De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 485]
| |
Over Nederlandsche regtsoudheden.
Nederduitsche Regtsoudheden, door Dr. M.J. Noordewier. Utrecht, Kemink en Zoon. 1853. 8o.
| |
[pagina 486]
| |
evenzoo de gouwen onderling. Schijnt het niet alsof de wetgevende magt, de vorst met zijne vergaderde graven, abten en mannen, opzettelijk die onderwerpen zoo weifelend hebben gelaten, om de regten van het familieleven en van den huisheer, den paterfamilias niet te krenken? Het is evenwel niet te denken dat hier bloot de willekeur der enkelen het regt der familie bepaalde. Wat de gewoonte was in de gouw of in de mark, dat was de markgenoot verpligt te volgen, zou zijne handeling wettig zijn. Ik zal Grimm en zijn vertaler niet bij die nasporingen volgen, omdat ik liever op een ander punt de aandacht wil vestigen, maar ik wenschte dat zij niet geschreven hadden dat waarschijnlijk im ältesten Friesland de vrouw van het erfregt althans van onroerende goederen geheel uitgesloten was. De uitdrukking is zoo onbepaald, dat zij eigenlijk niets beduidt, want wat is het oudste of de oudste tijd? Van het Romeinsche tijdvak weet men in dit opzigt zoo goed als niets, maar raadpleegt men de oudste charters der 8e en 9e eeuw, b.v. de giften aan de abdij Fulda gedaan, dan blijkt het wel anders, en daar zijn er zelfs onder, waaruit men mag opmaken, dat in sommige gevallen zonen en dochters gelijkelijk erfden, want zij schenken somtijds van hunne goederen elk denzelfden cijns. Uit het stamgoed alleen zullen de dochters waarschijnlijk uitgesloten geweest zijn. De latere wetten zijn aan de vrouwen ook ten aanzien der onroerende goederen niet al te ongunstig, al trekken zij veelal den mansstam voor. Bij Grimm vind ik tot mijne verwondering van het eenkindschapsregt, zoo als het in Drenthe heet, en dat in Mr. S. Gratama onlangs een uitlegger gevonden heeft, geen gewag gemaakt, en toch was dat gebruik ook in Duitschland niet onbekend, zoo als o.a. blijken kan uit het werk van G. Beijerus, Delineato juris Germanici, L. 3. C. 15, de unione prolium, gelijk ook het Wurtembergsche landregt eenen titel heeft von Einkindschaften; daarentegen zijn mij van de Duitsche Erbverbrüderungen en Ganerbschaften hier te lande geene voorbeelden ontmoet en ook de heer Noordewier heeft er, zoo het schijnt, geene kunnen vinden. Het derde boek handelt over eigendom zoo van onroerend als roerend goed, of gelijk het in ons vroegere regt heette, tilbare have. Het vierde van verbindtenissen, waarbij echter | |
[pagina 487]
| |
noch van huur noch van erfpacht gerept wordt, maar des te meer van het schuldenregt en de clausule van leisting of het pactum obstagiale, waarover, zoo ver het Nederland aangaat, eene goede dissertatie van J.E.N. van Lijnden, te Utrecht in 1786 verschenen is. Volgens Grimm moest de schuldenaar gedurende den tijd der leisting door den schuldeischer worden onderhouden; in Nederland was dit in den regel het geval niet. De schuldenaar teerde te zijnen eigenen koste en dikwijls werd er nog als een stimulans tot spoedige betaling bij gestipuleerd, dat hij verpligt zou zijn alle dag rechte maeltiden to holden, en zelfs wel dat, zoo dit dwangmiddel te vergeefs was, de schuldeischer het geld bij lombardiers of joden mogt opnemen, voor wier renten (en men begrijpt dat die heeren rekenden!) de leisting dan verlengd of ook de goederen des schuldenaars in beslag genomen konden worden. In Gelderland is de leisting bij besluit van 13 December 1473 als eene verderfflike snoede gewoente uitdrukkelijk afgeschaft, maar desniettegenstaande is mij nog eene acte van den graaf en de gravin van Ubbergen van 1515 voorgekomen, onder verband van leisting aangegaan. Als het oudste voorbeeld haalt Grimm eene Fransche oorkonde van 1134 aan, maar FischerGa naar voetnoot1 stelt de zaak in Duitschland reeds bekend in het midden der elfde eeuw; het werk thans niet meer ter hand hebbende, kan ik niet onderzoeken of hij regt heeft. In Nederland herinner ik mij geen ouder voorbeeld dan van 1226, te vinden in het charterboek van Bondam, doch ik heb niet alle oorkonden met dat doel onderzocht. In het vijfde boek wordt over misdrijven en straffen gehandeld; dit onderwerp heeft in den laatsten tijd vele liefhebbers gevonden, die over het afsnijden van neus en ooren, het spijkeren aan de kaak en dergelijke feestelijkheden van den goeden ouden tijd lang en breed uitgeweid hebben; ik weet zelfs niet of het onderwerp niet ook in handen der heeren Navorschers gekomen is; ik zal er dus geene bijdrage toe behoeven te geven, en b.v. van het strijken met een gloeijend zwaard over den rug en van verschillende declaratiën der heeren van den scherpen zwaarde hier geheel | |
[pagina 488]
| |
zwijgen. Eere zij der wijsbegeerte der 18e eeuw, dat die gruwelijke vertooningen thans geheel tot de regtsoudheden behooren! Het zesde of laatste boek beschouwt het gerigt, regterlijke organisatie en regtspleging, en hier wil ik nu wat langer bij stilstaan, omdat dit onderwerp nog niet ten aanzien van Nederland goed uiteengezet en met de administratieve instellingen in verband beschouwd is, en dat niettegenstaande die inrigting, hoewel gewijzigd, tot in 1811 toe voortgeduurd heeft, en eerst met de geheele afschaffing van het historische regt is te gronde gegaan. De regterlijke organisatie in den Frankischen tijd was op de aloude indeeling des lands in landschappen, gouwen en marken gevestigd, zoo als ik dit elders uitvoerig betoogd hebGa naar voetnoot1. Aan het hoofd van elk volk of landschap was een hertog geplaatst, die tegelijk het burgerlijke en militaire bestuur waarnam en het oppertoezigt had over het regtswezen. In Nederland waren drie zoodanige landvoogden, een van Friesland, een van West-Saxen en een van Ripuarie, maar de landvoogdij der twee laatsten althans strekte zich ook buiten onze grenzen uit. Elk hertogdom was verdeeld in graafschappen, niet juist twaalf, zoo als sommigen gemeend hebben, maar zooveel er gouwen waren, dus hier meer, daar minder. Over elk graafschap was een graaf gesteld, die daar hetzelfde ambt vervulde als de hertog in het hertogdom; de graafschappen vervielen weder in marken of gemeenten met eenen schout aan het hoofd, die in zijne gemeente insgelijks militair, burgerlijk en regtsbestier had. Hoe ver dat regtsbestier ging, en hoe het van de regtspraak der schepenen verschilde, kan men bij Grimm en Noordewier nazien. Eene eerste vraag, die ik gewenscht had in de Regtsoudheden beantwoord te zien, maar die daarin niet aangeroerd wordt, is die naar den oorsprong dezer ambtenaren, 't zij Romeinsch, 't zij Duitsch. Ik zal mij wachten eene beslissende uitspraak te doen, maar ik mag zeggen, dat mij bij gezet onderzoek thans de Romeinsche oorsprong waarschijnlijker dunkt, hoewel ik geloof, dat ook de Duitschers onder het heidendom eene soortgelijke staatsinrigting bezaten. | |
[pagina 489]
| |
De namen dux en comes, die in de middeleeuwen het Duitsche hertog en graaf vertolkten, komen sedert het begin der keizerlijke regering in het Oosten en Westen, te Byzantium en Rome voor, vooral de laatste. Men had commites van allerlei aard en betrekking, evenals thans commiesen bij de departementen van algemeen bestuur, zoo als men bij Brissonius en Ducange i.v. comes kan nazien, en aan de duces zoowel als aan de comites wordt herhaaldelijk even als in den Frankischen tijd de titel vir inluster, vir spectabilis of venerabilis toegekend. Onder dezen komen, ter vergelijking met de Frankische ambtenaren, bijzonder de duces et comites provinciarum voor, die meer dan eens in den Codex van Justiniaan genoemd worden. Zie l. 3. Cod. de off. rect. prov. l. un. C. de comit. qui prov. l. 8 en 11 C. de erog. milit., en vooral l. 2 Cod. de comit. rei milit., waar hun ook de titel van viri illustres gegeven wordtGa naar voetnoot1. Maar wij komen nog een stap nader; uit den codex van Theodosius ziet men, dat die ambtenaren reeds ten jare 367 ook aan den Rijn ingesteld waren; zie l. 9 de re milit. en aldaar inzonderheid de verklaring van Gothofredus, die nog andere bewijzen hiervoor bijbrengt, daar de woorden der wet dit anders nog eenigzins twijfelachtig konden makenGa naar voetnoot2. Daarentegen vinden wij geene zekere berigten, dat in die streken van Duitschland, waar geene Romeinsche instellingen ingevoerd waren, van ouds gouwgraven bestonden. Op zeker monument, in Gelderland gevonden, komt een summus magistratus civitatis Batavorum voor, maar deze was daarom nog geen graaf, en wat de benaming dux betreft, somtijds kan deze door veldheer opgevat worden, somtijds was het de landvorst. In Skandinavie kende men alleen koningen en jarlen, het Engelsche earl, en dit waren toen edelen, geene graven. De schout komt mij eer als een ambtenaar van Duitsch ras voor. Ik keer, na dien kritischen uitstap, tot de regtsregeling terug. In gewone zaken was er drieërlei instantie of liever drie soorten van regtbanken, die der gemeente, waar de schout | |
[pagina 490]
| |
van 's heeren wege regt eischte, die des graafschaps, in de hoofdplaats gewoonlijk gehouden en naar het schijnt vierschaar of graafgeding genoemd, met den graaf als regtsvorderaar; eindelijk in het hoogste ressort, de koning zelf met zijne raden. De eerstgenoemden hadden slechts de lage of middelbare, de tweede ook de hooge regtspraak of ban; de koning behield zich enkele zware misdaden als hoogverraad en derg. voor, en het oppertoezigt en laatste ressort. Bovendien werden die regtbanken van tijd tot tijd door de koninklijke missi geïnspecteerd, die dan ook misbruiken herstelden en klagten aannamen; hunne pligten vindt men uitvoerig in de capitulariën beschrevenGa naar voetnoot1. Bijzondere zaken dienden ook voor bijzondere regtbanken, dijkzaken voor dijkgraaf en hoogheemraden, woudzaken voor den waldgraaf en schepenen, jagtzaken somtijds voor wildgraaf en vorsters, en dezen hadden insgelijks den ban, 't zij hoog 't zij laag, naar gelang zij al of niet plaatselijk waren. Uit deze graven zijn onze latere baljuwen in Holland, ambtlieden of regters in Gelderland, drosten in Overijssel gesproten, die 's graven stadhouders werden toen dezen meerdere graafschappen tegelijk bestierend en allengs de grondregten erlangend hun oorspronkelijk ambt door anderen voor zich lieten waarnemen. Uit de nog bekende en onder de republiek wettelijke verdeeling des lands in baljuwschappen, ambten, enz., kan men (met enkele wijzigingenGa naar voetnoot2 en na aftrek der steden en der hooge heerlijkheden) de oude graafschappen leeren kennen. Het onderscheid tusschen baljuw en meijer of ook schout was dus niet, gelijk de schrijver meent, die hier, Grimm loslatend, alleen wil gaan, dat de eerste onder den seneschalk de judex villae was en regtsprak over de ambtenaren en werklieden, de meijer hetzelfde in de andere hoeven en de schout de plaatselijke overheid onder den graaf, maar de eerste de baljuw of rigter had het hooge, de schout alleen het middelbare of lage regtsgebied, de eerste beregtte het district of de gouw, de | |
[pagina 491]
| |
laatste de gemeente. Zelfs na de oprigting van het hof van Holland is die inrigting blijven bestaan, en alleen de regtsmagt en onafhankelijkheid der baljuwen wat besnoeid, en men moet erkennen dat dezen het verdienden, want men staat verbaasd hoe deze kleine dwingelanden zoo lang in een vrijen staat hunne knevelarijen en willekeur hebben kunnen volhouden; ik zeg dit niet zonder de bewijzen er van in handen te hebben. Onafhankelijk van de landschapsbaljuwen waren de hooge heerlijkheden en later ook de meeste steden, al lagen zij midden in zulk een landschap, zoo als b.v. de baljuw van Hazerswoude niets te maken had met den hoogbaljuw van Rijnland. Den oorsprong van de meesten dezer hooge heerlijkheden zou ik zoeken, niet zoo als men doorgaans aanneemt, in grafelijke uitgiften aan bijzondere edelen, hetzij titulo lucrativo of oneroso, maar in de exemtiën der kerkelijke goederen van de regtsmagt der gouwgraven, dat reeds in de 8e of 9e eeuw begonnen is en allernadeeligst op de oude volksvrijheid gewerkt heeft, doordien toen niet meer allen gelijk waren voor de wet en niet meer één belang hadden, maar de kerkelijke advokaten stonden tegenover de wereldlijke graven, en de landzaten werden dikwijls aan hunnen natuurlijken regter onttrokken. Het schijnt dat vele dezer kerkelijke goederen allengs in handen van wereldlijke heeren zijn overgegaan, die zich in het kerkelijke voorregt hebben weten te handhaven, waarbij dan de latere grafelijke uitgiften moeten gevoegd worden. Aan de steden (de oude hoofdplaatsen der gouwen uitgezonderd) is aanvankelijk niet het volle hooge regtsgebied geschonken, maar allengs zijn hare voorregten uitgebreid en de stedelijke schouten zijn meer baljuwen geworden, al bleven zij meestal den ouden naam behouden. Hoe door al deze uitzonderingen de hooge vierscharen tot in het ongerijmde vermeerderd zijn, natuurlijk tot groot nadeel eener goede regtsbedeeling, zal blijken, wanneer ik zeg dat mij in de voormalige provincie Holland in de 18e eeuw nog, zoo ik wel geteld heb, niet minder dan 155 hooge vierscharen, behalve die der steden, zijn voorgekomen, die in burgerlijke en crimineele zaken regtspraken, en waaronder er waren, gelijk die van Marquette, wier regtsgebied zich binnen de grachten van het kasteel bepaalde. | |
[pagina 492]
| |
Gaarne zou ik hier ook nog het een en ander over de schouten en hunne banken bijbrengen, en dan met een de identiteit van marca en villa als in den Frankischen tijd door dien ambtenaar beregt, maar later gescheiden, vindiceren, welk punt juist dezer dagen betwist is, maar noch de redactie noch de lezers van ‘de Gids’ zouden zulk een uit den aard der zaak droog betoog verlangen; het wordt ook tijd te eindigen. Met zoete lofspraak ben ik de aankondiging van dit werk begonnen, het bittere zal ik hier op den koop toegeven. Ik zal vragen, waarom over verscheidene zaken niet gehandeld is. Omdat Grimm bij de behandeling van het vreemdenregt niet gesproken heeft van markten en handelsregt, daarom zwijgt de Hollandsche bewerker er ook van, en toch hoe belangrijk is dat niet, zelfs voor de middeleeuwen, en hoe verschillend zijn de grondbeginselen van die des gemeenen regts. De zoogenoemde skra van Novogorod en andere wetten diens tijds zijn daarvoor milde bronnen. Over de joden en hunnen regtstoestand vindt men hier evenmin ophelderingen, misschien omdat hun bestaan in Nederland vóór de 14e eeuw niet uit stukken diens tijds te bewijzen isGa naar voetnoot1, maar er zijn altijd losbollen en doorbrengers geweest, en dus had men ook geldschieters noodig, en bovendien komen zij in de 11e of 12e eeuw aan den Rijn als slavenhandelaars voorGa naar voetnoot2. Meer nog mis ik de verklaring van eenige Nederlandsche regtsinstellingen in den Frankischen tijd. De oorsprong der klaarbanken op Engelanderholt, op de Praest en elders, van de huldiging der heeren van Kennemerland op den Stopelenberg (zoo schrijft Wagenaar teregt) bij Heemskerk, dus waarschijnlijk naar den dingstapel genoemd, vind ik bl. 386 nog niet volledig verklaard en de regterlijke organisatie, zoo als die in het Frankische tijdperk in overeenstemming met het burgerlijke bestuur plaats vond, zoekt men hier te vergeefs; ik zwijg van bijzondere punten, b.v. welk aantal schepenen voor een graafgeding, welk voor een schoutenbank noodig was, dan of dit, zoo als in het nieuwere regt, afhing van den aard der zaken, van de pligten des griffiers en meer dergelijken. | |
[pagina 493]
| |
Ondanks die aanmerkingen zijn de Nederlandsche regtsoudheden een nuttig werk, dat als legger bij de studie zeer welkom is. Komt Grimm de eer toe dit gebouw opgerigt te hebben, de heer Noordewier heeft het op zijn Hollandsch gestoffeerd en in Nederland eene stem te meer doen hooren voor de belangrijkheid onzer eigene regtsgeschiedenis, en daarvoor breng ik hem ten slotte mijnen dank toe. Wanneer men nagaat hoe gering nog de belangstelling in deze wetenschap is, ja dat die zoo ver ik weet niet eens op alle onze hoogescholen in den kring van het akademisch onderwijs is opgenomen, dan krijgt ieder geschrift, dat tegen die onverschilligheid protesteert, juist daarom eenige waarde, en om daartoe mede te werken heb ik gaarne dit werk aangekondigd.
L. Ph.C.B. |
|