Mozaïk.
De Tweede Kamer, die wij aan de Aprilbeweging danken, heeft deze maand weder een uitstekend bewijs geleverd, hoe zij hare parlementaire waardigheid weet te handhaven. De minister van koloniën, door de gratie van art. 59 der grondwet, alinea 2, - altijd volgens de nieuwe opvatting der ministeriële verantwoordelijkheid - Czar van Nederlandsch-Indië, vaardigt tegen hetgeen hem eene ongepaste bekendmaking van zaken het bestuur van Indië betreffende toeschijnt, eene Ukase uit, zoo algemeen en dreigend, en tevens, zeker met het doel om ze naar omstandigheden te kunnen toepassen, in zulke nevelachtige orakeltaal gesteld, dat de ambtenaar, om zich niet aan schade bloot te stellen, voorzigtigheidshalve de ruimste interpretatie zal moeten volgen; dat het morgenrood der openbaarheid in de koloniale aangelegenheden, in 1848 aangebroken, op nieuw voor stikdonkeren nacht zal plaats maken; en dat aan eene grondige beoefening der geschiedenis en instellingen van Indië, buiten den kring der ingewijden, niet meer te denken valt. De minister, door een vertegenwoordiger op de meest bescheidene wijze en na bekomen verlof der Kamer om verklaring gevraagd, antwoordt uit de hoogte, behandelt de zaak en bagatelle, weigert alle wezenlijke opheldering en ontziet zich niet eene interpellatie over eene zaak van de hoogst denkbare aangelegenheid, als gold zij subjectieve gemoedsbezwaren van den spreker en minutieuse détails van redactie, met bitteren spot te beantwoorden. De constitutionnele partij zwijgt, in de verwachting dat zelfs de meest ministeriële leden zulk een hoon, der vertegenwoordiging aangedaan, niet dulden, niet onbeantwoord laten zullen. Zij verklaart echter dadelijk, dat zij den minister niet voorbereid acht om de bedenkingen te
beantwoorden, en grijpt later de eerste gelegenheid, de behandeling der Indische muntwet, aan, om hem te doen zien, hoe zeer hij de ministeriële verantwoordelijkheid miskend heeft, en, ten ware hij in den hem gelaten tijd van beraad op zijne dwaling terug mogt komen, naar alle constitutionnele beginselen het vertrouwen der Kamer zou moeten verbeurd hebben. Tot loon zijner volharding in de meest pertinente weigering om opheldering te geven, erlangt daarop de minister van twee derden der Aprilkamer een getuigschrift, dat zij van zijne bereidwilligheid tot het geven van ophelderingen volkomen overtuigd is. Met andere woorden, de minister slaat de Kamer in het aangezigt, en de Kamer zegt: ‘ik dank u, mijn gebieder! een slag van uwe hand voel ik niet, hij heeft veeleer het effect eener streelende gewaarwording. Verzuim toch niet mij bij gelegenheid de wang weder zoo aangenaam te doen gloeijen!’
T.