnoot1, kwamen er Normandiërs, onder aanvoering van Roger, naar Catalonië. Zij traden in dienst van Ermesindis, gravin van Barcelona, die toen het graafschap bestuurde in naam van haren minderjarigen zoon, en beoorloogden den Saraceenschen koning Muset (Modjéhid, den vorst van Denia en der Balearische eilanden, den grootsten zeeroover van zijn tijd, die in 1012 Pisa verwoestte en geruimen tijd meester van Sardinië was). Zoodra Roger eenige Saracenen gevangen had genomen, deed hij, om den vijand schrik aan te jagen, iederen dag een der gevangenen, in het gezigt der overige, in stukken snijden en in ketels koo- | |
[pagina 810]
| |
ken; vervolgens deed hij een gedeelte van dat vleesch aan de andere gevangenen voorzetten, liet zich het overige in zijne tent brengen, en bragt de gevangenen in den waan dat hij het daar met zijne makkers opat. Zoo had hij met al zijne gevangenen gedaan en slechts één bleef er over; dezen maakte nu Roger de vlugt mogelijk, en bij de Saracenen aangekomen, verhaalde hij hun welke afgrijselijke cannibalen die Normandiërs waren, waarop zij zóó ontsteld werden, dat Muset vrede sloot met gravin Ermesindis en zich tot eene jaarlijksche schatting verbond. In het voorbijgaan zij opgemerkt dat Roger niet de eerste was, die op dien afschuwelijken inval kwam. Een Arabisch geschiedschrijver van Córdova, die in de Xde eeuw schreef en in 977 stierf, verhaalt hetzelfde van Târik, den veroveraar van SpanjeGa naar voetnoot1, en ofschoon het ter eere der menschelijkheid wenschelijk ware dat men beide gevallen als fabel beschouwen kon, zoo vrees ik evenwel, dat zoowel de woeste en wreede Berbersche emier, als een Normandisch opperhoofd der XIde eeuw, volkomen tot zulk eene wreedheid in staat waren. Ademar verhaalt verder dat Roger met eene dochter van gravin Ermesindis in het huwelijk trad, en dat hij nu andere Saraceensche vorsten in Spanje ging beoorlogen. Eens viel hij, slechts van veertig der zijnen vergezeld, in eene hinderlaag, en werd plotseling door vijfhonderd Saracenen overvallen. Zijn bastaardbroeder sneuvelde, maar Roger on de overigen verdedigden zich met de grootste hardnekkigheid, doodden meer dan honderd vijanden, en keerden naar hunne legerplaats terug, zonder dat de Saracenen hen durfden vervolgen. Wie was nu die Roger? De MarcaGa naar voetnoot2, die Ademars verhaal kende, is op den ongelukkigen inval gekomen, dat er in plaats van Roger moet gelezen worden Richard; want, zegt hij, er was in 1018 geen hertog Roger in Normandië, en Richard II regeerde daar. Alsof een hertog van Normandië aan dergelijke buitenlandsche avonturen deel nam! Een ander geleerdeGa naar voetnoot3 schijnt grooten lust te gevoelen het geheele verhaal te verwerpen, omdat noch de Spaansche, noch de | |
[pagina 811]
| |
Arabische geschiedschrijvers van de zaak spreken en hij in geen document eene dochter van Ermesindis heeft vermeld gevonden. Maar men moet bij de behandeling der Middeleeuwsche geschiedenis, waarvoor de bronnen altijd zeer onvolledig zijn, uiterst voorzigtig en spaarzaam wezen met dergelijke argumenten ex silentio, zoo als de door en door geleerde en anders zeer omzigtige Catalaansche archivarius beter dan iemand weet. En nu vind ik in de Normandische kronieken van Ordericus Vitalis en van Willem van Jumiéges eenige weinige regels, die wel is waar de bijzonderheden van Ademars verhaal niet bevestigen - en daarvoor, ofschoon wij met een tijdgenoot te doen hebben, zou ik niet willen instaan; integendeel, het komt mij waarschijnlijk voor dat de overlevering Rogers heldendaden sterk heeft vergroot, - maar die dan toch Rogers verblijf in Spanje buiten twijfel stellen, ons tevens berigten wie die Roger was en de onhoudbaarheid van de Marca's stelling bewijzen. Van een Normandischen edelman sprekende, die de gelofte van armoede gedaan had en nu bestuurder was van eene inrigting tot verpleging van armen en reizigers op de grens van Beijeren en Bohemen, zegt OrdericusGa naar voetnoot1 in 't voorbijgaan, dat die persoon een bloedverwant was van ‘Roger de Toeni, die de Spanjaard werd bijgenaamd;’ eldersGa naar voetnoot2 noemt hij hem ‘Roger van Spanje.’ Willem van JumiégesGa naar voetnoot3 zegt dat Roger de Toeni, banierdrager (d.i. opperveldheer) van Normandië, een magtig en trotsch edelman, in Spanje was geweest, en daar vele heldendaden in den oorlog tegen de Saracenen had verrigt. Daar nu de tijd, waarin die Roger leefde, volkomen overeenkomt met den tijd waarvan Ademar spreekt, zoo kan men gerust aannemen dat het dezelfde is. Hij was uit het geslacht der heeren van Toeni en Conches, dat van Malehuche, oom van Rollo, afstamde en in de Normandische geschiedenis eene niet onbelangrijke rol speelt. Deze Roger de Toeni was het, die, toen hertog Robert-le-Diable, op zijn terugkeer van den pelgrimstogt dien hij naar Jeruzalem gedaan had, te Nicea in Bithynië, in 1035, gestorven was, diens bastaardzoon Willem (de Veroveraar) niet wilde | |
[pagina 812]
| |
erkennen, doch spoedig daarna door Roger de Beaumont overwonnen en gedood werdGa naar voetnoot1. Nog een anderen togt der Normandiërs naar Spanje kennen wij alleen uit Arabische berigten. In een paar kleine Latijnsche kronieken staat namelijk wel opgeteekend dat de sterke vesting Barbastro (in Aragon), de voormuur van Saragossa, ingenomen werd in 1065, dat is, heroverd werd door de Saracenen; maar zij berigten niet, dat Barbastro in het jaar vorige door de Christenen op de Saracenen veroverd was. Een Cordoaan daarentegen, die toen leefde en de beste geschiedschrijver is dien de Arabieren in Spanje gehad hebben, geeft uitvoerige en pikante berigten over de belegering en inneming van Barbastro in 1064Ga naar voetnoot2. Het blijkt uit zijn verhaal, dat het verlies dier stad en de afgrijselijke wreedheden die de Christenen er gepleegd hadden, een ontzettend diepen indruk te Córdova maakten. Maar hetgeen voor ons doel van belang is, is dat hij het volk noemt dat de stad veroverde. De Gayangos, die een gedeelte van de bedoelde berigten bij Makkari vond, heeft den eigennaam in de handschriften die hij gebruikte verkeerd geschreven gevonden of dien zelf bedorven, zoo als hij meer doet; hij zoekt er ‘zoon van Ramiro’ in; maar er staat ‘het leger der Alordomâni.’ Wanneer men nu in het oog houdt dat de Noormannen ook in de Latijnsche kronieken van Spanje NordomaniGa naar voetnoot3, LodormaniGa naar voetnoot4. en LordomaniGa naar voetnoot5 - juist de vorm die hier bij den Arabischen auteur voorkomt - genoemd worden, en dat de naam der Noormannen van 971, waarover ik vroeger sprak, in de toen aangehaalde Arabische kroniek eveneens geschreven wordt, dan zal men mij gereedelijk toegeven dat hier van de Normandiërs sprake is en dat zij Barbastro veroverden. Naar latere Spaansche togten der Normandiërs te zoeken, zou vergeefsche moeite zijn, want twee jaren na de inneming van Barbastro had de verovering van Engeland plaats, en van toen af behoefden de Normandiërs slechts het kanaal over te steken, om rijk en magtig te worden. Maar ongetwijfeld zijn in de eerste helft der XIde eeuw hunne togten naar | |
[pagina 813]
| |
Spanje menigvuldiger geweest dan de kronieken vermelden. Dat de Normandische schrijvers er zoo weinig van verhalen en dat wij het weinige, dat wij er van weten, bijna alleen weten uit kronieken die buiten Normandië geschreven zijn, laat zich gemakkelijk verklaren. Zij bekommerden zich niet veel om de lotgevallen der avonturiers, die in den vreemde fortuin waren gaan zoeken, en wat zij deden stond niet in regtstreeksch verband met de geschiedenis van Normandië. Hoe weinig zouden wij ook van de Normandiërs in Zuid-Italië weten, wanneer de Italianen hunne veroveringen niet hadden beschreven, en wij die alleen uit de Normandische kronieken kenden! Daarenboven hebben wij voor den tijd, waarin de togten naar Spanje vallen, eigenlijk slechts ééne kroniek, die van Willem van Jumiéges, en die is zeer kort en onvolledig. Mogen wij dus aannemen dat de Normandiërs meermalen in dienst traden bij de vorsten van Catalonië en Aragon, dan volgt daaruit dat zij groot belang moesten stellen in de oorlogen tegen de Saracenen, en ongetwijfeld vertelden diegenen, die in Normandië terugkwamen, heel wat wonderen van hunne eigene heldendaden en van de magt, de dapperheid, de weelde der Saracenen. Hadden wij over die togten vollediger berigten, dan zouden wij waarschijnlijk daaruit menig verhaal in de ridderpoëzij kunnen verklaren, gelijk wij dit doen kunnen uit de Italiaansche togten. Zij hadden nog een ander gevolg. Om naar Spanje te komen moesten de Normandiërs Zuid-Frankrijk door, dat reeds eene literatuur had en waar ongetwijfeld menige sage, menig kort lied in omloop was over Karel den Groote en de helden, die in de gescheidenis of in de overlevering met den grooten Keizer in betrekking stonden. Nu waren de Normandiërs, ofschoon zij hunne Noordsche mythologie en bijna zelfs al de dichterlijke overleveringen hunner Heidensche voorouders vergeten hadden, toch een zeer dichterlijk volk, en men heeft hunne kronieken, die zoo menig volksverhaal, zoo menige dichterlijke overlevering bevatten, slechts door te bladeren om er zich van te overtuigen; 't zijn graanvelden vol korenbloemen en klaprozen. Wat was derhalve natuurlijker dan dat zij, reeds ingenomen met de oorlogen tegen de Spaansche Arabieren, de Zuid-Fransche sagen gretig aanhoorden en in hunne eigene taal bewerkten? En dit is geene onderstelling, geene gissing, het is | |
[pagina 814]
| |
een feit. Het beroemdste gedicht van den Karelcyclus, de ‘Chanson de Roland,’ is werkelijk, in den oudsten vorm dien wij er thans van bezitten, door een Normandiër gedicht, door Theroulde; hetzij door dien Theroulde, die leermeester van Willem den Veroveraar was en in 1035 stierf, hetzij, zoo als Génin bewijzen wil, door diens zoon of neef, die eerst monnik was in de abdij van Fécamp, en die, na de verovering van Engeland, als abt van Peterborough gestorven is; maar het is in allen gevalle vóór 1066 gemaakt, vóór den slag van Hastings, bij welke gelegenheid Taillefer het zong. Ook de overleveringen over onzen Willem waren toen reeds in het Normandisch bewerkt of althans in Normandië bekend, wanneer het waar is, zoo als Prof. Jonckbloet wil, dat Gerold, een geestelijke die in dienst was van een der Normandische edelen die deel namen aan de verovering van Engeland, niet alleen aan de baronnen het kloosterleven van Willem volgens de Latijnsche legenden verhaalde - hetgeen onbetwistbaar is - maar ook de heldendaden die hij verrigt had eer hij in het klooster ging. Zeker is het in allen gevalle door het getuigenis van Ordericus Vitalis, dat vóór 1135 de Normandische jongleurs een gedicht over Willem zongen. Maar niet alleen de Zuid-Fransche sagen bewerkten de Normandiërs; ook overleveringen die hun eigen waren en voorvallen uit hunne eigene geschiedenis bezongen zij. Die liederen smolten langzamerhand met de andere zamen; de Normandische held en de Zuid-Fransche werden één persoon. Zoo is, bij voorbeeld, de Guillaume au cort nés, de Willem met den korten neus, een held die niet in Zuid-Frankrijk, maar in Normandië te huis behoort. Ofschoon hij de ware verklaring niet gevonden heeft, heeft toch Prof. Jonckbloet zelf reeds opgemerkt, dat er voor dien bijnaam ‘au cort nés’ geen Provençaalsch aequivalent bestaat, en dat in het groote Provençaalsche gedicht over den oorlog tegen de Albigenzen, de Noord-Fransche vorm behouden is, ais de dichter zegt: Senhors, remembre vos Guilhelme al cort nés,
Co ab seti d'Aurenca sufrit tan desturbiers.
Wij zullen zien in hoeverre het ons gelukken zal dien Willem an cort nés in de geschiedenis terug te vinden, en | |
[pagina 815]
| |
het tweede gedeelte van ‘Lodewijks krooning,’ waarin verhaald wordt hoe Willem aan dien bijnaam kwam, zal ons op het spoor brengen. Ziehier de hoofdinhoud van dat verhaal. Willem onderneemt met veertig ridders eene bedevaart naar Rome. Toen hij daar aangekomen was, verschenen de Saracenen, die Gaifier, koning van Apulië, met zijne vrouw en dochter reeds gevangen genomen hadden, met eene vloot voor de stad en landden. De Paus verzoekt Willem hem te helpen. De held belooft het en doet de Romeinen wapenen; maar daar de Saracenen de overmagt hebben en de Paus geen menschenlevens wagen wil, zoo wil hij eerst trachten met geld de Saracenen tevreden te stellen, al moet hij hun ook alles geven wat hij heeft. Hij begeeft zich derhalve naar den Saraceenschen vorst; maar deze laat zich niet afkoopen; hij eischt de overgave van Rome. Evenwel hij stelt voor de zaak door een tweegevecht te doen beslissen; wordt zijn kampioen overwonnen, dan zal hij Rome met vrede laten. Dit voorstel wordt door den Paus, die aan Willem denkt, met vreugde aangenomen. De Saraceensche koning geeft zijne beide zonen als gijzelaars aan den Paus en het tweegevecht heeft plaats. De Saraceensche kampioen, Corsolt, een afzigtelijk en reusachtig krijgsman, slaat met zijn zwaard Willem den neus af, en sedert dien tijd droeg deze den bijnaam au cort nés; maar eindelijk doodt hem Willem. Groot was de vreugde van Willlems makkers en der Romeinen, die, aangemoedigd door het voorbeeld van den held, zich nu gereed maken de Saracenen aan te vallen; groot was ook de ontsteltenis der Saracenen, die in allerijl naar hunne schepen gaan. Zoodra Willem dit ziet, spoort hij de Romeinen aan hen te vervolgen, en eer de Saracenen hunne schepen hebben bereikt, worden zij aangevallen. Hun koning wordt door Willem overwonnen, die hem evenwel het leven schenkt, nadat de Saraceen beloofd heeft dat hij koning Gaifier en alle andere Apulische gevangenen in vrijheid zal stellen. Voor zooverre zij aan 's vijands zwaard ontsnapt waren, gaan de overige Saracenen scheep; maar hun koning, die zich ondertusschen had laten doopen, omdat hij gezien had dat Mohammed hem toch niet hielp, doet zich met bloed besmeeren en bij de schepen brengen, roept aan de zijnen toe dat hij zwaar gewond is en dat de Christenen dan alleen zijn leven zullen sparen, wanneer hun de gevangenen wor- | |
[pagina 816]
| |
den overgeleverd. De Saracenen doen dit, en nadat koning Gaifier in vrijheid gesteld is, is hij zoo dankbaar omtrent Willem, dat hij hem zijne schoone dochter aanbiedt met de helft van zijn land. Willem neemt dit aanbod aan, en de Paus is reeds op het punt het huwelijk in te zegenen, toen er boodschappers komen uit Frankrijk, die berigten dat Karel gestorven is, dat aan Lodewijk de kroon betwist wordt door den zoon van hertog Richard van Normandië, en die Willem smeeken zijn vorst te hulp te komen. Getrouw aan zijn pligt, ‘gaf hij den afscheidskus aan de schoone princes en zij aan hem, terwijl zij niet ophield met weenen. Zoo scheidden zij, en nooit zagen zij elkander weder.’ Heeft nu dit verhaal een historischen grond? Men vergelijke er mede wat de Italiaan Leo, bisschop van Ostia, omtrent de eerste heldendaad der Normandiërs in Italië verhaalt in zijne kroniek van Monte-CasinoGa naar voetnoot1. Omtrent het jaar 1001Ga naar voetnoot2, zegt hij, ‘landden veertig Normandiërs, als pelgrims gekleed, want zij kwamen van Jeruzalem terug waarheen zij eene bedevaart hadden gedaan, te Salerno; 't waren lange, schoone en in den wapenhandel uiterst geoefende mannen. Zij vonden Salerno door de Saracenen belegerd, en daar God wilde dat zij zich daarover verontwaardigden, zoo vroegen zij paarden en wapenen aan Guaimar den Oude (den derde), die toen te Salerno regeerde, vielen toen plotseling de Saracenen aan, doodden velen hunner, dreven de overigen op de vlugt en behaalden met Gods hulp eene schitterende overwinning. Door allen werden zij nu in triomf rondgevoerd en door den vorst met geschenken overladen, die hen smeekte bij hem te blijven. Maar zij verzekerden dat zij alleen gestreden hadden uit liefde tot God en het Christelijke geloof, weigerden de geschenken (?) en zeiden dat zij niet blijven konden, maar raadden den vorst aan, anderen in Normandië te doen werven, hetgeen hij met goeden uitslag deed.’ Hetzelfde verhaal komt, eenigzins gewijzigd, bij Orderi- | |
[pagina 817]
| |
cus VitalisGa naar voetnoot1 voor. De aanvoerder der Normandiërs heet bij hem Drogo - niet de bekende zoon van Tancred de Hauteville, maar een zekere Drogo - en hun aantal is van veertig tot honderd gestegen. Ook bij hem komen zij van eene bedevaart naar Jeruzalem terug, maar eerst nadat zij eenige dagen te Salerno bij Prins Guaimar geweest zijn, komt eene vloot, met twintig duizend Saracenen bemand, schatting eischen. Terwijl de prins het geld daartoe laat verzamelen, gaan de Saracenen aan land, en houden, zeer gerust en vrolijk, maaltijd in eene grasrijke vlakte, tusschen de stad en de zee. Ondertusschen hebben de Normandiërs vernomen wat er gaande is en verwijten ‘vriendschappelijk’ aan de Apuliërs hunne lafheid; zij moesten zich liever met de wapenen verdedigen, zeggen zij. Nu wapenen zij zich, en het slot van het verhaal is hetzelfde als bij Leo, alleen met dit verschil, dat Ordericus, die zijne landgenooten beter kende dan de Italiaansche bisschop, hun de geschenken niet laat weigeren, maar hen, ‘met huisraad van goud en zilver en vele andere kostbare zaken beladen,’ naar Normandië laat terugkeeren. Het zal wel niet noodig zijn veel woorden te verspillen, ten einde te bewijzen dat het verhaal van ons gedicht, waarop wij straks nog even terug zullen komen, niets anders is dan eene vrije, eenigzins opgesmukte bewerking van dit historieele feit. Laat ons liever opmerken dat zelfs de Normandische kleur in ons gedicht bewaard is. Zoo zweert Willem bij Saint-Lô, vs. 951: Dex, dist li cuens, qui formastes saint Loth,
Deffent moi, sire, que ge ne muire encor!
en Saint-Lô - de plaats in Normandië die dien naam draagt kent ieder - is een echt Normandische heilige; Saint-Lô, of de Heilige Laudus, was bisschop van Coutances in de IVde eeuw, en in 't voorbijgaan zij opgemerkt dat die heilige nergens elders in onze chansons wordt genoemd. Welk een echt Normandisch idee is het ook, wanneer Willem het paard van den reusachtigen Corsolt zoo veel mogelijk zoekt te sparen, want, denkt hij, als ik 't krijgen kon, dan zou ik 't heel goed kunnen gebruiken. | |
[pagina 818]
| |
Mès il espargne quanqu'il puet le destrier,
Quar il se pense: s'il le puet gaaignier,
Bien li porroit encore avoir mestier.
Hoe verheugd is hij als hij 't heeft: Dex, dit Guillaumes, com vos doi gracier
De cest cheval que j'ai ci gaaignié,
Que ne'l dorroie por l'or de Monpellier!
Hui fu telle heure que moult l'ai covoitié.
Hoe rekent de Saraceensche koning op zijne hebzucht, als hij hem verzoekt zijn leven te sparen en zegt dat Willem er groot profijt bij zal hebben, daar koning Gaifier heel rijk is: Ber, ne m'oci, quant tu Guillaumes ies,
Mès vif me pren, moult i puez gaaignier.
't Is ‘gaaignier’ voor en na, een alles behalve ridderlijk idee, maar juist, zoo als Augustin Thierry reeds te regt heeft opgemerkt, de karaktertrek van den hebzuchtigen, koel berekenenden, sluwen Normandiër. Zou nu daarenboven het voorgenomene huwelijk van Willem met de dochter van koning Gaifier geene herinnering zijn aan het huwelijk van verschillende Normandische gelukzoekers met vreemde princessen, aan dat van Roger de Toeni, bij voorbeeld, met de dochter van gravin Ermesindis van Barcelona, aan dat van Robert Guiscard met de dochter van prins Guaimar IV van Salerno, of aan een ander dergelijk? Wat nu verder nog opmerkelijk is, het is dat het verhaal van den trouvère meer overeenkomt met dat van den Normandiër Ordericus dan met dat van den Italiaan Leo, met welken laatsten evenwel de trouvère het getal van veertig ridders gemeen heeft. Van een tweegevecht tusschen een Normandiër en een Saraceenschen krijgsman spreken de historische berigten niet, en de onhandigheid, die de trouvère in het verhaal daarvan toont, doet mij vermoeden dat die romaneske episode zelfs in de overlevering een invoegsel van lateren tijd is. Zoo als de trouvère het voorstelt, zou door dat tweegevecht alles beslist zijn geweest; de Saraceensche koning heeft beloofd dat, als zijn kampioen overwonnen wordt, hij Rome met vrede zal laten, en hij heeft zijne beide zonen als gijzelaars gegeven. Maar de trouvère | |
[pagina 819]
| |
schijnt dat later weder te vergeten en keert tot de oude historieele overlevering terug, zoo als die bij Ordericus is opgeteekend. Maar nu komt de vraag: kan het opperhoofd der Normandiërs, die Salerno van de Saracenen verlosten, een persoon geweest zijn, die Willem heette en den bijnaam ‘au cort nés’ droeg? 't Ware niet onmogelijk; Leo van Ostia noemt geen Normandiër bij name, en het getuigenis van Ordericus, die het opperhoofd der Normandiërs Drogo noemt, is niet van bijzonder groot gewigt, omdat hij eerst bijna anderhalve eeuw na de gebeurtenis schreef, en in de bijzonderheden afwijkt van Leo, die eene halve eeuw vroeger en daarenboven in Zuid-Italië leefde, het tooneel der gebeurtenis en waar men die dus beter kon weten dan in Normandië. Evenwel, ik wil de opgaaf van Ordericus laten gelden, toegeven dat het hoofd der Normandiërs Drogo heette en niet Willem, dat de overlevering dien Drogo verward heeft met Willem au cort nés, en dezen laatsten liever elders zoeken. Gelukkig maakt het gedicht ons het zoeken gemakkelijk, want het zegt ons waar Willem au cort nés woonde. Toen Willem Lodewijk te Rome had doen kroonen, zoo verhaalt de trouvère, ging de keizer terug naar Parijs, en Willem naar ‘Mosterel sor mer,’ waar hij nu stil en rustig hoopte te wonenGa naar voetnoot1. Welke plaats is dit? Dezelfde als die waarvan de naam door den Normandischen kroniekschrijver Benoît de Saint-Maur, Mosterol, Mosteroel en nog op drie andere manieren geschreven wordt, en die in 't Latijn Monasteriolum heet; dus het bekende Montreuil-sur-Mer, in het tegenwoordige departement van Pas-de-Calais. Het graafschap Montreuil (of Ponthieu) was eigenlijk een leen dat aan het huis van Capet toebehoorde; maar toen, omstreeks het jaar 943, Arnulf van Vlaanderen Montreuil aan zijnen toenmaligen graaf Herluin ontrukt had, riep deze vergeefs de hulp van zijnen leenheer, hertog Hugo de Groote, in: hij zocht toen hulp bij den hertog van Normandië, Willem Longue-Épée, die hem nu weder in 't bezit van Montreuil stelde, dat sedert dien tijd als leen van Normandië beschouwd werdGa naar voetnoot2. | |
[pagina 820]
| |
Dus Willem au cort nés woonde te Montreuil, volgens het gedicht, was graaf van Montreuil, en Montreuil was een leen van Normandië. Nu herinnere men zich verder dat de dichter het tooneel der gebeurtenis van Salerno naar Rome heeft verplaatst, dat niet Guaimar van Salerno, maar de Paus, door de Saracenen wordt aangevallen. Kunnen wij nu een Willem van Montreuil vinden, die in dienst van den Paus stond, dan laat het zich verklaren waarom de dichter Rome noemt en niet Salerno, en dan wordt het vrij waarschijnlijk dat die persoon de eigenlijke Willem au cort nés is. En dien vinden wij inderdaad. Hij wordt door Leo van OstiaGa naar voetnoot1 genoemd onder de Normandiërs die in Italië streden, en Ordericus VitalisGa naar voetnoot2 geeft uitvoeriger berigten over hem, zoowel als over zijn geslacht. Willem van Montreuil was, zoo als daaruit blijkt, ongeveer in denzelfden tijd naar Italië gegaan als de zonen van Tancred de Hauteville; hij trad in Romeinsche dienst, werd opperbevelhebber over de Pauselijke troepen en ‘als banierdrager van den Heiligen Petrus’ bragt hij Campanië tot onderwerping en noodzaakte de bewoners dier provincie tot het katholieke geloof, waarvan zij afgeweken waren, terug te keeren. Van de Pausen, waaronder hij diende, worden Nicolaas II (1058-1061) en Alexander II (1061-1073) bij name genoemd. Dat nu Ordericus den bijnaam van dezen Willem van Montreuil niet vermeldt, verwondere ons niet. Hij spreekt slechts toevallig over hem, terwijl hij eigenlijk over iets geheel anders handelt; maar daarenboven geven de deftige geschiedschrijvers dergelijke bijnamen zelden - hoe vele honderde geschiedenissen van Napoleon, waarin men niet vindt dat de soldaten hem ‘le petit caporal’ noemden! - en van onzen monnik van Saint-Évroul kan men volstrekt niet verwachten, dat hij dien bijnaam zou vermeld hebben; want het verlies van den neus, niet alleen ten gevolge van een regterlijk vonnis, maar ook in een gevecht, werd, zoo als Prof. Jonckbloet overtuigend heeft bewezen, voor zeer onteerend gehouden, en nu had Ordericus zeer hooge achting voor Willem van Montreuil, omdat zijn klooster aan hem en zijn geslacht groote verpligtingen had. Dat hij dus dien ontec- | |
[pagina 821]
| |
renden bijnaam niet vermeldde, is niet meer dan natuurlijk. Men merke nu nog verder op dat ook in ons gedicht Willem voorkomt als leenman van den hertog van Normandië, zoo als de Montreuils inderdaad waren. Als Richard van Normandië zijnen zoon op den troon van Frankrijk wil plaatsen, roept Willem uit: ‘Ik daag u uit, Richard, u en de uwen! In uwen dienst wil ik niet langer zijn!’ Ge te deffi, Richar, toi et ta terre,
En ton servise ne vueill ore plus estreGa naar voetnoot1.
Verder heeft een der krijgsmakkers van Willem, in de ‘Kar van Nîmes,’ zijn Normandischen naam behouden; hij heet Gillebert (Gilbert) van FalaiseGa naar voetnoot2. Dat in andere branches van den sagenkring die Gilbert anders heet; dat hij in de flaauwe, gerekte en sentimenteele ‘Inneming van Oranje’ - een gedicht, dat, naar de Heiligen, die de helden aanroepen (Saint-Omer, ‘Saint-Morise, qu'en quiert en Aminois,’ Saint-Riquier), te oordeelen, in Picardië of Artois te huis behoort - een (Fransche) Vlaming wordt genoemd, doet niets ter zake; ik houd mij aan de ‘Kar van Nîmes,’ een gedicht dat oorspronkelijk van de ‘Inneming van Oranje’ onafhankelijk was, en waarin altijd het Normandische Falaise als de geboorte- of verblijfplaats van Gilbert wordt opgegeven. En zoo komen wij tot de ‘Kar van Nîmes,’ een stuk dat ik ook, wat de hoofdzaak betreft, voor een gedicht van Normandischen oorsprong houd. Hoe echt Normandisch is reeds de aanspraak van Willem! ‘Willem,’ zegt de dichter, ‘klom op eene tafel, en met luider stemme sprak hij: ‘Hoort mij, Edelen van Frankrijk! Als God mij helpt, dan mag ik mij beroemen dat ik meer land zal hebben dan dertig mijner pairs te zamen. 't Is waar, geen duimbreed is er nog van veroverd; maar toch zeg ik aan de arme jonkers, wier ellendige paarden kreupel zijn, die gescheurde kleederen dragen en gediend hebben zonder dat zij er iets bij wonnen, dat, als zij met mij ten strijde willen gaan, mij landen willen helpen veroveren, en tevens het | |
[pagina 822]
| |
ware geloof willen uitbreiden, ik hun geld geven zal en edele Spaansche paarden, landgoederen, kasteelen, burgten en markgraafschappen.’ Zoo moet de Normandische gelukzoeker gesproken hebben, als hij medgezellen zocht voor een togt naar Spanje of Italië, en de arme jonkers moeten dan hebben uitgeroepen, zoo als zij het doen in ons gedicht: ‘Geen uitstel, heer Willem! geen uitstel! Wie onder ons geen paard heeft, gaat te voet met u mede!’ Ook de krijgslist, waaraan dit levendige, flinke en karakteristieke gedicht zijn naam ontleent, is geheel in den Normandischen geest. Onderweg namelijk ontmoeten Willem en de zijnen een boer; de man was te Saint-Gilles zout gaan koopen, dat daar beter koop was dan in zijne woonplaats, en had daarmede eene ton gevuld, die hij nu op zijne kar naar huis bragt. ‘Zeg eens, vriend,’ vraagt hem Willem, ‘zijt gij ooit te Nîmes geweest?’ De boer is er wel geweest, geeft ook hoog op van de welvaart, den rijkdom der stad, maar over de Saraceensche bezetting kan hij geen bijzonderheden mededeelen. Daar krijgt Garnier, een der ridders, plotseling een gelukkigen inval. ‘Wel, heer Willem,’ zegt hij, ‘als iemand duizend zulke tonnen had als die daar op de kar ligt, en ze met ridders vulde en ze dan Nîmes binnenbragt, hij zou de stad hebben.’ Willem neemt het voorstel aan. Tot groot verdriet der boeren - en daarom geven de ridders natuurlijk niet; ‘wie morde, had er naderhand berouw van, want hij verloor zijne oogen of werd opgehangen’ - maken Willems makkers zich meester van alle tonnen, karren en ossen, die in den omtrek te vinden zijn. De meeste ridders worden nu in de tonnen gepakt; Willem zelf en eenige anderen kleeden zich als kooplieden en zullen de ossen drijven. Zoo komen zij bij Nîmes, zeggen daar dat de tonnen prachtige stoffen en voortreffelijke wapenen bevatten, die zij verkoopen willen, en worden in de stad binnengelaten. Weldra komen de twee Saraceensche broeders, die over de stad regeerden, op de markt, en vragen Willem van waar hij komt. De graaf geeft zich uit voor een Engelschman van Canterbury - en daar er altijd veel gemeenschap was tusschen Normandië en Engeland, zoo is die trek opmerkelijk, en eveneens dat een der makkers van Willem, Gilemert, een Schot is -; hij heeft eene beste vrouw en zijn huwelijk is met niet minder dan achttien | |
[pagina 823]
| |
kinderen gezegend; geheel Europa reist hij door om handel te drijven; nu eens is hij in Frankrijk, dan weder in Lombardije, in Calabrië, in Apulië, in Sicilië, in Duitschland, in Hongarije, in Spanje, in Normandië. Kortom, de dichter laat Willem liegen als - een Normandiër; - hij speelt zijne rol meesterlijk, en moesten wij ons niet bekorten, wij zouden het geheele uitstekend goed geteekende tooneel vertalen. Maar ziet, daar valt de aandacht van den Saraceen op Willems neus en dadelijk vat hij argwaan op; - hij denkt aan graaf Willem; maar de gewaande koopman weet hem spoedig een fabeltje over zijn neus op de mouw te spelden en hem gerust te stellen. Tot zoover ging dus alles goed; maar ondertusschen wil de hofmeester der Saraceensche vorsten het eten gaan gereed maken, en vindt de deur van 't paleis door de karren versperd. Hij komt op den inval eenige ossen der vreemde kooplieden te braden; een der Saraceensche koningen keurt dat goed, slaat zelf twee ossen dood en geeft bevel dat men ze aan 't spit steke. Dat ziet een der ridders; hij komt heimelijk aan Willem zeggen dat twee ossen van de kar, waarop de ton staat waarin Gilbert van Falaise, de Schot Gilemert en nog een derde zitten, zijn doodgeslagen. Daarover reeds boos, wordt Willem het nog meer nu de Saracenen hem gaan bespotten over zijne boersche kleedij. Eindelijk trekt hem een der koningen bij den baard, en nu is zijn geduld ten einde. ‘Ellendige heidenen!’ roept hij uit; ‘gij hebt mij bespot, mij dorper genoemd, mijne ossen gedood, mij bij den baard getrokken;...... welnu, ik ben geen koopman; ik ben graaf Willem IJzerarm, en die mij bij den baard heeft getrokken zal er duur voor boeten!’ En met één slag slaat hij den vorst dood; - de Saracenen dringen op hem aan; - de graaf blaast driemaal op zijn hoorn; - de ridders, die in de tonnen waren, slaan de bodems daarvan stuk, komen er uit, heffen, het zwaard in de vuist, hun strijdkreet aan, drijven de ongeloovigen op de vlugt en maken zich van Nîmes meester. Ofschoon nu deze krijgslist veel overeenkomst heeft met andere dergelijke, met het Trojaansche paard, met de list waardoor Coman zich van Marseille wilde meester maken, maar die mislukte (een verhaal dat men bij Justinus vinden kan), met een geval dat in 1017 te Trier gebeurde en dat Prof. Jonckbloet mededeelt, met het turfschip van Breda, enz., | |
[pagina 824]
| |
zoo schijnt er toch in de geschiedenis geen verhaal te zijn opgeteekend, dat in alle bijzonderheden met onze ‘Kar van Nîmes’ volkomen overeenkomt. Te verwonderen zou het evenwel niet zijn, wanneer de Normandiërs, in Italië bij voorbeeld, eene stad of vesting juist op deze wijze hadden vermeesterd; want hunne veroveringen hadden zij meermalen wel zooveel aan sluwheid en krijgslisten als aan hunne dapperheid te danken. Men herinnere zich slechts hoe Hasting zich dood hield en zoo meester van Luna werd; een verhaal dat de Normandische kronieken in al zijne kleuren geven, terwijl Willem de Apuliër verhaalt, hoe Robert Guiscard zich op dezelfde wijs meester maakte van eene vesting in Calabrië. En hetgeen mij nu doet vermoeden dat de ‘Kar van Nîmes’ werkelijk een historieel feit is, en dat de Normandiërs door zulk eene krijgslist eene Italiaansche stad bemagtigden, is de vermelding van den Normandiër Gilbert van Falaise; want Leo van OstiaGa naar voetnoot1 noemt onder de Normandische Edelen, die naar Italië kwamen, Gilbert, bijgenaamd Buttericus. En wat beteekent dit Buttericus, een bijnaam dien Leo niet verklaart? Zonderling genoeg, beduidt het in het Middeleeuwsche Latijn juist ‘ton’, zoo als men bij du Cange zien kan, en het Oud-Fransche ‘bouteris’ heeft dezelfde beteekenis. Zou het nu zoo gewaagd zijn te veronderstellen dat die Normandiër Gilbert zijn bijnaam daaraan verschuldigd was, dat hij eene stad had ingenomen door eene krijgslist, zoo als die in de ‘Kar van Nîmes’ verhaald wordt? En die gissing wordt versterkt doordien het blijkt dat de inneming van Nîmes een verhaal was, dat wel in Noord-, maar niet in Zuid-Frankrijk bekend was. De inneming van Oranje door Willem wordt door de Zuid-Fransche schrijvers vermeld, door den auteur der Latijnsche legende over Willem van Toulouse, die omstreeks 1125 schreef, door twee of drie troubadours, door den schrijver van het Provençaalsche gedicht over den oorlog tegen de Albigenzen. Dat was dus eene echt Zuid-Fransche overlevering. De inneming van Nîmes daarentegen was aan geen der oudere Zuid-Fransche schrijvers bekend, terwijl dat verhaal in Noord-Frankrijk uiterst populair en de ‘Inneming van Oranje’ er integendeel bijna | |
[pagina 825]
| |
onbekend was. ‘Allen hebben de inneming van Nîmes bezongen,’ leest men in de latere bewerking van de ‘Inneming van Oranje’, welke door Prof. Jonckbloet is uitgegeven, ‘maar wat die van Oranje betreft, weinigen weten er het regte van’. Natuurlijk, want de eene gebeurtenis was eene inheemsche, eene Normandische overlevering, de andere eene vreemde, eene Zuid-Fransche. Er zijn ook in andere gedeelten van ons gedicht herinneringen aan de oorlogen der Normandiërs in Italië. Zoo wordt de hoofdstad van den Saraceenschen vorst meermalen ‘Palerne’ genoemd, dat toch wel Palermo zijn zal, de hoofdstad van den Saraceenschen emier van Sicilië, die door Robert Guiscard en Roger werd ingenomen. De omstandigheid dat ‘Barbastro!’ de wapenkreet van een der ridders isGa naar voetnoot1, doet aan de togten naar Spanje en aan de inneming van Barbastro door de Normandiërs denken. Ook aan de Normandische geschiedenis herinnert menige trek; het verhaal omtrent den vijftienjarigen GuichardetGa naar voetnoot2 doet aan den jongen Richardet denken, die, onder Richard I, het vijandelijke leger van Thibaut ging verkennen, hetgeen hem gelukte, maar die, toen hij terug wilde keeren, door ridders van 's vijands leger werd aangevallen, waarop hij den eenen aan zijn degen rijgt, den tweeden het hoofd afslaat, aan den derden de regterhand afhouwt, en behouden bij den Normandischen hertog terugkomt, aan wien hij naauwkeurige berigten geeft omtrent de positie en sterkte van den vijand, en door wien hij zeer wordt geprezenGa naar voetnoot3; - een feit, dat waarschijnlijk reeds vroeg tot gedichten aanleiding gegeven heeft. En daar wij zoo even Thibaut noemden, zoo maken wij van de gelegenheid gebruik om te vragen, of die er ook aanleiding toe kan gegeven hebben, dat de Saraceensche koning in onze Chansons Thibaut heet; een naam, die zeker allesbehalve Arabisch klinkt en waarover een ieder zich heeft verwonderd. Zoude het ook eene hatelijkheid der Normandische trouvères tegen dien Thibaut I, graaf van Chartres, Tours en Blois, kunnen zijn, wiens naam zoo dikwijls in de Normandische kronieken voorkomt, - de on- | |
[pagina 826]
| |
verzoenlijkste vijand misschien, dien Normandië ooit gehad heeft? Wij hadden geenszins tot doel het aandeel, dat andere provinciën van Frankrijk aan de Middeleeuwsche poëzij hebben gehad, te verkleinen; alleen dit wilden wij aantoonen, dat ook Normandië regt heeft om in dien roem te deelen; dat de Normandiërs niet alleen de Arthurromans aan Europa hebben geschonken, maar ook gedeeltelijk de Karelromans, en dat in de bewerkingen, die wij daarvan thans bezitten, en die in andere provinciën van Noord-Frankrijk te huis behooren, de sporen der Normandische gedichten nog te herkennen zijn.
r. dozy. |
|