De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 741]
| |||||||||
Eenige opmerkingen omtrent de Nederlandsche marine.Algemeen verslag en beantwoording van vraagpunten omtrent het zeewezen van den Staat, door de commissie onder het voorzitterschap van Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden, daartoe bij beschikking van 14 Februarij 1854, No. 57, door den Minister van Marine bijeen geroepen.Het heeft in de laatste jaren niet aan vlugschriften over de marine ontbroken, maar zonder de verdiensten van sommige te ontkennen, kan men aan slechts een enkel blijvende waarde toekennen. Vele bevatten personaliteiten, andere handelen over bijzonderheden, waarop gegronde aanmerkingen zijn gemaakt, wenschelijke verbeteringen zijn aangewezen, maar waarin, hoe belangrijk ook voor het corps, de natie slechts weinig belang kan stellen. Die over de sterkte der zeemagt en hare behoeften handelen, gaan veelal mank aan logische ontwikkeling, of zijn op berekeningen en gegevens gegrond, die niet allen vertrouwen verdienen. Het verheugde ons dus het verslag der commissie, hier boven genoemd, in het licht te zien verschijnen. De minister van marine, de Schout bij Nacht Enslie, voldeed aan eenen dikmaals en van verschillende zijden geuiten wensch, om zich door eene commissie van zaakkundigen op eenige voorname vraagpunten, de marine betreffende, te doen voorlichten. Hij had daartoe mannen geroepen, waar- | |||||||||
[pagina 742]
| |||||||||
van de meesten in hooge achting bij de zeemagt staan, voor wie de officiëele bronnen tot de beantwoording van sommige noodzakelijk moesten openstaan; de vragen waren over het algemeen goed gekozen en raakten inderdaad de innigste belangen der marine; en het kon wel niet anders, of zij, die belang in de marine stelden, moesten met gespannen verwachting den arbeid der commissie te gemoet zien. Had evenwel de minister iets anders gewild, dan een toegeven aan den geest van het corps, iets anders dan eene voorlichting, die hij zeker omtrent de meeste punten - wij hopen het - niet noodig had, had hij in den arbeid der commissie een zedelijken steun willen vinden ter bereiking van de middelen om de marine uit haar diep verval op te heffen, de commissie had anders behooren zamengesteld te zijn, en een paar leden uit den staatsraad, uit de vertegenwoordiging en uit de kamers van koophandel van Amsterdam en Rotterdam, hadden daarin ook zitting behooren te nemen. Bij voorraad rust op eene, die uitsluitend uit officieren bestaat, de verdenking, dat zij in de uitbreiding der zeemagt meer de eerzucht dan het belang van den staat op het oog heeft, en - laat het ons niet verbloemen - de Nederlandsche natie is in vredestijd anti-militair, anti-officiersgezind. Hetzelfde verslag, door eenige vertegenwoordigers der natie onderteekend, had een gewigt erlangd, dat het nu geheel mist. Konden wij nog twijfelen aan de juistheid van onze inzigten omtrent dit punt, de minister van marine zou dien twijfel hebben weggenomen. - In de overlandmail-editie der N.R. Courant van 23 November 1853, komt het antwoord van den Minister voor op de bedenkingen der 2e kamer op hoofdstuk VIII der begrooting, waarin wij lezen: ‘De commissie, die, ten vorigen jare, verslag uitbragt op eenige haar voorgelegde vragen betrekkelijk marine-aangelegenheden, was geen staatscommissie, door welker uitspraak de regering zou kunnen geacht worden gebonden te wezen; het was eene commissie louter (s.v.v.) van zee-officieren, bijeengeroepen, om voor het hoofd van het departement van marine op eenige onderwerpen advies uit te brengen, zonder dat evenwel dat hoofd daarom die adviezen onvoorwaardelijk behoeft op te volgen.’ - Zal de arbeid der commissie op die wijze worden begraven? Is het waarlijk niets anders dan het werk van eenige belangheb- | |||||||||
[pagina 743]
| |||||||||
benden, die in vermeerdering der zeemagt verbetering hunner toekomst zien? Men zou bijna gelooven, dat zoodanig het oordeel van den minister is, wanneer wij verder lezen: ‘Met het oog op zijne verantwoordelijkheid en op den algemeenen geldelijken toestand van den staat, zou hij zelf niet vermogen te doen, dat alles, wat hij als zeeofficier welligt met de commissie eenstemmig wenschen zou ter bevordering van de belangen der marine te zien verwezenlijken.’ Meent de Minister inderdaad, dat het verslag der commissie slechts marine-belangen behandelt en geen staatsbelangen, wenscht hij als zeeofficier eene krachtige marine, maar meent hij als Minister, dat eene zwakke, eene onbeduidende voldoende is, zoo kunnen wij vrede met die taal hebben; maar zij is ongepast, indien de Minister met het gevoelen der commissie en van het denkende deel van het corps instemt, dat de marine in diep verval is, de veiligheid van ons bestaan niet waarborgt, niet in staat is onze koloniën of onzen handel te beschermen: want dan komen geene geldelijke beschouwingen in aanmerking, dan roept zijne verantwoordelijkheid hem op, om de natie met den toestand der marine en hare behoeften bekend te maken, en aan het oordeel der natie, niet aan zijn oordeel, worde het overgelaten, of zij hare veiligheid, het behoud harer eer, de mogelijkheid om haar eigendom te beschermen, voor de gevorderde opoffering koopen wil, dan of zij, met de wetenschap harer zwakheid, dien toestand wil laten voortduren. Wij voor ons hebben met innig leedgevoel de overtuiging, dat de marine niet aan hare verpligtingen kan voldoen. Wij vleijen ons nog, dat de discussiën in de 2e kamer, van het werk der commissie voordeel trekkende, dat in een helder daglicht zullen stellen; maar nu de Minister van marine ook deze gelegenheid, om de natie voor te lichten en haar met het gevaarvolle van haren toestand bekend te maken, wederom voorbij laat gaan, achten wij het burgerpligt op het diep verval onzer zeemagt opmerkzaam te maken en de taak, die zij te vervullen heeft, de belangen, die haar zijn toevertrouwd, te herinneren. Sedert verscheidene jaren vreemd aan de marine, verwijderd van bronnen, zoo wenschelijk in de behandeling eener zaak als deze, hadden wij gaarne gezien, dat een ander die taak op zich hadde genomen; maar de arbeid der commissie geeft aanleiding tot opmerkingen, waarvan de juist- of on- | |||||||||
[pagina 744]
| |||||||||
juistheid door iederen Nederlander kan worden beoordeeld, en wij zullen ons niet in cijfers verdiepen en daardoor - wij hopen het - de klippen vermijden, welke anders bij gebrek aan kennis van bijzonderheden en officiëele opgaven, niet zijn te vermijden. Het is te betreuren, dat de brief der commissie aan den Minister van marine, welke het stelsel toelicht, waarnaar zij in de beantwoording der gestelde vragen heeft gearbeid (blz. 7-27), niet afzonderlijk is uitgegeven. Het ware te wenschen, dat die brief in handen van ieder beschaafd Nederlander ware, opdat de natie de overtuiging mogt opdoen, dat het nimmer ontbroken heeft aan hoogklinkende betuigingen van belangstelling in 's lands zeemagt, maar dat die belangstelling zich nergens in heeft geopenbaard, dan in de grootste verwaarloozing en in eene onkunde omtrent haren wezenlijken toestand, zoo als zeker bij een beschaafd Parijzenaar omtrent de fransche marine niet meer wordt aangetroffen; en wij vleijen ons, dat dezelfde pijnlijke gewaarwording, welke wij ondervonden, ofschoon wij van de waarheid sints jaren overtuigd waren, toen wij de verklaring lazen der commissie, aan wier hoofd zich de broeder des Konings bevond, dat Nederland geen marine meer heeft, ieder vaderlandsch hart zou treffen, en de natie, uit hare onverschilligheid opgeschrikt, als één man, het bestuur zou dwingen, om dat woord tot eene onwaarheid te maken. ‘Reeds elders,’ lezen wij, blz. 22, ‘in een publiek betoog van den open toestand van de Helder en het Nieuwediep aan de zeezijde, is het treffende woord gesproken, dat wij eigenlijk geene marine meer hebben. Mogt daaraan nu nog iets ontbreken, zoo zal het, gaat men voort op den ingeslagen weg, niet lang meer duren, of dat schokkend woord zal ten volle bewaarheid worden. Het is eene treurige taak, die der commissie, het is eene waarlijk treurige taak, zoodanige harde en bedroevende waarheid te moeten verkondigen; maar zij acht zich daartoe ten duurste verpligt aan den Koning en het Vaderland. - Zij oordeelt het beneden zich, den ellendigen toestand, waartoe de marine geraakt is, te verheelen of te verbloemen; zij acht het tot hare roeping te behooren, de diepe wond te peilen en bloot te leggen, opdat men eenmaal inzie en overtuigd worde van het bedenkelijke en hoogst gevaarlijke van den toestand, waarin men geraakt | |||||||||
[pagina 745]
| |||||||||
is; opdat men nog, voor het geheel te laat is, middelen tot herstel en redding aanwende, van datgeen waarin onze grootste kracht moet gelegen zijn, tot behoud van onze onschatbare bezittingen, tot verzekering onzer onafhankelijkheid en tot het inboezemen van achting en eerbied naar buiten. Het moet de regering, de natie duidelijk worden, dat het thans niet de vraag is, om door het toeleggen van eenige fondsen de marine uit te breiden, zoo als de toenemende behoeften vorderen, en het elders geschiedt, maar dat de zaken zoo ver gekomen zijn, dat het de vraag is, of men de slooping en de vernietiging der oorlogsmarine zal laten voltooijen, of dat zij eenigermate zal bestaan, gelijk het voegt aan een land als het onze, klein in omvang, maar gelegen aan en beheerschende den mond van magtige stroomen, rijker dan menig aanzienlijk land, voerende een uitgebreiden handel, bezittende een koopvaardijvloot, zoo als nergens anders gevonden wordt, en koloniën, welke schatten afwerpen. Wanneer men zoo vele belangen voor het in stand houden der Nederlandsche oorlogsmarine opsomt, wanneer men nagaat, hoe die schatten, hoe die middelen voor nog langdurigen voorspoed, zonder haar onbeschermd worden gelaten, wanneer men nèrgens een hechten grond ontdekken kan, waarop het vertrouwen op onveranderlijk vreedzaam bezit kan gevest zijn, dan kost het moeite zich te weerhouden van de vraag: of het niet onbedachtzaam, ja roekeloos zoude zijn, aldus te blijven voortgaan? Zoo eenige staat, voorzeker Nederland, moet door de geschiedenis, door zijne eigene geschiedenis wel geleerd hebben, dat onbeschermde rijkdom de hebzucht tot zich lokt. Men zegge toch niet, dat de marine de dienst heeft verrigt, welke van haar gevorderd werd, dat de zaken gaande zijn gehouden met de toegestane sommen, en dat wij hetzelfde nog verder, op dezelfde wijze zouden kunnen doen. Het is de commissie bekend, dat dit aldus meermalen is voorgedragen, doch het zijn gevaarlijke voorstellen geweest, welke droevige vruchten hebben opgeleverd. Door de bekrompenheid der middelen heeft men, niet van de inkomsten kunnende bestaan, het kapitaal zelve aangesproken en reeds voor een belangrijk deel verteerd, en wat moet nu het noodwendig gevolg zijn, bij het toene- | |||||||||
[pagina 746]
| |||||||||
men der behoeften, welke de uitgaven al meer en meer doen toenemen, wanneer geene krachtige middelen worden aangewend?’ En wie zal zeggen, dat de marine de dienst verrigt heeft, die van haar gevorderd werd, die met de ongeregelde aflossing onzer schepen in Indië bekend is? Wie, die den hulpeloozen toestand onzer maritieme havens kent? Herinnerde de commissie zich het jaar 1849 niet, toen niemand kon voorspellen, wat de dag van morgen zou baren, en toen er geen enkel wezenlijk oorlogschip uitgerust in onze havens lag? Men verhaalde in die dagen, dat de Deensche regering de Nederlandsche met vijandelijkheden bedreigd had, indien het Limburgsche contingent, als gedeelte van het bondsleger, aan den strijd in Sleeswijk-Holstein deelnam. Denemarken had toen eenige welgewapende schepen zeil- en slagvaardig. Wat zou het belet hebben, om met een paar stoom- en andere schepen onze noordergaten in te loopen, onze koopvaardijvloot voor Amsterdam gedeeltelijk te vernietigen, en, na ons onberekenbare schade en onuitwischbare schande aangedaan te hebben, ongedeerd langs denzelfden weg te vertrekken, terwijl de middelen voor een onbepaalden tijd, zoo niet voor altijd ontbraken, om dien hoon te wreken? Zoo is de toestand onzer zeemagt! En welke zijn de oorzaken van dat diep verval? De commissie heeft er vier genoemd:
Bij de eerste oorzaak zouden wij vragen: van welk tijdvak? Van 1816-30 was het niet ongunstig, en van 30-40 zou een intelligent marine-bestuur van treurig verspilde millioenen wel een deel tot uitbreiding onzer zeemagt hebben kunnen redden. Het heeft ons bevreemd de 2e oorzaak door de commissie te hooren opnoemen. Niet omdat wij niet volkomen in haar gevoelen in dit opzigt deelen, maar omdat wij niet begrijpen, waarom, onder de middelen tot | |||||||||
[pagina 747]
| |||||||||
herstel, dan ook niet in de eerste plaats op de vernieuwing eener koloniale zeemagt is gewezen. De 3e oorzaak beschouwen wij als denkbeeldig, en eene 5e oorzaak hadden wij gaarne genoemd gezien, namelijk deze: dat de marine niet meer is nationaal; dat zij in Nederland en in Indië bij het leger verre ten achter staat, en dat de natie in de diepste onkunde verkeert omtrent de pligten, die op haar rusten, en de belangen, die haar zijn toevertrouwd. Dit een en ander willen wij met een enkel woord toelichten. In 1852 schreef een mijner vrienden eenige lezenswaardige regels over het wenschelijke van het herstel der koloniale marine, in een der nommers van den ‘Indiër’ opgenomen. Na aangetoond te hebben, hoe het belang van den Indischen en van den Nederlandschen zeeofficier door de herstelling zou bevorderd worden en hoezeer de billijkheid haar eischt, toont hij aan, dat het belang van 's lands dienst haar gebiedend maakt. ‘De Nederlandsche zeeofficier,’ zoo vervolgt hij, ‘blijft met zijne gedachten en met zijne belangen in Nederland. Zijn verblijf in de koloniën beschouwt hij te tijdelijk om zich zelven te vormen, zooals voor een goed dienaar in de koloniën wenschelijk is. Indien hij voor koloniale dienst uitsluitend bestemd ware, zou hij zich met de inlandsche aangelegenheden, met de taal van den Archipel, zoo gemeenzaam maken, dat hij niet bij elke commissie, hoe gering ook, door tolken moest worden bijgestaan. De ijver der Nederlandsche zeemagt en hare diensten in de koloniën zijn inderdaad groot: bij eene koloniale behoeft dat niet minder te zijn; maar bovendien zouden de officieren de Residenten en Gouverneurs begrijpen, terwijl de Nederlandsche zeeofficier het nut van een aanbevolen togt niet altoos even gelukkig vatten kan, en op de stations der buitenposten geeft dat wel eens ongelegenheid. Er bestaat dikwijls een zekere onwil van de zijde der stations-kommandanten, jegens de diensten door Residenten in de buitenbezittingen gevorderd. De Nederlandsche zeeofficier is op de buitenstations niet aan het hoofd van het civiel bestuur ondergeschikt, maar moet met dezen in overleg handelen. Nu zou die verhouding bij eene koloniale zeemagt ook bestaan, maar men zou den invloed van den Indischen ambtenaar bij het hoofdbestuur te zeer vreezen, | |||||||||
[pagina 748]
| |||||||||
om niet alles in het werk te stellen, om zich actief te toonen; thans is die invloed voor den Nederlandschen zeeofficier van geene uitwerking hoegenaamd. Verkeerd zou men oordeelen, indien men meende, dat er over den dienstijver der zeeofficieren in het algemeen geklaagd mag worden; in tegendeel, de meeste zijn te begeerig om nuttig te zijn, om niet alle regtmatige verlangens der Residenten na te leven; maar de tegenwoordige verhouding geeft aan minder ijverige ruimte om eene aanbevolene reis uit te stellen of niet te doen. Een Gouverneur kreeg eens op zijne vraag, hoe veel tijd men aan het aanslaan der zeilen besteedde, ten antwoord: zeven dagen, ofschoon het in even veel kwartieruren geschieden kan. De verhouding van den bevelhebber der zeemagt ten opzigte van het hoofdbestuur in de koloniën, leidt ook tot zekere nadeelige jaloerschheid. Hij is aan den Minister in den Haag, niet aan den Gouverneur-Generaal verantwoording schuldig, en al worden regtmatige bezwaren tegen gevorderde diensten door hem aangevoerd, dan nog bestaat er gevaar, dat zij juist door die verhouding worden mistrouwd. Nu moge, dank zij de bezadigdheid der Kommandanten en Gouverneurs, deze verhouding nog weinig moeijelijkheden veroorzaakt hebben(?), gevaar blijft er voor bestaan, en zoo er niet tot de oprigting eener koloniale zeemagt besloten wordt, zal het noodig zijn, dat de verhouding juist worde geregeld, opdat in moeijelijke oogenblikken men wete waar de verantwoordelijkheid van zekere handelingen berust. Eene koloniale zeemagt, die uit stoomschepen moet bestaan, kan meer dienst doen, vooral met het oog op transport van troepen, en zuiniger ingerigt zijn, door de verhouding van het getal Europeesche en inlandsche matrozen om te keeren. De inlandsche matrozen zijn zeer bruikbaar te maken en de zeemagt kan evenzeer als onze krijgsmagt voor het grooter deel uit inlanders bestaan. Nu worden de inlandsche matrozen slechts als roeijers en voor het vuilste werk aan boord gebruikt. Eindelijk de roeping van den Nederlandschen zeeofficier is voornamelijk om den vaderlandschen grond in geval van aanval te verdedigen. In de koloniën worden zijne | |||||||||
[pagina 749]
| |||||||||
gedachten daarop niet gevestigd, en hoe grooten dunk en welke achting wij van en voor den ijver en de bekwaamheden der Nederlandsche zeeofficieren in het algemeen ook koesteren, kunnen wij de opmerking niet terughouden, dat het grooter deel zelfs onbewust is, op welke wijze hunne krachten bij een verdedigings-oorlog in Nederland moeten worden aangewend. Het is trouwens hun niet te wijten, dat zij bijna alle locale kennis van onze rivieren en stroomen missen, want zij brengen hunnen diensttijd in vreemde gewesten door’Ga naar voetnoot1. De steller van bovenstaande regels heeft, o.i., genoeg gezegd, om de hernieuwing eener koloniale zeemagt, voor hem die overtuigd wil worden, tot eene wenschelijke zaak te maken, en tevens in algemeene trekken met juistheid de twee groote verpligtingen aangewezen, welke op de marine rusten en waarvan de vervulling gescheiden moet blijven: 1o. de verdediging van den vaderlandschen grond; 2o. die van onze koloniën: en het is eene dwaasheid te gelooven, dat, in Nederlands toestand, beiden door eene en dezelfde zeemagt kunnen worden vervuld, zelfs wanneer zij eene uitgebreidheid had, die wij onbereikbaar achten. Het gezond verstand zegt ons, dat onze koloniën niet bedreigd kunnen worden, zonder dat het Vaderland zich gelijktijdig in gevaar bevindt; en hoe dierbaar ons onze bezittingen ook zijn, ik wenschte wel te weten, hoe groot de overvloed van schepen zou moeten zijn, eer men in Nederland in die omstandigheid zou kunnen besluiten, om er eenige onze havens te doen verlaten, ten einde de kolonie te ondersteunen, en welken vijand men zich kan voorstellen, die onze vloot eenen rustigen togt naar Indië zou veroorloven. Op dit oogenblik, nu er althans geen dreigend gevaar voor Nederland bestaat, heeft de Oostersche kwestie de geregelde aflossing der Nederlandsche schepen in Oost-Indië doen ophouden. Men heeft goedgevonden een smaldeeltje naar de Middeldellandsche ZeeGa naar voetnoot2 te zenden, en die flaauwe, onbeduidende | |||||||||
[pagina 750]
| |||||||||
ontwikkeling van kracht heeft den geregelden loop der dienst gestremd, en het gevaar bestaat, dat schepen, die, bij tijds afgelost, in het Vaderland met betrekkelijk weinig kosten zouden zijn hersteld, de terugreis niet meer zullen kunnen aanvaarden, althans niet, dan na belangrijke voorziening in Indië, om over zee te kunnen komen, welke dan in Nederland gewoonlijk vóór de weder in dienststelling nog eens wordt herhaald. Wie zal dan op versterking onzer zeemagt in Indië rekenen, wanneer Nederland zelf wordt bedreigd? De zeemagt in Indië behoort dus aldaar, even als het leger, onafhankelijk van den toestand van het Moederland te zijn, en de middelen moeten voorhanden wezen, om haar in tijd van oorlog die uitgebreidheid te geven, die de veiligheid onzer bezittingen vordert. De twee hoofdverpligtingen, welke wij der marine opgelegd hebben, doen de mogelijkheid zien, de vraag op te lossen, welke sterkte onze beide zeemagten moeten hebben, en tevens gevoelen, dat die sterkte onze middelen niet kan te boven gaan, tenzij men een ander stelsel toegedaan is, dat aldus luidt: Wij hebben onze marine verwaarloosd, zóó zeer, dat zij onmogelijk aan hare verpligtingen kan voldoen, maar indien wij haar in orde gehouden hadden, zouden wij jaarlijks een viertal millioenen meer hebben moeten uitgeven, en hebben dus sedert 1815 de niet onaanzienlijke som van bijna 150 millioen bespaard; het kan nog wel een veertigtal jaren zoo gaan, waartoe zullen wij dan anders handelen? Het stelsel vindt mogelijk verdedigers, maar het zou dan consequent zijn gehandeld, als men minstens ook de uitgaven voor de armee in Nederland met de helft verminderd, en op dezelfde gronden de millioenen bespaard had, die aan vestingwerken op Java besteed zijn; maar wie dat stelsel niet is toegedaan, die met mij gelooft, dat de geldkist haar slot, de woning hare deuren en vensters waard is, die kan niet twijfelen of wij de | |||||||||
[pagina 751]
| |||||||||
middelen moeten bezitten om onze eigendommen te beschermen. Een weinig nadenken zal ook ieder overtuigen, dat voor het aangewezen doel de vereischte sterkte niet aan kolossale vloten doet denken. Het tegenwoordig Nederlandsch budget zou, o.i., voldoende zijn, om onze zeemagt krachtdadig tot de verdediging van het Vaderland tegen iederen aanval, van welke zijde ook, te doen medewerken, en welke gewigtige rol zij daarin te vervullen heeft, kan de burger, en helaas! ook nog de meeste zeeofficieren, uit de onvergetelijke geschriften van ‘een oud soldaat’ leeren. Die zeemagt moet geheel naar het verdedigings-systeem van het Vaderland worden ingerigt, en zal dus een tal van kleine vaartuigen bevatten, maar toch ook nog genoeg groote schepen, om in tijd van vrede aan de talrijke nevenverpligtingen eener zeemagt van een handeldrijvend volk te voldoen. In de kolonie zal het budget voor de marine niet lager dan in Nederland kunnen zijn, maar ook daarvoor zal men eene zeemagt kunnen hebben, die de kolonie inderdaad beschermt. Het is zoo ver in Nederland gekomen, dat men die cijfers hoog zal vinden, terwijl aan de armee dáár en in Indië veel meer dan het dubbele wordt besteed, en zoo er voor den zaakkundige geen twijfel kan bestaan omtrent de gewigtige rol, welke de marine in de verdediging van het Vaderland moet vervullen, zelfs den oppervlakkigste valt het in het oog, dat eene verdediging onzer O.I. Bezittingen, eene verzameling van eilanden, zonder zeemagt onmogelijk isGa naar voetnoot1. Men heeft twintig millioen en meer besteed om op Java sterkten te bouwen, maar indien men de helft daarvan aan het herstel der marine in Indië hadde gegeven, zouden wij in het bezit van eene magt zijn, welke die sterkten tamelijk overtollig maakte. Het verdedigingsstelsel op Java is grootendeels een stelsel van den Graaf van den Bosch, die zich op Java bevond zonder marine, | |||||||||
[pagina 752]
| |||||||||
terwijl Nederland niet bij magte was versterking te zenden en de gemeenschap met het Moederland was afgesneden, en er dus op bedacht moest zijn om Java zonder zeemagt met eigene middelen te verdedigen; maar hoe de opvolgers van den grooten man op dit stelsel bleven voortbouwen, aan geen marine schenen te denken, en de inconsequentie niet zagen of niet wilden zien van te gelooven, dat men wel millioenen kan vinden tot de schepping van sterkten, maar niet tot de schepping eener zeemagt, is raadselachtig en alleen te verklaren, door de weinige bekwaamheid, welke men het corps zeeofficieren scheen toe te kennen, waardoor het, welk aanzien enkele personen ook mogten bezitten, in zijn geheel noch in 's lands vertegenwoordiging, noch bij het bestuur in Nederland of in Indië, eenigen invloed op den gang der zaken uitoefende. Zelfs toen men eindelijk het stelsel op Java eenigzins wijzigde, en ook de officieren der armee aan geen verdediging van Java meer geloofden zonder zeemagt, toen nog bouwde men eene, zoo het heet, maritieme positie onder Onrust, waar onze koopvaardijvloot, in tijden van gevaar, zou moeten terugtrekken, en waarbij aan de voorhanden zeemagt de schitterende rol wordt aangewezen, om zich met de koopvaarders achter de batterijen te verschuilen. Het ligt geheel buiten ons bestek, om hier aan te toonen, hoe weinig veiligheid de torens van Onrust en der andere eilanden aan onze schepen tegenover een stouten vijand zouden verschaffen; maar wij mogen niet onopgemerkt laten, dat het wenschelijker ware geweest, om voor het geld, aan die torens besteed, schepen te laten bouwen, die zich zelven en de koopvaarders konden beschermen, en het is meer dan tijd, dat de overtuiging gevestigd worde, dat, al bouwde men nog voor honderd millioen aan sterkten op Java, men zonder marine eene landing niet kan beletten op een eiland, dat langs de geheele noordkust genaakbaar is, en dat, waar men de inlandsche hoofden door goud of beloften spoedig afvallig zal kunnen maken, die sterkten niet zullen verhoeden, dat Java in bezit worde genomen. Maar even moeijelijk als het zou zijn, om een vijand, die eenmaal vasten voet op Java had, te verdrijven, even moeijelijk, ja veel moeijelijker zal het zijn voor den vijand, om aan wal te komen, indien wij eene zeemagt bezitten, | |||||||||
[pagina 753]
| |||||||||
die de nadering kan betwisten; en daartoe wordt geene kolossale, maar eene zich snel bewegende en goed geoefende vloot vereischt, zoo als wij voor het opgegeven budget mogelijk achten. Die eenigzins bekend is, welk een tal van transportschepen voor eene ernstige expeditie tegen Java zou worden vereischt, moet gevoelen, hoe kwetsbaar zulk eene scheepsmagt is, hoe ligt daarin door een dapperen aanvaller verwarring te brengen is; en, gelukt het niet tot afhouden te dwingen, ligt wordt een gedeelte der noodigste behoeften bij eene landing afgesneden of onbruikbaar gemaakt, en wordt de vijand zoo lang opgehouden, dat men op het bedreigde punt eene legermagt kan verzamelen, en het behoeft niet gezegd te worden, dat, in zulk een geval, eene landing bijna onmogelijk wordt. Niet minder ligt het buiten ons bestek, om in het breede aan te toonen, dat eene expeditie tegen Java, regtstreeks bijna onuitvoerbaar, zeer uitvoerbaar wordt, nadat eenmaal de buitenbezittingen in handen van den vijand zijn, en dat al de versterkingen op Java niet, maar een goed geordende marine wel, die inbezitneming kan voorkomen. Wanneer men zich eene scheepsmagt denkt, in staat om de taak te vervullen, welke wij haar in Indië willen opleggen, zou menig berekenaar tot een lager cijfer komen, dan wij opgegeven hebben; want het schijnt de gewoonte geworden te zijn, om, bij de berekening der onkosten van de zeemagt in Indië, de oprigting en het onderhoud der noodige werven en magazijnen buiten rekening te laten, en echter behoeft het geen betoog, dat, zal de marine in Indië in orde gehouden worden, beiden voorhanden moeten zijn. Op dit oogenblik is de toestand der marine-établissementen in Indië nog zoodanig, dat, al kon Nederland eene voldoende scheepsmagt in tijd van oorlog derwaarts zenden, zij weldra buiten gevecht zou zijn, ook zonder toedoen van den vijand. Een merkwaardig voorval dezer dagen kan daarvoor het onomstootelijk bewijs leveren. Het fregat Prins Hendrik, onder bevel van den kapitein ter zee Stavenisse de Braauw, viel in Soerabaja binnen, om, zoo men meende, eenige kleine reparatiën te ondergaan. Ofschoon een gunstig tij was afgewacht, werd de kiel twee voet door den modder gesleept. Men mag dus bij zware schepen nog niet op Soerabaja, als te allen tijde bruikbaar, rekenen. Bij | |||||||||
[pagina 754]
| |||||||||
het onderzoek van het schip bleek echter, dat de masten vervuurd waren, en het schip geen dienst meer kon doen voor zij uitgenomen en nagezien waren, en ziet, nu is te Soerabaja geen bok hoog genoeg om de masten te ligten, en zoo die, welke voor het ligten der stoomketels gebruikt wordt, het al ware, zou de onvoldoende diepte, tot welke het dok van het marine-établissement tot dus verre door baggering is gebragt, de nadering van het fregat tot onder den bok beletten. - Men is alzoo verpligt de masten te ligten met behulp van bokken aan boord opgerigt, en hoezeer het werk daardoor wordt vertraagd, zal ieder, die eenigzins met een schip bekend is, kunnen begrijpen. Dat het fregat alzoo weken langer buiten dienst is dan behoorde, valt in het oog. Het spreekt van zelf, dat zoo vlugtige schets als wij hier geleverd hebben van de taak, die de marine in Indië te vervullen heeft, en de middelen, welke, o.i., voor haar voortdurend bestaan noodzakelijk zijn, geen afdoend bewijs met zich voert, geen overtuiging kan ten gevolge hebben; maar wij zullen ons gelukkig achten, zoo wij bij het denkend deel der natie angstigen twijfel hebben doen ontstaan, of het bestuur de marine in den toestand houdt, waarin zij voor het behoud en de veiligheid van het Vaderland en der kolonie moet zijn; zoo de vertegenwoordiging indenkt, dat nog nooit een Minister haar den waren toestand der zeemagt heeft blootgelegd, nog nooit aangetoond heeft, hoe geheel ongeschikt zij is om aan hare verpligtingen te voldoen; en zoo zij, uit het verledene lessen voor de toekomst puttende, niet langer op die mededeelingen blijft wachten, maar eene enquête instelt, waardoor zij eene wetenschap zal opdoen, die zij nu geheel mist, en die voor ons voortdurend volksbestaan zoo noodzakelijk is. Wij hebben de 3e oorzaak denkbeeldig genoemd, en het valt in het oog, dat het er niets toe doet, of het loodswezen op het budget van marine, of er andere posten, niet tot de marine behoorende, op voorkomen of niet, of de Minister onkosten heeft voor den verkoop van afbraak en mot of niet, of het binnenvallen van een schip in December of in Januarij eene vermeerdering van uitgaven voor het eene dienstjaar of voor het andere ten gevolge heeft. - De Minister verdedigt geen som - hij verdedigt een budget van inkomsten en uitgaven. Veroorzaakt de verkoop van afbraak enz. onkosten, hij brengt daarvoor eene som op zijne | |||||||||
[pagina 755]
| |||||||||
begrooting, hij berekent de behoeften der marine en de behoeften van zaken, niet tot de marine behoorende, maar die niettemin bij de begrooting van zijn departement worden behandeld. Kan het onverwacht binnenvallen van een of meer schepen eene verhooging van 50 tot 100 duizend gulden ten gevolge hebben, hij brengt 50 of 100 duizend gulden voor dat onvoorziene geval op, onder belofte er geen gebruik van te maken als het niet plaats heeft, en onze vertegenwoordiging is niet dwaas genoeg om een Minister, dien zij vertrouwen schenkt, zijne wel verdedigde en billijke begrooting te weigeren; maar al ware zij het, de Minister is er niet voor, om met zijne roeping te transigeren. Hij is geroepen, het is zijn dure pligt, om de behoeften van het departement, aan welks hoofd hij zich bevindt, aan de vertegenwoordiging kenbaar te maken, zoo als hij meent, dat de veiligheid van den Staat, de eer van het volk het vordert, en aan de natie, niet aan den Minister, staat het te beoordeelen, of zij zich de daarvoor gevorderde opofferingen wil getroosten. Wil zij het niet, dan is de Minister verpligt de gevolgen daarvan ronduit, zonder terughouding, te zeggen, en zoo hij voor die gevolgen niet mede verantwoordelijk wil zijn voor de geschiedenis - zoo trede hij af. Wij hebben eene vijfde oorzaak genoemd. Wij willen niet ontkennen, dat er nog eene soort van sympathie voor de marine bij de natie bestaat, dat, wanneer men den Nederlander vraagt, of hij belangstelling in de zeemagt heeft, zijn antwoord bevestigend zal zijn: - er zijn te veel roemrijke herinneringen aan haar verleden verbonden, dan dat zij geheel vergeten zouden worden; maar wanneer betuigingen van deelneming zich nimmer door daden bevestigen, hechten wij daar weinig waarde aan. Nationaal noemen wij eene marine als de Engelsche, waar het denkend deel der natie met de sterkte harer zeemagt, met hare behoeften, met hare verpligtingen bekend is, waar iedere opoffering voor haar met blijdschap wordt gedragen, waar het bestuur de wenschen der natie tot uitbreiding en versterking eer moet tegenstreven dan opwekken, waar de vertegenwoordiging nimmer ophoudt het bewind waakzaamheid en zorg voor dezen tak van bestuur te prediken. Niet nationaal noemen wij de zeemagt, wanneer het volk haar zwijgend ziet sloopen, of met die slooping onbekend is, wanneer de aanzienlijkste handelaren onbekend zijn met hare | |||||||||
[pagina 756]
| |||||||||
sterkte, geen denkbeeld hebben van de verpligtingen, die zij kan en moet vervullen. Niet nationaal noemen wij haar, als het jaren lang mogelijk bleef, dat de Nederlandsche zeemagt in de Indiën werd gebezigd tot diensten, welke haar vernederen en bederven, dikwijls naar het goedvinden van ondergeschikte koloniale ambtenaren. Niet nationaal noemen wij haar, wanneer de vertegenwoordiging, die zich in beweging zou stellen, alsof het land in gevaar verkeerde, wanneer er een kantongeregt zou worden opgeheven of twee kleine naast elkander gelegene gemeenten tot ééne vereenigd zouden worden, gedurende jaren lijdelijk toeziet of niet zien wil, dat een geheel maritiem établissement op haren wensch heet opgeheven te zijn en inderdaad onveranderd blijft bestaan. Niet nationaal noemen wij haar, wanneer een tafereel van den toestand onzer zeemagt, zoo als door de commissie gegeven is, geen kreet van verontwaardiging door de natie doet uiten. Niet nationaal noemen wij haar, als wij ondervinden, dat de natie stilzwijgend aanziet, dat de opvoeding van toekomstige zee-officieren tot eene bijzaak van de militaire akademie wordt gemaakt, dat de natie blind is voor het verschijnsel, dat, terwijl er vroeger nooit minder dan zestig aspiranten waren voor twintig plaatsen op het Koninklijk instituut voor de marine, thans twee examens in een jaar moeten gehouden worden, om de opengevallene plaatsen aan te vullen, en dat men de wegens onbekwaamheid afgekeurde aspiranten eenige weken later nogmaals de gelegenheid moet geven om examen te doen, - dat de Minister het besluit heeft moeten nemen, dat de kadets eenmaal voor de marine opgenomen niet tot een ander wapen mogen overgaan. Helaas! Nog maar weinige jaren geleden - waren zulke besluiten althans niet noodig! Zullen wij de oorzaken van dit alles opsporen? Alles? Het zou ons te ver voeren; maar, treurig als de taak is, geheel verzwijgen mogen wij ze niet. Schitterend hadden wij den ouden roem in de wateren van Doggersbank opgehouden, maar wel is 't waar, ‘Dit was de laatste straal van Neêrlands ouden luister,’ en nu volgt er een tijdperk in de geschiedenis van het zeewezen, dat het Nederlandsche hart met verontwaardiging en smart vervult. De schandelijke overgaaf van de vloot in de | |||||||||
[pagina 757]
| |||||||||
Saldanha-baai, die in den Vlieter, de houding van sommige scheepsbevelhebbers in den slag bij Kamperduin, deden het vertrouwen op, het geloof aan de zeemagt te gronde gaan; de burgerlijke tweespalt, welke ons Vaderland verscheurde, deed de Oranje-gezinde zee-officieren, en daaronder de bekwaamste, de dienst verlaten, en na onze inlijving in het Keizerrijk werden de weinige Hollanders, die in de zeemagt dienst namen, tot zeelieden gevormd op de reede van Texel en op de stroomen van de Schelde. Na onze herstelling werd uit vreemdsoortige elementen een corps zee-officieren zamengesteld. Aan wetenschappelijke opleiding werd niet meer gedacht; de klagten en vermaningen van den Luitenant-Admiraal Schrijver, de lessen van van Kinsbergen, waren lang vergeten of werden niet gehoord. Jongelieden, ter naauwernood de kinderschoenen ontwassen, hunne moedertaal gewoonlijk niet kunnende schrijven, kwamen als buitengewone Adelborsten aan boord, en hunne opvoeding werd toevertrouwd aan stuurlieden, even ruw van vormen, als onkundig in de wetenschap. Wat daarvan het gevolg moest zijn, bleef niet achterwege. Slechts enkelen, met den vinger aan te wijzen, ontwikkelden zich, trots de nadeelige omstandigheden, tot waardige hoofdofficieren, maar het is nog weinige jaren geleden, dat een oud zee-officier, wegens zijne spreekwijze, de schrik van een beschaafd oor was; en terwijl alles rondom de marine zich ontwikkelde, terwijl eindelijk ook aan eene betere opvoeding der zee-officieren werd gedacht, waren de meeste hoofd- en vlag-officieren weldra genoodzaakt, om in hunne officiëele briefwisseling en rapporten de hulp van een ondergeschikte in te roepen, zoodat een goed gesteld stuk, eene belangrijke voordragt, een wel uitgewerkt plan, aan dezen werd toegeschreven, en juist daardoor het gewigt verloor, dat het anders zou gehad hebben. Was het wonder dat dezulken, vooral in hunnen geïsoleerden toestand, bij hun weinig verkeer in de maatschappij, vreemd bleven aan den gang der zaken, hunne roeping niet begrepen en met de waarachtige belangen en verpligtingen der marine zelven onbekend waren? In geheel andere omstandigheden verkeerde het leger. Bijna dadelijk sloeg men de hand aan het werk, om de aanstaande officieren eene uitmuntende opvoeding te geven; officieren, op de kadettenscholen van het Keizerrijk en in de legers van Napoleon gevormd, namen plaats in de gelede- | |||||||||
[pagina 758]
| |||||||||
ren. In den regerenden koning, in zijnen heldhaftigen zoon, uit den aard reeds meer voor het leger dan voor de marine gestemd, en sedert door onvergetelijke dagen aan dat leger verbonden, vond de landmagt krachtdadige beschermers en bevorderaars van alles wat haar nuttig kon zijn, en er werd een leger gevormd, dat in zijne bijzondere wapens tot de uitstekendste van Europa wordt gerekend. De landofficier, bovendien in de maatschappij blijvende verkeeren, knoopte in hoogen rang betrekkingen aan onder de invloedrijksten in den lande, waaraan de hooggeplaatste zee-officier vreemd bleef. Terwijl in den Haag aan het ministerie van oorlog in de bureau's van den staf, van de genie en artillerie de bekwaamste officieren werkzaam waren, vond men aan het departement van marine geen enkel zeeofficier, dan den chef en soms zelfs dezen niet, en werden op de directiën der werven afgeleefde en gepensioneerde officieren gebruikt, in plaats van die betrekkingen door de bekwaamste en kundigste officieren te doen vervullen, en dus doende een aantal van officieren in het Vaderland te houden, die den gang der zaken konden nagaan, de belangen en pligten der marine konden bestuderen, en als de natuurlijke verdedigers en verkondigers daarvan konden optreden. Aanvankelijk stelde de natie weinig belang en in het leger en in de marine. Het geloof aan ons eigenmagtig bestaan was uitgedoofd. Er was een tijd, dat onder jongelieden, die de geschiedenis der fransche overheersching niet hadden geleerd of waren vergeten, de gedachte van eene provincie van Frankrijk te worden niet deed huiveren. Maar in de jaren van 1830-35, die treurige bladen in onze jongste geschiedenis, leerde de natie toch nog meer op het welgeoefend leger, door duizenden en duizenden van moedige schutters en vrijwilligers gesterkt, vertrouwen, dan op de verwaarloosde marine; en toen door geschriften als die van van Lennep en Mevrouw Bosboom-Toussaint het nationaal gevoel werd opgewekt en het geloof aan ons zelfstandig bestaan door stemmen als die van ‘den oud-soldaat,’ den majoor Knoop en anderen, waarvoor hun eeuwige dank worde toegebragt, weder herleefde, nam het leger de veroverde en niet meer betwiste préséance over de zeemagt in. In Indië was het niet anders gesteld. De Nederlandsche zeeofficier werd er als vreemdeling beschouwd, die niet tot de | |||||||||
[pagina 759]
| |||||||||
huishouding der kolonie behoorde, en werd als zoodanig behandeld. Het is waar, aanvankelijk was er eene koloniale marine, maar of alles tot den achteruitgang van de zeemagt moest medewerken, alsof men het er stelselmatig op toelegde, om haren invloed te vernietigen, men voedde dat corps veelal met wat in de Nederlandsche marine of in de handelsvloot niet meer bruikbaar werd geacht, en op eenige loffelijke uitzonderingen na, konden de leden van dat corps op geringe achting aanspraak maken. Het was niet vreemd, den kommandant van een koloniaal oorlogs-vaartuig met zijne bijzit aan boord den Archipel te zien rondvaren en de rol van handelaar en smokkelaar te zien vervullen, en zoo werd langzamerhand een toestand geboren, waarvan de vernietiging der koloniale marine een gevolg was. Het leger intusschen, aanvankelijk wel uit vele vreemdelingen zamengesteld, maar allengs door de bekwaamsten uit de gelederen, die in de compagnie-scholen goed onderrigt ontvingen en op wier zedelijk gedrag naauwkeurig gelet werd, en weldra door wetenschappelijk opgeleide jongelingen uit het moederland gevoed, gevormd in nimmer eindigenden krijg, waar moed, zelfverloochening, verachting van gevaren van allerlei aard, de onmisbare vereischten van iederen soldaat zijn, en in blijken waarvan de geschiedenis van het Nederlandsch-Indische leger zoo rijk is als eenige militaire geschiedenis ter wereld; - het leger nam weldra eene eerste plaats in de koloniale huishouding in. De officieren, betamelijk beloond, konden na twintig jaar dienst, bij voortdurende ziekelijkheid of bij verwonding, dank zij de voortreffelijke administratieve bepalingen, zich met een goed pensioen terugtrekken, en dit, gepaard met de vele slagtoffers, die de oorlog en het klimaat vorderden, deden het personeel van het cadre van officieren gedurig afwisselen. Mannen in de kracht van het leven bekleedden de aanzienlijkste betrekkingen, en zoo ontstond in het Indisch leger eene veerkracht, eene werkzaamheid, zoo als mogelijk in geen anderen tak van het Nederlandsch staatsbestuur wordt teruggevonden. Was het wonder, dat de zeeofficier, vreemdeling in Indië, vreemd aan Indische belangen, zonder betrekkingen onder hen die de kolonie bestuurden, achteruit werd gesteld en stiefmoederlijk behandeld onder chefs, die dikwijls met het koloniaal bestuur in onmin waren; chefs, die zich aan de eene | |||||||||
[pagina 760]
| |||||||||
zijde dikwijls gekrenkt gevoelden en het wezenlijk waren, wier voorstellen tot nut van het zeewezen met onbegrijpelijken onwil bejegend werden, maar die aan de andere zijde door kleingeestige jaloezie en laffe pralerij op hunne onafhankelijkheid van het Indisch bestuur, in ruime mate, dien onwil uitlokten; chefs, die zich gedurende een verblijf van drie jaren niet met Indië en zijne belangen konden vereenzelvigen, en waaronder die in het ambt vooral het middel schenen te zien, om met eene goede beurs naar Nederland terug te keeren? - Zoo achteruitgesteld, dat, toen nu voor omstreeks twee jaren een raad van defensie werd zamengesteld, om het verdedigingsstelsel onzer kolonie te maken, van de tien leden zeven officieren der armee waren en de drie zeeofficieren buitengewone leden werden, om slechts als technici te worden gehoord, terwijl de kommandant der zeemagt met het stelsel onbekend gelaten werd. Arme zeemagt! zoo ver is het dan gekomen, dat zij in de verdediging van den Archipel zelfs geene stem meer heeft! De wetenschappelijke opleiding, die men eindelijk, eerst te Delft, later beter en algemeener aan het instituut voor de marine, aan aanstaande zeeofficieren gaf, bleef niet zonder invloed zelfs op de oudere officieren. Maar werd de zeemagt oorspronkelijk door het personeel gedrukt, weldra drukte de toestand der zeemagt op het personeel. De eerste élèves van Delft en Medemblik wekten eene jaloezie bij hoogere officieren op, die zich uitte in eene smadelijke bejegening, waarvan geen sterveling zich een denkbeeld kan maken, welke die zaken niet van nabij gezien en gekend heeft; en menig jong mensch verwaarloosde de heerlijke opleiding, die hij genoten had, in den waan gebragt, dat beschaving van geest zijne vorming als zeeofficier in den weg stond. Langzamerhand wijzigde zich dat; maar de wettelijke bepalingen omtrent den diensttijd en de belooning der zeeofficieren zijn zoodanig, dat niemand zich aan de dienst onttrekken kan, zonder tot betrekkelijke armoede te vervallen; en zoo bleef bruik- en onbruikbaar in het cadre doorloopen en bleef men in ondergeschikten rang zijne beste levensjaren zonder invloed doorbrengen. Door de opheffing der koloniale marine werd de Nederlandsche zeeofficier inderdaad koloniaal dienaar, zonder in eenig opzigt in de voordeelen der koloniale dienst te deelen. Ter naauwernood zette hij, na een vijfjarig verblijf in Indië, den voet aan den va- | |||||||||
[pagina 761]
| |||||||||
derlandschen wal, of hij kon zich gereed maken naar O. of W. Indië te vertrekken, waar hij zijn tijdgenooten in hooge betrekkingen terugvond, terwijl hij meestal op kleine, dikwijls op ellendige vaartuigen zijne moeijelijke en afmattende dienst moest verrigten, waar velen twaalf, allen minstens acht van de vier en twintig uren, de wacht op dek hadden. Was het wonder, dat zij in het afmattend klimaat van Indië, dikwijls maanden achtereen van alle correspondentie verstoken, zich minder met den gang der zaken bemoeiden, dan men anders regt had van hen te hopen; dat zij, voor korten tijd in het Vaderland terugkeerende, liever eenigen tijd huiselijk geluk smaakten, dan zich aan de moeijelijke en onaangename taak te wijden, om over hun wapen te schrijven; was het wonder, dat zij die eene uitkomst zagen, en daaronder de bekwaamsten, het moeitevolle, onbeloonde leven vaarwel zeiden? Wij hebben eene ruwe hand op de wonden gelegd, waaraan de marine bloedt. Menigeen, die onze gevoelens volkomen deelt, wenscht welligt niet zóó den sluijer weggerukt te zien; maar wij meenden, dat het meer dan tijd was, om alle nevenbedenkingen ter zijde te stellen en onverbloemd de waarheid te doen hooren.
Het kan ons doel niet zijn, de commissie in de beantwoording der haar voorgestelde vragen op den voet te volgen. Sommige dier vragen zijn voor de natie van geen belang, van hoeveel gewigt zij voor de marine mogen zijn. Zij hebben betrekking op de huishouding, eene specialiteit, waarover natuurlijk het oordeel aan de marine moet verblijven. Zij hadden sedert lang in de tijdschriften der marine moeten behandeld zijn, even als zulks met dergelijke vragen betrekkelijk het leger sints jaren het geval is in den militairen Spectator, en wij betreuren het gebrek aan publieken en aan militairen geest, hetwelk die tijdschriften tot niets anders dan tot depôts van vraagstukken uit de stuurmanskunst, reisverhalen en hydrographische mededeelingen heeft gemaakt, hoeveel verschoonlijks wij er in vinden bij den geisoleerden toestand, waarin de meeste officieren zich in de koloniën bevinden, en den weinigen rusttijd, die hun in het Vaderland gegund wordt. | |||||||||
[pagina 762]
| |||||||||
Slechts eene vlugtige aanmerking zullen wij ons hier of daar veroorloven. Andere achten wij van dien aard, dat de commissie, o.i., niet bij magte was ze betamelijk te beantwoorden, en wij zullen ons natuurlijk moeten beperken dit in algemeene trekken aan te toonen; maar eene enkele grijpt zoo zeer in de toekomst, dat zij eene ernstige overweging dubbel waard is. Tot de tweede soort behooren de drie eerste vragen. Tot welke sterkte behoort de Nederlandsche zeemagt in oorlogstijd te kunnen gebragt worden? welke is de sterkte der zeemagt, benoodigd tot de binnenlandsche verdediging? welke zeemagt wordt er in onze koloniën vereischt: a. in gewone tijden, b. in oorlogstijd? De beantwoording dezer vragen vordert eene opzettelijke en langdurige studie, die de commissie, en wij gelooven haar door deze bewering niet te kort te doen, niet kon bezitten: - eene studie, die door de zeemagt alleen niet gemaakt kan worden, maar die zoowel in Nederland als in Indië, gezamenlijk met de landmagt moet geschieden; en wij hopen vurig, dat in beide gewesten een raad van defensie worde zamengesteld uit een gelijk getal land- en zee-officieren, welke deze belangrijke vraagstukken ernstig onderzoeken. De commissie heeft hare onmagt gevoeld; erkent, dat onderzoek nog noodzakelijk is, en beroept zich op rapporten van anderen. Hebben wij dus vrede met het oppervlakkige en onvolledige der memorie van toelichting bij de beantwoording gegeven, wij hebben het niet met het standpunt, waarop zich de commissie daarbij geplaatst heeft. Ook zij heeft zich weder ten onregte het oordeel toegeëigend over wat de natie voor hare zeemagt kan of niet kan geven. Het is waar, de commissie had hare eischn tot in het bespottelijke kunnen uitbreiden, budgetten en vloten, als in de dagen van de de Ruyters en Trompen, op het papier kunnen scheppen, en zeker zou zij hare roeping dan niet hebben begrepen; - maar wanneer haar gevraagd wordt, wat er tot verdediging van het Vaderland noodig is, dan mag zij geen gedeelte daarvan opgeven, omdat onze marine te zwak is het te verdedigen; want haar wordt gevraagd hoe sterk zij zijn moet, en op welke gronden de commissie besluit, dat het volk, dat millioenen over had om het nationaal krediet op te houden, dat weldra millioenen zal geven om het Indisch munt- | |||||||||
[pagina 763]
| |||||||||
wezen te herstellenGa naar voetnoot1, niet eenige millioenen over zou hebben, om in korten tijd onze zeemagt voor de verdediging van het Vaderland en de bezittingen in staat van tegenweer te brengen; en waarom de commissie stilzwijgend aanneemt, dat het budget der landmagt zoo veel hooger kan zijn dan dat der zeemagt, is in zeeofficieren vrij onbegrijpelijk. Er was een tijd in Nederland, dat de verhouding dier begrootingen geheel anders was, en het land voer er niet minder wel bij. Nog minder begrijpen wij in de memorie van toelichting op de derde vraag redeneringen als deze: ‘De commissie is van het beginsel uitgegaan, dat men zich aldaar (in O.I.) immer als in staat van oorlog moet beschouwen, zoowel tegenover de inlandsche bevolking als ten opzigte van een Europeschen vijand. De gesteldheid onzer bezittingen bepaalt overigens de behoefte. Om die te verdedigen met redelijke kans op goed gevelg tegen de aanvallen van overmagtige Europesche vijanden, daarvoor kunnen wij geene toereikende zeemagt in O.I. vereenigen’; en § 3: ‘Maar de zeemagt zal een niet onbelangrijk aandeel kunnen nemen aan de verdediging van die kostbare bezittingen van den staat, wanneer Engeland, de mogendheid waarvan wij aldaar het meest te vreezen hebben enz., eene expeditie naar Java mogt afzenden.’ Den stijl daarlatende, dien wij van den bekwamen en letterkundigen secretaris, zoo hier als elders wel beter gewenscht en verwacht hadden, ofschoon wij de moeijelijkheid begrijpen van dergelijke stukken, waarin ieder lid der commissie gaarne zijne eigene denkbeelden terugvindt, valt het bezwaarlijk zich in Oost-Indië in vollen vredestijd voortdurend met een Europeschen vijand in oorlog te wanen, en komt ons iedere zinsnede voor in letterlijke tegenspraak met hare voorgaande te zijn; maar bovenal onbegrijpelijk is ons die verklaring van onmagt. Is de marine toch niet in staat, ook na de uitbreiding, die de commissie haar geven wil, om aan hare verpligting te voldoen, laat ze dan in 's hemels naam zoo als zij is. De commissie rekent verder ‘in oorlogstijd op de verster- | |||||||||
[pagina 764]
| |||||||||
king der zeemagt in O.I. door, bij de schepen ter aflossing uitgezonden, die, welke in gewone tijden huiswaarts zouden moeten keeren, aldaar terug te houden.’ Dat men in oorlogstijden geen geïsoleerd schip naar huis zal zenden om een wisse prooi van den vijand te worden, behoeft niet gezegd te worden, en hoe wij over het uitzenden ter aflossing denken, zullen wij niet herhalen. Wij loopen niet hoog met den arbeid der commissie in de beantwoording dezer vragen, waarvan wij de groote moeijelijkheid echter gaarne erkennen. Die der vragen, welke betrekking hebben op de huishouding der marine, getuigen dat de commissie daar geheel op haar terrein was en die vrager reeds vroeger meermalen een onderwerp van overdenking geweest waren. Zij is rijk in opvolgingswaardige wenken; de stukken over het corps mariniers, verbetering van den onderofficiers- en matrozenstand en dergelijke, zullen door de meeste zeeofficieren toegejuicht worden; maar toch moet het bevreemding baren, dat bij de behandeling daarvan geen van de leden der commissie aandrong op de herziening van het wetboek voor krijgslieden te water, - een wetboek, dat een schandvlek is voor onze natie, dat om stijl en vorm, om slecht gekozene en uitheemsche woorden, als foutief-opstel ter verbetering aan leerlingen eener lagere school kan gegeven worden, - waarvan het eene artikel in strijd is met het andere, - waarvan vele, als aandruischende tegen onze burgerlijke wetgeving, onuitvoerbaar zijn en waarin de straffen uit de middeleeuwen herkomstig zijn; een wetboek, waarin de militaire misdaad op dezelfde wijze als de zedelijke wordt gestraft en waarvan wij nimmer de artikelen op het halfdek van een oorlogschip hebben hooren voorlezen, zonder dat wij den blos der schaamte op het aangezigt voeldenGa naar voetnoot1. Met leedwezen lazen wij in de beantwoording der vraag: ‘op welke wijze men de vloot het best zal kunnen bemannen?’ eene zinsnede als deze: ‘Een officier van kleeding en een officier voor de instructie voor langeren bepaalden tijd op de wachtschepen te plaatsen, zoude veel gebrekkigs hierin (in het onderwijs en in de verzorging der kleeding) voorkomen. Bij voorkeur zoude men daarvoor kunnen gebruiken officieren, die | |||||||||
[pagina 765]
| |||||||||
door in dienst verkregene zwakkere gezondheid voor het oogenblik eenige rust behoeven, om voor de dienst behouden te blijven’. Ware het alleen zonderling, om plaatsen als het Nieuwediep en Vlissingen als herstellingsoord voor ziekelijke officieren aan te wijzen, wij zouden er van zwijgen; maar den ongelukkigen geest, welke die regels in de pen gaf, beschouwen wij als een kanker voor onze marine. Wij hebben de werven, tot zelfs het Instituut voor de marine, het toevlugtsoord gezien van wat voor de actieve dienst niet bruikbaar werd geacht, en behalve dat het gezond verstand het zegt, dat het voorbeeld van de landmagt moet gevolgd worden, die bij de depôts voor de instructie de meest actieve en best aangeteekende officieren gebruikt, valt het wenschelijke voor de zeemagt in het oog, om verscheidene bekwame officieren binnen'slands te hebben, niet op non-activiteit, waar zij vergeten, dat zij tot de marine behooren, maar in dienst, waar hunne belangstelling in alles, wat het zeewezen betreft, wordt opgewekt. Talrijke état-majors op de wachtschepen, die men wel beter en nuttiger kan bezighouden, dan met het halfdek op en neêr te loopen en de honneurs van den valreep waar te nemen, zouden in die behoefte voorzien. Met gespannen verwachting zagen wij de beantwoording te gemoet der vraag: ‘welke en hoedanig is de geschiktste opleiding der Adelborsten;’ want wij zijn het geheel met het lid der commissie, den Heer Berghuis, eens, ‘wat ook het materieel zij, tot welken trap van volkomenheid ook gebragt en hoe goed ook de vloot te zamengesteld moge wezen, wanneer het personeel gebrekkig is zullen alle kosten nutteloos gemaakt, alle pogingen om tot aan dat materieëel geëvenredigde uitkomsten te geraken, te vergeefs zijn aangewend.’ De commissie was in de beantwoording dier vraag verdeeld; twee der leden voegden hunne bedenkingen in bijzondere memoriën daarbij, en het zou dwaas zijn een beslissend oordeel te willen vellen in eene zaak, waaromtrent de gevoelens zoo uiteenloopen; maar eenige opmerkingen mogen wij echter niet terughouden. Te regt merkt de commissie aan, dat de proeve van opvoeding aan boord niet goed genomen is. ‘De mannen, aan welke gewoonlijk de belangrijke post van onderwijzer werd opgedragen, waren zelven niet met die kennis toe- | |||||||||
[pagina 766]
| |||||||||
gerust, welke er voor een onderwijs van dat gewigt vereischt wordt, en van eenen stand in de maatschappij, die niet dat ontzag aan den leerling inboezemde, hetwelk hij op jeugdigen leeftijd zoo zeer behoeft,’ enz. Geheel toegestemd; maar dit toch straalt in het antwoord der commissie en dat der afzonderlijke leden door, dat men aanneemt, dat eene eerste opvoeding aan boord betere zeelieden vormt. Nu zullen wij ons eenige vragen veroorloven. Is het een bewijs van zeemanschap, als de bevelhebber van een schip op reis van Nederland naar Batavia, zonder storm of ongelukken, te Padang land haalt? Is het zeemanschap, als een ander, die toevallig door de ziekte van zijn' eersten officier zelf kommandeerde, bij het inloopen van de haven van Curaçao, toen de loods waarschuwde van bij te steken, het bevel gaf van ‘kluiverschoot aanhalen,’ dat gelukkig door den adelborst, die op den bak stond, vertaald werd door ‘kluiver neêrhalen’? Is het zeemanschap, wanneer op een kleine brik, door storm in de Noordzee beloopen, de bevelhebber door een jong officier, die voor het eerst eene wacht kommandeerde, liet halzen, terwijl hij zelf in kooi bleef, omdat hij zeeziek was? Is het zeemanschap, wanneer een ander met een Nederlandsche oorlogsbrik, met het heerlijkste weder van de wereld, met alle zeilen vast, behalve het groot-marszeil op den rand, en den kluiver bij, de reede van Havanna oploopt? Is het zeemanschap, als op eenige mijlen afstands van den wal, de kommandant eene sloep naar Menado zendt, om aan den resident inlichting omtrent de reede te vragen, waarvan de kaart aan boord is, terwijl de officier der sloep bevel heeft om des avonds, ook dan wanneer het schip niet in zigt is, weêr in zee te steken? Is het zeemanschap, als men met een schip, waarop oude luitenants der 1e klasse wacht doen, met gereefde marszeilen zeilt, terwijl koopvaardijschepen met bramzeilen meêliggende voorbijzeilen? Is het..... maar wij willen geene meerdere vragen doen, die slechts voor de marine verstaanbaar zijn. Zij allen hebben betrekking op chefs, die hunne eerste opvoeding aan boord hebben ontvangen. De meeste zeeofficieren zullen wel in staat zijn het ontbrekende in die vragen aan te vullen, en wanneer ze beantwoord zijn, zoo als ieder zeeman ze beantwoorden moet, dan zullen wij daar niet het gevolg uit trekken, dat er uit | |||||||||
[pagina 767]
| |||||||||
hen, die hunne eerste opvoeding aan boord ontvingen, in het geheel geene zeelieden gevormd zijn, maar wel dit, dat zij het op verre na niet allen werden, en wij zouden den man wel willen ontmoeten, die het tegendeel durfde beweren. De commissie erkent dat van hen, die aan den wal hunne eerste opvoeding genoten hebben, velen bekwame zeelieden geworden zijn. Het zou moeijelijk zijn anders te spreken tegenover zoo velen, die zich als zoodanig uitstekend hebben doen kennen, en wij spreken hier alleen over zeemanschap, terwijl wij hunne overige kwaliteiten als officieren, die bij sommigen inderdaad groot mogen genoemd worden, buiten rekening laten. Alzoo zal men het daarover eens moeten zijn, dat er én aan boord én aan het Instituut jongelingen zijn gevormd, die later goede zeelieden zijn geworden, en anderen, die als zoodanig mislukt zijn. Dat is juist zoo als in alle andere standen van de maatschappij. Er worden aan de Akademiën (en daar genieten de jongelieden nog wel allen hetzelfde onderwijs) bekwame regtsgeleerden gevormd, en anderen, die nooit iets van het regt begrijpen; uitmuntende geneesheeren en anderen, voor wier behandeling de hemel u en ons goedgunstig moge bewaren. De vraag zou overblijven, van welke jongelieden, die aan boord of aan het Instituut begonnen zijn, in evenredigheid meer zeelieden gekomen zijn. Die vraag is echter voor eene publieke beantwoording niet vatbaar; maar te oordeelen naar wat wij er van gezien hebben, zijn wij geen oogenblik beducht, dat een onpartijdig onderzoek niet tot een vonnis ten voordeele van het Instituut zou leiden. Het zou onbillijk zijn om de overige kwaliteiten als zeeofficieren met elkander in vergelijking te brengen. De commissie heeft het gezegd en wij hebben toegestemd, dat het onderwijs aan boord slecht was, ja eigenlijk dien naam niet verdiende; maar heeft men eenmaal toegestemd, dat het Instituut evenzeer goede zeelieden heeft geleverd als het wachtschip, dan zal het wel geen betoog behoeven, dat een gebouw aan den wal oneindig meer geschikt is voor studie en oefeningen van verschillenden aard, dan een schip. De commissie toont in menig opzigt, dat zij het Instituut van marine niet heeft gekend, en geen wonder! Niet een der leden, bedriegen wij ons niet, heeft het immer een be- | |||||||||
[pagina 768]
| |||||||||
bezoek waardig gekeurd. De beschuldiging, dat de theoretische studiën te hoog werden opgevoerd, is onjuist, hoe gaarne wij erkennen, dat de practische werden verwaarloosd - er werd meer tijd aan het dansen, dan aan de instructie aan boord der Urania gegeven - en nog onjuister, als de commissie schijnt te kennen te geven, dat dit vooral in de laatste jaren het geval was. Toen werden de studiën verwaarloosd. Wij hebben adelborsten van het Instituut zien komen, die een' platten regthoekigen driehoek niet konden oplossen; wij herinneren ons in een dagblad te hebben gelezen, dat zelfs eenige maanden in het jaar des avonds in de leerzalen geen licht werd aangestoken, omdat men anders vreesde, dat de adelborsten te veel zouden studeren, en men ze op die wijze verpligtte om bij goed weder op het plein op en neêr te loopen en bij slecht weder zich.... op de banken en tafels uit te strekken, - en wij hebben ons vergewist, dat het berigt de waarheid bevatte. Indien het dan waar is, wat de commissie zegt, dat in de laatste jaren de jongelingen zeer onbruikbaar aan boord kwamen, zoo wijte men het niet aan opdrijving van theoretische studiën, maar wel aan verwaarloozing van studie in het algemeen, iets dat, behalve dat het gebrekkige kennis en oppervlakkigheid ten gevolge heeft, een nadeeligen invloed op de vorming van het karakter moet hebben, waaruit de onbruikbaarheid zich beter zou laten verklaren. Wij laten de schildering van het kunstmatig gereed maken der aspiranten voor het examen om op het Instituut te komen, op de voorbereidingsscholen, vooral wat de wiskunde betreft, voor rekening der commissie; maar indien zij meent, dat professor Heynsbergen ‘eene van buitengeleerde les, die vergeten zou worden, nadat zij gediend had,’ niet kon onderscheiden van gezonde begrippen en goede beoefening, dan heeft zij de eer niet, dien man te kennen, en het is weder gebrek aan kennis van de zamenstelling en van de werking van het Instituut, wanneer de commissie zegt: ‘dat alles op zijde werd gezet om der theorie-wille, en zelfs zeeofficieren, die voor de practicale opvoeding er geplaatst waren, de aanstekende theoretische vooringenomenheid niet ontgingen, terwijl langzamerhand de praktijk meer werd over het hoofd gezien.’ Wij kunnen dit niet bewijzen, zonder in bijzonderheden te treden, die hier ongepast zouden zijn; maar over één | |||||||||
[pagina 769]
| |||||||||
man mogen wij spreken, en wij mogen althans zijne nagedachtenis voor het verwijt bewaren, alsof hij medegewerkt zou hebben om aan het Instituut eene verkeerde rigting te geven. Neen, het was niet aan een man als Pilaar te wijten, dat er niet genoeg aan het technische van het vak werd gedaan; dat de hulpmiddelen daartoe in menig opzigt zoo bekrompen waren, dat de tijd daaraan gegeven niet beter was verdeeld. Helaas! het bewijs daarvan heeft hij voor de wereld niet mogen geven. Toen de scherpzinnige en menschkundige admiraal van den Bosch, ofschoon persoonlijk hem ongenegen, hem riep, waar hij jaren vroeger had behooren te staan, nam de dood hem weg. Men zal gevoelen, dat wij het oordeel der commissie, ‘dat niet het Instituut zich ongeschikt bewezen heeft, maar wel, dat men het Instituut ongeschikt gebruikt of liever misbruikt heeft,’ gaarne onderschrijven, niet echter door opvoering van theoretisch onderwijs, maar door verwaarloozing van theoretisch en practisch beide. De vrees voor het eerste wordt later op nieuw uitgedrukt: ‘er is geene behoefte aan die hoogere kennis,’ zegt de commissie, ‘wel aan vele andere kundigheden.’ Het ware wenschelijk, dat de commissie hare inzigten omtrent dit punt duidelijker hadde uiteengezet en verklaard, wat zij onder die hoogere theoretische kennis verstond. Wij geven gaarne toe, en erkennen het als een gebrek, dat zoowel aan het Instituut als aan de Militaire Akademie de natuurlijke aanleg der jongelieden zoo weinig in aanmerking genomen wordt; dat er geen onderscheid wordt gemaakt tusschen hetgeen als een volstrekt vereischte voor den aanstaanden zeeofficier, en hetgeen als eene hoogstwenschelijke bijkundigheid moet worden aangemerkt; in één woord, dat het onderwijs voor een gedeelte niet meer akademiesch is isgerigt; maar men dwaalt, zoo men meent, dat het onderwijs in het algemeen te hoog was opgevoerd. De commissie, of wie er over oordeelen wil, zal wel toestemmen, dat men bij een strijd van drie personen om eene plaats (en dit was de gewone verhouding bij de examens voor het Instituut) aannemen mag, dat de geestvermogens der op het Instituut geplaatsten, in het algemeen, boven het middelmatige mogen geacht worden geweest te zijn; en wanneer men nu in het oog houdt, dat er, in de beste dagen van het Instituut, zeer bekwame officieren zijn | |||||||||
[pagina 770]
| |||||||||
gevormd, hoogst bruikbare menschen, die zich op meer dan eene wijze hebben onderscheiden, maar, dat er niet een zich tot eene specialiteit van naam heeft ontwikkeld, niet een in de wetenschap eene aanzienlijke plaats heeft ingenomen, dan zij men voorzigtig te spoedig aan te hooge opvoering van het onderwijs te geloovenGa naar voetnoot1. De Heer Berghuis heeft in eene welgeschrevene memorie zijne bijzondere vooringenomenheid met de opvoeding aan boord toegelicht. Hij treedt daartoe in een geschiedkundig overzigt der Engelsche en Fransche zeemagten, waarop wij ons echter eenige aanmerkingen zullen veroorloven. De klinkende zin, dat de Fransche zeehelden der 17e eeuw niet op een Instituut gevormd werden, bewijst o.i. niets, en als men daaruit het gevolg wil trekken, dat een Instituut niet noodig is, zou men door eene lofspraak op de groote hydrographische bekwaamheden onzer voorvaders, die met den graadstok werkten, op dezelfde logiesche gronden tot het besluit kunnen komen, dat onze zeelieden sextant en tijdmeters wel over boord kunnen werpen. - Wij zijn op het oogenblik niet in staat den Heer B. tegen te spreken, dat in het laatst der voorgaande eeuw de weinig zeemanschappelijke en te hoog opgevoerde theoretische opvoeding der Fransche zeeofficieren een oorzaak van verval hunner zeemagt werd; maar wij hebben het nergens gelezen. De groote oorzaak evenwel, die algemeen erkend isGa naar voetnoot2, wordt door den Heer B. verzwegen: de revolutie, die, even als in ons land, de discipline deed verloren gaan en de bekwaamste officieren de zeedienst deed verlaten, wier betrekkingen uit gezagvoerders van koopvaar- | |||||||||
[pagina 771]
| |||||||||
dijschepen werden aangevuld, waaronder men goede zeelieden, dappere strijders, maar geen zeeofficieren vond. Overigens heeft Frankrijk zich nog niet van eene wetenschappelijke opleiding der zeeofficieren laten afschrikken, maar er krachtdadig tot in onzen tijd de hand aan gehouden; en met hoeveel vrucht, kunnen les annales maritimes et coloniales en hunne werken over zeetaktiek (waarover, hetzij in het voorbijgaan gezegd, geen enkel werkje in het Hollandsch bestaat, dat op de hoogte des tijds is) en vele andere getuigen, terwijl de Heer B. wel zal willen toestemmen, dat de Fransche marine tegenwoordig alles goeds van zich laat verwachten. Wij geven toe, dat de Engelsche zeeofficieren aan boord worden opgevoed, en dat de Engelsche marine uitmuntend is. Men zij echter voorzigtig in het maken van vergelijkingen. Engeland telt bijna zooveel officieren als wij matrozen in onze zeemagt, en een zeer groot deel daarvan kan beneden het middelmatige zijn, vooral bij de wijze van bevordering in Engeland, zonder het corps, in zijn geheel genomen, te benadeelen. Men vindt in Polen goede landbouwers en er wordt verbazend veel graan geteeld. Er bestaat echter bijna geen wetenschappelijke opleiding voor den landbouwer; maar daaruit heeft Engeland niet het gevolg getrokken, dat de beste landbouwers achter den ploeg gevormd worden. Integendeel, er is bijna geen graafschap in Engeland, waar geen landbouwkundige school gevonden wordt, en daaraan dankt het uitkomsten, welke die van alle andere landen overtreffen. Bovendien wordt de wetenschappelijke opleiding der Engelsche zeeofficieren niet uit het oog verloren, en de middellen daartoe zijn ruimer, dan in eene kleine zeemagt gevonden kunnen worden. Men telt in de Engelsche zeemagt 92 chaplains, 40 naval-instructors en 400 masters, die allen aan het onderwijs der adelborsten (waarbij zelfs de beoefening van het latijn somtijds is opgenomen) deelnemen. Voegt men hierbij de omstandigheid, dat de Engelsche zeeofficier dikwijls geruimen tijd achtereen in zijn Vaderland is, waar hij in de hoofd- en voorname zeeplaatsen de voortreffelijkste inrigtingen van hooger onderwijs in alle vakken voor zich geopend vindt, dan kan het geen verwondering baren, dat onder een zeer groot aantal zich velen tot hoogst wetenschappelijke menschen ontwikkelen. | |||||||||
[pagina 772]
| |||||||||
Wij zouden het voor onze kleine zeemagt zeer gewaagd vinden, het voorbeeld der Engelschen na te volgen. De grootste bedenking, die de Heer B. dan ook tegen het Instituut heeft, is, dat ‘de adelborsten te oud aan boord komen; zij zijn reeds te veel geformeerd, te consistent misschien geworden, om zich in de min zachte, onoogelijke(?), maar onmisbare banden van de scheepsdienst te voegen; zij geraken er niet meer pas in, en beginnende met er zich ongemakkelijk in te voelen, volgen al spoedig al de zaken, die, van de fransche zeemagt sprekende, zijn opgeteld: minachting voor en afkeer van de duizende kleinigheden, waarvan de groote zaak eens oorlogsschips te zamen hangt, teleurstelling en ontevredenheid, streven naar iets onbestemds, indiscipline, walging. Het schip en de dienst worden als bijzaken beschouwd, de studie verwaarloosd en - afschuwelijke leer, maar die thans door enkelen gepredikt wordt, - elk chef als een natuurlijke vijand aangezien.’ De schoone uitzonderingen, die ook de Heer B. aangetroffen heeft, zouden onder elke omstandigheid zich tot het goede hebben ontwikkeld, maar de opgenoemde uitkomsten zijn de algemeene. Indien wij in die schilderij eene trouwe afbeelding der natuur vonden, wij zouden ophouden verdedigers van het Instituut te zijn. Dat doen wij echter niet. De Heer B. zal ons wel willen gelooven, dat, als wij nog in dienst waren, wij niet tot de zeer jeugdige officieren zouden behooren, en dat wij nog wel herinnering hebben van de schepen der oude school; en wij voor ons beweren, dat, in het algemeen, de geest der officieren op de vloot niet minder disciplinair, niet meer ontevreden is dan vroeger, en dat sommige tooneelen, als daarop zijn voorgevallen, gelukkig op de tegenwoordige schepen, waarvan de wimpel waait, niet meer plaats hebben. - Wij zullen ons onthouden daarvan het bewijs te leveren. - Dat er nog veel ontevredenheid bestaat, zullen wij niet ontkennen; maar de oorzaak daarvan zouden wij niet zoeken in de scheepsdienst, maar wel in den gedrukten toestand onzer zeemagt; in het voortdurend verblijf van den zeeofficier in de koloniën; in de onaangename behandeling, die hij daar ondervindt, zoodat hem bijv. behoorlijk logies geweigerd wordt, als hij zijn schip, dat in timmering ligt, moet verlaten; dat hij als pakgoed op een transportschip naar Indië wordt gezonden, | |||||||||
[pagina 773]
| |||||||||
terwijl geen officier der landmagt derwaarts vertrekt, voor wiens goede huisvesting aan boord niet gezorgd wordt; in de dienst van slavenjager, hem in de West-Indiën opgelegd, waar het gebeurd is, dat aan zeeofficieren de premie is aangeboden voor het opbrengen van weggeloopene slaven, en in vele andere oorzaken, op sommige waarvan wij boven reeds hebben gewezen. - De laatste zinsnede, dat de jongere officieren in hunnen chef een natuurlijken vijand zien, zullen vele geachte hoofdofficieren niet mede onderschrijven, en wij hopen voor de eer van den Heer B, dat hij het zelf niet ondervonden heeft. Er zijn weinig betrekkingen in de maatschappij, waarin het menschelijk hart op eene zwaardere proeve wordt gesteld, dan het langdurig bevelhebberschap in eene kleine marine, waarbij de schepen meestal geïsoleerde diensten verrigten. - De bevelhebber, met eene uitgebreide, en het kan niet duidelijk genoeg gezegd worden, met eene onmisbare magt bekleed, staat veelal maanden, soms jaren op zich zelven, altijd over minderen, zelden tegenover gelijken, nog zeldzamer tegenover meerderen; en bij hen, die zich zelven niet dagelijks onderzoeken, zich hunne eigene tekortkomingen als mensch en als officier niet onophoudelijk voor oogen houden, bij hen, die de opwellingen van drift en humeur, veelal door de gedwongene levenswijze prikkelbaar gemaakt, niet bedwingen, maar daaraan toegeven, ontwikkelt zich een zelfzucht en willekeur, onder wier looden druk menig jong mensch zijne geestkracht en de achting voor zich zelven zal verliezen. Dat zulke bevelhebbers, indien ze ook bij onze zeemagt gevonden worden, door hunne ondergeschikten als hun vijand worden aangezien, is niet bevreemdend. De commissie heeft met een enkel woord hare geheele en diepgevoelde afkeuring over de verbinding van het Instituut der Marine met de Militaire Akademie uitgedrukt. Zij schijnt dit bijna als axioma behandeld te hebben, en ofschoon het als zoodanig door ieder' zeeman zal worden beschouwd, gelooven wij, dat de commissie geen overtollig werk zou gedaan hebben, als zij de zaak uitvoeriger behandeld had. Wij erkennen echter het moeijelijke daarvan. Niemand zal den invloed van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen ontkennen, en toch zou het moeijelijk zijn, dien invloed van week tot week, van jaar tot jaar aan te wijzen. Zoo is het | |||||||||
[pagina 774]
| |||||||||
met bijna iederen zedelijken invloed gelegen, en een dergelijke werkt er in de verbinding van de Militaire Akademie en het Instituut der Marine. Teregt merkt de commissie op, dat de eerste indrukken de blijvendste zijn in het jeugdig gemoed, en dat die te Breda niet gunstig voor de marine kunnen zijn; maar er is meer. Men miskent de menschelijke natuur, wanneer men niet inzien wil, dat de marine te Breda zich in een ondergeschikten toestand bevindt, een zedelijken druk ondergaat. Waar een drietal officieren der marine zich tegenover een twintigtal der landmagt bevinden, waar het hooge gezag, waar de geheele politie aan officieren der armee is toevertrouwd, zouden de eersten wel eminent boven allen moeten zijn, indien zij dien invloed op den gang der zaken konden uitoefenen, welken het belang van hun wapen vordert, en het is zonderling te gelooven, bij het besef, dat soms zeeooficieren de juiste rigting in het onderwijs niet hebben bewaard, dat een zeemansopvoeding aan de Militaire Akademie zal worden gegeven. De commissie was bij magte zich te overtuigen, of de lessen in de geschiedenis en aardrijkskunde gescheiden zijn, en indien onze berigten juist zijn, dat dit niet het geval is, dadelijk een bewijs te geven, dat het onderwijs niet zoo is als het behoort. Zij had de dwaling in het licht kunnen stellen van hen, die zeggen te gelooven, dat de vereeniging ter verbroedering van beide wapens zou leiden. Het tegendeel moet plaats hebben. De ongelijkheid in maatschappelijke positie bij het verlaten der Akademie, het verschil in jaren der kadets en der adelborsten, is in den leeftijd, waarin beiden zich bevinden, zeer groot, zoodat er eene suprematie door eerstgenoemden wordt uitgeoefend, die, wel verre van vriendschap en verbroedering aan te kweeken, eene verwijdering daarstelt, die zich ver over de grenzen der Akademie zal uitstrekken. Het verschijnsel, waarop wij vroeger wezen, dat de vereeniging zelfs den lust voor de marine in de Nederlandsche jeugd schijnt uitgedoofd te hebben, mogt niet worden over het hoofd gezien. Dit alles en nog veel meer had o.i. de commissie in een helder daglicht moeten stellen. Ten slotte wordt als het gevoelen van al de leden de wenschelijkheid uitgedrukt, om aan boord, onder den naam van vrijwilligers, jonge knapen toe te laten, die aldaar onderwijs zouden ontvangen, en die, na afgelegd examen, tot | |||||||||
[pagina 775]
| |||||||||
den rang van adelborst 2e klasse zouden kunnen worden bevorderd. Wij kunnen ons met dat denkbeeld wel vereenigen, ja zouden het zelfs verder uitstrekken en wenschen, dat wie zich aan boord door zedelijk gedrag onderscheidde en door eigene oefening of met de hulp van een weldenkend officier zich bekwaamde voor den rang van adelborst 1e klasse, tot het examen, en, bij gunstigen uitslag, tot dien rang werd toegelaten. De enkele, welke de moeijelijkheden overwon aan zoodanige ontwikkeling van zich zelven aan boord van een schip verbonden, zou die onderscheiding wel waard zijn, en het besef van de mogelijkheid om zich uit de laagste rangen tot dien van officier te verheffen, verhoogt het gevoel van eigenwaarde van den oorlogsmatroos. Minder duidelijk is het, hoe de commissie de wederinvoering van de zoogenaamde kapiteins-zoontjes voorstaat. Behalve den weinig vereerenden vorm, waaronder men op die wijze den bevelhebbers een voordeltje gunde, zijn de kapiteins-zoontjes op alle schepen eene groote bron van onaangenaamheden en indiscipline geweest, en de opvoeding der meesten heeft niet tot de gelukkige behoord. Zij gingen à priori zedelijk gedrukt onder de verdenking van den kommandant tot spion en verklikker te dienen, en wie dien zedelijken druk wilde opheffen, verviel gewoonlijk tot het uiterste van zich aan alle vaderlijke tucht te onttrekken. - Wij hopen vurig, dat er geene kapiteins-zoontjes zullen worden toegelaten; wij gaan verder, en hopen de bepaling nog te zien, dat geen bevelhebber met zijn zoon op hetzelfde schip mag dienen. Hier willen wij eindigen. De arbeid der commissie levert nog ruime stof tot opmerkingen, maar grootendeels over onderwerpen voor de marine, niet voor het algemeen, belangrijk, en wij leggen de pen neder. Bij het besef, dat wij in den aanvang velen zullen hebben gekrenkt, en daaronder die wij innige hoogachting en warme vriendschap toedragen, van wie wij zoo gaarne de getuigenis zouden afleggen, welke zij aan het Vaderland hebben verdiend, gevoelen wij al het ondankbare van de taak, waaraan wij gewerkt hebben; maar wie onpartijdig is zal erkennen, dat wij de waarheid hebben betracht, welke schitterende uitzonderingen op den regel ook zouden zijn aan te wijzen. M., 24 Januarij 1854. |
|