De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 595]
| |
De Aprilbeweging.III.Nú zou het bedreigde Protestantisme worden gered. Nú zou Rome's overmoed worden gefnuikt en de eer des vaderlands worden gewroken. Nú zouden de bisschoppen worden geweerd. Het ministerie, dat aan de Protestantsche beweging zijn oorsprong dankte, zou het land ook in Protestantschen zin besturen. Zijn houding zou in overeenstemming wezen met zijn roeping. 't Is waar, op-zichzelf waren de namen der nieuwe ministers weinig-geschikt om dat vertrouwen te regtvaardigen. De rigting van den heer van Reenen kende niemand; - men wist alleen, dat hij als burgemeester van Amsterdam zijn ontslag zou hebben genomen, wanneer de vorige minister van Binnenlandsche Zaken aan het bewind was gebleven. De heeren Lightenvelt en Donker Curtius hadden in 1848 een zeer werkzaam aandeel genomen aan de vrijzinnige grondwetsherziening; - ze hadden in het zesde hoofdstuk de veranderingen helpen tot stand brengen, waardoor de kerkelijke vrijheid ook der Roomschkatholieken in zoo hooge mate was uitgebreid, en waartegen een deel der Protestanten zich toen met zooveel nadruk verzet had. De heer van Doorn - die, daags vóór zijne optreding als minister, in de Tweede Kamer nog verklaarde dat hij ‘geenszins om andere oogmerken of bedoelingen in de hand te werken’ de kerkregeling der Roomsch-katholieken had ter sprake gebragt - had alleen over den vorm zijn misnoegen te kennen gegeven, over den vorm waarin de nieuwe organisatie aan het Gouvernement was voorgelegd. En de heer van Hall - die helaas! niet in Toskane of in Zweden leeft, daar hij zoo gaarne als martelaar voor de godsdienstvrijheid | |
[pagina 596]
| |
zou willen lijden - had het nog-onlangs met ronde woorden uitgesproken: ‘Ieder kerkgenootschap heeft het regt om zich zelf te organiserenGa naar voetnoot1.’ Dit alles was voor degenen, die uit gemoedelijken godsdienstijver de adressen hadden onderteekend, niet zeer geruststellend van aard. Maar men bouwde zijn hoop op de magt der omstandigheden. Men meende dat het tijdstip en de oorzaak hunner optreding de nieuwe ministers vanzelf in een bepaalde rigting zou voortstuwen. Men verwachtte, dat de mannen, die - naar men zeide - door 's Konings vertrouwen geroepen waren ‘om den Ultramontanen in Nederland geen voedsel te gevenGa naar voetnoot2,’ dat vertrouwen en de hoop der ‘Nederlandsche natie’ niet zouden teleurstellen. Men begreep dat de optreding van een nieuw ministerie in de gegeven omstandigheden niets meer kon zijn dan het begin van het einde, - dat de verandering van personen met verandering van beginselen diende gepaard te gaan. En men meende te goeder trouw, dat zulks gebeuren zou. Men meende te goeder trouw, in het bezit te zijn gekomen van een uitsluitend-Protestantsch ministerie. Voor dat alles koesterden de liberalen en Roomsch-katholieken niet veel vrees. Dat het ministerie aan zijn eigenlijke roeping ontrouw zou worden; - dat het niet, uit misplaatsten maar toch altijd prijzenswaardigen, ijver voor het Protestantisme de kerkregeling der Roomsch-katholieken beletten zou, dáárvan hielden zij zich verzekerd. Reeds in den eersten oogenblik werd het gezegd: ‘De godsdienstige quaestie was slechts een voorwendsel. Men zal, als 't geschieden kan, de agitatie tot bedaren trachten te brengen; de zaak zal blijven zoo als zij was onder ThorbeckeGa naar voetnoot3.’ Maar de liberalen en Roomsch-katholieken vreesden voor een geheel-ander gevaar. Meer en meer begon er, sints eenige dagen, van herziening, ja van terzijdestelling der grondwet gemompeld te worden. In verband met dat gerucht vreesden ze voor reactie op staatkundig gebied. Ze wisten dat de stoutmoedigheid van den man, die de ziel van het nieuwe ministerie was, voor niets ter wereld terugdeinsde. Daar kwam iets anders bij; - kennelijk had Fransche invloed de aftreding der ministers helpen voorbereiden. Het werd door de | |
[pagina 597]
| |
onderteekenaars der adressen niet geloofd; - men begreep niet, welk belang Frankrijk zou kunnen hebben bij den val van het Nederlandsche ministerie. Men zag voorbij, hoe Frankrijks alleenheerscher in Sardinie, in Spanje, in Belgie de vrijzinnige regeringsbeginselen reeds sints-lang poogde te ondermijnen, en hoe de val dierzelfde regeringsbeginselen - of, des noods, het uitbreken van een godsdienstoorlog - in Nederland welligt aan de bereiking zijner bedoelingen bevorderlijk kon zijn. Men zag voorbij, dat het bezigen van den overmoedigen toon, die in de pauselijke allocutie was aangeslagen, en die spanning en onrust na zich moest slepen, niet in onwetendheid zijn grond kon hebben, en niet zonder doel kon zijn geschied. Men wilde nog niets weten van ‘officieuse bemoeijingen,’ die dan toch zóó belangrijk schijnen geweest te zijn, dat de gezant daarvoor nuonlangs het kommandeurskruis der orde van den h. Gregorius werd waardig-gekeurd. Maar niet-allen waren zoo kortzigtig; - sommigen werden door de feiten, die men zag gebeuren, tot nadenken, gebragt. De Fransche gezant had den val van het ministerie Thorbecke reeds des morgens naar Parijs geseind, terwijl den ministers-zelven de zaak eerst des avonds ter oore kwam. En - men vroeg het zich-zelf niet zonder reden - ‘indien Fransche invloed niet in 't spel is geweest, waarom is de Fransche Gezant de eenige onder zijne ambtgenooten, die de burgerlijke beleefdheid jegens de afgetreden ministers niet in acht heeft genomen? Waarom is het de Fransche gezant, die door het geven van een diplomatiek gastmaal het eerste huldebetoon geeft aan hunne opvolgers? Waarom is de Fransche Gezant de eenige die zich, zoo als algemeen bekend is, met zooveel lof en zelftevredenheid over den tegenwoordigen stand van zaken in Nederland uitlaat?Ga naar voetnoot1’ In verband met dit een en ander begon men de vrees te koesteren, dat welligt uitwissching van het jaar 1848 uit onze geschiedenis werd beoogd, - dat de terugkeer werd voorbereid van de gelukkige dagen, toen de belastingen productief werden gemaakt en de dagbladpers werd vervolgd en het bestaan eener openbare meening in 's lands hoogste vergaderzaal door de Regering ontkend. De plotselinge sluiting van het zittingjaar der Kamers, daags na de optreding van het nieuwe bewind, deed die vrees nog toene- | |
[pagina 598]
| |
men. Men begon den toestand zóó gevaarvol te achten, dat men tot de oprigting van een nieuw dagblad overging, aan de verdediging der constitutionele beginselen, aan de handhaving onzer grondwettige regten en vrijheden toegewijd. Die toestand van spanning en onzekerheid bleef vijf dagen lang voortduren. Eerst op den 26sten April scheen het ministerie tot bewustheid van zijn stelling te zijn gekomen en zich een gedragslijn voor de toekomst te hebben afgebakend. De sluiting van de zitting der Staten-Generaal - die blijkbaar geschied was om tijd te winnen, en om zich te kunnen beraden over de rol die men spelen wilde - werd op dien dag achtervolgd door de ontbinding der Tweede Kamer. Gelijktijdig, en onmiskenbaar met het oog op de aanstaande verkiezingen, ging men over tot openbaarmaking van de stukken, die door het vorig Gouvernement over de Roomsch-katholieke kerkregeling met den pauselijken Stoel waren gewisseld, - en tot uitvaardiging van een programma, waarin door het nieuw-opgetreden Bewind een geloofsbelijdenis voor het oog der natie werd afgelegd. Het is noodig, dat we op deze eerste handelingen van het ministerie, dat was opgetreden om de eer der Nederlandsche natie te handhaven, van meer nabij het oog vestigen. Het is noodig, dat we leeren inzien, of van hetgeen opzich-zelf allezins geoorloofd en gepast is te noemen, in de gegeven omstandigheden een met de wetten der welvoegelijkheid overeenkomstig gebruik werd gemaakt. Het is noodig, dat we ons-zelven overtuigen, of voldaan werd aan hetgeen èn het afgetreden bestuur, èn, bovenal, de natie regt had te vorderen. Het programma van 26 April verdient in de eerste plaats onze aandacht. Op-zich zelf ligt daarin voorzeker niets afkeurenswaardigs. Gelijk het ministerie op zijn standpunt met regt overging tot ontbinding der Tweede Kamer, die aan het gevallen Bewind nog-pas zulk een sterksprekend bewijs van vertrouwen had gegeven, zoo handelde het ook verstandig, ja pligtmatig, door de kiezers met de beginselen bekend te maken, volgens welke van nú af geregeerd zou worden. Het handelde in het belang van de rust des lands, door openlijk de verklaring af te leggen: ‘Er is niemand onzer, die er aan denkt om in de Grondwet eenige wijziging voor te dragen; en het zal ons streven zijn om | |
[pagina 599]
| |
hare eerlijke uitvoering te verzekerenGa naar voetnoot1.’ Het handelde in zijn eigen belang, door aan de bekommerde Protestanten ‘billijke bevrediging’ en een uitlegging van het zesde hoofdstuk der grondwet in hun zin en geest toe te zeggen. We willen niet vragen, inhoever men aan die beloften is trouw gebleven. We willen niet vragen, inhoever dat programma meer ‘een electorale krijgsmachineGa naar voetnoot2’ dan een openlegging van beginselen verdiende te heeten. We willen daden en toezeggingen niet aan elkaêr toetsen. Maar dit vragen we toch, of het met de wetten der betamelijkheid overeenkomt, dat een nieuw-optredend bewind zijn kracht zoekt in ‘een kritische lijst van fouten’ die het in de wetten van zijn voorgangers meent te vinden? We weten het wel, die ‘kritische lijst’ heeft in het belang der opstellers doeltreffend gewerkt. Maar we meenen, dat een Regering haar doeleinden niet met ieder middel mag nastreven. We meenen, dat het de taak eener Regering is, om wijzigingen voor te dragen in wetten die ze verkeerd acht; - maar niet om door aanmerkingen, die beter in een kritisch tijdschrift dan in een staatkundig programma voegden, den eerbied voor bestaande wetten te verzwakken. - Dit vragen we toch, of het met de wetten der betamelijkheid overeenkomt, dat een nieuw-optredend bewind zijn kracht zoekt in verdachtmaking zijner voorgangers van majesteitschennis? We weten wel, dat die beweerde schenning van de regten der kroon door een hartstogtelijke menigte gretig geloofd is. We weten wel, dat men zich-zelf door dat stelsel van zijdelingsche verdachtmaking in een oogenblik van spanning een tal van bondgenooten heeft bezorgd. Maar toch meenen we, dat het beneden de waardigheid eener Regering is, onbewezen beschuldigingen uit te brengen, waartegen den beschuldigden geen zelfverdediging mogelijk is, dan ten koste van het constitutioneel beginsel. Tòch meenen we dat het beneden de waardigheid eener Regering is, juist op dit punt tegen haar voorgangers de achterdocht eener natie op te wekken, die zoo ligt geneigd is om in de raadslieden niets anders dan bloote dienaren der Kroon te zien. - Dit vragen we eindelijk, of het met de wetten der betamelijkheid overeenkomt, dat een nieuw-optredend bewind zijn kracht zoekt in | |
[pagina 600]
| |
vernedering van den persoon des Konings tot het hoofd eener staatkundige partij? We meenden altijd, dat de worsteling der partijen kon en moest plaats hebben, zonder dat de Koning er persoonlijk in gemengd werd. We meenden altijd, dat het een zonderling waken voor de eer des Konings is, zijne goedkeuring uit te lokken of af te vergen van een programma, dat niets anders behelst dan uitvallen tegen de mannen, die meer dan drie jaren lang onder en met den Koning het roer van staat in handen hadden. We meenden altijd, dat het een zonderling waken voor de eer des Konings is, den ontslagen minister en het Hoofd van den staat als de hoofden van twee partijen op gelijke lijn te stellen, die bij een naderende verkiezing om de zegepraal zullen worstelen. En zie! onder dat programma van het nieuwe ministerie vond men de handteekening ook van drie leden van het vorig Kabinet. Als een bewijs, hoe weinig er reeds van den eersten oogenblik af aan beperking van de kerkelijke vrijheid der Roomsch-katholieken, en dus aan wegneming der Protestantsche grieven, gedacht werd, diene de zinsnede uit het koninklijk besluit van 23 April, waarbij ze in hun betrekkingen werden bevestigd, en dat gelijktijdig werd publiekgemaakt. Eenstemmig hadden de leden van het afgetreden ministerie hun ontslag gevraagd, omdat ze meenden dat naar het oordeel des Konings aan de kerkelijke vrijheid der Roomsch-katholieken haar onbelemmerde loop niet moest worden gelaten; - nú werd aan drie hunner hun verzoek geweigerd, omdat ‘de voor hen bestaan hebbende aanleiding tot voormeld verzoek is opgehevenGa naar voetnoot1.’ En inzoover dat werkelijk het geval was, zou men het kunnen billijken, dat zij zich die weigering lieten welgevallen; - dat ze in het belang van vaderland en Koning, althans wanneer geen verloochening van overtuiging en beginselen van hen werd gevorderd, zich aan de leiding van 's Lands zaken in dien moeijelijken oogenblik niet onttrokken. Maar zonder voorbeeld of wedergade was het, dat ze hun handteekening plaatsten onder een staatsstuk, dat de meest-stellige en scherpste veroordeeling behelsde van de gedragslijn, door hun vroegere ambtgenooten in vereeniging met hen-zelven gevolgd. Zonder voorbeeld of wedergade was het, dat ze die vroegere | |
[pagina 601]
| |
ambtgenooten ten eenenmale verloochenden, om zich in een ‘tegenovergestelde rigting’ te werpen. We weten het wel, ‘de Regering acht hen te dien aanzien alleen verantwoordelijk aan den Koning en hun gewetenGa naar voetnoot1’; - daartoe schijnt zich, onder de tegenovergestelde rigting, de verantwoordelijkheid der ministers te bepalen. We weten ook wel, hoe ter hunner verontschuldiging wordt aangevoerd, dat ze in het ministerie Thorbecke niets anders waren dan specialiteiten; - dat ze voor de politieke rigting van dat ministerie niet in het minst verantwoordelijk kunnen gesteld worden. Maar wat bewijst het? Gesteld, het ware zoo; - gesteld, de heeren Pahud, Enslie en Forstner van Dambenoy hadden van regeringsbeginselen zóó weinig begrip, dat ze tusschen de meest-tegenovergestelde rigtingen geen verschil zagen, of liever dat ze heden uit ‘overtuiging’ konden veroordeelen, wat ze gisteren uit ‘overtuiging’ hadden goed-genoemd, ja gedeeltelijk zelf gedaan; - zou het iets anders bewijzen dan dat zulke mannen, hoe eerlijk en gemoedelijk ook, niet geschikt waren om de Regering van hun vaderland te helpen leiden, daar ze uit ‘overtuiging’ zich tot bruikbare werktuigen zouden leenen aan iedere bovendrijvende partij? Inmiddels begonnen de zaken voor het nieuw-opgetreden Bewind goed te staan. Bij de natie werd door de bevestiging der drie ministers in hun betrekkingen het vermoeden opgewekt, dat er in den vorigen Raad van ministers een minderheid was geweest, die omtrent het kerkelijke vraagstuk met de meerderheid niet eenstemmig dacht, maar, nu deze laatste eenmaal haar meeningen had weten door te drijven, zich in de ure des gevaars aan de verantwoordelijkheid niet had willen onttrekken; - en dat die minderheid zich nú, na rijp beraad en op aandrang van Hoogerhand, had aangesloten aan de mannen die het land in Protestantschen zin besturen zouden. Daarbij, een programma in hetwelk niet onduidelijk werd te kennen gegeven, dat men niet vergeten zou ‘de Protestantsche eigenaardigheid der NatieGa naar voetnoot2;’ - ja, waarvan zelfs het orgaan der anti-revolutionairen verklaarde: ‘de hoofdtrekken komen overeen met hetgeen, sedert drie jaren, door de anti-revolutionaire tegenover de Thorbeckiaansche partij begeerd en betoogd werdGa naar voetnoot3.’ | |
[pagina 602]
| |
Het een en ander maakte op de gemoederen van bekommerde Protestanten reeds een ongemeen-gunstigen indruk. Maar 't was vooral de openbaarmaking der briefwisseling, over de Roomsch-katholieke kerkregeling met den pauselijken Stoel gevoerd, waardoor het ministerie de Protestanten voor zich wist te winnen en zijn voorgangers in een zeer ongunstig daglicht te stellen. We hebben hierboven reeds gezien, hoe het tot dien maatregel gelijktijdig met de uitvaardiging van zijn programma overging. Het tijdstip was dus buiten eenigen twijfel goed-gekozen. En ook de daad zelve was volkomen-onberispelijk. Die openbaarmaking werd door de natie begeerd; - ze meende regt te hebben om in staat te worden gesteld tot het vormen van een eigen oordeel over de gedragslijn, door haar Regering tegenover het Roomsch-katholieke kerkgenootschap gevolgd. Inzóóver deed het nieuwe Bewind niets anders dan voldoen aan dat billijk verlangen. We mogen daarbij niet vergeten, hoe de heer van Hall reeds tijdens de eerste interpellatie zijn wensch had te kennen gegeven, dat geschieden mogt wat nú door hemzelven volbragt werd, en waartoe zijn voorganger toen uit diplomatische kieschheid geen vrijheid meende te hebben. Maar nú was dan ook volledige openbaarmaking pligt. Nú mogt de nadering der verkiezingen op den aard en omvang dier openbaarmaking geen invloed uitoefenen. Nú moesten de handelingen van het afgetreden bestuur in heel hun omvang worden blootgelegd. En de vraag doet zich op: inhoever heeft een ministerie, dat zich ‘de zuiverheid’ zijner bedoelingen ‘bewust’ wasGa naar voetnoot1, aan deze zijn verpligting, aan den pligt der loijauteit, voldaan? Dat het ministerie Thorbecke bij de openbaarmaking van die stukken door zijn opvolgers is gespaard, zal wel niemand beweren. Zelfs een confidentieel schrijven van den heer van Zuijlen aan onzen gezant te Rome werd niet - een schrijven, ja aan de Tweede Kamer meêgedeeld, maar kennelijk niet geschikt, en waarlijk ook niet bestemd, om te midden der heerschende spanning te worden publiek-gemaakt; - een schrijven dat, op-zichzelf volkomen onberispelijk, te midden van het woeden der hartstogten de verbittering tegen den persoon des ministers nog moest doen toenemen. We willen echter aannemen, dat men de openbaarmaking ook | |
[pagina 603]
| |
van dien confidentieelen brief in het belang der zaak noodig en pligtmatig heeft geacht; - dat men van den goeden stelregel is uitgegaan: geen sparen van personen komt te pas, waar 't het belang en de waardigheid van den Staat geldt. Maar waarom heeft men dan toch van de voordragt, den 6den April door de ministers aan den Koning gedaan om de adressen ter zijde te leggen, alleen de conclusie meêgedeeld? Was het niet, in het belang eener juiste waardeering van die voordragt, wenschelijk en noodig geweest, dat ook de gronden waarop die conclusie rustte, waren publiek-gemaakt? Was dáár in de Staatscourant geen plaats meer voor? En waarom werden achtergehouden de kabinetsbrieven van 22 November 1850 en 16 October 1852, waaruit blijken kon dat heel de onderhandeling met toestemming des Konings was gevoerd en ten einde gebragt? Wist men dan niet, welke lasterlijke geruchten juist omtrent dit punt waren in omloop gebragt? En waarom liet men achterwege twee brieven van onzen gezant, de antwoorden van onzen minister van Buitenlandsche Zaken, en het advies, door het ministerie van Roomsch-katholieke eeredienst omtrent één dier beide brieven gegeven? Was het voor de natie soms van geen belang, zich te kunnen overtuigen, dat door het afgetreden bestuur niets was verzuimd om den kwetsenden vorm der kerkregeling voor te komen? En we behoeven niet eens zooveel vragen te doen. Ze laten zich allen zamentrekken in één enkele stelling: er zijn stukken achtergehouden, op wier openbaarmaking èn de natie èn het afgetreden bestuur regt had; - de natie, inzoover die stukken dienen konden om de toedragt der zaak vollediger te doen kennen, - het afgetreden bestuur, inzoover ze noodig waren om zijn handelingen juister en regtvaardiger te leeren beoordeelen. Dat feit is niet te ontkennen. En ook-dàt is niet te ontkennen, dat juist-die stukken zijn achtergehouden, waarop later de afgetreden ministers zich ter zelfverdediging hebben beroepen; - juist-die stukken, wier onmiddellijke openbaarmaking aan vele lasterlijke geruchten een einde gemaakt en aan onberispelijke mannen veel onverdiende smaad bespaard zou hebben. Zoo iets kan niet zonder doel zijn geschied. De mannen, die zelfs confidentieele brieven publiek-maakten, moeten hun redenen gehad hebben om - niet b.v. het briefje van v. Sonsbeeck, maar - juist al die stukken zorgvuldig verborgen te houden; - terwijl toch ook-die stuk- | |
[pagina 604]
| |
ken met het kerkelijke vraagstuk in zeer naauw verband stonden. En geen andere reden is denkbaar dan de nadering der verkiezingen. Men wilde de verbittering, die bij een deel der natie tegen het ministerie Thorbecke was opgewekt, des noods wel versterken, maar vooral niet helpen wegnemen. En men wilde het gerucht niet logenstraffen, dat de herstelling der Roomsch-katholieke hierarchie tegen 's Konings wil zou geschied zijn; - de adressanten moesten niet-terstond leeren inzien, dat aan wering der bisschoppen niet gedacht kon worden, en dat dus het eigenlijk doel hunner adressen niet zou worden bereikt. Zóó alleen laat de zaak zich verklaren. En als zoodanig heeft de uitgave dier bloemlezing dan ook beantwoord aan de verwachting der uitgevers. Maar ze is geschied ten koste der loijauteit. Ze is gepaard gegaan met vertreding van de eeuwige wet der regtvaardigheid. In de geschiedenis van Nederland moet nú het ongehoorde feit worden opgeteekend, dat Nederlandsche ministers hun voorgangers onder de verdenking van pligtverzuim en kwade trouw noodeloos hebben gelaten, ja met opzet gebragt, - dat ze aan de natie stukken hebben onthouden, ja van hun bestaan niet gerept, zonder wier kennisneming geen juist en billijk oordeel over de handelingen dier mannen mogelijk was, - alleen om aan zich-zelf een tijdelijke, maar onregtmatige zegepraal op hun tegenstanders te verzekeren. Inmiddels werd, gelijk we reeds zeiden, het beoogde doel bereikt. Na die gedeeltelijke openbaarmaking der briefwisseling met Rome steeg de verbittering der Protestanten tegen het afgetreden ministerie ten top. Er ging een kreet in den lande op, dat men aan Rome verraden was; - dat de ministers, zich over hun verraad schamende, sommige stukken voor de volksvertegenwoordiging hadden verborgen gehouden; - dat ze tot den laatsten oogenblik toe het Protestantisme in het aangezigt hadden geslagen. ‘Men was aan Rome verraden.’ Dat werd, meende men, zonneklaar bewezen, door een briefje, hetwelk van Sonsbeeck indertijd aan onzen gezant had geschreven. In dat briefje meende men een zijdelingsche aanmaning aan den pauselijken Stoel te zien, om toch ‘zonder uitstel’ tot de kerkregeling der Roomsch-katholieken over te gaan. Men meende daarin het bewijs te zien, ‘dat de maatregel waartegen Rome, naar het scheen, bezwaar had, genomen was op aandrang van het vorige | |
[pagina 605]
| |
GouvernementGa naar voetnoot1.’ Men merkte niet, dat die woordjes ‘zonder uitstel’ - gelijk trouwens heel het schrijven - op niets anders betrekking hadden, dan op de wenschelijkheid eener spoedige ontvangst van een mededeeling, die in 's Hage werd te gemoet gezien; - van de mededeeling namelijk, of men te Rome met de afschaffing van het concordaat genoegen nam. Men merkte niet, hoe de minister niets anders schreef, dan dat het tijdstip gunstig was ‘om een besluit te nemen, niet tot dadelijke invoering eener nieuwe orde, maar of men het Episcopaat wil(de) zonder concordaatGa naar voetnoot2.’ Men vergat, dat de minister tot zulk een schrijven volkomen-geregtigd was, nu eenmaal door Rome het initiatief was genomen. Men was verontwaardigd over de stelling dat de bisschoppelijke kerkregeling der Roomsch-katholieken volgens de meening der Regering in ‘het wezenlijk belang van den Staat’ zou zijn; - een stelling die toch, wanneer ze algemeener werd gemaakt, - wanneer met behoud van hetzelfde gronddenkbeeld werd gezegd dat vrijlating van kerkregeling naar den zin der onderscheidene kerkgenootschappen in ‘het wezenlijk belang van den Staat’ is, niemand aanstoot zou geven. De hartstogt was zóó hoog geklommen, dat zelfs een goede en gepaste raad met den naam van landverraad werd bestempeld. Van Sonsbeek had namelijk, met het oog op de aanstaande herstelling der hierarchie, onzen gezant reeds een wenk gegeven: ‘hoe eenvoudiger en binnen hoe naauwer grenzen beperkt de wijze van itvoering’ (van het episkopaat) ‘is, hoe meer het doel zonder zwarigheden bereikt zal wordenGa naar voetnoot3.’ Men zag daarin een verraderlijke aanwijzing van den weg, die moest worden ingeslagen om de bisschoppen heimelijk in Nederland binnen te brengen; - men vergat, dat de wenk gerigt was tot menschen die van een wettig regt gebruik wilden maken, en als zoodanig een zeer gepaste aanmaning behelsde om, in het belang eener rustige uitoefening van dat wettig regt en dus ook van de rust des lands, met de meestmogelijke omzigtigheid en gematigdheid te werk te gaan. ‘De ministers hadden, uit schaamte over hun verraderlijke handelwijze, sommige stukken voor de volksvertegenwoordiging verborgen gehouden.’ Dat bleek, meende men, | |
[pagina 606]
| |
uit de openbaarmaking der stukken zonneklaar. Las men niet boven een vijftal die veelbeteekenende woorden: aan de Staten Generaal niet medegedeeld? Las men die niet, ook boven het opspraakwekkend briefje van van Sonsbeek? Men verloor geheel uit het oog, dat de afgevaardigde uit Utrecht indertijd niets anders gevraagd had, dan overlegging der nota's of stukken die over de intrekking van het concordaat met Rome gewisseld waren; - en dat het ‘billetGa naar voetnoot1’ van den minister aan onzen gezant het karakter van zulk een nota in geenen deele bezat. Even zoo werd voorbijgezien, dat later een afgevaardigde uit de hoofdstadGa naar voetnoot2 inzage alleen van die stukken had gevraagd, ‘die betrekking hebben tot de vertoogen, waarop bij deze motie’ (de bekende motie van orde) ‘gedoeld wordt,’ en dat ook-toèn aan dat verzoek in den ruimsten zin was voldaan; - dat niets anders was achtergehouden, dan wat niet gevraagd was. ‘De ministers hadden tot den laatsten oogenblik toe het Protestantisme in het aangezigt geslagen.’ Vooral de minister van Buitenl. Zaken had dat gedaan. Hij had het gewaagd, in een confidentieel schrijven den Protestantschen godsdienstijver als een uitvloeisel van ‘prikkelbare gevoeligheid’ voor te stellen, en Utrecht te brandmerken als ‘een stad, bekend door de onverdraagzaamheid van haar inwoners.’ Hij had het durven betreuren, dat de kerkregeling der Roomsch-katholieken niet ‘geregeld en rustig’ was tot stand gekomen. Men achtte het ondenkbaar, dat een Nederlandsch minister het regt der Roomsch-katholieken op een bisschoppelijk kerkbestuur zou kunnen erkennen en een rustige uitoefening van dat regt wenschelijk achten, zonder zijn heiligste verpligtingen met voeten te treden. Men achtte het ondenkbaar, dat een Nederlandsch minister in een vertrouwelijk schrijven den aard en oorsprong der beweging in onverbloemde taal zou kunnen blootleggen, zonder het Protestantisme te verloochenen. Men achtte het ondenkbaar, dat een Nederlandsch minister een stad, die meer dan eenige andere zich van allen vooruitgang op staatkundig en op kerkelijk gebied afkeerig betoont, met haar waren naam zou kunnen bestempelen, zonder verraad te plegen jegens zijn vaderland. | |
[pagina 607]
| |
In zúlk een stemming verkeerde het groote meerendeel der Protestanten bij het naderen der verkiezingen. De leden van het afgetreden ministerie en al hun vrienden en aanhangers werden deels als bondgenooten, deels als werktuigen van Rome beschouwd, die in het belang van het Protestantisme uit de Kamer moesten geweerd worden. De liberalen verlieten voor een deel hunne vanen, en verbroederden zich met de mannen der reactie. De vrijzinnigen op kerkelijk terrein achtten ‘zamenwerkingGa naar voetnoot1’ met hun bitterste vijanden mogelijk en wenschelijk; - men zag ze ijveren voor de verkiezing van anti-revolutionairen. Vergeefs poogden de bladen en geschriften der constitutionele partij hen tot juister inzigten te brengen. Vergeefs voorspelden ze hun wat men van de mannen, die zich van het bewind hadden meester gemaakt, had te wachten, en wezen ze hen in verband daarmeê op het feit dat de wetten van het ministerie Thorbecke, die nú door de nieuwe ministers strijdig met den geest der grondwet werden genoemd, met medehulp en ondersteuning van die mannen-zelve waren tot stand gebragt. Vergeefs toonden ze hun aan, dat de Roomschkatholieke kerkregeling zelve volgens de grondwet niet had kunnen gekeerd worden; - dat echter het gevallen ministerie niets onbeproefd had gelaten om het kiezen van een kwetsenden vorm te voorkomen, en over de verijdeling van die pogingen zijn billijk misnoegen door terugroeping van onzen gezant had kenbaar gemaakt. Vergeefs waarschuwden ze hen, dat ze misleid werden; - dat anderen het deel van den leeuw zouden nemen; - dat het einde van alles zou zijn: magtsversterking der antirevolutionaire partij en - erkenning der bisschoppen. Men wilde niet hooren. In zijn godsdienstig gevoel gekwetst, liet men alleen door zijn godsdienstig gevoel zich leiden. Aan reactionairen en antirevolutionairen wilde men zich gaarne op genade of ongenade overgeven, zoo maar de constitutionelen - die men als de vrienden-bijuitnemendheid der Roomsch-katholieke Kerk beschouwde - werden geweerd. Om de staatkundige begrippen van de personen die op den voorgrond werden gebragt, bekommerde men zich weinig of niet, zoo men maar kans zag, er bekende voorstanders van het ministerie Thorbecke door te verdringen. Men verkeerde in den waan, dat ieder voorstander | |
[pagina 608]
| |
van Thorbecke een vriend en ieder tegenstander van Thorbecke een vijand van Rome was. Zóó kwamen de antipapisten - want het zijn zij, die we in het bovenstaande op het oog hadden - zóó kwamen de antipapisten er toe om aan de reactionairen en antirevolutionairen, beiden op-zichzelf kleine en weinig-vermogende partijen, in goed vertrouwen hun ondersteuning te schenken. Geen middel werd nu onbeproefd gelaten om aan dit drievoudig verbond de zegepraal te verzekeren. In het brandpunt der beweging werd onder de zinspreuk Koning en Vaderland een antirevolutionair-conservatief-antipapistische vereeniging opgerigt, die alom in den lande haar vertakkingen of hulp-vereenigingen zocht te vestigen, ‘om de verkiezingen in Protestantschen zin te leidenGa naar voetnoot1.’ Hoewel in het wezen der zaak uit naauw een tiental personen bestaande, wist ze door het uitvaardigen van manifesten zich een groot aanzien te geven. In die manifesten riep ze ‘het Nederlandsche volk’ op ten strijde tegen de Roomsch-katholieken, ‘de vijanden van het geloof onzer vaderen, die de hartelijkste vrienden van Oranje en van Nederland niet zijn.’ Een ‘ware vertegenwoordiging,’ een Tweede Kamer ‘waardoor het goede, dat in het volk leeft, inderdaad vertegenwoordigd’ werd, kon alleen uit háár kandidaten worden gevormd; - trouwens, alleen háár kandidaten zouden ‘in Oranje hunnen steun vinden’ en verdienden den naam van ‘Nederlanders.’ Zonder omwegen kwam ze er voor uit, dat deze verkiezing een godsdienstig karakter moest hebben; - geen ander moest worden gekozen dan die als volksvertegenwoordiger ‘het Protestantisme’ - natuurlijk tegenover de Roomsch-katholieke Kerk - ‘ernstig wil voorstaan.’ - Het orgaan der antirevolutionairen (dat nu de ondersteuning ook van vele ‘revolutionairen’ begon te genieten) herinnerde zijn lezers dag aan dag de vermetelheid waarmeê, in de Tweede Kamer, de Grondwettige Souvereiniteit van het Huis van Oranje ontkend en bespot werdGa naar voetnoot2. Het bewees hun zonneklaar, dat het ministerie Thorbecke zich schuldig had gemaakt aan ‘terzijdestelling van den grondwettigen invloed der KroonGa naar voetnoot3.’ Het legde hun, met het | |
[pagina 609]
| |
oog op de naderende verkiezingen, de vraag voor: ‘Is tegenover anti-nationale theoriën, ook in 1853 het Oranje boven! aan de orde van den dag?Ga naar voetnoot1’ Maar vooral de predikanten spreidden een ongeloofelijken ijver ten toon. De ‘herderlijke brief,’ dien de synodale commissie der Hervormde Kerk aan de onderscheidene gemeenten had rondgezonden om ‘den godsdienstigen en kerkelijken ijver, zooveel noodig, te bekrachtigen, te bezadigen en te heiligen,’ om den storm der hartstogten te bezweren, om de erkentenis op te wekken of te verlevendigen: ‘de inwendige regeling van andere kerken behoort voor het minst van onze zijde niet betwist noch belemmerd te worden,’ werd halfgelezen ter zijde gelegd, en aan de gemeenteleden niet meêgedeeld. Daarentegen was men ijverig werkzaam om de lezing der constitutionele dagbladen, die - naar het heette - allen aan Rome verkocht waren, tegen te gaan; - en ijverig werkzaam om de verkiezingen, zoo veel men kon, te leiden. Van een hoogst-belangrijken invloed maakte men een zeer ongepast misbruik. Dat ook de geestelijke zich met staatszaken inlaat, kan hem door niemand euvel worden afgenomen; - ook hij is burger van den staat, en als zoodanig verpligt om voor de belangen van dien staat te helpen waken. Maar twee dingen moeten hem hoogst-omzigtig maken. Hij mag nooit vergeten, dat zijn stelling hem een eigenaardigen invloed verzekert, waarvan hij niet in heel haar omvang gebruik kan maken, of de werking van het wereldlijk gezag wordt feitelijk verlamd en de suprematie van de Kerk over den Staat is gevestigd. En bovenal mag hij nooit vergeten, dat het zijn roeping als geestelijke is, de menschen tot God te brengen, en dat hij zich onvermijdelijk den toegang tot het hart van een deel zijner gemeenteleden afsluit, wanneer hij bij den strijd der partijen op staatkundig gebied zich te veel op den voorgrond stelt. Beide die dingen evenwel werden nu door de meeste predikanten ten eenenmale uit het oog verloren. Was het ook onbewijsbaar, het zou niettemin als een overbekende zaak en als onloochenbaar feit door den tijdgenoot aan de nakomelingschap mogen overgebragt worden, dat invloed van kerkelijke personen de verkiezingen van Mei 1853 heeft pogen te beheerschen. Maar de juistheid der bewering kan door | |
[pagina 610]
| |
twee, bij uitnemendheid treffende voorbeelden worden gestaafd. Groningsche predikanten hebben het zelf aan het licht gebragtGa naar voetnoot1, dat een week vóór de verkiezing de predikanten uit heel die provincie zijn bijeengekomen, en dat men toen over de personen, die op den voorgrond dienden gebragt te worden, met elkander beraadslaagd heeft. En de Middelburgsche predikanten hebben zich niet ontzien om een manifest uit te vaardigen, met hun namen onderteekend, ten einde ‘in staatkundige twisten’ - het zijn hun eigen woordenGa naar voetnoot2 - ‘hunnen invloed, als herders en leeraars, in het belang van Koning en Vaderland aan te wenden.’ Die beide feiten spreken sterker dan alle redeneringen. Ten overvloede had men ook nog onbekende, maar niet minder-ijverige bondgenooten, die uit bescheidenheid of om andere geldige redenen hun namen niet weten wilden. In Deventer was Thorbecke op den voorgrond gebragt; - en vóór de herstemming kwam er een gerucht in omloop, dat de intendant van 's Konings paleis uit Apeldoorn was gekomen om het hoofd van het plaatselijk bestuur te waarschuwen, dat het garnizoen zou worden weggenomen - wanneer die candidatuur mogt zegevieren. De Bredasche kiezers, die eveneens op Thorbecke het oog hadden gevestigd, werden door een gerucht van even-raadselachtigen oorsprong aan de mogelijkheid van verplaatsing der militaire Akademie indachtig gemaakt. Terwijl in 's Hage voor van Zuijlen gewerkt werd, zag men eensklaps in een blad dat geacht werd onder de leiding van een der bewindslieden te staan, een advertentie opgenomen, die op straffe van verlegging der residentie het stemmen voor van Zuijlen verbood. Weinige dagen nadat Thorbecke te Breda en te Maastricht was gekozen, vóór den aanvang der negentien herstemmingen, vond de Koning goed, te bedanken als beschermheer der maatschappijen van landbouw, in die beide steden gevestigd; - ook dááraan knoopte het gerucht een eigenaardige beteekenis vast. En de organen der Regering bewaarden het diepste stilzwijgen; - zeker uit buitengewone kieschheid, omdat ze zelfs zijdelings geen invloed op de verkiezingen wilden uitoefenen. Het gevolg was, dat die ge- | |
[pagina 611]
| |
ruchten op vele kiezers een diepen indruk maakten. Want men zocht nú temeer hun oorsprong te 's Hage. De uitslag der verkiezingen was, voor den oogenblik althans, zeer bevredigend; - de constitutionele partij leed een gevoelige nederlaag. Vele van haar bekwaamste en bezadigdste leden, van der Linden, Heemskerk, Metman, de Fremerij, van Nierop en anderen, werden niet herkozen. Thorbecke moest in alle overwegend-Protestantsche kiesdistricten het onderspit delven. Van Zuijlen werd uit de Kamer geweerd; - liever dan hem of Dullert, koos men een man, die welhaast bij het nieuwe Bewind op erkenning en bezoldiging der bisschoppen openlijk zou aandringen. Daarentegen won de anti-revolutionaire partij een tal van bondgenooten; - en de man der reactie bij uitnemendheid genoot de eer, gelijkelijk door de drie grootste steden van Nederland zich tot afgevaardigde te zien gekozen. De kiezers, gedachtig aan de bisschoppen, beijverden zich, mannen te kiezen, die het ministerie tegen Rome zouden helpen waken en, op hùn beurt gedachtig aan de adressen, de bisschoppen of minstens hun erkenning helpen keeren. Ze lieten niet na, aan het ministerie de middelen te verschaffen, om zijn stelsel van ‘billijke bevrediging’ volledig te ontwikkelen. Reeds - of eerst? - daags na den afloop der verkiezingen werd de natie in de gelegenheid gesteld om uit een eerste proeve te leeren kennen, van wèlken aard dat nieuwe bevredigings-stelsel wezen zou. Men zal zich herinneren, dat de vorige minister van Buitenlandsche Zaken onzen gezant uit Rome had teruggeroepen, om van de hooge gevoeligheid der Nederlandsche regering over den onbetamelijken vorm der kerkregeling een sterk sprekend en openlijk blijk te geven. Algemeen had die maatregel op de Protestanten een gunstigen indruk gemaakt. Nú, daags na de verkiezingen, bleek het dat het Aprilministerie onmiddellijk op dien maatregel was teruggekomen. Nú, daags na de verkiezingen, bleek het, dat den gezant bevel was gegeven om in Rome te blijven; - dat er onderhandelingen met den pauselijken Stoel zouden worden (of waren) aangeknoopt; - dat ze zouden gevoerd worden in Rome; - en dat onze Regering er den eersten stap toe gedaan had. Nú, daags na de verkiezingen, bleek het, dat het nieuwe bevredigings-stelsel bevrediging, in de eerste plaats ook van Rome, ten doel | |
[pagina 612]
| |
had, ten einde zoodoende bij wijze van minnelijke schikking tot het geven van een ‘billijke bevrediging’ aan de bekommerde Protestanten te worden in staat gesteld. Het was een eerste maar treffend blijk, hoevéél men bij den val van het ministerie Thorbecke voor de zaak van het Protestantisme had gewonnen. Het was een eerste maar treffend blijk, dat men in waarheid een ‘tegenovergestelde rigting’ was ingeslagen. Het was een passende voorbereiding van de dingen die komen zouden. Te midden der heerschende spanning naderde de 14de Junij, de dag waarop de buitengewone zitting der Staten-Generaal zou worden geopend en het stelsel van ‘billijke bevrediging,’ naar men vertrouwde, in heel zijn omvang blootgelegd. Onbeschrijfelijk-groot was de belangstelling, waarmeê door heel het land de troonrede te gemoet werd gezien; - en niet het minst door de duizenden, die wegneming hunner grieven sedert bijna twee maanden vruchteloos te gemoet zagen. De bisschoppen waren gewijd, en hadden ongestraft hun eed tot verdelging der ketters gezworen; - de Nederlandsche gezant bleef maar-steeds in dat Rome, dat Nederlands eer vermetel had aangerand; - zou de beloofde ‘bevrediging’ dan nooit komen? Zou men werkelijk niets anders zijn geweest dan werktuig en slagtoffer eener politieke factie? Zou de tergende taal der vrijzinnige en ultramontaansche couranten: ‘de bisschoppen komen tòch’ door de uitkomst worden bevestigd? - Zoo begonnen ze, niet zonder reden, te mompelen. De troonrede kwam. En wàt bragt ze? Vele opmerkelijke stellingen. In die troonrede opperde het Aprilministerie de, voor bekommerde adressanten niet zeer bevredigende, meening dat ‘de wonde,’ door Rome aan het nationaal gevoel der Nederlanders geslagen, wel ‘onwillekeurig’ zou zijn toegebragt. In die troonrede maakte het aan de natie bekend, dat de toestand eigenlijk nog moest ‘geboren worden,’ waarin door den Staat aan alle kerkgenootschappen een gelijke bescherming kon worden verleend; - maar dat het dien wenschelijken toestand, welks bestaan men zich dus sints 1815 ten onregte scheen te hebben ingebeeld, door zijn waakzame zorg in het leven zou roepen. In die troonrede sprak het de, voor het koninklijk praerogatief weinig-vereerende, overtuiging uit, dat het zesde hoofdstuk der grondwet aan de Regering verpligtingen oplegt, ‘bij | |
[pagina 613]
| |
welker volbrenging het gezag der wet niet kan worden gemist.’ Maar bovenal sprak het in die troonrede van ‘de hoog gestegene bekommering’ die ‘opgeheven,’ en van ‘de onmiskenbare spanning’ die ‘bedaard’ moest worden ..... door wering of niet-erkenning der bisschoppen? Neen, door een wet. Het stelsel van ‘billijke bevrediging’ zou welhaast der natie in al zijn luister tegenblinken in ‘eene billijke en onpartijdige wet.’ De wensch van de Fakkel zou dus worden vervuld. De Fakkel had het reeds zeven weken vroeger doen opmerken: ‘Weet gij, waaraan de meest dringende behoefte bestaat? Aan een wet die de betrekking van de kerkgenootschappen tot den Staat regeltGa naar voetnoot1’; - nú zou aan die ‘dringende behoefte’ worden voldaan. Die dagen van ‘onmiskenbare spanning,’ waarin de twee groote afdeelingen der Christenkerk als vijandige legermagten tegen elkaêr overstonden, zouden worden gebezigd om een ‘billijke en onpartijdige’ wet tot stand te brengen, die ‘het verzoeningsteeken tusschen de partijenGa naar voetnoot2’ zou worden, en de eendragt onder ‘de zonen van hetzelfde vaderland’ weêr herstellen. Bekommerde adressanten mogten zich nu gaan verblijden in het vooruitzigt, dat de lang-gewenschte ‘bevrediging’ met zorg werd voorbereid en welhaast zou komen; - constitutionelen en Roomsch-katholieken mogten zich nu gaan geruststellen, in de overtuiging dat het nieuwe bevredigings-stelsel van geen andere dan wettelijke middelen zich bedienen zou; - de steen der wijzen was gevonden, het staatsgezag zou ‘billijke bevrediging’ van overdreven, ongrondwettige eischen met ‘eerbiediging van de regten der Roomsch-katholieken’ weten te verbinden, zonder aan de eene of aan de andere zijde haar doel te missen. We zullen op den aard en de doelmatigheid van het gekozen middel later, gelijk van zelf spreekt, het oog moeten vestigen. Maar reeds-aanstonds doet zich een vraag van beslissend gewigt op, een vraag die hier ter plaatse dient onderzocht en beantwoord te worden; - de vraag namelijk, inhoever de betrekking tusschen de kerkgenootschappen en den Staat door een afzonderlijke, exceptionele wet mag worden geregeld; - inhoever de grondwet gewild en be- | |
[pagina 614]
| |
doeld heeft, dat die regeling niet zou uitmaken een onderdeel van de algemeene wet op het regt van vereeniging en vergadering, maar het onderwerp eener bijzondere wet; - en inhoever dus in het algemeen wetten, gelijk er nu tot opheffing der hoog-gestegen bekommering in de troonrede een werd toegezegd, grondwettig kunnen genoemd worden. Wanneer we nu opmerken hoe de grondwet aan de kerkgenootschappen als vereenigingen tot Godsvereering een afzonderlijk hoofdstuk heeft toegewijdGa naar voetnoot1, dan zouden we bij een oppervlakkige beschouwing daaruit al-ligt de gevolgtrekking afleiden, dat ze dus ook kennelijk ten opzigte van de kerkgenootschappen een meer-bijzondere bescherming, een meer-bijzonder toezigt wil. En toch zou de gevolgtrekking onjuist zijn. Wáárom is bij gelegenheid van de grondwetsherziening in 1848 dat afzonderlijk hoofdstuk aan de kerkgenootschappen toegewijd? Om geene andere reden dan omdat het in de oude grondwet stond, terwijl artikel 10 er in 1848 voor het eerst in is opgenomen. En het is een bekend feit, dat men in 1848 zelfs de opvolging of rangorde der artikelen onveranderd heeft gelaten, voorzoover wijziging niet volstrekt-onvermijdelijk was. Men heeft in 1848 het afzonderlijke hoofdstuk, dat in de grondwet aanwezig was, behouden, niet om daardoor de kerkgenootschappen, voorzoover ze vereenigingen tot Godsvereering zijn, uit te sluiten van de algemeene wet op het regt van vereeniging en vergadering; - maar eenvoudig omdat men, zelfs in den vorm der herziene grondwet, zoo min mogelijk de wet der historische continuiteit wilde breken. Trouwens, had men met het behouden van dat afzonderlijk hoofdstuk een ander doel gehad; - had men daarmeê willen te kennen geven, dat de betrekking der kerkgenootschappen tot den Staat ook bij een afzonderlijke wet behoorde geregeld te worden, - vanwáár dan, dat in heel het hoofdstuk met geen enkel woord van zulk een bijzondere wet wordt gerept? Wanneer we bedenken, dat vóór 1848 alles willekeurig geregeld werd door Koninklijke besluiten; - dat het in 1848 mede een hoofddoel der grondwetsherziening is geweest, het gebied der Koninklijke besluiten binnen enger grenzen te beperken en de taak van den wetgever meer in bijzonderheden aan te wijzen; - dat men alle onderwerpen van | |
[pagina 615]
| |
eenig aanbelang, waarvan men regeling door de wet verlangde, stelselmatig heeft aangewezen; - dan moet het onze billijke bevreemding wekken, dat men juist omtrent een onderwerp, zoo hoogst-belangrijk als de betrekking der kerkgenootschappen tot den Staat, òf opzettelijk, òf bij ongeluk een uitzondering zou hebben gemaakt. Het een zoowel als het ander is, in den volsten zin des woords, ondenkbaar. De eenig-mogelijke verklaring is deze: dat de grondwetgever de kiem eener wettelijke regeling ook van de kerkgenootschappelijke vrijheid heeft neêrgelegd in artikel 10. Ook aan de geschiedenis der grondwetsherziening zou een treffend bewijs te ontleenen zijn, dat de grondwetgever iedere exceptionele regeling van de betrekking tusschen de kerkgenootschappen en den Staat heeft willen uitsluiten. In den loop der beraadslagingen over het zesde hoofdstuk werd door den heer Uijtwerf Sterling voorgesteld, om het tegenwoordige artikel 170 te vervangen door een nieuw artikel van den volgenden inhoud: ‘De betrekking tusschen den Staat en de verschillende kerkgenootschappen wordt bij eene afzonderlijke wet op eenparigen voet geregeld.’ Onderscheiden leden deelden dat gevoelen. En niettemin nam de Tweede Kamer, maar met uitzondering juist van die leden, het hoofdstuk, gelijk het door de Regering was voorgesteld, onveranderd aan. Heeft ze daardoor niet uitdrukkelijk iedere nadere, exceptionele regeling van het onderwerp uitgesloten? Maar welligt wordt die bewijsgrond, aan de geschiedenis der wet ontleend, door sommigen niet-ontvankelijk verklaard, omdat men alleen moet ‘vragen wat er staat.’ Ik wil over het ongerijmde van die meening niet met hen twisten; - ik wil hun niet door voorbeelden bewijzen, dat het raadplegen van de geschiedenis eener wet dikwerf onmisbaar is, wil men de eigenaardige kracht en beteekenis der woorden leeren verstaan, en den wetgever niet het tegendeel in den mond leggen van hetgeen hij bedoeld heeft. Ik wijs hen op iets anders. ‘De artt. 167 en 170 treden op het gebied der gewone wet. Zoo nu evenwel de Grondwet dergelijke punten niet aan de wet heeft gelaten, maar zelve willen regelen, zij toont dan op geene bijzondere wetten ten aanzien der godsdienstoefening of der kerkgenootschappen, tot beveiliging van de openbare orde en rust, bedacht | |
[pagina 616]
| |
te zijnGa naar voetnoot1.’ Ik meen dat dit argument, meer nog dan een der beide voorgaanden, onwederlegbaar is. Ik meen, dat de ongrondwettigheid eener exceptionele regeling van het Staatstoezigt op de kerkgenootschappen er, bij uitnemendheid treffend, door bewezen wordt. Maar het Aprilministerie bekommerde zich daarom niet. In zijn stelsel van ‘billijke bevrediging,’ kwam nu eenmaal zulk een wet te pas. Naauw waren dan ook veertien dagen na haar toezegging verloopen, of reeds werd ze bij de Tweede Kamer ingediend. Den 1sten Julij werd de natie in staat gesteld, die vrucht van ‘rijp beraad en naauwkeurig onderzoekGa naar voetnoot2,’ dat van staatkundige wijsheid en voorbeeldelooze onpartijdigheid, dat onwaardeerbaar middel om ‘hoog gestegene bekommering op te heffen’ en ‘onmiskenbare spanning te bedaren’ te leeren bewonderen. Aan de toomelooze vrijheid der kerkgenootschappen zou nu een einde worden gemaakt. Hun werd nog wel ‘volkomene vrijheid gelaten, zich met betrekking tot alles, wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigenen boezem betreft, te organiseren’ (art. 1); - maar door tweederlei bijvoeging werd die ‘volkomene vrijheid’ weêr volkomen vernietigd; - het kerkgenootschap zou verpligt zijn, ‘onmiddelijk’ van heel de organisatie den Koning ‘volledig kennis te geven’ en 's Konings ‘goedkeuring te vragen op zoodanige bepalingen, waarvan de uitvoering niet zonder medewerking van het Staatsgezag kan plaats hebben.’ Ze kregen ‘volkomene vrijheid’ - het is niet ten onregte opgemerkt - om te doen wat wat een ander zou goedvinden. Geen zetel of standplaats van een bedienaar der openbare godsdienst zou meer mogen opgerigt of gewijzigd worden, dan na voorafgaande goedkeuring van het Staatsgezag (art. 5). Geen gebouw tot uitoefening der openbare godsdienst zou men meer mogen stichten, wanneer de Regering het ‘in het belang der openbare orde en rust’ onraadzaam keurde (art. 8). Geen vreemdeling zou meer een predikbeurt mogen vervullen, zonder vergunning van het hoog Gezag (art. 3). Ja, geen kerkelijk ambtsgewaad zou langer op de openbare straat mogen gedragen worden (art. 7); - en in gemeenten, waar kerken van meer dan één kerkgenoot- | |
[pagina 617]
| |
schap zijn,’ zou geen klokgelui de geloovigen meer in het bedehuis mogen bijeenroepen, dan met ‘toestemming van 's Konings Commissaris in de provincie’ (art. 9). 't Is waar, in dien bitteren beker waren voor bekommerde adressanten eenige zoete troostdroppels gemengd. Vooreerst was het op-zichzelf reeds een groote voldoening, den gehaten vijand in kluisters te zien slaan; - geen enkel antipapist rekende die overwinning ten koste van zijn eigen vrijheid te duur gekocht. Maar bovendien, van Roomsche bisschoppen zou nu in het vervolg een eed van trouw aan den Koning en aan de staatswetten kunnen gevorderd worden (art. 2); - geen bisschops- of aartsbisschops-titel zou tegenover het wereldlijk gezag of tegenover andere kerkgenootschappen ‘eenige aanspraak, rang of voorregt’ geven (art 4); - geen predikant van Ossendrecht en geen bisschop van 's Hertogenbosch zou door het staatsgezag als eigenaar van zulk een plaats mogen beschouwd worden (art. 5); - en bovenal, de Koning zou ‘in het belang der openbare orde en rust’ terug kunnen komen op ‘de al of niet geschiktheid dier zetels of standplaatsen’ (van bedienaren der openbare godsdienst, of van vergaderingen, kerkgenootschappen vertegenwoordigende), ‘welke zonder Onze goedkeuring na den 3den November 1848 mogten zijn opgerigt, aangewezen of veranderd’ (art. 6, tweede lid). Er werd dus blijkbaar bij de Regering aan ‘billijke bevrediging’ van regtmatige grieven gedacht. Maar tegelijk werd op een voorbeeldige wijze voor ‘eerbiediging van de regten der Roomsch-katholieken’ gezorgd. Inweêrwil van de adressen zouden er bisschoppen mogen komen, en inweêrwil van de adressen werd er tot de oprigting van een aartsbisdom van Utrecht wettelijk vrijheid verleend. En overigens was ieder woord, dat aanstoot zou kunnen geven, zorgvuldig vermeden. Geen enkele zinspeling op den oorsprong der wet. Geen enkele maal, hetzij in de wet zelve hetzij in de memorie van toelichting, het woord ‘bisschop’ of ‘aartsbisschop.’ Nergens een spoor, hoe naauw-merkbaar ook, van goedkeuring der Aprilbeweging. De aanleiding, zelfs tot de keuze van het tijdstip in het tweede lid van artikel 6, werd ontveinsd; - het onderzoek naar de al- of niet-geschiktheid der zetels of standplaatsen van de bedienaren der godsdienst, die zonder 's Konings goedkeuring mogten zijn opgerigt, mogt ‘niet hoo- | |
[pagina 618]
| |
ger dan tot de afkondiging der gewijzigde Grondwet opklimmen,’ niet omdat de herstelling der bisschoppelijke hierarchie na 3 November 1848 was geschied, maar eenvoudig ‘opdat de staat van onzekerheid niet te ver worde uitgebreidGa naar voetnoot1.’ De toeleg was zóó verwonderlijk-kunstig dat niemand, die nooit van de Aprilbeweging had hooren spreken, aan de wet het karakter eener gelegenheidswet zou hebben toegekend. Dezulken zouden er niets anders in gezien hebben, dan wat het Aprilministerie van de Nederlandsche Roomsch-katholijken verlangde, - het noodzakelijk middel om tot afschaffing te geraken eener zekere wet van Franschen oorsprong, wier verbindende kracht vroeger uit het oog was verloren, en die met ‘het beginsel van vrije godsdienst-belijdenis, door de Grondwet gevestigdGa naar voetnoot2,’ niet te rijmen was. Maar de Nederlandsche Roomsch-katholieken waren nu eenmaal met de Aprilbeweging van zeer nabij bekend, en daardoor miste de berekening van het ministerie ten eenenmale haar doel. De vijandige strekking der wet, bepaaldelijk en uitsluitend tegen hun kerkgenootschap, ontging hun niet. En bovendien, ze zagen zeer goed, dat heel de kerkelijke vrijheid hier op het spel was gezet; - die kerkelijke vrijheid waarvoor zij, minder geneigd dan het Hervormde kerkgenootschap om op het staatsgezag te leunen, zoo lang en zoo ijverig hadden gestreden. De natuurlijke gevolgen bleven niet uit. De gemoederen kwamen in beweging. De bekommering werd algemeen. Weldra stroomden uit alle oorden des lands adressen naar de Staten-Generaal, om op de verwerping van het aangeboden wetsontwerp aan te dringen. De ‘onmiskenbare spanning’ bleek niet ‘bedaard’ te zijn, maar alleen verplaatst. Het petitionnement werd, vergelijkenderwijs, onder de Roomsch-katholieken nu even algemeen, als het drie maanden vroeger onder de Protestanten was geweest. En nu moge het waar zijn, dat de geestelijkheid daarop, door woord en voorbeeld, invloed heeft uitgeoefend. Zelf zijn we overtuigd, dat die algemeene en onverdeelde ijver, dat helder en levendig bewustzijn van de regten der Kerk, voor een deel ook dááraan hun oorsprong zijn verschuldigd geweest. Maar tòch mogen we niet vergeten, dat een andere, veel-magtiger, drijfveêr heeft medegewerkt. Reeds drie maanden lang hadden de Roomsch- | |
[pagina 619]
| |
katholieken aan smaad, hoon en verguizing van allerlei aard blootgestaan; - geen scheldnaam, die tot brandmerking van hun geloof en hun gpersonen ongeschikt was gekeurd; - en degenen, die dat deden, waren niet maar-enkelen, doch bijna heel de Protestantsche bevolking van Nederland. Nu is het wel waar, door de Roomsch-katholieken was het alles rustig en lijdzaam verdragen; - maar mogen we daarom aannemen, dat het geen diepe sporen had achtergelaten in menig gemoed? Immers neen. En nu kwam ook de Regering des lands zich in de beweging werpen; - nu kwam zij de maat volmeten door het aanbieden van een wetsontwerp, welks vijandige strekking tegen de Roomsch-katholieke Kerk ze vruchteloos poogde te verbloemen en juist-daardoor nog sterker deed uitkomen; - het is maar al te begrijpelijk, dat de lang-bedwongen verbittering nú losbarstte, - dat nu ieder vrijwillig en gaarne het zijne deed om althans de aanneming eener wet te helpen verhoeden, wier oorsprong en strekking beiden den Roomsch-katholiek met wrevel moesten vervullen. Maar al ware het ook anders, al had de geestelijkheid haar oppermagtigen invloed op de leeken noodig gehad om het petitionnement aan te wakkeren, nooit mag vergeten worden dat het hier een petitionnement van geheel-anderen aard gold dan in April. Toèn gold het een verzet tegen de kerkelijke vrijheid van andersdenkenden; - nú gold het de verdediging der eigene kerkelijke vrijheid tegen dreigende aanranding. Toèn was het doel, den steun der wereldlijke magt in te roepen tegen een handeling van een ander kerkgenootschap, die geheel binnen eigen kerkelijken kring bepaald bleef; - nú gold het de verdediging van zijn eigen kerkelijk bestaan tegen dat overmagtig en ongeoorloofd bondgenootschap. Nu de Staat ter wille van een ander kerkgenootschap de Kerk in haar geestelijke levensverrigtingen dreigde te beperken, en wat de Kerk in háár belang noodig mogt oordeelen binnen haar eigen kring, zoodat het oog of oor van andersdenkenden er niet door gekwetst werd, geheel of gedeeltelijk dreigde te beletten, nú mogt en moest de geestelijkheid zich aan de spits stellen om, zoo mogelijk, te voorkomen, dat op het eigenaardig levensgebied der Kerk zulk een verregaande en voor haar allerverderfelijkste inbreuk werd gemaakt. Overigens was het petitionnement-zelf een volkomen-onberispelijke, door de grondwet geoorloofde daad, gelijk het petitionnement der Protestanten in April dat op- | |
[pagina 620]
| |
zich zelf, buiten verband met zijn aard en strekking beschouwd, voorzeker eveneens moet genoemd worden. En was dit laatste door de Roomsch-katholieke dagbladen, die nú het eenparig petitionnement der Roomsch-katholieken als een treffend blijk van geloofsijver en geloofsleven luide prezen, met den naam van ‘straatrumoer’ bestempeld, daarmeê was geen afkeuring van het petitionnement-zelf bedoeld, maar alleen van de wijze waarop het in vele plaatsen was aangewakkerd en tot stand gebragt. De Roomsch-katholieken mogten dat dan ook beweren, daar het petitionneren bij hen veel-stiller en rustiger is voortgegaan. Geen afkondigingen in de kerkgebouwen, geen vlugschriften of aanplakbilletten tot opwinding der menigte, geen openlijk vertoon tijdens het teekenen der adressen; - niets van dat alles. Maar gesteld ook, het ware anders geweest, - gesteld, ze hadden nú gedaan, wat ze drie maanden vroeger in anderen hadden veroordeeld, had het orgaan der antipapisten regt om daarover op hevigen toon uit te varen? Had het regt, om uit het petitionnement der Roomsch-katholieken de gevolgtrekking af te leiden: ‘De Roomschen gedragen zich als vijanden van het vaderland en den Koning. Die hen voorthelpt en begunstigt ook nu nog, die maakt zich schuldig aan.... verraadGa naar voetnoot1’? De Roomsch-katholieken deden immers niets anders, dan het voorbeeld navolgen, hun in April gegeven; - was het een niet evenzeer regt als het ander? Of moest, volgens het orgaan der antipapisten, zelfs het regt van petitie geacht worden, niet aan Roomsch-katholieken door de grondwet te zijn toegekend? Het schijnt wel. Dat blad vond zelfs vrijheid om tot verkleining der beteekenis van het petitionnement der Roomsch-katholieken middelen te bezigen, waarvan zich indertijd de dagbladen zijner tegenpartij tegenover het petitionnement der Protestanten bediend hadden, en wier gebruik het toen met alle regt streng veroordeeld had. De volstrekt-logenachtige bewering, dat er in April geld zou zijn uitgedeeld om onderteekenaars op de adressen te winnen - een bewering, uit onkunde of hartstogtelijkheid zelfs in de Tweede Kamer herhaaldGa naar voetnoot2 - had indertijd de billijke verontwaardiging van het volksblad opgewekt. En zie! nu aarzelde het niet tot | |
[pagina 621]
| |
een volmaakt-gelijksoortig middel tegenover het petitionnement zijner tegenpartij de toevlugt te nemen en te zeggen: ‘om het spel te volmaken, kon ieder zijne handteekening op onderscheidene adressen te gelijk zetten, en werden de dooden en zij, die niet schrijven kunnen, zelfs niet vergetenGa naar voetnoot1.’ Maar door iederen onpartijdige zal die bewering als logenachtig worden gebrandmerkt. Het petitionnement der Roomsch-katholieken heeft zulk een reusachtigen omvang gekregen, niet door het aanwenden van zulke lage kunstgrepen, maar enkel en alleen doordien het aangeboden wetsontwerp een bekommering en spanning onder hen had veroorzaakt, die volstrekt-algemeen was. Dat de werking door terugwerking van de zijde der Protestanten achtervolgd zou worden, was ligt te voorzien. Ze bleef ook niet lang uit. Met uitzondering van de weinigen die zich stilhielden of het petitionnement der Roomsch-katholieken ondersteunden, wendde men zich nu met zijn verzoekschriften tot de Tweede Kamer om aan te dringen op de aanneming, hetzij met of zonder wijzigingen, van het ontwerp dat zoo heftig bestreden werd, - om aan te dringen op de aanneming, inweêrwil het ook voor de Hervormde Kerk een valstrik kon worden. Waar de gemeenteledenzelf niet in de zaak werden gemengd, daar handelde althans de predikant of de kerkeraad in hun naam. Nergens bleef men achter, nadat Utrecht op nieuw een loffelijk voorbeeld van onverzwakten ijver had gegeven. Men begon meer en meer tot het inzigt te komen, dat de Aprilbeweging geen andere vruchten zou afwerpen dan het aanhangige wetsontwerp; - en niet ten onregte begreep men, dat het zaak was, het bereikbare niet prijs te geven uit verlangen naar het onbereikbare. Had men vroeger wering der bisschoppen verlangd en, in ieder geval, althans hun erkenning door 's lands hooge Regering een ondenkbare zaak geacht, niet ten onregte begreep men dat nu ook het mindere met rustige onderworpenheid behoorde te worden aangenomen, woû men niet alles verliezen wat met zooveel moeite gewonnen was. Vandáár dat de antipapisten en kerkelijk-liberalen in hun bladen het ontwerp, waarmeê eigenlijk niemand vrede had en dat om verschillende redenen door heel de verdere dagbladpers werd bestreden, met lofzangen begroet- | |
[pagina 622]
| |
ten. Uit vrees voor erger, ondersteunden ze een ministerie, dat zijn afkomst stelselmatig bleek te verloochenen, en namen ze den schijn aan alsof ze werkelijk overtuigd waren, dat men van dat ministerie voor de zaak van het Protestantisme nog iets goeds mogt verwachten. Het was eene zelfverloochening, waartoe voorzeker groote zelfbeheersching werd gevorderd. Want nog-onlangs, nog daags vóór de aanbieding van het wetsontwerp dat althans in enkele trekken zijn oorsprong en strekking verried, was men op zulk een zware proef gesteld. Men had door zijn adressen het ministerie Thorbecke ten val gebragt, omdat men vreesde dat het de bisschoppen niet keeren en de eer van het vaderland tegen Rome's aanvallen niet verdedigen zou. Maar dat ministerie had ten minste onzen gezant nog uit Rome teruggeroepen. Reeds had men, om des vredes wille en altijd in de hoop op ‘billijke bevrediging,’ gezwegen toen de nieuw-opgetreden bewindslieden op die handeling van hun voorgangers waren teruggekomen, den gezant bevolen hadden om in Rome te blijven, en nieuwe onderhandelingen met den pauselijken Stoel hadden aangeknoopt. Maar nú had men die eerste daad door een tweede van veel-bedenkelijker aard zien achtervolgen. De Staatscourant van 30 Junij had namelijk het verrassend berigt gebragt, dat de minister van Roomsch-katholieke eeredienst ‘met eene bijzondere missie’ naar Rome vertrokken was. Bijna op denzelfden oogenblik waarop hier een wetsontwerp werd ingediend om het toezigt op de kerkgenootschappen eigenmagtig en zelfstandig van staatswege te regelen, had men een van 's Konings ministers zien henenzenden naar het hoofd van een der kerkgenootschappen welke aan die wet zouden moeten gehoorzamen, - zien henenzenden, in strijd met het Protestantsch-constitutioneel beginsel, als afgezant van den Staat aan de Kerk, - zien henenzenden, in strijd met veler billijke verwachting, als bemiddelaar van de beleedigde partij aan den beleediger. Voorwaar, het moet moeite gekost hebben, bij het hooren van dat feit den gloed der verontwaardiging te bedwingen, en geduldig den wreeden spot te verdragen der tegenpartij, die telkens-weêr vroeg of de zending van den heer Lightenvelt nu een deel was van de ‘billijke bevrediging,’ waarop men drie lange maanden had gehoopt. Het orgaan der antipapisten, anders zoo heftig van toon en zoo stout in zijn eischen, moet noode zich | |
[pagina 623]
| |
de verklaring hebben laten afpersen: ‘Wij hebben het aanknoopen van nieuwe onderhandelingen door het ministerie van Hall..... als onstaatkundig afgekeurd. Hebben wij daardoor wantrouwen tegen dat ministerie willen verwekken? Dat was niet ons doel.Ga naar voetnoot1’ Het moet een pijnlijk iets zijn geweest, te zien en te weten dat men misleid werd, en tòch genoodzaakt te wezen om den schijn van het tegendeel aan te nemen. Maar het gevaar van het oogenblik drong tot zwijgen, en - men liet de zending van den heer Lightenvelt voor hetgeen ze was. En de Roomsch-katholieken? Maakte die zending, die onder de Protestanten zooveel naauw-bedwongen verbittering wekte, op hèn welligt een gunstiger indruk? Het tegendeel is waar. Wat ze op-zichzelf niet ongaarne gezien zouden hebben, - wat ze op-zichzelf als een blijk zouden beschouwd hebben dat er werkelijk nog altijd aan ‘eerbiediging’ van hun regten gedacht werd, dat diende nú alleen om hun wantrouwen tegen het ministerie nog hooger te doen stijgen en hun bekommering nog te doen toenemen. De keuze van het tijdstip en heel de toedragt der zaak maakte, dat ze in die zending niets anders konden zien dan een ‘mystificatieGa naar voetnoot2.’ Daags-na het vertrek van den eenigen man die in den ministerraad en bij de volksvertegenwoordiging de belangen van hun kerkgenootschap met kennis van zaken kon verdedigen, zagen ze een wetsontwerp indienen, dat kennelijk een vijandige strekking juist tegen hùn kerkgenootschap had en welks aanneming de zending naar Rome geheel doelloos moest maken. En te midden der heerschende spanning, gelijktijdig met de indiening van zúlk een wetsontwerp, zagen ze nu het departement van Roomsch-katholieke eeredienst opgedragen aan een Protestant, en wel aan den man die de voorname ontwerper der gehate gelegenheidswet was. Te verwonderen is het niet, dat ze door die beide dingen zich gegriefd voelden, dat ze er miskenning van hun regten in zagen. En bevreemden kan het niemand, dat over beide die punten weldra - den 27sten Julij - door een Roomsch-katholiek lid der Tweede KamerGa naar voetnoot3 vragen gerigt werden aan het ministerie. | |
[pagina 624]
| |
Over de reden, waarom het ministerie van Roomsch-katholieke eeredienst tijdelijk aan een Protestant was opgedragen, verspreidde de interpellatie weinig licht. De volksvertegenwoordiging vernam uit den mond van den tijdelijken minister, dat de Regering daarvoor geen reden had; - dat dit een daad van den Koning was, en dat wel niemand het wagen zou, Hèm van deze handeling rekenschap af te eischen. Men had den moed niet, de juistheid van het vermoeden te erkennen, dat er werkelijk pogingen waren gedaan om ‘personen te vinden, genegen om de verantwoordelijkheid van de aanhangige wetsvoordragt op zich te nemen,’ maar dat men niet had gevonden ‘een enkel Katholijk in Nederland, die genegen was om de bedoelde voordragt, zoo als zij daar ligt, te verdedigenGa naar voetnoot1.’ Men verzweeg wat tot zelfregtvaardiging kon dienen, waarschijnlijk omdat men in den dwazen waan verkeerde, zoodoende te kunnen verbergen wat voor ieder middagklaar was: de volstrekte algemeenheid der spanning onder de Roomsch-katholieken, de volstrekte algemeenheid van hun verbittering tegen het aangeboden wetsontwerp. Over Lightenvelts zending naar Rome verspreidde de interpellatie een zeer verrassend licht. Maar omtrent dit punt zijn later nog zulke hoogst-merkwaardige dingen bekend geworden; - en die zending beslaat in het stelsel van ‘billijke bevrediging, met eerbiediging van de regten der Roomsch-katholieken,’ zulk een hoogst-belangrijke plaats, - haar geschiedenis levert zulk een treffende bijdrage tot kenmerking van de mannen, die tot handhaving der Protestantsche belangen waren opgetreden, - dat we het een aan het ander behooren vast te knoopen en zóó tot een aaneengeschakeld geheel te verbinden. We doen zulks reeds hier ter plaatse, omdat een juiste waardeering van hetgeen de interpellatie omtrent deze zaak aan het licht heeft gebragt, anders onmogelijk is. We wenschen twee punten te behandelen; - Lightenvelt's gevoelen over het aanhangige wetsontwerp, in verband vooral met zijne afwezigheid uit het vaderland; - en het doel zijner zending, voorzoover daaromtrent vroeger en later het een en ander is bekend geworden. | |
[pagina 625]
| |
Algemeen werd beweerd, dat de minister van Roomsch-katholieke eeredienst van den eersten oogenblik af een tegenstander van de wet was geweest, en dat zijn vertrek naar Rome daags-vóór hare indiening daarmeê in verband stond; - behelsde dat gerucht waarheid? Het is te begrijpen, dat de Roomsch-katholieken er prijs op stelden, dat te weten. Het is te begrijpen, dat ze weten wilden, of die minister verwijderd was, omdat zijn stilzwijgen tijdens de discussies over de wet haar welsprekendste bestrijding zou wezen. De vraag werd dan ook in den loop der interpellatie opgeworpen. En het antwoord? Geen der ministers, ook de heer Lightenvelt niet, had iets gedaan, ‘in strijd met de welbegrepen beginselen van ministeriële homegeneïteitGa naar voetnoot1’; - ziedaar de niet zeer ‘welbegrepen’ inlichting, waarmeê men zich voorloopig vergenoegen moest. Inmiddels kwam de wet in openbare beraadslaging, en de minister die gerekend moest worden de eigenaardige verdediger van de belangen der Roomsch-katholieken in den ministerraad te zijn, bleef maar-steeds afwezig. Met verdubbelden aandrang werd nu de vroegere vraag herhaald. Tweederlei antwoord volgde, beiden ontwijkend van aard, en het een met het ander in lijnregte tegenspraak. De Regering begon, met te verklaren dat zij de klagten der Roomsch-katholieken over de afwezigheid van den heer Lightenvelt ‘niet begreep,’ ‘daar die minister niet zijnde vertrokken, vóórdat het onderzoek in den Raad afgeloopen en de wet vastgesteld was, de Katholijke belangen in het ministerie verdedigd zijnGa naar voetnoot2.’ En wàt liet ze daar, als in één adem, op volgen? Dat het ‘moeijelijk’ zou zijn, het gevoelen van den afwezigen minister over de wet aan de Tweede Kamer te doen kennen, ‘want het wetsontwerp, zoo als het thans aan uwe beraadslaging is onderworpen, luidt in zóóvele opzigten geheel anders dan het vroegere, dat waarlijk die minister daarover geene opinie kan geuit hebbenGa naar voetnoot3.’ Het ministerie scheen niet te bemerken, hoe in deze laatste woorden de onvrijwillige bekentenis lag opgesloten, dat ‘de Katholijke belangen’ dan toch eigenlijk niet in den ministerraad waren verdedigd, vóór de wet was vastgesteld die thans aanhangig was. Inmiddels liepen de algemeene beraadslagingen ten | |
[pagina 626]
| |
einde; - de heer Lightenvelt had, volgens het officiële dagblad van Rome, die stad reeds meer dan een week geleden verlaten; - een lid der KamerGa naar voetnoot1 stelde nu voor, om althans de beraadslaging over de bijzondere artikelen uit te stellen, daar de terugkomst van den minister niet ver meer verwijderd kon zijn, en de blaam van partijdigheid tegen de Roomsch-katholieken op de Tweede Kamer niet rusten moest. En de Regering? Over het vermoedelijke tijdstip van die terugkomst bewaarde zij het diepste stilzwijgen; - maar om toch goed te doen uitkomen dat er in geen geval op den minister moest gewacht worden, nam ze tot de zeer verrassende stelling haar toevlugt: ‘hier bij dit wetsontwerp is niemand meer vreemd aan de zaak....., dan de Ministers der beide EeredienstenGa naar voetnoot2.’ Omtrent dàt punt scheen dan ook tusschen den heer Lightenvelt en zijn ambtgenooten volkomen homogeneïteit te bestaan. Althans, hij kwam niet terug voordat de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer was ten einde gebragt. Maar nú ging over vele dingen, voor ieder die zien wilde, een licht op. Het bleek, dat het der Regering niet zoo ‘moeijelijk’ moest zijn geweest als zij gemeend of althans gezegd had, het gevoelen van den afwezigen minister over de gewijzigde wetsvoordragt te kennen; - want de heer Lightenvelt kwam het nu openlijk in de Eerste Kamer verklaren: ‘ik zal er rond voor uit komen, dat ik mij tegen het beginsel verklaard heb, om het toezigt over kerkgenoot-schappen te regelen bij wet, en dat ik ook deze wet in vele harer deelen tot het laatste toe bestreden hebGa naar voetnoot3.’ Daardoor bleek meteen, hoe juist de vroegere verzekering der Regering was geweest, dat ‘de welbegrepene beginselen van ministeriële homogeneïteit’ ongeschonden waren bewaard. Want er was blijkbaar niets anders gebeurd, dan dat de minderheid in den ministerraad zich aan de meerderheid had onderworpen; - iets wat bij een vraagstuk van zoo ondergeschikt belang den minister van Roomsch.katholieke eeredienst, wien immers heel de zaak ‘vreemd’ moest blijven, voorzeker vrijstond. Bovenal bleek nu, dat er omtrent de opregtheid der Regering geen de minste twijfel meer kon overblijven. | |
[pagina 627]
| |
Het tweede punt, dat tijdens zijne interpellatie door den afgevaardigde uit Nijmegen werd ter sprake gebragt, was de aard en het doel van Lightenvelts zending naar Rome. Tot groote verbazing van iedereen verklaarde de Regering, dat ‘de hoofdzaak’ deze was: ‘dat de Paus geen verkeerden indruk zou erlangen omtrent het wetsontwerp, dat ‘aan deze vergadering is voorgedragenGa naar voetnoot1.’ Het stelsel van ‘billijke bevrediging’ bleek meer en meer in een ‘tegenovergestelde rigting’ te worden toegepast; - de vrees voor ‘onaangename aanraking’ begon een zonderlingen invloed uit te oefenen. Het begon er veel van te krijgen, of 't de Paus was, die bevredigd moest worden. En nu heeft later de zoogenaamde zelfregtvaardiging van den heer Lightenvelt wel aan het licht gebragt, dat eigenlijk geen ‘hoofdzaak’ is geweest, wat door de Regering als de hoofdzaak was voorgesteld. Maar wèlk dan het hoofddoel zijner zending was geweest, behoorde niet tot de ‘openingen,’ die hij raadzaam oordeelde; - ‘voorzigtigheid verbood den Heer van Hall van die andere instructiën te reppen, ik zal die ook niet bekend makenGa naar voetnoot2.’ Om de regtmatige grieven der Nederlandsche Regering over de handelingen van den pauselijken Stoel kenbaar te maken, hebben ze wel niet gediend; - die ergerlijke lofrede op ‘de zucht tot toenadering’ en op ‘de verdraagzaamheid van beide Souvereinen’ had anders kwalijk in den mond van den heer Lightenvelt gevoegd. Hadden ze wijziging van den aard of omvang der kerkregeling ten doel gehad, dan zou de zending als mislukt moeten beschouwd worden; - want die wijzigingen hebben zich bepaald tot datgene wat door de wet op de kerkgenootschappen van de goedkeuring der Regering afhankelijk was gemaakt. Maar het waarschijnlijkst is wel, dat het hoofddoel der zending geweest is, den heer Lightenvelt te verwijderen ten einde het oprijzen van onverhoopte moeijelijkheden tijdens de discussies over de wet te voorkomen, en dat het niet-minder belangrijk nevendoel was, den Paus tot verzoenlijkheid te stemmen, hem te verzekeren dat de ingediende wet noodig was tot mystificatie der bekommerde volksmenigte maar zonder eenig gevaar voor Rome's Kerk, ten einde zoodoende den pauselijken Stoel te bewegen om zich | |
[pagina 628]
| |
naar hare bepalingen te schikken. De belangen van het Protestantisme hebben zeer zeker weinig bij die zending gewonnen; - wanneer we opmerken, hoe ook de heer Lightenvelt onlangs met het ordekruis van den H. Gregorius werd versierd, mogen we veilig aannemen dat de ‘bevrediging,’ door zijne bemiddeling tot stand gebragt, den pauselijken Stoel naar den zin is geweest. Inhoever de zending in overeenstemming is geweest met hetgeen de eer en waardigheid van den Nederlandschen staat vorderden; - veel meer nog, inhoever ze in overeenstemming is geweest met hetgeen het Aprilministerie, gedachtig aan zijn oorsprong, betaamd had, - laten we ter beslissing aan anderen over. Maar had welligt het stelsel van ‘billijke bevrediging’ reeds-vroeger zijn kracht tegenover Rome geopenbaard? Had het soms de grieven der Protestanten reeds-vroeger ter harto genomen? Had het daarvoor welligt reeds-vroeger, door tusschenkomst van onzen gewonen gezant, voldoening gevraagd en gekregen, zoodat de zending van Lightenvelt, als voorzigtigheids-maatregel om nu het oprijzen van nieuw misverstand bij de indiening der wet op de kerkgenootschappen te voorkomen, minder onvergeeflijk mag genoemd worden? Zoo vraagt misschien de een of ander. De inhoud der nota's, die door middel van onzen gezant met den pauselijken Stoel zijn gewisseld, en tot wier openbaarmaking onze Regering reeds den 13den Julij - vóór den aanvang van het onderzoek der wet in de afdeelingen der Tweede Kamer - op aandrang van een der ledenGa naar voetnoot1 is overgegaan, moge op die vraag het antwoord geven. 't Is het Nederlandsche Gouvernement - we zeiden het vroeger reeds, maar we herhalen het hier, want het moet bij de beoordeeling dezer briefwisseling met Rome op den voorgrond staan - 't is het Nederlandsche Gouvernement, door hetwelk den 10den Mei de eerste poging wordt gedaan om de bestaande verwijdering te doen ophouden. Het rekent zich verpligt, ‘ernstig en duidelijker op de ontvangene mededeelingen terug te komen;’ - waarom? Uit hoofde, o ja! van ‘het gewigt van het onderwerp,’ alsmede uit hoofde van den ‘indruk,’ dien Rome's maatregelen in Nederland hebben gemaakt; - maar een voorname drijfveêr is toch ook ‘de levendige wensch van het Nederlandsche Gouverne- | |
[pagina 629]
| |
ment, om iedere aanleiding tot verschil tusschen de beide Hoven te voorkomenGa naar voetnoot1.’ Ziedaar het standpunt, waarop men veertien dagen na de uitvaardiging van zijn programma zich plaatst; - men haast zich, aan den pauselijken Stoel de verzekering te geven dat de Nederlandsche staat, die zoo gevoelig beleedigd en door de schuld der Roomsche Kurie in groote moeijelijkheden gewikkeld is, daarvoor voldoening?... o neen! vergiffenis, vraagt, en al het mogelijke zal doen om verdere aanleiding tot misverstand te voorkomen; - men haast zich aan den pauselijken Stoel de, na de ontstane verwikkelingen niet overbodige, verzekering te geven, dat het Nederlandsche Gouvernement niets liever en levendiger wenscht, dan in vrede en eendragt met hem te leven. Het Gouvernement zegt en herhaalt dat met nadruk. En nu verliest het de grieven der tweemaal-honderdduizend wel niet geheel uit het oog. Het schenkt hun inzóóver een deel van de ‘billijke bevrediging’ die was toegezegd, dat het protesteert tegen het kwetsende in toon en inhoud der allocutie. Doch het draagt in de andere hand water; - het protesteert, maar ‘met al den eerbied, welke het aan den H. Vader toedraagtGa naar voetnoot2;’ - het protesteert, maar spreekt tegelijk zijne overtuiging uit, dat ‘zonder eenigen twijfel tegen de bedoeling van Zijne HeiligheidGa naar voetnoot3’ sommige uitdrukkingen, in de allocutie gebezigd, zulk een pijnlijken indruk op ‘het Nederlandsche volk’ hebben gemaakt; - het protesteert, maar ‘niet alleen om de eer van zijn land te waarborgen, doch ook om den H. Vader in staat te stellen, dien indruk weg te nemen, door deze en gene zinsnede der allocutie op te helderen, welke misschien kwalijk begrepen wasGa naar voetnoot4.’ En wanneer het later bekennen moet, dat het ‘geene volkomen voldoende ophelderingen heeft gevonden in het antwoord, van wege Z.H. ontvangenGa naar voetnoot5,’ dan verklaart het ‘zich te onthouden, in eene nieuwe discussie hieromtrent te treden,’ ten einde niet ‘de heeling van de ongelukkigerwijs, en zeker strijdig met de bedoelingen des H. Vaders, geslagen wonde moeijelijk te maken,’ en zich te zullen bepalen tot ‘hernieuwing van zijn protest.’ | |
[pagina 630]
| |
Ook het gemis van voorafgaande mededeelingen laat het nieuw-opgetreden Gouvernement rusten. Het verklaart, niet te zullen ‘herhalenGa naar voetnoot1’ wat daaromtrent in van Zuijlens schrijven van 7 April was opgemerkt. En wanneer dan de pauselijke Stoel de bevreemdende verzekering geeft dat hij in het bezit is van ‘stellige bescheiden, waaruit blijkt, dat die mededeeling inderdaad is gedaanGa naar voetnoot2,’ bepaalt het Nederlandsche Gouvernement zich tot de opmerking dat het ‘geenerlei kennis draagt’ van die stukken en zich dus moet ‘houden aan de inlichtingen, door de vorige Ministers gegevenGa naar voetnoot3;’ - en het voegt er de uitdrukkelijke verzekering bij, dat het op die zaak ‘niet terugkomen’ zal. Het punt waar het eigenlijk op aankwam, waar de eer van den Nederlandschen Staat en nú ook van Nederlandsche staatslieden meê gemoeid was, waar de spanning en tweedragt in den lande hun oorsprong voor een groot deel aan dankten, verklaart het Gouvernement te zullen laten voor hetgeen het is. Het Gouvernement gaat verder. Het deelt zijne meening omtrent het vraagstuk der kerkregeling aan den pauselijken Stoel mede, ‘eeniglijk en alleen om een nieuw bewijs te geven van de achting, die het voor Zijne Heiligheid heeftGa naar voetnoot4.’ Het legt omtrent den oorsprong en de strekking der wet, wier aanstaande indiening het den pauselijken Stoel aankondigt, de voor Nederlandsche adressanten zeer verontrustende verklaring af, dat het ‘volstrekt noodig’ is ‘dat, alvorens gevolg worde gegeven aan de regeling van een kerkgenootschap, het vrijgevige beginsel der Grondwet door eene nieuwe wet, die de thans-bestaanden afschaft, in algemeene en eenparige toepassing worde gebragtGa naar voetnoot5.’ Ja, het heeft voor de betuiging van den pauselijken Stoel, dat hij ‘de onafhankelijkheid der Gouvernementen erkent en eerbiedigtGa naar voetnoot6,’ de lofspraak over, dat die uitdrukkelijke verklaring ‘zoo zeer met het bestendig gedrag van Zijne Heiligheid strookt, dat ze bijkans overbodig ware te achtenGa naar voetnoot7.’ Het vergeet ten | |
[pagina 631]
| |
eenenmale, ‘dat onze Regering, met het oog op de verwikkelingen, waarin wij door de daden van den Paus gebragt zijn, juist geene reden had om, te midden van de onderhandelingen, die daarvan het gevolg zijn, op de bescheidenheid en gematigdheid van den Paus eene lofrede te houdenGa naar voetnoot1.’ Wij vragen het na dit alles, is het oordeel te hard, dat het orgaan der antirevolutionaire partij over die stukken uitsprak? Is het oordeel te hard, ‘dat de regten der protestanten, wier handhaving het hier in de eerste plaats heet te gelden, door den vorm dezer stukken ten minste evenzeer werden prijsgegeven, als zij door den inhoud werden voorgestaan?Ga naar voetnoot2’ Of nu echter die regten ‘door den inhoud’ werkelijk werden voorgestaan; - en zoo ja, inhoever en door welke middelen, ziedaar een zaak, die ons nog altijd te onderzoeken overblijft. Twee punten maken het onderwerp der briefwisseling uit, de bisschoppelijke eed en de regeling der bisschoppelijke zetels. Daarover wordt niet ‘onderhandeld;’ - dat zou niet voegen. Er heeft niets anders plaats dan een wisseling van denkbeelden over de beide punten, ten einde zoo mogelijk tot een minnelijke schikking te komen; - met andere woorden, er heeft niets anders plaats - het Gouvernement heeft het uitdrukkelijk verklaard! - dan een ‘diplomatieke aanraking.’ Laat ons zien, welke vruchten die diplomatieke aanraking heeft afgeworpen. Dat aan de wenschen - of, zoo als sommigen het noemen, aan de ‘regten’ - der Protestanten gedeeltelijk is voldaan, valt niet te ontkennen. In de keuze der bisschopszetels is wijziging tot stand gebragt; - de aartsbisschop van Utrecht resideert nu te Haren en de bisschop van Haarlem te Sassenheim. Maar dat is geschied ingevolge een artikel van de wet op de kerkgenootschappen; - een ‘diplomatieke aanraking’ met Rome was daarvoor niet noodig, en heeft er - althans voorzoover ze schriftelijk is geschied - niet eens toe geleid. En nu is het wel waar, dat heel de wettigheid der kerkregeling ontkend is, - dat men geweigerd heeft, ze ‘als een volbragt en voldongen feit te beschouwen, omdat al hetgeen tot dusverre hieromtrent heeft plaats gehad, slechts | |
[pagina 632]
| |
eenerzijds is geschiedGa naar voetnoot1;’ - en inzóóver bedoelde welligt het orgaan der antirevolutionaire partij, dat ‘de regten der Protestanten’ door den inhoud der nota's werden ‘voorgestaan.’ We willen daartegen niet doen opmerken, dat ook-dit punt geen ‘diplomatieke aanraking’ noodig maakte, daar het eveneens bij de wet werd geregeld. Maar we vragen: met wèlke middelen heeft men die zoogenaamde ‘regten’ der Protestanten verdedigd? Op wèlke gronden heeft men de erkenning van het feit der kerkregeling geweigerd? Men begint, met zich tegenover den pauselijken Stoel te beroepen op een artikel der grondwet waarvan men den zin ten eenenmale verwringt. Men geeft namelijk een wenk, dat de aangekondigde kerkregeling welligt zal moeten belet worden, daar de grondwet den Koning den pligt oplegt, te waken dat de uitoefening van geen godsdienst hoegenaamdGa naar voetnoot2 de orde of de openbare rust verstoreGa naar voetnoot3; - en dat, terwijl in het artikel waarop men zinspeelt (art. 167) alleen van de ‘godsdienstoefening,’ dat wil zeggen: van de bijeenkomst der belijders eener godsdienst op een bepaalde plaats tot gemeenschappelijke godsvereering, wordt gesproken. In zijn tweede nota gaat men zich beroepen op een uitdrukking, in een der nota's van het vorig ministerie gebezigd, dat namelijk ‘de Koning geneigd is, aan zijne Katholieke onderdanen al toe te staan, wat zij zouden kunnen vorderen;’ - en men legt een bijzonderen nadruk op die woorden ‘toe te staan,’ alsof men meent dat het woord ‘vorderen’ door niemand zou worden gelezen. Doch - gelijk te begrijpen is - met die beide bewijsgronden toch eigenlijk zelf niet voldaan, besluit men eindelijk om den knoop maar door te hakken, en ontzegt alle verbindende kracht aan de nota's, door het vorig ministerie met Rome gewisseld. ‘Het blijven loutere nota's, alleen strekkende om het gevoelen te doen kennen van het Ministerie waarvan zij zijn uitgegaanGa naar voetnoot4.’ Men vergeet, in zijn ijver om de regten der Protestanten voor te staan, zich-zelf af te vragen, of een concordaat, als een overeenkomst met het hoofd van een kerkgenootschap, wel gelijk kan gesteld worden met een internationaal verdrag - | |
[pagina 633]
| |
of niet veeleer de afschaffing van een concordaat door eenvoudige nota-wisseling kan worden tot stand gebragt; - of men niet zich-zelf op een geheel-verkeerd en onhoudbaar standpunt plaatst, wanneer men allocuties beschouwt als stukken ‘welke eene Regering betreffende een vreemden Staat openbaar maakt;Ga naar voetnoot1’ - of de nota's niet met voorkennis en goedkeuring des Konings waren gewisseld, met andere woorden: of het ministerie geacht mogt worden, in deze zaak iets anders geweest te zijn dan het orgaan des Konings; - en eindelijk, of in ieder geval de goede trouw toeliet van een wederzijdsche overeenkomst het eene gedeelte - de verleende vrijheid tot eigenmagtige kerkregeling - te vernietigen, en tezelfder tijd het andere gedeelte - de opheffing van het concordaat - wettelijk te bestendigen. Men bekommert zich, bij het streven naar zijn doel, weinig om verkregen regten. En nu de bisschoppelijke eed? We zullen niet ontkennen, dat het Aprilministerie daarover vele nota's met den pauselijken internuntius heeft gewisseld, en ook niet dat het den pauselijken Stoel heeft weten te bewegen om uit dien eed de zinsnede weg te nemen, die bij zooveel duizenden hooggaande bekommering had verwekt, en er daarentegen een betuiging van trouw aan den Koning in te voegen. We zullen niet ontkennen, dat het Aprilministerie in dit opzigt althans aan zijn roeping is trouw gebleven. Maar we meenen, dat de beteekenis van dit feit door drie opmerkingen zeer verzwakt kan worden. Het is later bekend geworden, dat de afgetreden minister van Hervormde eeredienst daags na zijne aftreding over ditzelfde onderwerp een zamenkomst met den internuntius zou gehad hebben, en hoogst-waarschijnlijk zou dus die ‘billijke bevrediging’ ook zonder omkeering der regerings-beginselen zijn verschaft. Daarbij, de zaak zou in dat geval mondeling zijn afgehandeld, ze zou niet eerst op den 30sten Julij haar beslag hebben gekregen; - en zóó ware verhoed wat nú gebeurde, dat namelijk de tegenwoordige bisschoppen den kanonieken eed reeds volgens het oude, onrustwekkende formulier hadden gedaan, en dat een bekommerd adressant zich vergenoegen moest met hun verklaring dat die eed nòch met de trouw, aan den Koning, nòch met de gehoorzaamheid, aan | |
[pagina 634]
| |
de staatswetten verschuldigd, in strijd was. Eindelijk, de pauselijke Stoel heeft verklaard dat hij toch reeds besloten had, voor de bisschoppen van onderscheiden staten dergelijke wijzigingen in den kanonieken eed te brengenGa naar voetnoot1. Om al deze redenen meenen we, dat aan de wijziging van den bisschoppelijken een door tusschenkomst juist van het Aprilministerie geen overdreven-groote waarde mag gehecht worden. En de ‘diplomatieke aanraking’ met Rome beslaat dus, ook wanneer men haar alleen naar hare vruchten wilde beoordeelen, geen bijzonder-schitterende bladzijde in de geschiedenis van het stelsel van ‘billijke bevrediging.’ Maar de Protestanten waren, gelijk we reeds hebben doen opmerken, tegenover hun ministerie zeer lankmoedig; - de bladen der kerkelijk-liberalen, de bladen der mannen aan wie de Aprilbeweging haar oorsprong en omvang dankte, bewaarden over heel die ‘diplomatieke aanraking’ een diep stilzwijgen. En waagden ze het al een enkele maal, er een oordeel over uit te spreken, het was zacht en verschoonend. Inweêrwil van zoovéél, wat men van de tegenwoordige bewindslieden niet verwacht had; - inweêrwil dat er met Rome onderhandeld of althans overlegd werd, - inweêrwil dat de toelating der bisschoppen en hun erkenning door 's lands hooge regering wettelijk werd voorbereid, bleef men zijn ministerie sparen. Het gevaar van het oogenblik drong daartoe. Teregt begreep men, dat de wet op de kerkgenootschappen mettertijd in goede handen nog een magtig wapen tegen de kerkelijke vrijheid der Roomschkatholieken zou kunnen worden; - en het lot van dat wetsontwerp werd meer en meer twijfelachtig. De verhouding der partijen in de Tweede Kamer was van dien aard, dat de antirevolutionaire leden het beslissend gewigt in de schaal zouden werpen. En het begon den schijn te krijgen alsof die mannen, met wie men in April tegen de bisschoppen zoo broederlijk had gepetionneerd en voor wie men in Mei zoo gaarne zijn stem en invloed had veil gehad, nú overhelden om het bondgenootschap te verbreken. De wet die door de kerkelijk-liberale bladen nog ‘onvoldoende’ was gekeurd omdat de staat zich daarin de opleiding der geestelijken en meer dergelijke punten niet als zijn regt had voorbehouden, maar waarmeê ze - gedachtig aan een wel- | |
[pagina 635]
| |
bekende fabel - zich wijselijk vereenigd hadden, die wet werd nu door het orgaan der antirevolutionaire partij ‘in verscheidene bepalingen, gelijk ze daar ligt, onaannemelijkGa naar voetnoot1’ genoemd. En ‘of ze door wijzigingen aannemelijk kan worden gemaakt, is twijfelachtig;’ - trouwens, het zou dan in ieder geval ‘eene wet van tegenovergestelden zin’ moeten worden. Ook het voorloopig verslag, door de Tweede Kamer omtrent het wetsontwerp uitgebragt, voorspelde aan bekommerde adressanten weinig goeds. Het oordeel over de wet, als geheel beschouwd, was ‘meestal niet gunstigGa naar voetnoot2’ geweest; - men was tot de slotsom gekomen, dat ze ‘in meer dan één opzigt eene gevaarlijke strekking voor de vrijheid en zelfstandigheid der kerkgenootschappen hadGa naar voetnoot3.’ Er was blijkbaar niet aan gedacht, dat de wet dienen moest tot beteugeling der Roomsch-katholieke Kerk; - dat ze, in Protestantschen zin toegepast, daartoe uitstekend-geschikt was; - en dat de kerkelijk-liberale partij in de Hervormde Kerk zich dien band van het staatsgezag gaarne laat welgevallen, wanneer er de steun van het staatsgezag, b.v. tegen de afgescheidenen of Roomsch-katholieken, door verworven wordt. Men scheen, zoo al niet tot verwerping, dan toch minstens tot verzwakking der wet geneigd. De Regering bevond zich dus in een allermoeijelijksten toestand; - ze had te worstelen, niet alleen met het verzet der Roomschkatholieken, maar ook met den tegenstand van de Tweede Kamer, en vooral van de antirevolutionaire partij. In dien stand van zaken begreep de kerkelijk-liberale partij, dat het zaak was, alle grieven te verzwijgen en ‘de Regering in de goede rigting te steunenGa naar voetnoot4.’ Daarom vroeg zij, tegenover de adressen der antirevolutionairen - die alleen in het algemeen aan een wet, als ‘het nationaal protest van April in wettelijken vorm,Ga naar voetnoot8’ hun zegel hechtten - ongewijzigde aanneming van het wetsontwerp, althans wanneer de wijzigingen mogten strekken om de kracht der wet te verzwakken. Reeds zes dagen na de openbaarmaking van het verslag der Tweede Kamer bleek het, dat de Regering weinig-gezind was om in ‘de goede rigting’ voort te gaan. Bij de memorie van beantwoording, die ze den 2den Augustus aan | |
[pagina 636]
| |
de Tweede Kamer deed toekomen, was een nota van wijzigingen gevoegd, waaruit dat duidelijk bleek. We willen er niet eens van spreken, dat nu aan den Koning de bevoegdheid ontnomen was om sommige geestelijken een eed van trouw aan Zijn persoon en van gehoorzaamheid aan de staatswetten af te vragen; - want het artikel was weggevallen, omdat de Regering had ‘opgemerkt, dat men het voorschrift niet anders toepasselijk oordeelde dan op hen, welke zich onder eede aan den Pauselijken Stoel verbindenGa naar voetnoot1;’ en in dezen laatsten eed was nu een bevredigende wijziging gebragt. Welligt kon dus het ‘onzedelijkGa naar voetnoot2’ voorschrift, waarop men in de hitte der beweging met zooveel heftigheid had aangedrongen, ook naar de meening der antipapisten nu worden gemist; - te meer daar de wet hare vijandige strekking tegen de Roomsch-katholieke Kerk toch bleef behouden. Maar 't waren de overige wijzigingen die, om hun aard en oorsprong beiden, groote bekommering wekten bij de kerkelijk-liberale partij. Met schrik zag men, dat de Regering in de hoofdpunten had toegegeven aan de eischen der antirevolutionaire partij, - dat ze aan een kleine maar heerschzuchtige factie, wier bedoelingen op het gebied der Kerk men nog-altijd heimelijk bleef mistrouwen, ter verzwakking van een heilzaam ontwerp de hand had geleend. Het bleek nu een feit te zijn, dat de antirevolutionaire partij een overwegenden invloed op het Bewind uitoefende, en dat ze daarvan ter wille van haar ‘zelfstandigheid der Kerk’ en haar ‘regt der gezindheid’ tegenover het uitgedrukt verlangen van de groote meerderheid der Protestanten gebruik maakte. In het gewijzigde ontwerp was nu aan de kerkgenootschappen geen vrijheid tot eigen organisatie meer ‘gelaten’; - uitdrukkelijk werd verklaard, dat ze die vrijheid ‘hebben’ (art. 1). Daarbij, de mededeeling der organisatie aan het staatsgezag zou nu alleen ‘vóór of bij het in werking brengen’ behoeven te geschieden; - nú zou dus de staat niet langer heel de organisatie kunnen tegenhouden, eenvoudig door aan een of andere bepaling, ‘welke de medewerking van het staatsgezag vereischt’, zijn goedkeuring | |
[pagina 637]
| |
te weigeren. De beslissing over de al- of niet-geschiktheid van de zetels der hoofden of besturen van kerkgenootschappen zou nú alleen na met hen gehouden overleg kunnen geschieden (art. 5). De oprigting of inrighting van kerkgebouwen, ook door Roomschen, werd nú aan de voorafgaande goedkeuring van het staatsgezag onttrokken, mits men maar zorgde dat men op een afstand van minstens ‘tweehonderd ellen van eene bestaande kerk’ bleef (art. 7). En het oprigten of wijzigen van standplaatsen voor bedienaren der openbare godsdienst - een zaak, die het oorspronkelijk ontwerp (art. 5) zoo wijselijk ‘in het belang der openbare orde en rust’ aan het goedvinden van het staatsgezag onderworpen had - werd nú geheel overgelaten aan de willekeur der Kerk. Met één woord: heel het stelsel der wet, inzoover ze tegen alle kerkgenootschappen was gerigt, was omgekeerd. Alleen om het ‘te verduidelijken,’ - alleen omdat ze had ‘opgemerkt dat men soms aan hare woorden een verkeerden zin’ - het orgaan der antirevolutionairen had het wel vermoed! - ‘heeft gehecht, en haar bedoelingen heeft toegeschreven, welke bij haar zelfs niet waren opgekomenGa naar voetnoot1,’ had de Regering ieder hoofdpunt van het oude ontwerp prijsgegeven, en het gebied der kerkelijke vrijheid naar het oordeel van bekommerde adressanten haast-weêr evenver ùitgebreid als zij het vroeger had ingekrompen. Zóó kwam nu de wet den 12den Augustus in openbare beraadslaging. De Roomsch-katholieke leden der Kamer hadden, in verband met de voortdurend-verwachte terugkomst van den heer Lightenvelt en ten einde het gewijzigde ontwerp nog nader te kunnen bespreken, een uitstel van nog vier dagen gevraagd; - maar het was hun geweigerd. Nu eenmaal het orgaan der antirevolutionaire partij de verklaring had afgelegd: ‘het komt ons voor dat de gewigtigste bezwaren uit den weg geruimd zijn;’ - nu dus de aanneming van het ontwerp zoo goed als zeker was geworden, scheen de behandeling niet genoeg te kunnen worden verhaast. Ten overvloede liet de Regering het in den loop der discussies niet ontbreken aan krachtige drangredenen om een, altijd nog mogelijke, verwerping te helpen verhoeden. Had men reeds eenige weken vroeger, in een dag- | |
[pagina 638]
| |
blad dat geacht werd haar officieus orgaan te zijn, de veelbeteekenende vraag zien opwerpen: ‘Werd het wetsontwerp afgestemd, en bleef de opgewekte bezorgdheid bestaan, wie durft voorspellen of de beginselen van reaktie, die zich in geheel Europa vertoonen, niet ook bij ons zullen doordringen, en zal het dan zoo onwaarschijnlijk zijn, dat Nederland op het voorbeeld van eenige protestantsche en van bijna alle katholieke landen, aan de godsdienst van de meerderheid der bevolking voorregten verleent, waarbij de kerkgenootschappen der minderheid alleen als getolereerd voorkomen?Ga naar voetnoot1’ nú hoorde men den tijdelijken minister van Roomsch-katholieke eeredienst de verzekering geven dat aan de Roomschkatholieke geestelijken ‘het hun wettig toekomend inkomen’ niet zou worden uitbetaald en ‘dat de in aanbouw zijnde kerken van den toegezegden onderstand verstoken zouden blijven,’ zoo lang de wet niet was aangenomenGa naar voetnoot2. Haar onverwijlde aanneming was wenschelijk, ja onvermijdelijk, in het belang van het kerkgenootschap-zelf, tegen hetwelk zij gerigt was. De minister van justitie drong dit nog nader aan. ‘Ik voor mij zelven moet verklaren van deze plaats’ - liet hij zich waarschuwend hooren - ‘dat, indien het tegenwoordig ontwerp wierd verworpen, ik meenen zou verpligt te zijn de wet van Germinal toe te passenGa naar voetnoot3.’ Wij dienen, terwijl we de eerste drangredenen in hun volle waarde laten, bij dit laatste punt meer-opzettelijk stil te staan. We dienen te onderzoeken, inhoever aan die wet van Germinal verbindende kracht mogt worden toegekend; - met andere woorden: inhoever er van toepasselijkheid dier wet sprake kon zijn. Dat is noodig. Niet zoozeer omdat het Aprilministerie haar als een Medusa-hoofd aan de constitutionele en Roomsch-katholieke leden der Tweede Kamer heeft voorgehouden; - dàt feit zou welligt te verklaren zijn uit de oude spreuk dat men, den vrede verlangende, wijs doet zich schijnbaar ten oorlog toe te rusten. Maar het is noodig, omdat het Aprilministerie op de vermeende geldigheid van die wet zich beroepen heeft ter regtvaardiging van zijn twee voornaamste handelingen. De verbindtenis, door het vorig Gouvernement met Rome aangegaan, zou nietig-verklaard zijn | |
[pagina 639]
| |
omdat ze in strijd was met die wet van Germinal. En de wet tot regeling van het toezigt op de kerk genootschappen zou zijn voorgesteld: ‘omdat de organieke bepalingen der wet van Germinal niet passen op het beginsel van vrije godsdienst-belijdenis, door de Grondwet gevestigdGa naar voetnoot1;’ met andere woorden: opdat door de afschaffing van die wet meer vrijheid aan de kerkgenootschappen zou worden verzekerd. Kon het nu bewezen worden dat er van verbindende kracht der wet van Germinal geen sprake kon zijn, het zou een leerrijke bijdrage tot beoordeeling dier beide handelingen wezen; - men zou zien inhoever het Aprilministerie, door tot ieders verrassing die wet uit het stof der vergetelheid op te delven, van een loffelijke zucht tot handhaving der wetten blijk heeft gegeven, maar tegelijk, door onmiddellijk een minder-drukkende wet tot regeling van het onderwerp voor te stellen, voor betamelijke uitbreiding der kerkelijke vrijheid in de bres is gesprongen. We willen beproeven het te doen. Vooraf herinneren we, dat de wet van 18 Germinal jaar X (8 April 1802) uit drie deelen bestond; - uit het concordaat, in 1801 tusschen den pauselijken stoel en het Fransche Gouvernement gesloten, - uit organieke bepalingen, tot uitvoering van het concordaat dienende, - en uit organieke bepalingen betreffende de Protestantsche eerediensten. Drie punten zullen we nu verder uiteenzetten; - vooreerst, hoe reeds de geschiedenis van het concordaat overtuigend bewijst dat de wet hier te lande nooit ingevoerd kan geweest zijn; - ten tweede, hoe in ieder geval de wet in het grootste gedeelte van het Rijk nooit verbindende kracht heeft gehad, en hoe ze in de twee provincies, waarin ze dat wèl had, reeds lang weêr was afgeschaft; - en eindelijk hoe heel het stelsel der wet in strijd is met het stelsel onzer grondwet. In de eerste plaats bewijst de geschiedenis van het concordaat reeds overtuigend, dat de wet van Germinal hier nooit ingevoerd kan geweest zijn. Wat was het eerste en voornaamste doel van die wet? De verheffing van het concordaat, in 1801 gesloten, tot staatswet. De organieke bepalingen hadden alleen in betrekking tot het eerste gedeelte der wet zin en beteekenis, ze dienden - gelijk we reeds zeiden - alleen tot uitvoering van het concordaat. Beweerde dus het Aprilministerie dat aan de wet hier te lande verbindende kracht moest worden toe- | |
[pagina 640]
| |
gekend, dan moest het haar vanzelf en met noodzakelijkheid ook toekennen aan het wezenlijk en meest-belangrijk deel der wet, aan het concordaat. En het bewijs is ligt te leveren, dat het concordaat van 1801 toch moeijelijk tot in Augustus 1853 Nederlandsche staatswet kan geweest zijn. We behoeven daartoe voorzeker op slechts-twee bepalingen te wijzen, op de bepaling namelijk, waarin het Gouvernement de Roomsch-katholieke godsdienst erkent als de godsdienst van de groote meerderheid der burgers van den Staat, en op de bepaling waarin het aan de aartsbisschoppen een jaarlijksch inkomen van vijftienduizend en aan de bisschoppen een van tienduizend francs verzekert. Het concordaat was dan ook gesloten, lang-vóór Noord-Nederland bij Frankrijk was ingelijfd. En nu heeft men wel beweerd dat door Napoleons decreet van 22 Junij 1810, hetwelk de wet van Germinal ook in Nederland regtsgeldig heeft gemaakt, vanzelf sints dat tijdstip het concordaat - al ware het dan ook niet toegepast - hier is ingevoerd. Maar die bewering is onjuist. Het decreet van Napoleon was met betrekking tot het concordaat nietig; - want het was gemaakt zonder voorkennis of goedvinden van den Paus, en een concordaat is geen tractaat, geen internationaal verdrag, dat verbindende kracht zou hebben ook voor de deelen die later bij een Rijk worden gevoegd. Door de overeenkomst, in 1827 tusschen Willem I en den pauselijken stoel gesloten, wordt dat ten overvloede bevestigd; - ze bewijst dat de Nederlandsche regering begreep, niet eenzijdig en willekeurig tot de toepassing van het concordaat van 1801 op Noord-Nederland te kunnen overgaan, maar vooraf met het Hoofd der Roomsch-katholieke Kerk in overleg te moeten treden, - met andere woorden, dat Napoleons decreet ook door haar met betrekking tot het concordaat als nietig is beschouwd. En nu heeft men wel gezegd: ‘Bij die overeenkomst wordt het wettig bestaan van de wet van 18 Germinal jaar X erkend, want zij wordt niet in de noordelijke provinciën ingevoerd, maar op dezelve slechts toegepastGa naar voetnoot1;’ - doch in meer dan één opzigt is die stelling valsch. Vooreerst leidt ze uit het woord ‘toegepast’ een geheel-onjuiste gevolgtrekking af, inzoover ze daarin een erkenning van het wettig bestaan der wet | |
[pagina 641]
| |
vindt uitgesproken. Integendeel, die overeenkomst om in het noordelijk gedeelte van het Rijk nu te gaan toepassen wat in het zuidelijk gedeelte reeds-lang was ingevoerd, bewijst dat het in dat noordelijk gedeelte nog geen ‘wettig bestaan’ had; - want anders ware de overeenkomst noodeloos geweest. Maar bovendien, de overeenkomst loopt volstrekt-niet over de wet van Germinal, doch alleen over het concordaat van 1801; - erkenning van ‘het wettig bestaan’ dier wet is dus door haar zeer zeker niet geschied. Men heeft dan ook ten langen laatste, al zijn vroegere beweringen wêersprekend, zich bepaald tot de bewering dat de wet door het concordaat van 1827 in de noordelijke provinciën zou zijn ‘ingevoerdGa naar voetnoot1.’ En die bewering is althans inzóóver juist, als er de bekentenis in ligt opgesloten dat de organieke bepalingen, de bepalingen die tot uitvoering van het concordaat dienden, in Noord-Nederland geen ‘wettig bestaan’ konden hebben vóór het concordaat. Maar het positieve gedeelte der bewering kan redelijkerwijs niet worden aangenomen. De organieke artikelen, die zulk een belangrijk onderdeel der wet uitmaken, waren het werk van Napoleon, en de pauselijke Stoel had er indertijd nadrukkelijk tegen geprotesteerd; - nooit zou derhalve deze laatste in 1827 een overeenkomst hebben gesloten, wanneer het te voorzien ware geweest dat daardoor die artikelen in Noord-Nederland verbindende kracht zouden krijgen. De wet zou dus in geen geval door het concordaat hier zijn ingevoerd, maar alleen in tijnregten strijd met den geest dier overeenkomst. Doch heel die invoering is niets meer dan een bloote onderstelling. En al ware het anders, - al ware ze ook een feit, dan was tòch-nog de wet die door het concordaat heet te zijn ingevoerd, met het concordaat weêr vervallen. In 1853 had dus van haar geldigheid in geen geval sprake meer kunnen zijn. Maar - en dit is het tweede punt, waarop we de aandacht vestigen - in ieder geval heeft de wet in het grootste gedeelte van dit Rijk nooit verbindende kracht gehad, en wáár en inzoover ze die ooit mogt bezeten hebben, had ze haar reeds-lang weêr verloren. In het bekende decreet van 18 October 1810, dat niet ten onregte ‘de burgerlijke grondwet der nieuw-ingelijfde departementenGa naar voetnoot2’ | |
[pagina 642]
| |
genoemd is, kwam de bepaling voor: ‘de thans-bestaande organisatie der Katholieke en der Protestantsche geestelijkheid wordt gehandhaafd’ (art. 206). Het bestaande werd dus bestendigd. En nu is het wel waar, dat Napoleon door zijn decreet van 6 Januarij 1811, tegelijk met eenige honderden andere wetten, ook de wet van Germinal hier heeft ingevoerd. Maar die invoering geschiedde ‘behoudens de bijzondere wijzigingen die door Ons zijn of zullen worden aangebragt voor diezelfde departementen.’ En daardoor is de bepaling van het vroegere decreet in stand gehouden, de bestaande kerkelijke organisatie in het eigenlijke Noord-Nederland gehandhaafd. De wet van Germinal moest dus wel krachteloos blijven; - want de organieke bepalingen konden alleen uit het concordaat leven en kracht ontvangen. Door het Fransche Gouvernement is het dan ook altijd zóó begrepen. We moeten echter erkennen dat het nog niets anders bewijst, dan dat in het eigenlijk-gezegde Noord-Nederland de wet geen kracht heeft gehad. En men herinnert met zekeren ophef, dat dan toch in een gedeelte van het tegenwoordige Nederland, in Limburg en Staatsvlaanderen, de wet onbetwistbaar is uitgevoerd. Dat is dan ook zoo. Die beide provincies waren, op den oogenblik toen het concordaat gesloten werd, deelen van Frankrijk, en bij gevolg werd de wet van 8 April 1802 ook-dáár ingevoerd. Maar men vergeet dat ze vanzelf haar kracht weêr verloren heeft, toen die streken in 1813 en 1814 ophielden, deelen van Frankrijk te zijnGa naar voetnoot1. En gesteld dat ware niet het geval geweest, dan zon ze haar toch onbetwistbaar verloren hebben toen Limburg en Staatsvlaanderen aan de werking van het concordaat zijn onttrokken en onder de hollandsche missie gebragt. En 't was in 1853 de vraag niet of ze in die twee provincies ‘heeft bestaanGa naar voetnoot2’ - dàt werd nooit door iemand ontkend - maar of ze er nog bestond. Dit laatste deed ze, gelijk we hebben aangetoond, niet. En het zij ons geoorloofd, ten overvloede nog te herinneren aan het oordeel, door de commissie tot onderzoek der wetten van Franschen oorsprong indertijd uitgesproken; - een oordeel, dubbel-belangrijk omdat het de vrucht was van een zuiver-regtskundig onder- | |
[pagina 643]
| |
zoek, waar geen partijbelang bij in het spel kwam. Zij verklaart in haar rapport, dat de wet ‘in de beide provinciën, waar zij ooit eenige kracht bezeten heeft, voor Limburg en den linkeroever van de Wester-Schelde voorloopig uitdrukkelijk moet worden gehandhaafd of hersteld.’ Het is bekend, dat het niet geschied is. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Maar zoo al niet van heel de wet, dan meent men toch van een paar artikelen de verbindbaarheid te kunnen bewijzen; - van art. 1 en van art. 45. Met welk regt? Laat ons zien. Over de vraag, of artikel 1 vóór 1848 verbindende kracht heeft gehad, willen we niet eens twisten. Het was gerigt tegen de bevelschriften en breve's, uitgevaardigd door een buitenlandsche geestelijke magt. Gesteld dus het was hier te lande ooit van kracht geweest, het zou dan toch sints 1848 door artikel 170 der herziene grondwet stilzwijgend zijn afgeschaft, en het beroep, in 1853 op dat afgeschafte artikel gedaan om de voortdurende geldigheid der wet te bewijzen, mist bij gevolg even goed allen redelijken grond. Maar artikel 45? Heeft althans-dàt artikel, na 1848, verbindende kracht behouden? Men heeft het beweerd, en daarvoor een bewijs ontleend aan artikel 167 der grondwet. In dat artikel wordt namelijk vrijheid tot godsdienstoefening buiten de kerkgebouwen verleend voorzoover ‘de bestaande wetten en reglementen’ dat toelaten; - en met die ‘wetten’ kan, zegt men, geen andere wet dan die van Germinal zijn bedoeld - ook al stond het niet uitdrukkelijk vermeld in een toelichtende nota, tijdens de grondwetsherziening door de Regering overgelegd - want zij is de éénige die (in haar 45ste artikel) over het onderwerp handelt. Wij antwoorden: de auteur dier nota heeft zich vergist. De grondwetgever verwijst naar de ‘bestaande’ wetten en reglementen; - en het is middagklaar, dat dit artikel der wet van Germinal reeds in en vóór 1848 daaronder niet kon worden gerangschikt. Want wàt verbiedt het? Het houden van openbare processies in de steden, en nog-maar alleen in die steden ‘waar kerkgebouwen zijn, aan verschillende eerediensten toegewijd.’ Maar in Limburg en Staatsvlaanderen is het artikel bijna-onmiddellijk in zijn werking verlamd door een circulaire van 30 Germinal jaar XI, volgens welke het artikel alleen-dáár toepasselijk mag geacht worden, waar een Protestantsche bevolking van minstens-zesduizend | |
[pagina 644]
| |
zielen woont. En tot op den huidigen dag wordt er, niet het artikel der wet, maar de circulaire gehandhaafd. Voor de eigenlijk-gezegde noordelijke provinciën daarentegen geldt een Koninklijk besluit van 23 April 1822, in welks aanhef niet de minste melding van het artikel der wet wordt gemaakt, en met dat artikel in lijnregten strijd. Immers, het beperkt de vrijheid, door de wet aan het platteland gelaten, tot die gemeenten waar altijd, ‘zonder interrupties,’ openbare processies hadden plaats gehad. We voegen hier ten overvloede nog iets bij; - wanneer het kon worden aangetoond dat het stelsel der wet in strijd is met het stelsel onzer grondwet, dan mag niet vergeten worden ‘dat, zoo al eenig artikel door de politie mogt zijn in acht genomen, daarom nog niet de geheele wet, waarin het voorkomt, hier te lande verbindt, strijdig met de grondwetGa naar voetnoot1.’ In dàt geval zou zelfs die onderstelde geldigheid van artikel 45 nog niets bewijzen voor de geldigheid van heel de wet. En het stelsel der wet van Germinal is werkelijk in strijd met het stelsel onzer grondwet; - we zullen dat nu in de derde plaats nog met een enkel woord aantoonen. Te dien einde behoeven we maar te wijzen op één enkele bepaling; - op de bepaling namelijk, waarin de Eerste consul een examen instelt, door een bisschop en twee priesters, die hijzelf daartoe benoemt, van de aanstaande bisschoppen af te nemen over hun leer (‘sur leur doctrine’), en van welks uitslag een omstandig rapport moet worden gedaan aan den staatsraad, die belast is met het bestuur der eerediensten. In die ééne bepaling spreekt heel het stelsel der wet zich uit; - het stelsel van regeling der Kerk door het staatsgezag, voorzeker het stelsel onzer grondwet niet, maar integendeel daardoor ten eenenmale uitgesloten. En nu is het wel waar, dat een wet kan bestaan en blijven bestaan, die in strijd met de grondwet is. Maar wanneer? Alleen-dan wanneer de grondwet uitdrukkelijk zegt, dat het onderwerp door een nieuwe wet moet geregeld worden, gelijk dat b.v. met het onderwijs en het armbestuur het geval is. Waar ze dat niet doet, is een wet wier stelsel tegen het hare vijandig overstaat, door haar invoering van zelf en onmiddellijk afgeschaft. Bovendien, we hebben in dit bijzonder geval een nog-sterker bewijs, dat de grondwet van 1815 aan de wet van Ger- | |
[pagina 645]
| |
minal haar verbindende kracht in Noord-Nederland - zoo ze die ooit mogt bezeten hebben - voor-altijd ontnomen heeft. Haar tweede additioneel artikel heeft alleen de ‘in werking zijnde’ wetten in stand gehouden. En wanneer we nu opmerken, hoe de Regering in 1814 en 1815 een menigte punten, waaromtrent in die wet was voorzien, heeft geregeld geheel buiten haar om of tegen haar in, en wel zonder haar ooit te noemen, dan zullen we moeten erkennen, dat de wet van Germinal in 1815 moeijelijk onder de ‘in werking zijnde’ wetten kon worden gerangschikt. De slotsom van al het voorgaande laat zich nu in deze weinige woorden zamenvatten: het Aprilministerie heeft zich ten onregte tot regtvaardiging zijner handelingen op de wet van Germinal beroepen; - dat beroep moet als ongegrond worden afgewezen. We waren verpligt dit zoo uitvoerig in het licht te stellen, omdat daardoor aan de wet op de kerkgenootschappen en haar terugwerkende kracht een van haar hechtste steunsels wordt ontnomen; - omdat het daardoor blijkt dat de kerkregeling der Roomsch-katholieken niet in strijd is geweest met een bestaande staatswet; - dat derhalve het Aprilministerie strafbaar heeft gemaakt wat vóór de invoering der strafwet was geschied, en als onwettig vernietigd wat volkomen had vrijgestaan. Het behoeft dan ook naauwelijks gezegd te worden dat het punt, tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer, door onderscheiden leden werd aangedrongenGa naar voetnoot1. En - het verdient opmerking - buiten het ministerie heeft slechts één enkeleGa naar voetnoot2 de voortdurende geldigheid der wet als een ontwijfelbaar iets durven volhouden. Maar de beslissende strijd werd eigenlijk gevoerd op een ander terrein. Die strijd liep over de vraag, inhoever het stelsel van ‘billijke bevrediging’ grondwettig mogt genoemd worden, - inhoever de aanhangige wetsvoordragt in overeenstemming was met den geest en de letter der grondwet. Het Aprilministerie ging in zijn bevredigings-ontwerp van het beginsel uit, dat de Staat het regt heeft om in het belang van orde en rust door maatregelen van praeventieven aard op de regeling en inrigting der kerkgenootschappen invloed uit te oefenen; - nu was de groote vraag, of dat beginsel grondwettig | |
[pagina 646]
| |
is, of de grondwet het nemen van zulke maatregelen aan den Staat veroorlooft. Door de antirevolutionairen en ministeriëlen werd ze toestemmend, door de constitutionelen en Roomschkatholieken ontkennend beantwoord. Zeven dagen lang - gedurende heel den loop der algemeene beraadslagingen - was zij de spil waar heel de discussie om draaide, het onderwerp waar alle redevoeringen over handelden. Trouwens, het was een hoogst-belangrijke vraag, de vraag, of het Aprilministerie zich ter wille van bekommerde adressanten aan miskenning van het goed regt der Roomsch-katholieken, aan verkorting der kerkelijke vrijheid door de grondwet gewaarborgd, had schuldig gemaakt. Het was een vraag, van wier beantwoording bij de beoordeeling, zoowel van de adressen tegen de bisschoppen als van de vrucht dier adressen (de wet op de kerkgenootschappen), alles afhing. Dááraan gedachtig, willen we nu een poging wagen om de vraag kort, juist en helder te beantwoorden. We willen beproeven om het beginsel, dat aan de wet op de kerkgenootschappen ten grondslag ligt, aan de grondwet te toetsen. Vooraf dienen we een bedenking te weêrleggen, die welligt bij sommigen reeds is opgerezen; - de bedenking namelijk, dat heel het onderscheid tusschen praeventieve en repressieve maatregelen denkbeeldig is. Althans, ze is gemaakt in de Tweede Kamer. Uit de stelling dat, niet de wet van God, maar het belang der maatschappij en van haar leden de grondslag en het regt van het menschelijk strafregt is, - ‘dat eene daad strafbaar is omdat zij door den wetgever bevonden is nadeelig te zijn voor den staat,’ heeft men de gevolgtrekking afgeleid, dat dus ‘iedere wet, waarbij eene daad, als nadeelig voor de algemeene rust en veiligheid van den Staat, wordt gereprimeerd met eene straf, praeventief is, omdat zij door die straf prevenieert het nadeel, dat door die daad aan de rust van den Staat wordt toegebragtGa naar voetnoot1.’ Dat de straf, waarmeê b.v. de roover en moordenaar door den Staat wordt getroffen, onmagtig is om het nadeel te voorkomen, hetwelk zijn moorden aan de rust van den Staat en aan sommige van zijn leden heeft toegebragt, zag men voorbij. Men merkte niet dat men met woorden speelde. De juistheid van het beginsel, dat het strafregt geen anderen grond en | |
[pagina 647]
| |
geen ander regt heeft, dan het belang der maatschappij en van haar leden, wordt ook door ons gaarne erkend. Dàt belang - maar goed-begrepen, zoodat b.v. geen onloochenbare en onvervreemdbare regten van een minderheid, ja van één individu, aan het onstuimig geschreeuw eener getalsmeerderheid ‘in het belang der openbare orde en rust’ stelselmatig worden ten offer gebragt - erkennen ook-wij als het eenig-ware beginsel eener menschelijke strafwetgeving. Maar valt, wanneer men dat beginsel aanneemt, het onderscheid tusschen praeventieve en repressieve strafbepalingen weg? We meenen van neen. Welk is het onderscheid tusschen die beiden? Het onderscheid is dit: dat iedere praeventieve strafbepaling een daad strafbaar maakt, niet - dat spreekt wel van zelf - ‘vóórdat zij gepleegd is,’ en ook niet altijd terwijl ze ‘op zich zelve niet strafbaar is,’ maar in het algemeen omdat ze is gepleegd zonder goedvinden van den Staat, niet volgens de regels die de Staat heeft voorgeteekend; - dat daarentegen een repressieve strafbepaling de vrijheid tot eigenmagtig handelen aan het individu of aan het zedelijk ligchaam laat, en de handeling alleen-dàn straft wanneer ze feitelijk inbreuk heeft gemaakt op de regten van anderen of van het geheel. En nu kan immers zeer goed de grondwetgever - die de hoogste strafwetgever in den Staat is - van oordeel zijn geweest dat, juist in het belang der maatschappij en van haar leden, een bepaalde reeks van handelingen door de grondwet volkomen-vrijgelaten en dus alleen-repressief gestraft moest worden; - juist omdat beperking der vrijheid nog-nadeeliger voor den Staat zou werken, en uit dien hoofde den gewonen wetgever de mogelijkheid moest benomen worden, het eerste beginsel eener goede strafwetgeving te schenden. Het blijft dus wel degelijk de vraag, of hij niet, ook aan de kerkgenootschappen, die volkomene vrijheid heeft gegeven; - met andere woorden: of een strafwet die schijnbaar ‘in het belang der maatschappij en van haar leden’ is, niet in het wezenlijk belang van beiden door den hoogsten strafwetgever is uitgesloten. Soms heeft men een zeer eenvoudig middel gebezigd, om tot een bevestigende beantwoording van die vraag te geraken; - om te bewijzen, dat praeventief staatstoezigt op de kerkgenootschappen door de grondwet verboden is. Zij erkent namelijk (in art. 164) het regt van het individu om zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid te be- | |
[pagina 648]
| |
lijden, en ze waarborgt (in art. 165) aan de kerkgenootschappen gelijke bescherming. Nu heeft men tusschen die beide artikelen een naauw verband gezocht, zoodat de volkomen vrijheid die aan het individu wordt verzekerd, ook op het kerkgenootschap van toepassing zou zijn. Maar ten onregte. Waar in twee opvolgende artikelen over twee geheel-verschillende onderwerpen wordt gehandeld - gelijk onmiskenbaar hier het geval is - daar mag niet willekeurig, wat in de wet alleen omtrent het ééne onderwerp wordt gezegd, door den uitlegger ook op het andere worden overgebragt. Anderen hebben dan ook een anderen weg ingeslagen. Ze hebben uit den zin van het woord ‘belijden’ de volkomen vrijheid der kerkgenootschappen bij gevolgtrekking afgeleid, omdat in het tegenovergesteld geval, wanneer het individu niet in gemeenschap met anderen de voorschriften en plegtigheden zijner godsdienst mag waarnemen, van volkomen vrijheid van belijdenis geen sprake zou kunnen zijn. Maar ook-die bewijsvoering, hoe scherpzinnig ook, kan niet worden toegelaten. ‘Ieder belijdt;’ - de grondwetgever heeft hier blijkbaar alleen aan de individuele belijdenis gedacht, aan de vrijheid van het individu om die godsdienstige overtuiging, of overtuiging omtrent de godsdienst, te koesteren en, hetzij bij monde of in geschrifte, naar buiten te openbaren, die hij-zelf voor de ware houdt. Maar, vraagt men welligt, heeft de grondwetgever dan aan de kerkgenootschappen geen volkomen vrijheid verzekerd? Buiten eenigen twijfel; - maar in twee andere artikelen. Vóór 1848 kon alle ‘openbare oefening van godsdienst,’ en dus heel het bestaan van een kerkgenootschap, worden ‘belemmerd,’ wanneer er ‘de openbare orde of veiligheid’ door ‘zoude kunnen’ gestoord worden (art. 191); - de herziene grondwet laat (in art. 167) alle openbare godsdienstoefening binnen de kerkgebouwen vrij. ‘De gedachte, dat toelating van een kerkgenootschap en van zijne inrigting aan bepaalde regels onderworpen was, werd geheel uit de grondwet verwijderdGa naar voetnoot1.’ En door een geheel-nieuw artikel (170) is de bevoegdheid der kerkgenootschappen tot zelfregeling, zonder voorkennis of inmenging van het staatsgezag, met ronde woorden erkend; - de tusschenkomst der Regering bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften wordt door dat artikel uitdrukkelijk buitengesloten. Som- | |
[pagina 649]
| |
migen beweren wel, dat het artikel alleen afschaffing van het placet ten doel zou hebben; - maar de woorden zijn van geheel-algemeenen aard, het artikel spreekt van de hoofden der ‘onderscheidene’ kerkgenootschappen. Anderen zeggen wel, dat hier alleen van de afkondiging, en niet van de uitvoering van kerkelijke voorschriften sprake is; - maar wanneer het eerste het laatste niet in zich sloot, dan zou de verleende vrijheid een ongerijmdheid zijn, een bittere spotternij, en ze zou geen andere strekking hebben dan om in bepaalde gevallen spanning en misnoegen in den boezem van een kerkgenootschap nog te doen toenemen. Nog-an-deren, eindelijk, willen beide die punten wel toegeven, doch komen met een bedenking van anderen aard voor den dag. Ze zeggen dat ‘kerkelijke voorschriften’ dezulken zijn die tot het gebied van de godsdienst behooren, en dat de Staat-alleen beslist wat al of niet tot dat gebied behoort. Maar tegen die bedenking gelden twee opmerkingen. Vooreerst, die leer leidt in haar algemeenheid vanzelf en met logische noodzakelijkheid tot het stelsel van regeling der Kerk door den Staat, een stelsel met dat onzer grondwet in lijnregten strijd. En ten tweede, het gebied der kerkelijke voorschriften is in de grondwet reeds omschreven. Gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat, ziedaar de pligt, aan de kerkgenootschappen (in art. 169) opgelegd; - vanzelf is dus de afkondiging en uitvoering straffeloos van alle kerkelijke voorschriften die binnen den kring der staatswetten blijven, terwijl de Staat tegen ieder ander voorschrift door straf zijn regt handhaaft. Nu beweert men wel dat de Koning aan zijn grondwettige verpligting, om te waken dat de kerkgenootschappen binnen de palen der staatswetten blijven, niet zou kunnen voldoen wanneer hij buiten magte was om door praeventieve maatregelen op hun regeling en inrigting invloed uit te oefenen. Maar men miskent dan ten eenenmale de strekking van het artikel, die geene andere is dan deze: aan te duiden, dat de kerkgenootschappen door hun volkomen vrijheid op het gebied der Kerk niet ontheven zijn van de gemeenregtelijke gehoorzaamheid aan de algemeen-geldende staatswetten; - dat het kerkgenootschap, voorzoover het als burgerlijke vereeniging op het gebied van den Staat treedt, onderworpen is aan de algemeene regels die omtrent zulke vereenigingen door dezen laatste zijn gesteld. Dáárvoor moet de Koning waken; - en inzóóver kan ongetwijfeld aan | |
[pagina 650]
| |
het kerkgenootschap de verpligting worden opgelegd, om van zijne organisatie dàtgene wat het met iedere andere burgerlijke vereeniging gemeen heeft, de inrigting en het bestuur namelijk, vóór of bij de invoering aan het staatsgezag meê te deelen, ten einde dit laatste onmiddellijk kunne tegengaan en straffen wat blijken mogt in strijd te zijn met de algemeene staatswetten en met de algemeene regelen, aan alle zedelijke ligchamen zonder onderscheid gesteld. Maar ook inzóóver alleen. De bevoegdheid der kerkgenootschappen tot zelfregeling wordt dus door dit artikel niet opgeheven; - en het maken van exceptionele wetten tegen de kerkgenootschappen, voorzoover ze vereenigingen tot godsvereering zijn, door het artikel niet geoorloofd. Evenzoo is de ‘bescherming,’ die (in art. 165) aan de kerkgenootschappen wordt toegezegd, geene andere dan die de Staat evenzeer aan elk ander zedelijk ligchaam, dat een goed doel heeft, verschuldigd is; - bescherming, niet b.v. van de leer tegenover minder-geloovige leden der Kerk, maar alleen van het kerkgenootschap voorzoover het burgerlijke vereeniging is; - een bescherming dus, die verleend moet worden wanneer het kerkgenootschap blijft binnen den kring der algemeene regelen, die op burgerlijk terrein aan alle vereenigingen gesteld zijn. Van een bijzondere bescherming is in het artikel volstrekt geen sprake; - de nadruk ligt op het woord gelijke. Alleen om de mogelijkheid van terugkeer eener heerschende Kerk voor altijd uit te sluiten, en om geen andere reden, werd de bepaling in onze grondwet opgenomen. Trouwens, in de staatsregeling van 1798, die de zoogenaamde scheiding van Kerk en Staat in heel haar omvang tot stand poogde te brengen, kwam, met een kleine wijziging, diezelfde bepaling reeds voor. In dit zoomin als in eenig ander artikel van het zesde hoofdstuk heeft de grondwetgever de kiem van een praeventief staatstoezigt op de kerkgenootschappen neêrgelegd. Ook uit de geschiedenis der grondwetsherziening is het overtuigend te zien. Had de staatscommissie in haar ontwerp de stelling opgenomen: ‘De kerkgemeenten hebben de vrije keus harer leerarenGa naar voetnoot1,’ de Regering nam dat voorschrift in het hare niet over, omdat ‘een aanzienlijk kerkgenootschap in ons Vaderland geene bevoegdheid bezit, om leeraars te beroepen; omdat in de Roomsch-Katholijke Kerk | |
[pagina 651]
| |
daaromtrent op eene geheel andere wijze wordt voorzienGa naar voetnoot1.’ Zelfs den schijn wilde zij vermijden, alsof het staatsgezag bevoegd was om zich te mengen in een zaak die geacht werd uitsluitend tot het gebied der Kerk te behooren. En waarom drong ze op de afschaffing van het regt van placet met zooveel nadruk aan? ‘Omdat een preventieve maatregel, al is het bij exceptie, in de Grondwet opgenomen, nadeelig is voor den regts-toestand der maatschappij’, en ‘strijdig met het aangenomen stelsel’ zou wezenGa naar voetnoot2. En dat ‘aangenomen stelsel’ was geen ander dan het repressieve; - reeds uit het verband van de rede blijkt het middagklaar. Verlangt men echter een nog-duidelijker, een officieel en onweêrsprekelijk bewijs? Men sla dan de memorie van toelichting open, die bij het zesde hoofdstuk der grondwet was gevoegd en indertijd door een invloedrijk lid van het Aprilministerie is opgesteld. 't Is waar, het Aprilministerie heeft dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Maar al mogt het regt gehad hebben tot de bewering, ‘dat de memoriën van toelichting.... zeer zeldzaam later ter interpretatie kunnen worden ingeroepenGa naar voetnoot3,’ omdat een wetsontwerp, vóór het tot wet wordt verheven, meestal groote veranderingen ondergaat; - al ware dus zulk een beroep in den regel niet-ontvankelijk - en, met het oog op de laatste tijden, zou het welligt kunnen beweerd worden - dan had nòg het Aprilministerie geen regt om zijn stelling op dit bijzonder geval van toepassing te maken en te zeggen: ‘Bepaaldelijk geldt dit omtrent de herziening van het Hoofdstuk van de Godsdienst, na de indiening belangrijk gewijzigd.’ Want, op één enkel punt na, is heel het zesde hoofdstuk door de Staten-Generaal onveranderd aangenomen gelijk het door de Regering was voorgesteld. En wat betrof dat ééne punt? Het inlassen van een repressieve straf bepaling in art. 164, die door de Regering eerst overbodig werd gekeurd, maar waarmeê ze zich later - omdat de verandering niet in strijd was met ‘het aangenomen stelsel’ - vereenigde. Het ‘zeer zeldzaam’ geval, waarin een beroep op memories van toelichting geoorloofd is, heeft hier dus wel degelijk plaats. En wèlke is nu de beteekenis, die in de memorie tot toelichting van het zesde hoofdstuk aan dat voorschrift der | |
[pagina 652]
| |
grondwet wordt gehecht, in hetwelk volgens de vrienden en bondgenooten van het Aprilministerie ‘geheel het praeventief systema ligtGa naar voetnoot1,’ - aan 's Konings grondwettige verpligting, om te waken dat de kerkgenootschappen gehoorzaam blijven aan de staatswetten? Men leze: ‘Het waken der Regering, dat allen blijven binnen de palen der wet, bestaat in het beteugelen van hen, die buiten deze palen gaan, niet in het vlechten van banden, opdat zij dezelve niet zouden kunnen overschrijdenGa naar voetnoot2.’ En nu heeft later de opstellerGa naar voetnoot3 - wiens daden meer en meer de waarheid van zijn woord bevestigen, dat hij nog nooit ‘een beginsel’ verloochende - wel beweerd, dat die uitspraak alleen op het placet doelt. Maar vergeefs. De stelling is volstrekt-algemeen van aard, gelijk uit de woorden-zelve overtuigend blijkt. Zij bevat niets meer of minder dan de openlijke en nadrukkelijke verklaring, dat men zelfs in art. 169 der grondwet geen kiem of spoor van het praeventieve stelsel moet zoeken. De grondwet heeft derhalve - het bleek ons uit haar geest en letter beiden - het nemen van praeventieve maatregelen tegen de kerkgenootschappen-als-zoodanig aan den Staat zeer stellig verboden. Zij heeft hen daarom, gelijk we reeds deden opmerken, niet buiten het bereik der wet geplaatst. Ze zou dat gedaan hebben, wanneer ze het stelsel der antirevolutionairen in de Hervormde en in de Roomsch-katholieke Kerk had gehuldigd; - wanneer ze Kerk en Staat tegenover elkander had geplaatst als twee magten, volkomen-onafhankelijk van elkaêr, en tusschen wie - wanneer het de regeling gold van onderwerpen op gemengd terrein, van onderwerpen die in beider kring ingrijpen - onderhandelingen moesten gevoerd worden ‘comme de puissance à puissanceGa naar voetnoot4.’ Want wie zou volgens dat stelsel moeten beslissen wat al of niet tot dat gemengd terrein behoorde? En wie zou scheidsregter moeten zijn, wanneer geen der beide ‘zelfstandige en onafhankelijke magten’ haar vermeend regt wilde prijsgeven? De Staat natuurlijk niet; - dat zou onvereenigbaar zijn met de zelfstandigheid der Kerk en heel het stelsel in duigen doen spatten. De Kerk dan? Feitelijk zeer zeker, gelijk de | |
[pagina 653]
| |
gebeurtenissen in Baden, waar de Roomsch-katholieke geestelijkheid het stelsel in praktijk poogt te brengen, door een sterksprekend voorbeeld ons leeren. Feitelijk zou door dat stelsel de suprematie van de Kerk over den Staat zijn gevestigd. Maar onze grondwet heeft, vooral ook door artikel 169, den weg daartoe afgesneden en de souvereiniteit van den Staat gehandhaafd. Ze zou echter uit overdreven voorzigtigheid op de tegenovergestelde klip zijn verzeild, - ze zou het bestaan der kerkgenootschappen aan de willekeur van den Staat hebben prijs-gegeven, wanneer ze aan dezen laatste de bevoegdheid niet ontzegd had om, ‘in het belang van orde en rust,’ een praeventief toezigt op de kerkgenootschappen-als-zoodanig uit te oefenen. Ze zou dan de kerkgenootschappen tot den Staat hebben geplaatst in de betrekking van ‘kinderen des huizesGa naar voetnoot1’ tot den vader, die het vaderlijk gezag in alles naar de oogen moeten zien, wier meerdere of mindere vrijheid en ontwikkeling dikwerf afhangt van de luimen eens grilligen en veranderlijken vaders. Ze zou den Staat het regt hebben toegekend om, des-verkiezende, te vorderen dat het kerkgenootschap in heel zijn omvang - leer en inrigting beiden - zich regele naar zijn goedvinden. Ze zou feitelijk het kerkgenootschap tot orgaan van den Staat hebben vernederd. Gedachtig aan het scherp verschil, in wezen en doel beiden, tusschen den Staat en de Kerk, wist ze dat te voorkomen, en de zelfstandigheid der Kerk te eerbiedigen zonder echter het oppergezag van den Staat prijs te geven. Vraagt men, waardoor? Door het beginsel te huldigen, dat de kerkgenootschappen gewone burgerlijke vereenigingen, particuliere genootschappen in den Staat zijn. Uit kracht van dat beginsel mag de Staat natuurlijk algemeene regels stellen, waaraan alle burgerlijke vereenigingen - en als zoodanig ook de kerkgenootschappen - onderworpen zijn; - mag hij b.v. aan de kerkgenootschappen de verpligting opleggen om bij, ja vóór het in-werking-treden hun organisatie aan hem meê te deelen. Maar tegelijk wijst dat beginsel de natuurlijke en noodzakelijke grens aan, welke door die beschikkingen niet overschreden mag worden. Ze mogen de bevoegdheid tot zelfregeling zonder inmenging of voorkennis van het staatsgezag niet ontnemen, die aan het kerkgenootschap als particuliere | |
[pagina 654]
| |
vereeniging toekomt. En ze mogen alleen-datgene treffen - gelijk zoo scherpzinnig en juist is opgemerkt - ‘hetgeen een kerkgenootschap met andere burgerlijke vereenigingen gemeen heeft. Het godsdienstig karakter van het kerkgenootschap valt daar buitenGa naar voetnoot1.’ De grondwet heeft derhalve naauwkeurig aangewezen, inhoever de kerkgenootschappen binnen het bereik der wet vallen, - maar tegelijk heeft ze iedere aanleiding tot bevoorregting van het eene boven het ander of tot onbillijke verdrukking van allen zorgvuldig buitengesloten. Door het Aprilministerie is dat ten eenenmale uit het oog verloren. Ook al wilden we toegeven dat een exceptionele regeling van het onderwerp geoorloofd was, dan-nòg zou een wet tot regeling van het staatstoezigt op de kerkgenootschappen niets anders mogen doen, dan gemeenregtelijke bepalingen op deze laatsten van toepassing maken. En de wet, door het Aprilministerie voorgesteld, is - ook gelijk ze na een tal van wijzigingen is aangenomen - veel-verder gegaan. Ze heeft het grondwettig beginsel van eerbiediging der kerkgenootschappen als geheel-particuliere vereenigingen geschonden, en in eenige van haar artikelen hun godsdienstig karakter door praeventieve maatregelen aangerand. Zij opent geleidelijk en met noodzakelijkheid den weg tot verbreking der gelijkheid van bescherming, die door de grondwet aan alle kerkgenootschappen verzekerd is; - want ze lokt (door art. 1) een of ander kerkgenootschap, dat meer dan de overigen gezind is om op het staatsgezag te leunen en dat in de gunst eener tijdelijke Regering zich verheugen mag, uit om ijverig de medewerking van het staatsgezag in te roepen, bij iedere bepaling die het gelieft vast te stellen. Een medewerking, die uit haar aard en in het belang van allen beperkt moest blijven tot de gevallen waarin ze door de algemeene wettelijke regelen geëischt wordt, kan nú in het belang van één enkel kerkgenootschap willekeurig worden uitgebreid. Zij snijdt (door art. 2) aan de Kerk den weg af, om vreemdelingen tot het bekleeden eener kerkelijke bediening te roepen, wanneer en voorzoover ze dat in haar belang noodig mogt oordeelen; - de beslissing over die zuiverkerkelijke zaak is nu overgebragt bij het staatsgezag. Ja, ze stelt (door art. 5) de hoofden van een kerkgenootschap buiten de mogelijkheid, om hun zetel te vestigen waar de | |
[pagina 655]
| |
bloei van hun kerkgenootschap dat in hún oog vordert; - de Staat kan nu bepalen dat in sommige plaatsen een kerkgenootschap, ook al blijft het geheel binnen zijn eigen kring, niet werken mag. En op welken grond verleent ze die dubbele bevoegdheid aan het staatsgezag? ‘In het belang der openbare orde en rust.’ Zij aarzelt niet, den verderfelijken stelregel openlijk te huldigen, dat een Regering voor niets anders te waken heeft dan voor het behoud van orde en rust, - dat een Regering verpligt is om de regten der minderheid daaraan ten offer te brengen, wanneer een onstuimige meerderheid het op dreigenden toon vordert. Zelf wijst ze aan onverdraagzamen den weg, dien ze maar hebben in te slaan om het staatsgezag tot beteugeling der kerkelijke vrijheid van andersdenkenden te noodzaken. Zelf lokt ze tot plaatselijke of algemeene volksbewegingen uit. Reeds uit dien hoofde verdient ze strenge afkeuring. Want zij maakt, dat stelselmatig de onschuldige getroffen wordt in plaats van den schuldige. Wanneer een kerkgenootschap goedvindt, op een bepaalde plaats een leeraar aan te stellen, en het kiest daartoe bij voorkeur een vreemdeling, maar die leeraar of geestelijke beperkt zijn werkzaamheid tot den kring van zijn geloofsgenooten en van degenen die verder zijne toespraak mogten begeeren, en hij voert alleen over beginselen strijd, zonder personen in hun burgerlijk of huiselijk leven aan te tasten; - of wanneer een kerkgenootschap goedvindt, op een bepaalde plaats den zetel van een zijner hoofden te vestigen, maar deze laatste geniet alleen binnen den kring der Kerk de eer die hem als hoofd van het kerkgenootschap door de leden wordt toegedragen, terwijl hij in het maatschappelijk leven, tegenover het staatsgezag en op de publieke straat zich van andere geestelijken door niets onderscheidt; - wanneer er dus niet het minste gebeurt, wat het oog of oor van andersdenkenden billijkerwijze zou kunnen kwetsen; - dan wil de grondwet, dat er aan belemmering der kerkelijke vrijheid niet gedacht worde. Ze toont dat duidelijk (in art. 167), door binnen de kerkgebouwen de uitoefening der verschillende eerediensten alom vrij te laten, en alleen buiten de kerkgebouwen het vieren van godsdienstige plegtigheden te verbieden. Ze toont daardoor, het beginsel te huldigen, dat van beperking der kerkelijke vrijheid geen sprake mag zijn, dan inzoover andersdenkenden regt hebben om te vorderen, dat ze niet genood- | |
[pagina 656]
| |
zaakt zullen worden, soms dingen te zien of te hooren, die hun godsdienstig gevoel beleedigen zouden. De wet op de kerkgenootschappen daarentegen, die tot ‘billijke bevrediging’ door het Aprilministerie werd voorgesteld, kent in beginsel geen regten van eenig kerkgenootschap, tot wier eerbiediging en bescherming het staatsgezag verpligt zou zijn, wanneer door onverdraagzame andersdenkenden tegen hun uitoefening een, voor orde en rust bedenkelijke, aanval werd gerigt. Ja, in de twee bepalingen waarop wij de aandacht vestigden, brengt ze reeds-feitelijk de kerkelijke vrijheid aan de onrust ten offer. Vandaar dan ook, dat ze met den naam van onzedelijk en ongrondwettig moet gekenmerkt worden. Maar bovendien, die bepalingen behelzen praeventieve maatregelen, en wel praeventieve maatregelen tegen de kerkgenootschappen als zoodanig gerigt. We hebben gezien, hoe het nemen van zulke maatregelen door de grondwet aan den Staat zeer stellig verboden is. En de wet is derhalve in haar hoofdbepalingen met de grondwet in lijnregten strijd. De bestrijders van het ontwerp in de Staten-Generaal bragten, gelijk we reeds vermeld hebben, vooral-dit punt op den voorgrond. Soms met eenige overdrijving, maar dikwerf ook met klem en nadruk, toonden zij de ongrondwettigheid der wet aan. Met niet minder nadruk wezen ze op iets anders, dat het Aprilministerie en zijn vrienden, met uitzondering alleen van de antirevolutionairen, vruchteloos poogden te ontveinzen; - op het feit namelijk, dat de wet ‘eene gelegenheidswetGa naar voetnoot1’ was, tegen één enkel kerkgenootschap gerigt. Ze herinnerden, welk een verbittering de wet reeds om haar afkomst of oorsprong onder de Roomsch-katholieken had verwekt, en hoe haar inhoud - zelfs nadat hij door amendementen zoo aanmerkelijk verbeterd was - hun wrevel over miskenning van hun regten, over onbillijke en ongrondwettige vijandigheid van het staatsgezag ontwijfelbaar zou versterken en bestendigen. Ze toonden aan, dat de aanneming der wet noodlottig voor het vaderland zou werken, omdat zij aan de Protestanten geen ‘billijke bevrediging’ zou verschaffen gelijk ze zich die vroeger hadden voorgesteld, en omdat ze door de Roomschkatholieken toch-altijd als een hatelijke krenking van verkre- | |
[pagina 657]
| |
gen regten zou beschouwd worden. Ze waarschuwden, dat haar aanneming alleen zou dienen om de spooksels van tweedragt en godsdiensthaat hier wettelijk te naturaliseren. Maar het was alles vruchteloos. Het Aprilministerie zag, met behulp van dreigende verzekeringen, zich door een ‘aaneengesloten getal stemmen’ de overwinning verzekerd. Degenen die de wet veel te zwak en onbeteekenend keurden, - degenen die haar indiening beschouwden als een inbreuk op het Koninklijk praerogatief, - degenen die tegen haar terugwerkende kracht luide hun stem verhieven, - degenen wier verdraagzame geest van het denkbeeld eener gelegenheidswet gruwde, - allen vereenigden ze zich ten-langen-laatste, en bragten zóó de bijna-vergeten leer van tegen-spreken en voor-stemmen weêr in toepassing. Wanneer het ministerie een wet noodig rekende, dan wilde men daarin wel berusten; - die treffelijke drijfveêr bragt een en veertig leden der Tweede en twee en twintig leden der Eerste Kamer tot het besluit, om aan de wet het zegel hunner goedkeuring maar te hechten. Het middel, door het Aprilministerie tot ‘billijke bevrediging met eerbiediging van de regten der Roomsch-Katholijken’ aangeboden, werd met een betrekkelijk-groote meerderheid aangenomen en tot wet verheven. De aanneming had echter in de Tweede Kamer geen plaats, voordat nog twee belangrijke punten waren gewijzigd. Het ontwerp verbood (in art. 8), gelijk men zich herinneren zal, het klokkenluiden tot bijeenroepen der geloovigen ‘in gemeenten waar kerken van meer dan één kerkgenootschap zijn,’ wanneer niet vooraf de toestemming van 's Konings commissaris in de provincie gevraagd en verkregen was. In den loop der beraadslagingen over het artikel werd nu een amendement voorgesteld en aangenomen, volgens hetwelk de vrijheid tot klokkenluiden, ook in zúlke gemeenten, in den regel zou blijven voortbestaan, 'en alleen bij uitzondering zou kunnen opgeheven worden. Met het voorschrift-zelf hebben we, zoomin in zijn gewijzigden als in zijn oorspronkelijken vorm, vrede. We zijn overtuigd - en de geschiedenis der laatste maanden heeft het bewezenGa naar voetnoot1 - dat het alleen strekken zal om twist en tweedragt uit te lokken en te vermeerderen; - en we meenen dat, wanneer reeds het | |
[pagina 658]
| |
onschuldige klokgelui aanstoot geeft, weldra ook het gemeenschappelijk gezang in de kerkgebouwen zal moeten verboden worden, omdat een andersdenkende voorbijganger of buurman zich er over gelieft te ergeren. Maar dit neemt niet weg, dat het amendement toch betrekkelijkerwijs een verbetering moet genoemd worden, inzoover het, in strijd met het stelsel van het oorspronkelijk artikel, van de vrijheid regel en van verbod uitzondering maakte. Meent men echter dat uit dien hoofde de Regering het amendement bestreden heeft, dan vergist men zich. Ze was wel van oordeel: ‘het is gemakkelijker verzoeken af te slaan, dan tusschenbeide te komen.’ Maar de minister van justitie liet op die verklaring onmiddellijk volgen: ‘Begrijpt de Kamer het anders, ik zal er mij niet tegen verzettenGa naar voetnoot1.’ Het Aprilministerie wilde de vruchten van zijn ‘rijp beraad en naauwkeurig onderzoek’ volstrekt-niet aan de Tweede Kamer opdringen. Nog-duidelijker en treffender bleek dat tijdens de beraadslagingen over het andere amendement. De Regering had namelijk (in art. 2) voorgesteld, dat zonder toestemming des Konings geen vreemdeling de openbare godsdienst zou mogen bedienen. Ze had daarvoor een krachtige drangreden opgegeven; - ‘vreemdelingen, hier gewoonlijk zonder betrekkingen, zonder belang en zeker zonder vaderlandsch gevoel, kunnen niet zonder gevaar toegelaten worden, om openbaar van een bijna onschendbaar standpunt het woord te voerenGa naar voetnoot2.’ Die drangreden was door ieder bekommerd adressant beaamd. Dit voorschrift zou een dam opwerpen tegen de Roomsche missies; - aan de paters Redemptoristen zou nu het verder-rondreizen kunnen belet worden. Men zou nu in de mogelijkheid geraken om den voortgang van Rome's kerk, althans-gedeeltelijk, te stuiten. Men zou, althans-gedeeltelijk, toch ‘billijke bevrediging’ van regtmatige grieven erlangen. Reeds bij voorraad verheugde men zich. Daar wordt in de Tweede Kamer, te midden der beraadslagingen, het denkbeeld geopperd om het stelsel van het artikel geheel om te keeren, - om alleen het bekleeden eener vaste kerkelijke bediening van 's Konings goedkeuring afhankelijk te maken en de vrijheid tot prediking ook aan den vreemdeling te laten. Een amen- | |
[pagina 659]
| |
dement, dat die strekking heeft, wordt door een lid der antirevolutionaire partij voorgesteld. En wat doet nu het Aprilministerie? Het ‘stelt zich geen partij tusschen de verschillende redactiën,’ wanneer de Tweede Kamer maar ‘gerust is dat de orde kan worden bewaardGa naar voetnoot1.’ Meêdoogenloos ontneemt het aan bekommerde antipapisten de laatste begoocheling, die omtrent den Protestantschen zin van hun ministerie hun nog was overgebleven. Lijdzaam gedoogt het de aanneming van een amendement, door hetwelk ‘de hoofdgedachte van het ontwerp, weêrstand tegen het UltramontanismeGa naar voetnoot2,’ meer en meer onkenbaar wordt gemaakt. Gewillig en gaarne doet het, om het veege leven nog een poos te rekken, deze nieuwe concessie aan de antirevolutionaire partij. Wèl droeg derhalve het bondgenootschap met die partij voor de antipapisten wrange vruchten. Vergeefs hadden deze laatsten zich gevleid, dat ze nú-althans de wet, nadat ze door de Regering in zoo vele en hoogst-belangrijke punten gewijzigd was, verder in haar geheel zou laten. Vergeefs hadden ze zich verheugd over de verklaring van haar erkend orgaan, dat ‘de gewigtigste bezwaren’ nú uit den weg geruimd waren. Het bleek, dat er ‘na de wegneming dezer gewigtigste bezwaren nog zeer gewigtigeGa naar voetnoot3’ waren overgebleven, en dat de partij stelselmatig bleef voortgaan om, met welwillende medewerking van het Aprilministerie, aan de wet al het bedenkelijke en gevaarlijke, maar tegelijk al haar kracht, te ontnemen. We willen thans niet onderzoeken, inhoever ze uit dien hoofde aanspraak mag maken op den dank van constitutionelen en Roomsch-katholieken. Al heeft ze het Aprilministerie van menige ergerlijke inbreuk op de grondwettige vrijheid der Kerk teruggehouden, we zouden daarom de vraag, of ze het gedaan heeft uit eerbied voor de regten van andersdenkenden, nog niet toestemmend durven beantwoorden. Maar we moeten doen opmerken, hoe die voortdurende bestrijding en stelselmatige ontzenuwing der wet, in verband vooral met de eindelijke aanneming, overtuigend bewijst dat de partij alleen met politieke nevenbedoelingen zich in de Aprilbeweging had gemengd, - dat | |
[pagina 660]
| |
het haar, van den beginne af tot den einde toe, te doen was, niet om breideling der kerkelijke vrijheid, niet om bevrediging van be kommerde Protestanten, maar enkel en alleen om de zegepraal van haar politiek stelsel. Vraagt men bewijzen? Haar orgaen levert ze in ruimen overvloed. Van den eersten oogenblik keurde het de indiening der wet af. Een wet zou de partij, ‘in de tegenwoordige omstandigheden minder dan ooit hebben verlangdGa naar voetnoot1;’ - ze achtte haar voordragt ‘een politieke feil, een maatregel die verbittert en teleursteltGa naar voetnoot2.’ Dat de Koning buiten magte was om langs eenen anderen weg ‘billijke bevrediging’ aan de tweemaal honderdduizend te verschaffen, althans wanneer de Roomschkatholieke kerkregeling binnen de palen der staatswetten bleef; - dat, zelfs al ware hij daartoe bij magte geweest, een Koninklijk besluit onder de Roomsch-katholieken vooral niet-minder verbittering zou hebben opgewekt; - en dat ‘overleg’ met den pauselijken Stoel de huldiging zou geweest zijn van een stelsel van kerkelijke vrijheid, veel-verder gaande dan het stelsel der afgetreden bewindslieden, deerde haar niet. Beperking der kerkelijke vrijheid lag trouwens niet in haar weg. Het groote doel was de val der liberale politiek geweest; - en vandáár dat ze met zulke leede oogen de indiening der wet zag. Want die wet, aan welke men ten overvloede nog een tegenwerkende kracht moest geven, regtvaardigde nu volkomen de wettigheid der Roomsch-katholieke kerkregeling en de lijdelijkheid van het ministerie Thorbecke. Zou de partij haar dan welligt afstemmen? Men mogt het verwachten. Temeer, omdat ze verklaard had, de voordragt niet te zullen ondersteunen vóór zij de overtuiging had dat de aanneming ‘voor de ware belangen van het Vaderland wenschelijkGa naar voetnoot3’ was; - en, kort-vóór de openbare beraadslaging bleef zij de wet nog-steeds een maatregel achten ‘die verbittert en teleurstelt.’ Dat ze haar niettemin aannam, hebben we gezien. En waarom? Om niet den schijn van ‘afkeuring van den nationalen weêrstand tegen het ultramontanismeGa naar voetnoot4’ op zich te laden? Zij heeft het beweerd. En we willen nu eens aannemen, dat het haar vrijstond, aan die drangreden ‘de ware belangen van het vaderland’ | |
[pagina 661]
| |
ten offer te brengen. Maar heeft ze dan-nog zich-zelf geregtvaardigd? Men herinnere zich haar, zeer juiste, opmerking: ‘de wet loopt gevaar, of, door nietsbeduidendheid, eene mystificatie, of wanneer zij iets te beduiden heeft.... ook den Protestanten ten valstrik te zijnGa naar voetnoot1. En wat heeft nu juist diezelfde partij gedaan, vóór ze tot de aanneming der wet zich liet overreden? Haar “bijkans onbeduidendGa naar voetnoot2” gemaakt; - bewerkt dat zij, “wat de praktische gevolgen betreft, geene andere beteekenis meer heeft dan dat de Aartsbisschop van Utrecht zal resideren te 's HertogenboschGa naar voetnoot3;” haar vervormd tot het nationaal protest van April in wettelijken vormGa naar voetnoot4;’ - met eén woord: haar verlaagd tot een ‘mystificatie.’ Want de bewering, dat ze het niet is, ‘wanneer ze in verband met de omstandigheden beschouwd wordtGa naar voetnoot5,’ verdient bijna geen weêrlegging. Niet-dáárom hadden de tweemaal honderdduizend in April gepetitionneerd, niet-dáárom hadden ze een ministerie ten val gebragt, niet dáárom hadden ze ook-antirevolutionairen naar de nieuwe Tweede Kamer afgevaardigd, opdat in wettelijken vorm ‘het nationaal protest’ zou worden herhaald, maar opdat het protest door daden zou worden achtervolgd, opdat de eenzijdige kerkregeling der Roomsch-katholieken gekeerd en de kerkelijke vrijheid voor de toekomst gebreideld zou worden. De antirevolutionaire partij mogt veinzen, dat niet te weten; - ook-zij wist het van den eersten oogenblik af dat ze zich in de Aprilbeweging had geworpen. Met volkomen bewustheid maakte ze zich schuldig aan misleiding, aan mystificatie van degenen die, door haar houding in April gerustgesteld, als trouwe bondgenooten haar tijdens de verkiezingen hadden ter zijde gestaan. Zoo mogelijk, geen verwerping der wet, omdat het onstaatkundig zou zijn, een ministerie te verbitteren of welligt ten val te brengen, dat gedurig blijken gaf van zijn zucht tot toenadering en waarvan in de toekomst dus nog veel goeds te wachten was; - liefst aanneming, wanneer de wet vooraf door minnelijke schikking ‘onschadelijk kon worden gemaaktGa naar voetnoot6’ of - gelijk men het in gewoon hollandsch zou noemen - ontzenuwd, want zóó zou de vrede met | |
[pagina 662]
| |
het ministerie worden bewaard en tegelijk het antirevolutionair begrip van zelfstandigheid der Kerk worden gehandhaafd. Ziedaar het stelsel, waar de partij van uitging, en waar ze blijkbaar heel haar gedragslijn naar inrightte. Om haar vroegere bondgenooten bekommerde ze zich in het minst niet, gelijk ook na de eindelijke aanneming der ontzenuwde wet uit twee treffende proeven nog gebleken is. Nadat ze zelf der Regering het wapen in handen had gegeven om de komst van een aartsbisschop te Utrecht te beletten, durfde ze toèn de vraag opperen, of deze laatste toch eigenlijk van dat wapen wel gebruik kon maken, ‘zonder althans den schijn van kwade trouw op zich te ladenGa naar voetnoot1.’ Ja, ze ging nog verder en verklaarde, intrekking der wet, na goedkeuring ook door de Eerste Kamer, niet ‘ondenkbaarGa naar voetnoot2’ te achten. Ze wilde duidelijk doen uitkomen ‘hoe weinig waarde door ons aan de wet als wet gehecht wordtGa naar voetnoot3.’ Met edele onbeschroomdheid durfde ze nu, in het aanezigt van haar vroegere bondgenooten, smalen op de nietigheid eener wet die door haar eigen tusschenkomst zoo nietig geworden was. Zóó bevestigde de uitkomst wat door de constitutionelen en Roomsch-katholieken van den beginne af was voorspeld. De eenige vrucht, die de antipapisten van de Aprilbeweging plukten, was het pijnlijk bewustzijn dat ze misleid waren. Ze kregen, ja, hun lang-gewenschte wet; - maar zóó gewijzigd dat hun hoofdorgaan haar ‘niet veel meer dan een sinterklaas, dan een boeman, dan een drooge sloot, dan een papieren muur’ achtte, - ja haar zelfs ‘bedenkelijk’ noemde, ‘daar zij de deur, de achterdeur openzet voor de Roomsche bisschoppen als voor van staatswege erkende, geëerde en geëerbiedigde prelatenGa naar voetnoot4.’ Voorzoover die wet geacht kon worden, in sommige van haar bepalingen een wantrouwige strekking tegen het Roomsch-katholieke kerkgenootschap te hebben, verklaarde het Aprilministerie uitdrukkelijk, dat die bepalingen alleen moesten dienen ‘om verkeerde opvattingen bij het volk te voorkomenGa naar voetnoot5.’ Welhaast zag men aan | |
[pagina 663]
| |
den bisschop van Haarlem en aan den aartsbisschop van Utrecht vergunning geven om vrachtvrij over de belangen van hun kerkgenootschap te corresponderenGa naar voetnoot1. En terwijl het Aprilministerie - in den waan, naar het schijnt, ‘dat de strijd van April een strijd tegen den naam Bisschop ware geweestGa naar voetnoot2’ - voor het uitspreken van dat woord zich nog-steeds zorgvuldig bleef wachten, vond men als bezoldiging voor de nieuwe ‘kerkvoogden’ op de staatsbegrooting van 1854 behoorlijk een som uitgetrokken. Het doel waarnaar men zoo ijverig gestreefd had, bleef onbereikt; - de bisschoppen werden niet geweerd, maar integendeel van staatswege erkend en bezoldigd. Zelfs het voeren der titels aartsbisschop van Utrecht en bisschop van Haarlem werd niet belet. De ‘billijke bevrediging,’ in wier vooruitzigt men zich zoo hartelijk verheugd had, strekte zich niet verder dan tot die beide steden uit, en bepaalde zich tot het verbod om daar een bisschopszetel te vestigen. Het Aprilministerie bleek, bij en na zijne optreding, door ‘geene godsdienstige meening’ geleid te zijnGa naar voetnoot3. De leden van dat ministerie toonden, dat ze behoorden tot dien ‘stand der maatschappij,’ bij wien ‘het gekwetst gevoel zich slechts in woorden oplostGa naar voetnoot4.’ Het antipapisme, dat zoo gretig de hand had uitgestrekt om de godin zijner keuze te omarmen, ontdekte met smartelijke verbazing dat het niets omvat-hield dan een ijle wolk. Het leerde door droevige ervaring dat het, wanende aan de bereiking van zijn eigen doeleinden te arbeiden, alleen de oogmerken van anderen had gediend. Door zijn tijdelijke bondgenooten verloochend en aan zich-zelf overgelaten, moest het nu de vestiging en erkenning der bisschoppelijke hierarchie, door de tusschenkomst van die mannen-zelve op wier Protestantschen zin het gebouwd had, magteloos aanzien. Voor zijn ongrondwettig verzet werd het door het verraad van zijn eigen vrienden allergevoeligst gestraft. Ook de oud-bisschoppelijke Klerezie zag haar wenschen met geen gelukkige uitkomst bekroond. Met levendigheid had ze tegen de kerkregeling der Roomsch-katholieken zich | |
[pagina 664]
| |
aangekant, omdat ze daarin een schenning van haar wettige regten meende te zien. Bij den pauselijken Stoel had ze er tegen geprotesteerd; - en den Koning had ze gesmeekt, ‘een veto uit te spreken tegen de invoering der door Rome vastgestelde nieuwe hierarchieGa naar voetnoot1.’ En de uitkomst? De Roomsch-katholieke bisschoppen zag ze door de Nederlandsche Regering erkennen. En Rome gaf weldra op haar protest een veelbeteekenend antwoord, door haar nieuw-benoemden bisschop van Deventer in den ban te doen. Trouwens, de Klerezie had zich van den beginne af op een verkeerd standpunt geplaatst en onhoudbare eischen gedaan. We wenschen niets af te dingen op de achtbaarheid van een kerkgenootschap, dat zich altijd door verdraagzaamheid en eerbied voor de gestelde magten heeft gekenmerkt; - al is dat kerkgenootschap, doordien het op de handhaving zijner zelfstandigheid prijs stelt, in Rome's oog een ‘monster’ en een ‘pest.’ Maar de vraag is, of de Klerezie regt had om in naam der Roomsch-katholieken te spreken, om te beweren dat zij ‘het oude bisschoppelijke bestuur onder de Katholijken in Nederland tegen de aanmatigingen van Rome handhaaftGa naar voetnoot2.’ De vraag is, of ze over schenning van haar regten mogt klagen, - of de pauselijke Stoel zich een handeling binnen den kring van haar kerkgenootschap had veroorloofd. Zij meende van ja, en dàt was haar fout. De Nederlandsche Roomschkatholieken wilden sints-lang van een zelfstandige Landskerk niet meer weten; - sints-lang hadden ze den pauselijken Stoel het regt toegekend om onvoorwaardelijk over hun belangen te beschikken, en aan de uitbanning van de bisschoppen en verdere aanhangers der Klerezie uit den schoot der Kerk hun zegel gehecht. Daardoor hadden deze laatsten vanzelf opgehouden, binnen den kring der Roomsch-katholieke Kerk te staan. En Rome schond hun regten niet, toen het een bisschoppelijk bestuur instelde, niet over de leden der Klerezie - want dáármeê had het alle gemeenschap reeds-lang afgesneden - maar eenvoudig over dezulken die door de Kerk geacht werden tot de Kerk te behooren. De Klerezie handelde onbillijk, door dit niet | |
[pagina 665]
| |
te erkennen. Ze handelde onbillijk, door niet in te zien dat een Kerk zich niet tegen wil en dank leden behoeft te laten opdringen, die niet langer met haar gevoelens overeenstemmen; - en dat de kerkregeling der Roomsch-katholieken geen ‘eigenmagtige vernietiging van een bestaand kerkgenootschapGa naar voetnoot1’ was, om de eenvoudige reden dat het kerkgenootschap der Klerezie in die regeling niet was begrepen. Het staatsgezag zou zich in zuiver-kerkelijke geschillen hebben gemengd, wanneer het aan den onredelijken eisch der Klerezie gehoor had gegeven, en haar eigen bisschoppen officieel erkend, maar tegelijkertijd de erkenning der nieuw-benoemde bisschoppen in Rome's Kerk geweigerd. Het staatsgezag kon billijkerwijze niets anders doen, dan het gedaan heeft; - het verbod opheffen dat omstreeks het jaar 1826 - waarschijnlijk door Capaccini's invloed - was uitgevaardigd, en haar hoofden - bij het tractement, dat hun in dienzelfden tijd was toegekend - nú ook de vrijheid geven om hun titels: aartsbisschop van Utrecht, bisschop van Haarlem en bisschop van Deventer openlijk en officieel te voeren. Onmiddellijk na de aanneming der wet op de kerkgenootschappen is dat, op verzoek der Klerezie, geschied, en een vrijheid, die deze sints 1848 feitelijk bezat, vormelijk erkend. Het verzoek om die titels ‘officieel te erkennen’ is ingewilligd, en daarmeê aan hetgeen ‘een onmisbaar vereischte voor het bestaan der KlerezyGa naar voetnoot2’ werd gerekend, voldaan. Maar het regt van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap om aan zijn hoofden diezelfde titels toe te kennen is, tegenover den uitdrukkelijken eisch der Klerezie, gehandhaafd. Wat zouden bekommerde adressanten toch bij de Aprilbeweging hebben gewonnen, behalve een - Aprilministerie?
Inmiddels zijn we aan den rand van een afgrond gebragt. De hartstogten blijven voortwoeden. De klove tusschen | |
[pagina 666]
| |
Roomsch en onroomsch gaapt wijder dan ooit te voren. Het vuur van den godsdiensthaat blijft met onbedwongen heftigheid opvlammen. De zonen van hetzelfde vaderland gaan voort, zich in twee vijandelijke legerkampen af te scheiden. Uit de woorden die gesproken, uit de bladen die geschreven, uit de handelingen die gepleegd worden, - uit alles is het te zien. De Roomsch-katholieken herdenken nog-steeds met bitterheid aan den hoon die over hun Kerk en over hun personen is uitgestort; - aan de benadeeling die men ter wille van hun godsdienst hun stelselmatig heeft doen ondervinden, - aan de hatelijke gelegenheidswet waarmeê - in schijn althans - het staatsgezag aan het onstuimig verzet tegen hun wettig kerkbestuur de kroon kwam opzetten. En de Protestanten? Men behoeft hun dag- en weekbladen maar in te zien, om tot de overtuiging te komen dat de halve maatregelen, door het Aprilministerie ter hunner bevrediging genomen, niets anders hebben uitgewerkt, dan dat hun wrevel en misnoegen nog hooger-geklommen is. Hun taal wordt dagelijks stouter, hun houding dagelijks dreigender. Ze eischen het lang-onthouden loon van hunnen arbeid. Ze eischen dat de volkswaan - helaas! niet van den dag - waarvoor eenmaal het hoogste staatsgezag eerbiedig zich boog, nu door de Regering ook in haar daden zal worden geëerbiedigd. Wat zal het einde zijn? We bevinden ons op een hellend vlak. Zal het staatsgezag, dat zich ter kwader ure vernederde tot werktuig eener kerkelijke beweging, bij magte zijn om naar willekeur die beweging in haar vaart te stuiten? Of gaan we - met of zonder verandering van personen - een ultra-protestantsch ministerie, en dientengevolge op politiek terrein volledige reactie in antipapistischen zin te gemoet? Ik vrees. Kerkelijke onverdraagzaamheid is met één enkele concessie niet tevreden; - haar eischen worden steeds-stouter, wanneer men haar eenmaal voet heeft gegeven. De dwazen, die in vermetel zelfvertrouwen meenden haar te kunnen bezweren, als ze voor hun oogmerken had uitgediend! Ze zijn gelijk aan den famulus van den toovenaar, die in het bezit van het verboden boek kwam en een geest opriep. Gehoorzaam deed de geest, wat de famulus hem beval; - hij haalde water met een emmer in iedere hand. Maar éénmaal begonnen, verkoos hij | |
[pagina 667]
| |
niet meer op te houden. Wanhopig schreeuwt de famulus, slaat naar hem, houwt hem in tweeën....... Zie! twee waterdragende geesten zijn aan het werk, en het huis zal door een zondvloed worden weggespoeldGa naar voetnoot1. |
|