De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Indiana.
Indiana. Verzameling van stukken van onderscheiden aard, over landen, volken, oudheden en geschiedenis van den Indischen Archipel. Door J.F.G. Brumund, predikant te Soerabaja. 1o stuk. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1853. 2e stuk, ibid., 1854.
| |
[pagina 566]
| |
sombere zedeprediker te zijn, weet hij toch steeds het hart te verwarmen, het godsdienstig gevoel aan te kweeken, en ons Nederlanders met ernst op onze dure verpligtingen jegens de arme, verwaarloosde volken van den Indischen Archipel te wijzen. Wij meenen inzonderheid op het uitnemende van den vorm in een groot deel dezer schetsen te moeten wijzen, omdat dit voor de ‘Indiana’ zulk eene bijzondere aanbeveling is. Dat men hier bij afwisseling belangrijke historische tafereelen, uitnemend geslaagde zedeschetsen in den vorm van novellen, bevallige natuurbeschrijvingen, voortreffelijke bijdragen tot bevordering der belangstelling in de zaak des Christendoms op Java, en grondige antiquarische onderzoekingen die toch, o wonder! vrij van dorheid zijn, aantreft, is misschen meer dan de titel zal doen vermoeden. De ‘Indiana,’ wij moeten het herhalen, zijn een boek, niet voor de weinigen alleen, die de geschiedenis, de land- en volkenkunde van onze Indische bezittingen tot het voorwerp van wetenschappelijk onderzoek maken, - ofschoon ook zij deze verzameling niet onvoldaan zullen uit de hand leggen, - zij zijn een boek voor het geheele beschaafde Nederlandsche publiek. Mogt het doordringen in de huizen en harten van duizenden, die het thans nog met de woorden: ‘niet voor mij’ hebben ter zijde gelegd! Gaarne wenschten wij door deze aankondiging iets bij te dragen, om de meer algemeene waardering dezer zoo verdienstelijke bijdragen tot de kennis onzer Oost-Indische bezittingen te bevorderen, te meer daar wij ons overtuigd houden, dat zij bij algemeene bekendheid een allergezegendsten invloed kunnen oefenen, om de natie aangaande hare verpligtingen ten aanzien van Indië in te lichten, en de nevelen van het vooroordeel op te klaren, 'twelk velen verhindert te zien, dat Indië de Christelijke beschaving behoeft, daarop regt heeft, die van ons eischen mag, en dat eene verstandige voldoening aan dien eisch zelfs onze stoffelijke belangen meer in de hand werken dan daaraan schade toebrengen zal. Wij beweren niet dat stijl en vorm van den Schrijver modellen van volkomenheid zijn. Hij is niet zelden incorrect in zijne uitdrukking, en velen, die niet het tiende gedeelte van zijn gevoel, zijn luim, zijne verbeelding, zijne historische en antiquarische kennis bezitten, zouden welligt in staat zijn, een aantal foutieve constructiën en onnaauwkeurigheden van dictie in zijne schetsen aan te wijzen. Wij voor ons echter hebben | |
[pagina 567]
| |
de grata (soms echter niet meer grata) negligentia van den schrijver meer lief dan hunne pedanterie, en zullen dan ook zorg dragen, dat wij de beschuldiging der laatste niet op ons laden, door ubi plura nitent op de paucae maculae te wijzen. Liever geven wij onze lezers eene proeve van het talent van onzen schrijver, door uit een der uitstekendste stukken uit deze bundels, de ‘Herinneringen van Batoe Gadjah,’ bijna op goed geluk af eene enkele passage uit te kippen, onder opmerking dat het ons niet mogelijk is, aan dit schoone stuk volkomen regt te doen, zonder het geheel over te schrijven, en dat elke bloem uit dezen geurigen ruiker geplukt en afzonderlijk ter genieting aangeboden, juist omdat zij uit het geheel, waarin zij ter regte plaats was ingevoegd, gerukt is, den verhoogden gloed mist, haar door de tegenstelling der kleuren geleend, en van het harmonisch effect des ganschen ruikers geen denkbeeld kan geven. Hoe aandoenlijk zijn de volgende regelen, waarmede de schrijver zijn berigt aangaande de huisselijke rampen besluit, die voor zijn geschokt gestel de rust op Batoe Gadjah, het bekende buitenverblijf van de Gouverneurs der Molukken, noodzakelijk maakten: ‘De avond viel. De zon trok hare laatste stralen van het Sojasch gebergte terug. Toen wandelde ik naar Batoe-Gadjah. Mijne zon was ook ten avond gedaald. Zij moest nog dieper zinken. Mijn kindje, mijn eenig kind, het arme, moederlooze wicht, werd ook spoedig krank, zeer krank. Het schreide zoo bitterlijk, het schreide om moederliefde en moederborst; wij moesten de klagten hooren en konden niet helpen. Eens hield het op met schreijen, zweeg, sliep in. Mijn moerid zeide met tranen in de oogen: “Mijn Heer, een booze geest is in een kwaden wind tot het kindje gekomen.” - “Neen,” zeide ik, “het kind is zoo moede, het rust een weinig.” Maar toen de geneesheer kwam en zeide: “Het zal een lange rust zijn, tot morgen, overmorgen, nog langer,” en toen een oogenblik later een zwarte Amboinees kwam, en de maat van het lijkje nam, toen moest ik het wel gelooven. Voor de laatste maal kuste ik de koude lipjes en zeide: “Goeden nacht, mijn kind,” nog eens ligtte ik het deksel op, toen schroefde ik het kistje digt, bragt het weg en borg het in zijn graf.’ Doch misschien had ik deze proeve niet moeten kiezen, omdat zij niets bijdraagt tot de kennis van hetgeen er voor | |
[pagina 568]
| |
den lezer uit de ‘Indiana’ te leeren valt. Ik heb ze alleen bijgebragt als een bewijs, hoe natuurlijk en ongezocht zich des Schrijvers stijl en dictie naar de eigenaardigheden van elk onderwerp plooijen, - en daarom hier nog enkele regelen uit zijne beschrijving der koortsen, die den ganschen tijd van zijn verblijf op Amboina verbitterden. Ik kende nog geen koorts toen ik op Ambon kwam. Maar daar heb ik er kennis meê gemaakt. Naauwelijks was ik veertien dagen aan wal, of zij overviel mij, en verliet mij niet eer ik Ambon verliet. Zij had mij reeds tweemaal bekropen voor ik het wist, zoo weinig kende ik haar, zoo onwillig was ik om hare voorteekenen op te merken. Ik werd des nachts wakker met een gloeijend hoofd, mijn gansche ligchaam brandde. ‘Wat is het hier benaauwd en warm,’ dacht ik en ging naar buiten in den tuin op en neder wandelen. Daar bekoelde ik een weinig en ging weder te bed. Onder eene sterke uitwaseming sliep ik in. ‘Neen,’ zeide ik dan des morgens, ‘dat was geene koorts, ik wil ook geene koorts hebben!’ Maar de derde nacht, goede Hemel! dien vergeet ik nooit. Ik woelde, maalde, wierp mij om en om, wilde weêr naar buiten, maar de koorts wierp mij magteloos terug. Het was of ik in een vuur van vlammen lag. Een breede balk werd mij op de borst gelegd en het weeshuis daarop gezet. De weeskinderen dansten dat het nuis er van daverde; vader en moeder, op eene tafel gezeten, haalden als woedend den strijkstok over de viool, en de regenten en regentessen zaten er om, en schaterden en gilden het uit van pleizier. Toen des morgens de doctor kwam, keek hij mij bedenkelijk aan en zeide: ‘Gij hebt van nacht een zware koorts gehad.’ - ‘Was dat de koorts, doctor?’ zeide ik en dacht: ‘nu, dan is de koorts wel erg!’ Of hij het mij aanzag, maar hij knikte mij met een bemoedigend lachje toe en zeide: ‘houd maar goeden moed, en ik zal u gaauw wat kinine-poeders voorschrijven; die neemt ge straks in als ze af is, en die zullen haar wel voor goed de deur wijzen.’ Merkten wij hier talent van beschrijven op, er is fijne humor en echte godsdienstzin, vrij van naargeestig piëtisme, in de volgende regelen: ‘Wij willen ons in het paviljoen een weinig van de wandeling verpoozen, daar op het bordes gezeten, waar ik zoo dikwijls zat en zag en mijmerde, vooral wanneer de avond | |
[pagina 569]
| |
viel en de zon met hare laatste tinten over het grasperk en de bloemen heenstreek, de kruinen der rijke mangga's en de tjamara's met hunne struizige takken deed blinken. Wat was Batoe Gadjah dan schoon, en de natuur, hoe zacht en vol liefde viel zij dan den avond, den nacht in de armen! Dat gevoelde ik vooral zondags, wanneer ik uit de Maleische middagkerk te huis kwam. De Amboinezen kleeden zich meestal zwart, vooral in de kerk. Daar ziet ge zelfs geen wit stipje. Hoe somber! ja, dat dacht en zeide ik dikwerf. Men heeft hun, geloof ik, wijs gemaakt, dat het vroom is en Gode gevallig, een lang gezigt in de kerk te zetten, en pik in het zwart daar te komen. Als of de lieve Vader in den hemel ons niet van ieder blad en bloem toeriep: Kleedt u met blijde kleuren, mijne kinderen! en bidt mij aan met een verheugd hart. De menschen vallen zoo dikwerf in uitersten. Daar was eens een vader, die met zijne kinderen iederen morgen en avond den maaltijd met een walsje of eene galoppade sloot. Zoo vrolijk moest men danken en bidden, zeide hij. Zij vallen wel in het tegenovergesteld uiterste, die meenen dat men slechts met een benaauwd gezigt en dood in 't zwart Gode kan behagen.’ De Schrijver bemoeit zich regtstreeks weinig met politiek. Hij is geen bestrijder van het koloniale stelsel, dan voor zoo ver het de evangelisatie, de Christelijke beschaving van Java in den weg treedt. Nogtans spiegelen zich de gevolgen der maatregelen van het Gouvernement duidelijk genoeg af in zijne levendige beschrijvingen, om daaraan somtijds al de kracht, ofschoon dan ook niet de bedoeling, eener satyre te geven. Zie hier hoe hij den invloed der ‘gesloten haven’ op de comforts van Amboina schildert. Wij moeten echter, om niet onbillijk te zijn, doen opmerken, dat, sedert dit geschreven werd, de stoombootdienst van den Heer Cores de Vries, en de zwakke poging in het vorige jaar gedaan bij eene door de Tweede Kamer aangenomen wet, die de openstelling der Moluksche havens met de instandhouding van het specerij-monopolie vereenigt, waarschijnlijk wel eenige verbetering zullen hebben aangebragt. Houden wij dit in het oog, wanneer wij den Schrijver dus hooren spreken. ‘Maar kom, laat ons nu op het bordes plaats nemen. Daar heb ik zoo dikwerf ontbeten. Wij willen het nog eens doen. Een versche haring, zeer gezond in Indië, vooral op de nuchtere maag. Jammer slechts, dat ik ze u hier niet | |
[pagina 570]
| |
kan aanbieden. Haring smaakt op Ambon zoo lekker, als zijne ananas op eene haringbuis zou smaken. Tweemaal deed ik er een klein vaatje op. Wat zou ik mij tracteren! Nu, wij zullen maar zwijgen over hetgeen zij mij voor haring hadden verkocht: sedert deed ik geen vaatje meer open op Ambon. Eene snede raauwen ham kan ik u ook niet bieden. Raauw moge hij wel uit het land der hammen gaan, maar meer dan gestoofd komt hij in het land der kruidnagelen, zoo lang moet hij reizen tusschen de boekweitdoppen, in de toko's van Java en aan boord logeren. Zelfs geen boterham heb ik voor u; het meel heeft gewoonlijk al een luchtje voor het de baai binnen is. Ik dacht dikwijls, wanneer ik weêr hoorde: daar worden eenige vaten bedorven meel, versch uit zee aangebragt, op publieke vendutie verkocht: het schijnt wel tot de oude privilegiën van Ambòn te behooren, dat het meel daar steeds muf en duf moet worden aangebragt. Of dat misschien zoo behoort in eene gesloten haven, weet ik niet, maar wel dat het meel duf was, en dat vonden wij zeer naar. Ja, wij leefden op Ambon wel van den afval, afhankelijk als wij waren van de genade der kustvaarders en van de slechte, ook dure koopwaren, welke zij aanbragten. Daar zaten wij soms vier, vijf maanden, en al tuurden wij ook nog zoo ver de baai uit, de zee in, geen schip daagde aan den horizon. Kwam er eindelijk een, wat beweging, wat vreugde, om - eenige oude couranten, verjaarde brieven, graauw van de reis, dat heerlijke meel, dien ham en haring en welke heerlijkheden niet meer, waarvoor men elders zeker den neus had opgetrokken, hetgeen ik trouwens op Ambon ook deed. Eens zeide een klein man tot een grooten man: waarlijk, daarom en om meer nog mogt men wel door eene stoombootdienst de Molukko's met Java verbinden. - “Jelui zou wel allemaal stoombooten willen hebben. Laten ze daar nagelen en noten plukken, hun pligt doen en zwijgen. Die Molukko's kosten al geld genoeg. De stoombooten zijn voor.... voor....” Hier bleef hij steken. Dat spijt mij wel, want nu weet ik niet, voor wie de stoombooten zijn. Maar had hij niet veel van den rijken man, die den armen Lazarus, toen deze maar om de kruimpjes vroeg, van zijne tafel dreef?’ Doch ik mag niet meer uit de ‘Herinneringen van Batoe Gadjah’ aanhalen, al zou ik nog gaarne eene keuze doen uit de historische anekdoten, waarmede zij besloten worden. | |
[pagina 571]
| |
Ten aanzien van den vorm schijnt mij dit stuk in de gansche verzameling de kroon te spannen; maar de gegeven proeven zullen hoop ik voldoende zijn, om de ‘Indiana’ in dit opzigt tot krachtige aanbeveling te verstrekken, en de overtuiging te doen ontstaan, dat deze verzameling evenzeer geschikt is om den goeden smaak te streelen, als om den dorst naar wetenschap te bevredigen. Het wordt tijd, dat wij wat meer opzettelijk gaan overwegen, welke bijdragen tot de regte kennis van Indië en zijne belangen ons hier worden geleverd. ‘De Herinneringen van Batoe Gadjah’ zijn niet het eenige stuk, dat ons in de Molukko's, waar de Schrijver te Amboina zijn vroegere standplaats vond, verplaatst. Op de geschiedenis dier zoo rijk gezegende en toch zoo ongelukkige eilanden heeft grootendeels betrekking een ander zijner opstellen, dat wij in het tweede stuk, onder den titel: ‘het bekeeringswerk der Portugezen in den Indischen Archipel’, ontmoeten. De Schrijver levert bij voorkeur bijdragen tot de kerkelijke geschiedenis, de kerkelijke toestanden van Indië. Dit is juist wat men van hem, als Evangeliedienaar, vooral verwachten moest; het meest op dit terrein heeft hij regt en roeping tot spreken. Wie, die het eenigzins kent, twijfelt er aan of het onderwerp belangrijk is? Men beweert dat de belangstelling in Indië in de laatste jaren zeer is toegenomen. 't Is waar dat verbazend veel over Indië geschreven, en betrekkelijk verbazend weinig over Indië gelezen wordt; dat eenige weinige schrijvers zich ongeloofelijk veel moeite hebben gegeven om de kennis van Indië te verbreiden, en toch bij de massa des volks, zelfs bij beschaafden en geletterden, nog steeds dezelfde onkunde wordt aangetroffen. Men mag zeggen, dat de kerkelijke geschiedenis in de laatste jaren ten onzent een geliefkoosd, een bij voorkeur beoefend studievak is; dat men zich vooral beijverd heeft de lange verwaarloozing onzer vaderlandsche kerkgeschiedenis door verdubbelden ijver goed te maken. Welk een aantal van verdienstelijke monographiën en meer omvattende werken op dat gebied hebben ons niet in de laatste jaren de Hoogleeraren Rooijaards, Kist, Moll, Hofstede de Groot, de predikanten Diest Lorgion, van Berkum, Schotel, Glasius en anderen geleverd! Hoe werd niet beurtelings het beeld van een Brugman, een Merula, een Camphuizen, een Paschier de Fijne, een Balthazar Becker, een | |
[pagina 572]
| |
Labadie, eene Anna Maria Schuurman geteekend, niet slechts voor den man van het vak, maar voor het gansche beschaafde, Christelijke publiek! Maar wijs mij, zoo gij kunt, onder de lange reeks dezer schriften, een enkel aan de lotgevallen der kerk in Indië, aan een onzer apostelen in den Indischen Archipel gewijd? Zelfs in akademische proefschriften zal men te vergeefs naar eenige bijdrage tot de kerkgeschiedenis van Indië zoeken. Honderd maal heb ik studenten, die om de stof voor eene dissertatie verlegen waren, op dit veld gewezen; maar nimmer heb ik de belangstelling gevonden, die aan mijne wenschen te gemoet kwam, steeds hetzelfde bezwaar van gebrek aan genoegzame bekendheid met Indië mij hooren voorwerpen. ‘Het leven van Franciscus Xaverius,’ door den Heer van Kuffeler (Leiden, 1842), is, voor zooveel mij bekend is, de eenige Nederlandsche monographie uit later tijd, die eene bijdrage tot de kennis van het Christendom in Indië levert, en zij betreft nog een Portugeschen, geen Nederlandschen Evangelie-bode. Wie heeft er immer aan gedacht, de verdiensten van een Baldeus, een Valentijn, een Leydekker en zoo vele anderen opzettelijk in het licht te stellen? of de geschiedenis onzer evangelie-verkondiging op Formosa, in de Molukko's, op Ceylon te schetsen? Omtrent onze kerken en scholen op het laatstgenoemde eiland is veel door Engelsche schrijvers aan het licht gebragt; maar het heeft ten onzent naauwelijks opmerking gevonden. Wij verwachten van den Heer Brumund, dat hij zal voortgaan deze gaping in onze literatuur zooveel mogelijk aan te vullen, gelijk hij daarmede reeds op zoo loffelijke wijze in onderscheidene opstellen der ‘Indiana’ een aanvang heeft gemaakt. Natuurlijk moest daarbij zijne aandacht ook vallen op het ‘Bekeeringswerk der Portugezen in den Indischen Archipel,’ die onze ijverige voorgangers geweest zijn in de poging om die gewesten, al was het dan ook op hoogst gebrekkige wijze, te evangeliseren. Jammer dat den Heer Brumund voor zijne schets van den arbeid der Portugesche zendelingen geene milder vloeijende bronnen hebben ter dienste gestaan! De weinige bekendheid der Portugesche taal, de moeijelijkheid om zich de werken der oude Portugesche reizigers en geschiedschrijvers in Nederland, en meer nog in Indië, te verschaffen, zijn oorzaak dat voor alles wat de geschiedenis der Portugezen in den Archipel betreft, doorgaans alleen uit Valentijn of uit de mededeelingen van | |
[pagina 573]
| |
Engelsche schrijvers geput wordt. Wie eene algemeene geschiedenis van den Indischen Archipel zou willen schrijven, zou de kennis der Portugesche taal niet mogen missen, het gebruik der Portugesche bronnen niet mogen verwaarloozen, al moet men toegeven dat op het echt historisch gehalte van hetgeen ons de Portugesche schrijvers aangaande Indië en de verrigtingen hunner landgenooten aldaar melden, veel, zeer veel is af te dingen. Hoe onbeduidend schijnen de verrigtingen onzer vaderen in Indië, in vergelijking der wonderen van dapperheid, door de Portugezen gewrocht! maar ook hoe fletsch is het koloriet, waarmede onze oudste reisbeschrijvers de magt en heerlijkheid der vorsten van Indië teekenen, in vergelijking der gloeijende verwen, waarvan zich de Portugezen bedienen! Intusschen, zoo dit bewijst dat de Portugesche bronnen met een kritischen blik moeten geraadpleegd worden, het bewijst geenszins dat zij zonder schade kunnen worden veronachtzaamd. De Heer Brumund heeft zich voor zijne schets van ‘het bekeeringswerk der Portugezen’ schier uitsluitend van Valentijns uittreksels uit de Portugesche schrijvers en van het werk van den Heer van Kuffeler over Xaverius bediend. Zeldzaam zijn door hem de vertalingen en excerpten van Portugesche reizigers in verschillende verzamelingen geraadpleegd. Zijn verhaal is wat de Molukken betreft, waarover Valentijn zoo uitvoerig is, vrij volledig; maar daarentegen wat de andere eilanden aangaat, dikwijls zeer gebrekkig. Zoo spreekt hij, bl. 70, over het bekeeringswerk der Portugezen op Borneo, maar bepaalt zich tot het afschrijven van een zeer kort en onnaauwkeurig berigt aangaande eene poging tot bekeering der Dajaks van Banjer-massin bij Valentijn. Hij had draromtrent naauwkeuriger berigten kunnen vinden in een uittreksel van Gemelli Careri's ‘Giro del mondo,’ opgenomen in de ‘Historische beschrijving der reizen,’ Deel XIX, bl. 200-206, als ook bij den Heer Sal. Muller in de afdeeling ‘Land- en Volkenkunde’ van de ‘Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche bezittingen,’ bl. 328-330. Het blijkt uit dit berigt, dat in 1688 Portugesche afgevaardigden te Banjer-massin kwamen, in wier gevolg zich een Siciliaansche Theatijner monnik, Antonio Ventimiglia genaamd, bevond, die, met de Dajaks der binnenlanden in aanraking gekomen, besloot zijn leven aan hunne bekeering te wijden. | |
[pagina 574]
| |
Ofschoon de zending der Portugezen mislukt was, keerde Pater Ventimiglia het volgende jaar terug, en voer, zonder Banjer-massin aan te doen, regtstreeks de groote rivier op, zette zich onder de Dajaks of Bejadjoe's neder, en had, ten bewijze dat de snelheid zijner bekeeringen voor die van Xaverius niet behoefde onder te doen, na zes maanden reeds 1800 zielen gedoopt. Hij verzocht nu aan den Koning van Portugal, dat hem eenige zendelingen uit Europa mogten worden toegevoegd, doch reeds in 1591 vernam men te Goa, dat Pater Ventimiglia gestorven was, terwijl de gemeente spoedig weder geheel verliep en verwilderde. Valentijn schijnt zijn onnaauwkeurig berigt uit de Roy's Reize, bl. 127, 128, geput te hebben. De ‘Calyongh Cajamp’ van deze schrijvers zal wel, gelijk de Heer Muller, bl. 330, gist, de bekende rivier Kali Kahajan zijn. Een ander historisch opstel van den Schrijver verplaatst ons in veel later tijdvak, in geheel andere deelen des Archipels, en bij geheel andere, minder vreedzame verrigtingen. Ik bedoel het uitgebreide artikel in het eerste stuk, hetwelk den niet zeer bevalligen titel draagt: ‘de expedities van de stoombooten Hekla en Samarang in 1851 tegen de zeeroovers, benevens eenige bijzonderheden omtrent de overwinning door de Nederlandsche Marine in 1848, en nu onlangs, in 1851, door de Spanjaarden op den Sultan van Solok behaald.’ De Heer Brumund begint dit lezenswaardig stuk met eene algemeene beschouwing der zeerooverij in den Archipel. Hij merkt teregt op dat de zeerooverij daar veel ouder is dan het monopolie der Oost-indische Compagnie, en dus dit monopolie geenszins, gelijk het somtijds wordt voorgesteld, als de eenige oorzaak van den zeeroof te beschouwen is. Wij zijn het geheel met hem eens, wanneer hij zegt: ‘zeeroof en slavernij zijn de nachtelijke kinderen van den nog barbaarschen toestand der volken.’ Over den invloed dien de invoering van den Islam op de zeerooverij oefende, hadden wij iets meer verlangd. De Schrijver heeft over het hoofd gezien, dat bij de Mohammedaansche vorsten de zeerooverij jegens Christenen en Heidenen zich knoopte aan het algemeene voorschrift van aanhoudenden strijd tegen de ongeloovigen, door den Koran, althans naar de gewone opvatting, gepredikt. Ook in het Westen ontaardde, bij het verval van het rijk der Khalifen, de heilige krijg in roof- en strooptog- | |
[pagina 575]
| |
ten, die nog tot op onze dagen door de Barbarijsche roofstaten werden voortgezetGa naar voetnoot1. Wij zullen niet stilstaan bij hetgeen de Schrijver vervolgens over de levenswijze en schuilplaatsen der zeeroovers, vooral over die van den Soeloe-archipel, mededeelt, maar mogen onze bevreemding over de volgende regelen, die wij op bl. 77 lezen, niet ontveinzen: ‘Vroeger en later hebben onze oorlogschepen en stoombooten in den Indischen Archipel menige schoone zege op de zeeroovers bevochten. Maken wij hier van haar geene verdiende melding, het is omdat ons omtrent haar de noodige bescheiden ontbreken. Daarom bepalen wij ons alleen tot die der Hekla en Samarang, onder de luitenants ter zee Hinlopen en Wigehers, in den loop des verledenen jaars (1851), zoo roemvol behaald, omdat wij in de gelegenheid waren omtrent haar verscheidene bijzonderheden te vernemen. Hij zoude eene schoone taak volvoeren, die een uitvoerig verhaal konde leveren van de vele belangrijke en roemvolle expedities der Nederlandsche Marine tegen de vorsten en zeeroovers van den Indischen Archipel, sedert de herstelling van ons gezag in deze gewesten tot de tegenwoordige dagen ondernomen.’ Wij moeten naar deze gezegden onderstellen, dat de Heer Brumund onbekend is gebleven met den verdienstelijken arbeid van den Heer Cornets de Groot, in den ‘Moniteur des Indes’ voor 1846-47 en 1847-48 medegedeeld onder den titel: ‘Notices historiques sur les pirateries commises dans l'Archipel Indien-Oriental et sur les mesures prises pour les réprimer par le Gouvernement Neérlandais dans les trente dernières années.’ Dit uit officiële bescheiden getrokken stuk, hetwelk ook afzonderlijk verkrijgbaar gesteld, en waaruit reeds door Temminck, St. John en anderen rijkelijk geput is, voldoet althans geheel aan de behoeften van een overzigt; en wij hadden wel gewenscht, dat de Heer Brumund zijn opstel aan het werk van den Heer Cornets de Groot hadde aangesloten, door een overzigt van alle pogingen tot onderdrukking der zeerooverij na 1846 te leveren, al hadde hij zich daartoe, behalve van de bijzondere bescheiden, die hij zich betreffende sommige expeditiën heeft weten te verschaffen, alleen van de regeringsverslagen en de mededeelingen in de Javasche Courant bediend. Wij voor | |
[pagina 576]
| |
ons zouden voor 't overige onze wenschen nog verder uitstrekken, dan de Heer Brumund. Eene algemeene geschiedenis der zeerooverij in Indië, die zich niet bepaalde tot de laatste jaren, maar ook vroegere tijdvakken omvatte, en, nevens de verrigtingen der Nederlanders tot hare onderdrukking, ook die van andere natiën in het licht stelde, zou, wel is waar, een werk van veel grooter moeijelijkheid, maar ook van meer algemeene belangrijkheid en aangenamer verscheidenheid van inhoud zijn. De rijke Engelsche literatuur over Borneo uit de laatste jaren zou daarvoor menige bijdrage kunnen leveren. Mogt inderdaad eenmaal zulk een historieschrijver der zeerooverij opstaan, hij zal den Heer Brumund grooten dank schuldig wezen voor zijne uitvoerige berigten aangaande de expedities van de stoombooten Hekla en Samarang, toegelicht door eene schetskaart van de onderneming tegen de Z.W. kust van het eiland Kangean, en eene kaart van een gedeelte der Noordkust van Flores. Hij zal zulke gedetailleerde mededeelingen, als hier gegeven zijn, zoo noodzakelijk om den aard van den strijd tegen de zeeroovers met juistheid te leeren kennen, te meer op prijs moeten stellen, naarmate het waarschijnlijker is, dat wij vooreerst geene andere van dien aard te wachten hebben, en wij ons met de schrale berigten der Couranten zullen moeten vergenoegen. Immers dit zal wel de vrucht moeten zijn van het beruchte besluit van den minister van koloniën van 13 Jan. 1854? Wij houden ons overtuigd, dat de Heer Brumund zijn verhaal van de togten der Hekla en Samarang niet zou hebben kunnen schrijven, zoo hem geene ‘inzage, afschrift of uittreksel’ ware verleend van stukken, die ongetwijfeld moeten geacht worden tot de archieven van het Gouvernement te behooren. Daartoe is voortaan, en zoo lang tot de constitutionele beginselen meerdere kracht erlangen tot beperking der willekeur van het autocratisch gezag over de koloniën, weinig kans meer, tenzij de Heer Brumund een diploma van bevoegdheid erlange, waarop wij voor hem weinig hoop hebben. Het laatste gedeelte van het belangrijk artikel, dat wij hier bespreken, is gewijd aan de Nederlandsche expeditie tegen de Soeloe-eilanden in 1848, in 1851 door eene meer afdoende der Spanjaarden gevolgd. Over eerstgemelde velt de Heer Brumund, reeds bl. 80 en 81, het volgend oordeel: | |
[pagina 577]
| |
‘Men herinnert zich, hoe den 23sten April 1848 twee Nederlandsche oorlogsbodems, de brikken de Koerier en de Haai, onder den kapitein van Braam Hoekgeest, de hoofdplaats van Solok beschoten, gedeeltelijk in de asch legden. Toen zwoer de trotsche Sultan woedend zich te zullen wreken; hij zou het zelfs hebben laten weten. Dan hebben die van Bawean wel vreeselijk de overwinning, op Solok behaald, moeten boeten! Maar waarom heeft de Indische regering, na de eerste expeditie, welke slechts het werk aanving, niet spoedig eene tweede uitgezonden om het te volbrengen? Dat wilde en zeide ze immers ook, als zij, in haar officieel verslag van die overwinning, ze slechts “de voorbode van eene grootere” noemde. Men zegt, de Spanjaarden bemoeiden zich sedert met de zaak en wilden dat de Sultan van Solok hun bondgenoot was, onder hunne bescherming stond; men zegt, de Engelschen hebben sedert met hem contracten gesloten, oefenen daardoor een zeker protectoraat over Solok uit en binden ons de handen; men zegt, de Indische marine had tot heden nog geen genoegzaam aantal schepen beschikbaar voor een afdoende expeditie; men zegt.... Doch liever van het zekere gesproken. Die eerste expeditie heeft, omdat zij niet door eene tweede is achtervolgd, hoe glorievol ook voor onze strijders, slechts de verbittering der Solokkers verhoogd, hen nog gevaarlijker voor den Indischen zeehandel, voor zoovele vreedzame landbouwers en stille visschers der eilanden doen worden. Getuigen het maar al te treurig Bawean, Sapoedie en nog meerdere eilanden!’ Soortgelijke aanmerkingen over de jongste gebeurtenissen in den Soeloe-Archipel worden bl. 144, 145, herhaald; ook dáár spreekt de Schrijver over het onvoldoende der expeditie van 1848, en betreurt het dat de beloofde grootere achterwege bleef, terwijl hij ook dáár omtrent de oorzaken daarvan in het onzekere blijft. Over dit laatste punt is sedert eenig meerder licht opgegaan. De Heer Rochussen leert ons in zijne ‘Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn bestuur in Indië,’ bl. 63, 64, dat na de expeditie van 1848 de Gouverneur-Generaal der Philippijnsche eilanden bij de Nederlandsch-Indische regering een vertoog inleverde, ten doel hebbende om de regten, die Spanje op de Soeloe-eilanden beweert te bezitten, ongeschonden te handhaven, en dat de Indische regering zich | |
[pagina 578]
| |
onder die omstandigheden niet geregtigd achtte, zonder de goedkeuring van het Opperbestuur in Nederland, tot eene tweede expeditie over te gaan. Ten gevolge der correspondentie met het moederland werd de onderneming vertraagd, en een nader meer bepaald protest van het koloniaal bestuur te Manilla leidde tot het besluit om ze geheel op te geven. Wij willen niet beoordeelen, of wij in dit geval voor de aanspraken van Spanje niet al te veel ontzag betoonden; Sir James Brooke althans liet zich door den naijver der Spanjaarden niet terughouden, om vriendschappelijke betrekkingen met den Sultan van Soeloe aan te knoopen, en zelfs in 1849 een handelsverdrag met hem te sluiten (zie Keppell, ‘a visit to the Indian Archipelago bij H.M. Ship Maeander,’ I, p. 58, 149), ofschoon de vrucht daarvan door de krachtige maatregelen, in 1850 en 1851 door Spanje tegen den Sultan van Soeloe genomen, tot zijn niet geringe spijt verloren ging. Is nu al door de Spaansche expeditie van 1851 Soeloe voor zijne zeerooverijen geducht gestraft en zijn overmoed, zoo wij vertrouwen, voor langen tijd gefnuikt, het kan ons niet onverschillig zijn, met het oog op het ontzag voor onze wapenen in Indië, dat dit door eene Spaansche in stede van eene Nederlandsche expeditie verrigt is, nadat drie jaren te voren eene in alle opzigten onvoldoende demonstratie van onze zijde zonder eenig resultaat, behalve het opwekken van meerdere verbittering, gebleven was. Wij zouden zelfs zeer aarzelen, die expeditie van 1848 met den Heer Brumund een roemrijk wapenfeit, eene overwinning te noemen, daar uit zijn eigen verhaal blijkt, dat onze verrigtingen zich tot het in brand steken van huizen en vaartuigen op vier verschillende plaatsen en de bevrijding van 26 slaven bepaalden. Zulk eene overwinning is, dunkt ons, uit een politiek oogpunt een nederlaag. Wij erkennen dat van een paar brikken niet meer te wachten was; maar het ware beter geweest in het geheel geene, dan zulk eene expeditie te zenden. Ook hier is de aanmerking van een bekwaam ambtenaar (den Heer van Lijnden, in ‘Tijdschr. v.N.I.’ 1853, I, bl. 175) van toepassing: ‘Altijd kleine expeditiën en wat vertoon van magt! Beter ééne voldoende expeditie en de uitoefening van magt!’ Die kleine, onvoldoende expeditiën hebben ons reeds zooveel bloed en schatten gekost, en toch zien wij nog steeds, b.v. tegenover de Chinezen van Borneo's Westkust, dezelfde politiek volgen! | |
[pagina 579]
| |
In het eerste stuk der ‘Indiana’ komt een opstel voor getiteld: ‘de Maleische Christenen hebben geenen Bijbel.’ Bij het bestaan van verschillende Bijbel-uitgaven en gedeeltelijk zelfs verschillende Bijbel-vertalingen in het Maleisch luidt dit zeer wonderspreukig. Zonder twijfel is die titel met opzet zoo gekozen om opmerkzaamheid te wekken; de Heer Brumund bepaalt dan ook zijne meening nader aldus: ‘Wanneer ik zeg, de Maleische Christenen, dan bedoel ik Christenen, zoowel van gemengden, als van zuiver inlandschen bloede, die alleen Maleisch spreken; en voeg ik er bij: zij hebben geenen Bijbel, dan is mijne meening, zij kunnen hunnen inlandschen Bijbel niet verstaan.’ Dit laatste nu geldt onbetwistbaar van den eenigen volledigen Maleischen Bijbel, die tot dusverre bestaat, en het eerst in 1731 tot 1733 gedrukt, later onderscheidene malen, deels met Maleische, deels met Arabische karakters, herdrukt werdGa naar voetnoot1, en is te zijnen aanzien reeds zoo lang door alle bevoegde beoordeelaars erkend, dat de Heer Brumund met het oog op dezen alleen wel niet had kunnen schrijven: ‘ik verwonder mij evenzeer, dat daarover niet reeds vroeger door anderen is geschreven, als ik mij zelven verwijt, er zoo lang van te hebben gezwegen.’ Immers de gedeeltelijke Bijbel-vertalingen in een minder geleerd, meer verstaanbaar Maleisch, die in de laatste jaren van tijd tot tijd zijn in het licht verschenen, vooral het Soerabajasche Nieuwe Testament, nog ten vorigen jare op kosten van het Nederlandsch Bijbelgenootschap herdrukt, hebben juist aan de erkentenis van de groote gebreken der oude vertaling, uit het oogpunt der algemeene verstaanbaarheid, haar aanzijn te danken? Maar de Heer Brumund - en wij kunnen niet ontveinzen, dat het ons pijnlijk heeft aangedaan - is van oordeel, dat ook deze verschillende proeven, dat bepaaldelijk het Soerabajasche Nieuwe Testament, aan de behoefte der Maleische Christenen om een Bijbel in hunne eigene taal te bezitten niet voldoen. ‘In het Soerabajasche Nieuwe Testament is men,’ zegt hij, bl. 175, ‘de eerste vertaling slechts gevolgd, voor moeijelijke constructiën meer eenvoudige, en voor ongewone en vreemde woorden meer gewone en bekende in de plaats stellende. Het doel van verduidelijking is echter niet, althans zeer ge- | |
[pagina 580]
| |
brekkig bereikt. Immers, mogen hier en daar ook enkelen gevonden worden, welke dat latere Maleisch althans gedeeltelijk verstaan; zij, uitzonderingen, zullen toch wel niets bewijzen voor de groote menigte. Deze bezit in die uitgave, ja, wel een minder hoog Maleischen Bijbel, dan den eersten, maar daarom nog geenszins een verstaanbaren. Nog altijd vindt zij er eene taal in terug, die de hare niet is. Menigte van woorden toch komen er in voor, hun geheel onbekend, ook constructiën bij hen niet gebruikelijk, terwijl zij de meer gemeenzame woorden, welke zij niet dan zamengetrokken en ontdaan van voor- of achtervoegsels bezigen, of geheel niet, of zeer moeijelijk herkennen in de omslagtige vormen, waarmeê de vertalers ze, door overmaat van taalkundige naauwkeurigheid, hebben toegerust.’ Wat ons hier gezegd wordt is zeker een zeer bedroevend verschijnsel, te meer bedroevend daar het middel tot herstel, door den Heer Brumund als het eenige afdoende voorgesteld, ons toeschijnt aan onoverkomelijke bezwaren onderhevig te zijn. ‘Wil men,’ zegt hij, ‘den Maleischen Christenen den Bijbel in handen geven, om dien te kunnen lezen en verstaan, dan moet men niet ten deele, gelijk in de Soerabajasche overzetting is geschied, maar geheel tot hunne taal afdalen. Die taal, de eenige welke zij verstaan, eenmaal de hunne, zal ook wel altijd de hunne blijven.’ Oppervlakkig schijnt niets eenvoudiger; bij eenig nadenken zal men echter spoedig de zwarigheden inzien. Zij hebben zich ook aan den Heer Brumund voorgedaan, en zijn in de volgende woorden door hem opgesomd. ‘Men kan zeggen, dat Maleisch des dagelijkschen levens wordt te verschillend gesproken, om daarin algemeen verstaanbaar te schrijven; het is ook eene te lage, te dagelijksche, bovendien ook eene te beperkte taal, als geheel alleen ingerigt naar de behoeften des dagelijkschen en stoffelijken levens, voor onderwerpen van afgetrokken of godsdienstigen aard.’ Wij hebben hier tijd noch ruimte voor de toetsing van hetgeen de Schrijver bijbrengt om deze zwarigheden uit den weg te ruimen. Wij bevelen de overweging aan de commissie van het Nederlandsch Zendelinggenootschap aan, die juist thans bepaald met het onderzoek naar de mogelijkheid eener meer voldoende Maleische Bijbelvertaling belast is. Wij voor ons kunnen niet zeggen, dat wij er door bevre- | |
[pagina 581]
| |
digd zijn. Wij willen geene partij trekken voor het Soerabajasche Nieuwe Testament, dat, bij veel goeds, zeker ook zijne gebreken heeft; maar het komt ons voor, dat de eisch van den Heer Brumund te ver gaat. Hij wil dat de Maleische Bijbelvertaling geven zal, wat tot dusverre geene enkele Bijbelvertaling heeft kunnen geven, een Bijbel geheel verstaanbaar ook voor den onbeschaafdsten, die geene andere taal kent dan de spreektaal, zoo als hij die hoort in zijne onmiddellijke omgeving. Men beproeve het eens aan zulke geheel onopgevoede Zeeuwen of Friezen, Gelderschen of Overijsselaren, of zelfs Kattenburgers en Jordaan-bewoners, eenige Nederduitsche Bijbelvertaling, hetzij de Staten-vertaling, hetzij die van Hamelsveld of van der Palm in handen te geven, en het zal, gelooven wij, al zeer spoedig blijken, dat zij er even weinig van verstaan als de Maleische Christen van zijn Maleischen Bijbel. Zij zullen in de schrijftaal van geene enkele Bijbelvertaling de bijzondere woorden en uitdrukkingen, de verminkingen, zamentrekkingen, verbasteringen, hunner dagelijksche spreektaal terugvinden, en indien zij niet door een goed onderwijs tot de kennis van de Nederduitsche schijftaal zijn opgeleid, zal de Bijbel voor hen een onverstaanbaar boek zijn. Daarbij verlieze men toch niet uit het oog, dat sommige deelen des Bijbels niet zoo gemakkelijk algemeen verstaanbaar te vertalen zijn, en zelfs den meest geoefenden exegeet nog zwarigheden blijven opleveren; dat eene Bijbelvertaling in zulk eene arme taal als het allerlaagste Maleisch de wenschelijke trouw aan den grondtekst niet zou kunnen bewaren, en in eene paraphrase ontaarden zou, die ongetwijfeld zeer verschillend zou uitvallen, naar het verschillend dogmatisch standpunt van den vertaler; dat in onze eigene Bijbelvertaling zeer vele constructiën en wendingen zijn, oorspronkelijk even vreemd aan onze taal, als vele uitdrukkingen des Maleischen Bijbels voor de Maleische Christenen zijn, en die slechts daarom ons niet meer als zoodanig treffen, dewijl de Bijbelvertaling zelve zulk een verbazenden invloed op onze taal heeft geoefend en haar allengs tot zich heeft opgeheven. Maar de grootste zwarigheid blijft nog te vermelden. Wij erkennen dat de Bijbelvertaling zoo verstaanbaar mogelijk moet zijn, maar verstaanbaar voor alle Maleijers. Wij gelooven dat de bestaande vertalingen nog altijd kunnen gezuiverd worden van vele onduidelijkheden, veel wat niet | |
[pagina 582]
| |
in waarheid Maleisch is. Maar zoo niet een middenterm gevonden kan worden, een Bijbel die, zonder juist in de taal der bazars geschreven te zijn, echter vrij is van vreemde woorden en idiotismen, en door een goed onderwijs voor alle Maleijers kan worden verstaanbaar gemaakt, dan zal men genoodzaakt zijn, zoovele Maleische Bijbels uit te geven, als er plaatsen zijn waar Maleisch wordt gesproken. Er bestaat niet enkel verschil tusschen het Maleisch van Java, Celebes en de Molukko's, waarvan alleen de Heer Brumund gewaagt, maar ook het Maleisch van Sumatra, van Borneo, van het Maleisch Schiereiland, van zoovele andere eilanden en eilandengroepen heeft zijne eigenaardigheden; en dit niet alleen, maar men zal in de verschillende Maleisch-sprekende gemeenten van hetzelfde eiland telkens weder een anderen Bijbel behoeven, en door afzonderlijke en gewijzigde Bijbel-uitgaven in de behoeften van Batavia, Samarang, Soerabaja, Pasoeroean enz. moeten voorzien. Al de overige opstellen in de ‘Indiana,’ niet de minst uitgebreide en belangrijke, hebben uitsluitend tot Java betrekking. Wij kunnen ze tot vier klassen brengen: oudheidkundige onderzoekingen, reisherinneringen, zedeschetsen in den vorm van novellen, stukken betrekkelijk de evangelisatie van Java. Tot de eerste klasse behoort, behalve een lezenswaardig ‘iets over steenen voorwerpen van verschillend gebruik uit den Hindoe-tijd, op Java gevonden,’ vooral een uitgebreid opstel over ‘de Hindoe-oudheden op Java,’ hetwelk in het eerste stuk is aangevangen, in het tweede voortgezet, en in de volgende stukken der ‘Indiana,’ die wij met verlangen te gemoet zien, zal vervolgd worden. De Schrijver begint zijn onderzoek met eene zeer naauwkeurige en volledige opgave van alles wat tot dusverre over de zoo merkwaardige Hindoe-oudheden op Java geschreven is, en geeft daardoor het bewijs dat hij geheel op de hoogte der tot dusverre verkregen resultaten is. Wij hebben hierbij alleen op te merken, dat hij, op bl. 21 de woorden schrijvende: ‘Intusschen zitten wij nog altijd in de platen van Raffles en Crawfurd of op hunne ongelukkige kopijen te kijken,’ nog niet bekend was, en welligt niet kon zijn, met een werk, dat zoo het volvoerd wordt, gelijk het is aangevangen, der Vaderlandsche kunst tot groote eer zal verstrekken. Wij bedoe- | |
[pagina 583]
| |
len het schoone werk: ‘Javasche Oudheden, opgedragen aan Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden,’ waarvan de eerste aflevering, uit vier platen en twee bladen tekst in plano bestaande, reeds in het begin van 1852, bij den Heer Mieling, te 's Hage, werd in het licht gegeven. Wij hopen, dat het niet aan gebrek aan deelneming is toe te schrijven, dat na ruim twee jaren deze eerste aflevering nog door geene tweede gevolgd is. Zoo groote onverschilligheid omtrent een werk, dat met de schoonste buitenlandsche voortbrengselen der lithographie kan wedijveren, en zonder twijfel zeer verre alles overtreft wat tot dusver van Java in plaatwerk gezien werd, zou, om niet meer te zeggen, der natie niet tot eer verstrekken. Vervolgens gaat de Schrijver tot eene beredeneerde beschrijving der oudheden zelve over, zoo wel van die welke hij door eigen aanschouwing kent en gedeeltelijk zelf het eerst heeft opgespoord, als van die welker kennis hij alleen aan de beschrijving zijner voorgangers dankt. Het tot nu toe geleverde is door zeven wel uitgevoerde steendrukplaten, deels tempels, deels beelden en bas-reliefs voorstellende, toegelicht. Wij zeggen den Schrijver regt hartelijk dank voor deze eerste proeve van volledige beschrijving der Javasche Hindoe-oudheden, een zoo lang betreurd desideratum in onze literatuur. Wij zullen er thans niet over uitweiden, maar stellen ons voor, zoo God ons het leven spaart, een overzigt van deze rijke verhandeling te geven, wanneer zij eenmaal geheel zal voltooid zijn. Moge het den Heer Brumund daartoe niet aan lust en krachten ontbreken! Voor het tegenwoordige bepaal ik mij tot het afschrijven der volgende woorden, waarin de Schrijver zoo naar waarheid de moeijelijkheden schetst, die aan de systematische beschrijving en verklaring der Hindoe-oudheden verbonden zijn. ‘Waren de meesten van hen, aan welke wij de kennis der Hindoe-ruïnen van Java moeten danken, gelijk niet anders kon, slechts reizigers, die ons meer vlugtige en haastig geschrevene aanteekeningen, dan eene naauwkeurige en doordachte beschrijving van dezelve gaven; bij anderen wederom, door langer verblijf in de gelegenheid die te geven, zoeken wij de laatste toch ook te vergeefs. Ambtsbezigheden, de meening: wie zal zich na een Raffles en Crawfurd aan de beschrijving der ruïnen van Java wagen? andere omstandigheden, waren daarvan de oorzaak. Wij zeiden | |
[pagina 584]
| |
reeds, het is moeijelijk, ja onmogelijk voor een reiziger, de vele wijd en zijd over Java verspreide oudheden te gaan zien en beschrijven. Dat zal alleen hij kunnen, die, daartoe bepaaldelijk geroepen, met de noodige wetenschappelijke kennis uitgerust, eenige jaren van onderzoek en vergelijking aan haar zal kunnen wijden. Hoe vaak voerden zijne natuurkundige studiën Junghuhn door de binnenlanden van Java! toch moest hij nog menigen tempel op zijde laten liggen, kon hij op anderen slechts een vlugtigen blik werpen, of moest hij zich met de mededeelingen van anderen vergenoegen, zouden zijne bepaalde studiën daaronder niet lijden. Raffles behoefde, om zijne meer volledige bijdragen dan die van anderen te kunnen leveren, nevens de zijne’ [zijne eigene studiën?] ook die van Mackenzie, Baker en Horsfield. En van Hoëvell en Friedrich kunnen ons daarom alleen hunne zoo rijke beeldengallerij binnenleiden, omdat zij voor hare beschrijving zich te midden der zalen van het Bataviaasch Genootschap mogten bewegen. ‘Wie kan, wie mag dat “heerlijke thema” uitvoeren, om alle ruïnen van Java, naar eigene bevinding, voldoende en karakteristiek te beschrijven, en daarbij de vele noodzakelijke afbeeldingen en fac-similes te leveren? Voor een oogenblik aangenomen, dat de man werd gevonden, die, door de regering geroepen en geholpen, er na eenige jaren van onderzoek en vergelijking in slaagde, om de oudheden uit eigene aanschouwing te beschrijven, om die’ [welke?] ‘vergezeld van de noodige afbeeldingen en fac-similes te leveren; die tweede eisch, om het geheel met heldere historische navorschingen en inlichtingen omtrent bouworde, bestemming, godsdienstig karakter. oorsprong en verval der monumenten te begeleiden, is wel een nog veel moeijelijker te vervullen eisch. Hetgeen Crawfurd, von Humboldt, en nog anderen na hen, hieromtrent hebben geleerd, is daar, om er ons nog meer van te overtuigen. Zoo ruim een veld als die monumenten een ieder openen voor gissing en veronderstelling, zoo beperkt een veld bieden zij tevens aan voor bepaalde en zekere resultaten. Men zou bouwkundige moeten zijn, daarbij ganschelijk vertrouwd met de kennis der land- taal- en volkenkunde van Oud-Java, in verband met die van Oud-Indië, om tot zulke resultaten te kunnen komen. Maar ziet, daar keert een geleerde, met al die kennis toegerust, langs de wegen der vroegere eeuwen naar | |
[pagina 585]
| |
zijne ruïnen terug. Hoe is hij vol hoop en verwachting, eindelijk aan het licht te zullen brengen, wat te lang reeds de nacht heeft verborgen. Slechts om zich weldra te leurgesteld, bedrogen te zien in zijne verwachting. Naauwelijks was hij die eeuwen’ [ruïnen?] ‘binnengetreden, of de toorts der geschiedenis ontviel aan zijne hand, en hij stond daar in stikdonkeren nacht; zijn dwalende voet stiet op de afgevallen steenen der nedergestorte beelden dier ruïnen, maar hij herkende ze niet. Het was alsof de nacht, met zijn leed begaan, hem hier en daar een licht wilde ontsteken. Blijde trad hij er op aan, doch om zich weldra te overtuigen, dat hij een dwallicht volgde, dat reeds zoo menigen reiziger zoo ver van zijn pad had gevoerd. Soms, ja, schoof de nacht zijn zwart nevelen-gordijn ter zijde, maar om eene onzekere schemering voor zijnen voet te laten vallen, om hem slechts, nog meer dan de donkere nacht zelf, het gemis aan genoegzaam licht te doen gevoelen.’ Tot de Reisherinneringen behooren twee kleinere opstellen in het eerste stuk: ‘Bezoek in den vervallen dalem van Dipo Negoro te Tegal Redjo,’ en ‘de vorstelijke graven van Imo-Giri,’ beide met vele belangrijke historische aanteekeningen doorvlochten, en een uitgebreider reisverhaal in het tweede stuk, ‘naar Trawas en omstreken’ getiteld, en in negen hoofdstukken gesplitst. Dit uitgebreide opstel, rijk in antiquarische bijzonderheden, maar met natuurtafereelen, zedeschetsen en historische anecdoten afgewisseld, zal met genoegen gelezen worden, ook door hen die bekend zijn met hetgeen de Heer van Hoëvell over Trawas en zijne omstreken in het XIXde en XXste hoofdstuk zijner ‘Reis over Java, Madura en Bali’ geschreven heeft. Met de beschrijving der ruïnen van Djedong, die de Heer van Hoëvell eerst op zijne terugreis van Bali bezocht en dus eerst in zijn derde deel schetsen zal, is thans, door de nog altijd vertraagde uitgave van dit deel, de Heer Brumund hem voorgeweest. Wij kunnen te dezer plaatse, in het belang van het publiek, van den uitgever en van den schrijver zelven, den wensch niet onderdrukken, dat de Heer van Hoëvell toch spoedig tijd en lust moge vinden om zijn belangrijk reisverhaal te voltooijen. Reeds nu ligt de verschijning van het tweede deel ruim drie jaren achter ons. Wij vonden in het reisverhaal ‘naar Trawas en omstreken’ op bl. 178 eene opmerking, die ons getroffen | |
[pagina 586]
| |
heeft. ‘Ongetwijfeld,’ zegt de Schrijver, ‘wat de Babad (Javaansche geschiedboeken) en andere verhalen ons van het oude Modjo-pahit melden, is verdichting, vinding van lateren tijd; de geschiedenis is verloren. Het moet langer bestaan, - meer vorsten moeten daar geregeerd hebben, dan zij opgeven. En als van een Babel moet de omvang der hoofdstad geweest zijn, met hare tallooze bevolking, met hare vele omringende plaatsen in het Modjo-kertosche. Niet alleen de steenen roepen het ons toe, ook nog vele andere omstandigheden. Wanneer wij naar Modjo-pahit gaan, gelijk thans naar Trawas, komen wij daarop terug.’ Wij zien hieruit dat de Schrijver voornemens is, in een volgend stuk der ‘Indiana’ ook de ruïnen van Modjo-pahit, tot dusverre het best in het Xde hoofdstuk der Reis van den Heer van Hoëvell beschreven, met zijne lezers te bezoeken. Wij hopen dat hij dan niet in gebreke zal blijven de gronden te ontwikkelen, waarop hij een langer bestaan aan Modjo-pahit toekent, dan de overlevering van Java daarvoor aanneemt. Wij moeten die gronden kunnen toetsen, aleer wij een oordeel durven vellen. Intusschen verdient het opmerking, dat de bekende Maleische kronijk Sedjara Melajoe reeds omstreeks 1220 en 1250 van het rijk van Modjo-pahit spreekt, dat volgens de Javaansche geschiedenis eerst omstreeks 1380 gesticht werd, - een verschil dat de Heer Hageman, in zijne ‘Algemeene Geschiedenis van Java’ (in Indisch Archief, Jaarg. I, Dl. II, bl. 53 v.) uit verwarring van het rijk van Modjo-pahit met het vroegere van Djenggolo door den Maleischen schrijver meent te moeten affeiden. Ik zeide reeds boven, dat de Schrijver zich regtstreeks niet veel met politiek inlaat, ofschoon in zijne schetsen en verhalen de gebreken van ons koloniaal stelsel dikwijls duidelijk genoeg doorschemeren. Wij zullen daarvan straks nog een voorbeeld bijbrengen, en meenen in het geheel den Heer Brumund geenszins onder de onbepaalde bewonderaars onzer Indische huishouding te mogen tellen. Wij waren daarom verwonderd over den volgenden onbillijken uitval, dien wij op bl. 181 ontmoetten. ‘Ik mag gaarne eene dessa aan mijnen weg binnenloopen..... Daar toch vooral moeten wij binnengaan om den Javaan te leeren kennen. Hadden velen wat meer in de dessa's rondgeloopen en gekeken, dan zouden zij zekerlijk hunne overdreven theoriën van Euro- | |
[pagina 587]
| |
pesche kolonisatie op Java, van vrijheid, regtsbedeeling en staathuishoudkunde, goed en noodig voor beschaafde volken, niet maar zoo onvoorwaardelijk ook aan de Javanen willen opdringen.’ Zulke woorden, uitgesproken door een man als de Heer Brumund, stijven het vooroordeel en kunnen daardoor veel kwaad doen. Zij zijn klaarblijkelijk zonder nadenken nedergeschreven, zoo als reeds de grove onnaauwkeurigheid der uitdrukking bewijst. Immers er staat o.a., dat overdreven theoriën van vrijheid, van regtsbedeeling en van staathuishoudkunde, ja zelfs van Europesche kolonisatie op Java, goed en noodig zijn voor beschaafde volken? Maar wat overdreven is, is nimmer goed en noodig, noch voor den beschaafde, noch voor den onbeschaafde. Doch het schijnt, dat naar des Schrijvers bedoeling de woorden ‘goed en noodig voor beschaafde volken,’ enkel op ‘staathuishoudkunde’ slaan moeten. Hij acht dus in allen gevalle de staathuishoudkunde op Java van geen toepassing. Hiertegen moeten wij ten stelligste protesteren. De schrijver schijnt in de dwaling te verkeeren, dat de staathuishoudkunde zich slechts bezig houdt met een zekeren toestand der maatschappij, dien zij als normaal beschouwt, en dat dus ook daarvoor alleen hare lessen passen. Dit is hetzelfde als wanneer men beweren wilde, dat de zedekunde zich alleen bezig houdt met den mensch zoo als hij wezen moet, en dat dus hare leeringen niet gelden voor hem, die die volkomenheid niet bereikt heeft. Voor het overige wil de schrijver, zoo wij hem wel begrijpen, zeggen, dat de naauwkeurige studie van den Javaan in de dessa's leert, dat Europesche kolonisatie op Java schadelijk zou zijn, en dat de Javaan voor eene zekere soort van vrijheid, die hem sommigen willen schenken, en voor een zekere wijze van regtsbedeeling, die sommigen voor de bestaande in de plaats willen stellen, niet rijp is. Hierop het volgende. Of Europesche kolonisatie op grooter schaal, de vraag der uitvoerbaarheid daargelaten, een goeden of slechten invloed op den Javaan zou oefenen, is een punt, waarvan weinigen zullen inzien (en ook wij behooren niet tot die bevoorregten), hoe het door de studie van het Javaansch karakter in de dessa's alleen kan worden uitgemaakt. Men zou daartoe tevens moeten weten op wat wijze, met wat soort van menschen men koloniseren wil. Het woord ‘vrijheid’ is te algemeen; zoo ver wij weten heeft | |
[pagina 588]
| |
men twee soorten van vrijheid van geheel verschillenden aard voor Java gevraagd: vrijheid van drukpers, vrijheid van den arbeid. Maar die de eerste vroegen, en eigenlijk slechts bedoelden dat de preventieve en aan geene andere regelen dan hare eigene willekeur gebondene censuur, door wettelijke en enkel repressieve voorschriften zou vervangen worden, vroegen die gematigde drukpersvrijheid niet voor de Javanen, die zij zeer wel wisten dat vooreerst niets te drukken hebben en niets drukken zullen, maar voor de Europeanen in Indië. Wij gelooven dus, dat de Schrijver op de vrijheid van den arbeid het oog had. En hier kan het inderdaad schijnen, dat, wanneer men in de dessa's de traagheid en lusteloosheid van den inlander waarneemt, men geregtigd is tot de conclusie, dat de Javaan uit vrije beweging niet arbeiden zal en dus tot den arbeid moet gedwongen worden. En toch is niets ongegronder dan deze schijnbaar zoo juiste redenering. De jongste tijd heeft herhaaldelijk gewigtige feiten aan het licht gebragt, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de Javaan slechts het uitzigt op billijke winst behoeft, om vlijtig uit eigen beweging te arbeiden, en dat alleen de gedwongen en niet of niet genoegzaam vergolden arbeid, waaronder hij eeuwen gezucht heeft, hem traag en moedeloos heeft gemaakt. Één enkel feit ontleenen wij aan het regeringsverslag van 1849. De bezwaren met het oproepen van koelies verbonden, noopten in dat jaar den ingenieur, met de havenwerken te Soerabaja belast, te beproeven, zich zonder verpligte arbeiders te redden. Het regeringsverslag drukt zich over de uitkomsten aldus uit: ‘Dit had een voor het bestuur en de bevolking zeer gewigtig gevolg. Terwijl namelijk de verpligte koelies uit andere gewesten te Soerabaja 20 duiten daags en reisgeld heen en weder genoten, gelukte het hem, het benoodigde getal koelies voor de havenwerken te werven uit vrijwilligers, tegen een dagloon van 30 duiten, en die vrijwillige koelies arbeidden met zoo veel meer lust, dat men, hen bij taak latende werken, 65 pCt. besparing vond tegenover het bezigen van verpligte koelies.’ Sedert werd in het algemeen het beginsel aangenomen, om te trachten den verpligten arbeid bij 's lands werken zooveel mogelijk door eene vrijwillige opkomst van arbeiders te doen vervangen, en het regeringsverslag over 1850 | |
[pagina 589]
| |
zegt, ‘dat het jaar 1850 ruimschoots bijdroeg om het heilzame van den maatregel door de gunstigste uitkomsten aan te toonen.’ Dit, wat de vrijheid van den arbeid betreft. Het kan bewijzen dat niet alle eischen tot hervorming, die eene oppervlakkige beschouwing als overdreven doet aanmerken, van goeden grond zijn ontbloot. De Heer Brumund spreekt ook nog van regtsbedeeling. Op welken voorslag tot hervorming hij daarbij het oog heeft, kunnen wij niet nagaan. In hetzelfde opstel, ‘naar Trawas en omstreken,’ schrijft de Heer Brumund, bl. 261: ‘Soms lazen wij wel eens hoe eenige stad of landstreek binnen een kort verloop van jaren aanmerkelijk in bevolking en welvaart waren toegenomen. Waarom lazen wij dit nimmer van Modjo-kerto?’ De Schrijver was dan vergeten, wat de Heer van Hoëvell, in zijn Reis, Deel I, bl. 172, over deze plaats heeft geschreven: ‘Modjo-kerto,’ zegt hij, ‘de hoofdplaats van het regentschap van dien naam, is eene rijk bevolkte negerie, vooral welvarend en levendig door de vele daartoe behoorende suiker-fabrijken..... De inlandsche bevolking is er, wat haren zedelijken, geestelijken en godsdienstigen toestand betreft, gelijk bijna overal elders op Java, en wat hare stoffelijke belangen aangaat, door de suiker- en rijstkultuur in de laatste jaren veel gelukkiger: een bewijs, dat hier het kultuurstelsel op betere grondslagen rust en eene naauwkeuriger statistische kennis tot leidraad heeft, dan in vele andere streken van het eiland.’ Men vergelijke hiermede wat de Heer van Hoëvell, Dl. II, bl. 115, tot lof van den in 1848 overleden resident van Soerabaja, Pietermaat, aanmerkt. Voor 't overige kan, wat de Heer van Hoëvell over Modjo-kerto zegt, tevens tot antwoord dienen op hetgeen de Heer Brumund, bl. 262, uitroept: ‘Waarlijk, indien wij op zoo éénige, alles overtreffende resultaten van het kultuurstelsel mogen wijzen, dan begrijpen wij hen niet, die toch in weêrwil daarvan blijven beweren: het kultuurstelsel ontvolkt, verarmt Java!’ Wij zeggen: qui bene distinguit, bene docet. Niemand heeft ooit beweerd, dat de residentiën Soerabaja en Pasoeroean door het kultuurstelsel ontvolkt zijn. De Heer van Hoëvell, zeker niet van partijdigheid ten voordeele van het kultuurstelsel te beschuldigen, prijst, Dl. II, bl. 147 volgg., ten hoogste het beleid, waar- | |
[pagina 590]
| |
mede het in Pasoeroean werd in werking gebragt, en de schoone uitkomsten, die het ook dáár opleverde. Maar wat voegt hij er aan toe? ‘Het zal wel overbodig zijn in bijzonderheden aan te toonen, hoe al deze omstandigheden medewerken, om de bevolking in Pasoeroean welvaart en voorspoed te bezorgen onder een stelsel, dat elders zooveel rampen en onheilen over haar gebragt heeft. Ik zeg niet overal elders, want behalve den Oosthoek zijn er nog andere residenties, waar het, ofschoon in minderen graad, eer weldadig dan nadeelig gewerkt heeft. En toch heerscht overal hetzelfde gebrek in de uitvoering; toch mist men overal eene naauwkeurige statistiek der bevolking en eene grondige kennis van de velden, die tot de verschillende dessa's behooren; toch geschiedt overal de aanslag der landrente zonder een vasten maatstaf, en slechts bij raden en gissen, op goed geluk af; toch is nergens in de verdeeling der heerendiensten, die der bevolking worden opgelegd, orde en regel, omdat men niet weet, hoeveel handen daarvoor gebruikt kunnen worden; toch zijn de landbouwers overal aan de knevelarijen van hunne hoofden blootgesteld, omdat de bezoldiging van dezen veel te gering is. Maar naar mate al dit kwaad in minderen graad gevonden wordt, zijn ook de verschijnselen minder bedroevend; en dewijl Pasoeroean, ofschoon nog verre van de volmaaktheid, in dit opzigt boven andere residentiën uitmunt, ziet gij hier eene bevolking, die voorspoed en welvaart geniet.’ De Zedeschetsen in den vorm van novellen, in de ‘Indiana’ opgenomen, zijn drie in getal, en getiteld: Garsia de Rongging, ‘de dochter van den Bekel,’ ‘de Chinesche muil.’ Wat de bezorger der uitgave van de ‘Indiana’ in Nederland, de Amsterdamsche predikant Brumund, broeder des Schrijvers, in de voorrede van het eerste stuk over het eerstgemelde verhaal zegt: ‘dat het ons een aanschouwelijk en trouw beeld van het leven der Javanen voor oogen roept, een diepen blik in hunne maatschappelijke en geestelijke ellende doet slaan, en alzoo eene bijdrage levert, belangrijk voor iedereen, die met eenige kennis van zaken de waarde beoordeelen wil van zoovele stukjes over Java en den Javaan, waarmede wij in onze dagen als overstroomd worden,’ dit zelfde is ook geheel op de beide andere toepasselijk. Deze verhalen, zeker vrij wat getrouwer beeld van het leven der Javanen, dan de schilderingen van hen, die | |
[pagina 591]
| |
woorden schijnen te kort te komen, om hunnen gelukstaat te teekenen, laten bij den lezer eenen pijnlijken indruk achter, maar die dan ook den wensch opwekt of verlevendigt, om de ongelukkige Javanen door den hervormenden invloed des Christendoms van hunne geestelijke ellende, en tevens van het knellende juk hunner ongerijmde adat (gewoonten), die hun meer dan de Koran tot wet strekken en eene onverbiddelijke tyrannie over hen oefenen, te verlossen. Men weet hoe ons koloniaal stelsel voor een deel op de adat der Javanen berust, en dat ook dit een der voornaamste gronden is, waarop dit stelsel door velen bestreden wordt. Maar in dit opzigt althans zullen zij den Heer Brumund niet in de gelederen hunner tegenstanders vinden. Men herinnert zich, hoe onder andere door de Heeren Baud en Pahud voor het erfelijk gezag der hoofden, als den hoeksteen van ons gezag op Java, gestreden wordt. Zouden geene argumenten daartegen te putten zijn uit de volgende karakterschets, die wij Stuk II, bl. 126, aantreffen? ‘Als zoon van een Wedono, had ook Drono de opvoeding genoten, welke de zonen van Javaansche hoofden als vermoedelijke opvolgers van hunne vaders in hun ambt ontvangen. Een Djoeroetoelies, schrijver, van zijn vader had hem geleerd zijne taal en de Maleische te lezen en te schrijven, om officiële brieven, rapporten en staten, de dienst betreffende, zamen te stellen; een priester had hem onderwijs gegeven in het lezen van den niet verstaanbaren Arabischen Koran, in de waarneming van eenige uiterlijkheden zijner godsdienst en - daarmede was zijne opvoeding voltooid. Neen, ik vergis mij, men had zich verder beijverd om zijn karakter, van nature reeds zoo boos, nog boozer te doen worden. Van jongs af aan, had men zijne luimen en hartstogten gevleid en gediend. Zonder eenige zedelijke, godsdienstige vorming, was hij slechts ouder geworden, om ook met iederen dag boozer te worden. Men had hem de nederige dessabewoners steeds doen beschouwen als zijns vaders en zijne slaven; men had hem gezegd, dat zijn wil, als zoon van een Wedono, steeds moest geschieden, dat allen, die zijnen vader gehoorzaamden, slechts bestonden om zijne luimen te dienen, om voor hem in het stof te kruipen.’ Wij zijn met onze beschouwing genaderd tot de vierde rubriek, die der stukken betrekkelijk de Evangelisatie van | |
[pagina 592]
| |
Java. In hun geheel behooren hiertoe slechts het schoone stuk, getiteld: ‘thans moeten wij den Javanen het Nieuwe Testament in handen geven,’ en het niet minder voortreffelijke ‘de “waarschuwende stem uit de binnenlanden van Java” tegen de evangelisatie in Indië, aan waarheid en werkelijkheid getoetst.’ Maar niet slechts in deze beide opstellen handhaaft de Schrijver de goede zaak der evangelieverkondiging op Java, vooral door verspreiding des Bijbels, tegen onverschilligen en bestrijders. Dezelfde gedachte, de roeping van Nederland om Nederlandsch-Indië tot Christus te brengen, beheerscht de geheele ‘Indiana’ en heeft op alle daarin voorkomende stukken in meerdere of mindere mate haren stempel gedrukt. Zij is de eenheid te midden der verscheidenheid, die de schoonheid van deze verzameling, als één geheel beschouwd, uitmaakt. Zelfs waar men haar het minst zou verwachten, treedt zij te voorschijn, en toch zóó dat zij steeds op hare plaats is. Men leze b.v. het slot van ‘de expedities tegen de zeeroovers,’ of de volgende treffende gedachte, in de reis naar Trawas, bl. 171: ‘De Javanen zijn nog natuurmenschen, zonder eenige ontwikkeling, zonder eenig zelfbewustzijn. Zij liggen nog in diepen geestesslaap verzonken. De driften en hartstogten des oogenbliks, en die vaak vreesselijk, beroeren hen slechts. Zijn die uitgeraasd, dan zinken zij in hun doffen geestesslaap terug. Het is reeds meer dan twee eeuwen, dat wij hen lieten slapen. Mij dunkt, waarlijk lang genoeg. Neen, roepen anderen, nog niet. Het is nog te vroeg, te vroeg! Waarom nog te vroeg? Zij, die zoo roepen, slapen zelven nog. Zij hebben het wel gelezen, wat daar geschreven staat: Ontwaak gij die slaapt, en sta op en laat Christus over u lichten! Maar zij weten, even weinig als de Javaan, wat dat beteekent. Zij slapen in één en hetzelfde bed met den Javaan, al ligt deze ook op een matje, waar het ruwe stroodak op nederziet, al rusten zij ook op dons, achter gordijnen van kostbaar lijnwaad en zijde.’ Maar behalve de vele bladzijden in de ‘Indiana’ aan dit onderwerp gewijd, gaf de Heer Brumund omstreeks denzelfden tijd ook nog een afzonderlijk werkje, onder den titel van ‘berigten omtrent de Evangelisatie op Java’ in het licht, dat gevoegelijk ook in de ‘Indiana’ had kunnen worden opgenomen, als het ware een aanhangsel daarop vormt, en slechts daarom afzonderlijk schijnt uitgegeven, | |
[pagina 593]
| |
omdat het geacht kon worden, nog voor een grooteren kring van lezers geschikt te zijn. De Christen-gemeenten onder de Javanen, sedert eenige weinige jaren in de residentie Soerabaja en de aanpalende gewesten en nu laatstelijk ook in Samarang gesticht, hebben in Nederland niet weinig opmerkzaamheid getrokken, en den ijver voor de evangelisatie van Java in hooge mate opgewekt. De bestrijders van de Christelijke beschaving der inlanders in onze overzeesche bezittingen hebben geene moeite gespaard, om de Javaansche Christenen in een ongunstig daglicht te stellen, de waarde hunner Christelijke belijdenis en haren invloed op hun leven te verkleinen, de noodlottige gevolgen die hun waan van Christenen te zijn, en dus met de Europeanen gelijk te staan, op Nederlands materiële belangen zou oefenen, breed uit te meten, en hunne voorspellingen geloof te doen vinden, dat, zoo men op dien weg voortging, het welhaast met het gezag van Nederland in Indië zou gedaan zijn. Deze lasteringen en ongerijmde redeneringen kunnen niet beter wederlegd worden, dan door de schetsen hier geleverd van het stil en ingetogen leven dezer Christen-Javanen, hunne nederigheid, hunne gehoorzaamheid aan de over hen gestelde magten, hunne arbeidzaamheid en getrouwe pligtsvervulling. Zeker is niet de toestand aller gemeenten even gunstig, maar over het geheel zal de indruk van deze tafereelen zijn, dat de Javanen, die het Christendom hebben aangenomen, zich van hunne Mohammedaansche landgenooten zeer voordeelig onderscheiden, en het door handel en wandel bewijzen, dat onder een volk, hetwelk in de duisternis zat, een groot licht is opgegaan. De ‘Berigten omtrent de Evangelisatie van Java’ worden geopend door een hoogst belangrijke voorrede van des Schrijvers broeder, die ook de uitgave van dit bundeltje bezorgd heeft, en zijn verder gesplitst in 12 hoofdstukken, die grootendeels even zoo vele afzonderlijke gemeenten behandelen. Zie hier de titels: I. Waroe Djajeng, II. Modjo-warno, III. Ngoro, IV. Sidokari, V. Soerabaja, VI. Wioen, VII. Modjo-warno [tweede bezoek], Modjo-wangie, Modjo-rotto, VIII. Maron, IX. Soemboer-gajan, X. Samarang, XI. Samarang, vervolg, XII. Verschillende berigten. De vier eerste dezer stukjes werden reeds in 1852 in het ‘Maandschrift voor den Beschaafden Stand tot bevordering van Bijbelkennis en Christelijk leven’ opgenomen. Wij verblijden ons ze hier ander- | |
[pagina 594]
| |
maal aan te treffen, zoodat wij in dit bundeltje alles volledig bijeen vinden, wat tot de kennis der nieuwe Christen-gemeenten op Java vereischt wordt. Wij houden ons overtuigd dat het vele en belangstellende lezers vinden zal, in allen gevalle dat het daarop, zoo wel als de ‘Indiana,’ de grootste aanspraak heeft. Mogen des Schrijvers pogingen onder Gods zegen overvloedige vruchten dragen! Moge ook deze aankondiging strekken, om ze algemeener te doen kennen, meer te doen waarderen en haren zegenrijken invloed te bevorderen! p.j. veth. |