De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 465]
| |
Toenemende beoefening der staathuishoudkunde in Nederland.Het is gewis een verblijdend verschijnsel, dat de belangstelling in de beoefening van de staathuishoudkunde in Nederland zoo merkbaar toeneemt. Het kan toch niet anders, of de beoefening van die wetenschap, het toetsen van de bestaande orde van zaken aan hare lessen, moet langzamerhand het meer en meer in praktijk brengen van die lessen tot gelukkig gevolg hebben. Dat gelukkig gevolg kan op den duur niet uitblijven, omdat de staathuishoudkunde in haar ruimsten omvang is de leer van het waarachtig volksgeluk, omdat de toepassing van hare lessen moet leiden tot vermeerdering van volkswelvaart. De goede ontwikkeling, de ruimst mogelijke verspreiding van hare beginselen onder alle standen der maatschappij, zal dit ongetwijfeld langzamerhand tot algemeene overtuiging maken. Het zoude aan de anti-cornlaw-league wel nimmer zijn gelukt van de Engelsche regering de afschaffing van de graanregten te verkrijgen, zoo zij niet door jarenlange krachtig voortgezette leering de meerderheid der natie, en eindelijk ook van het Parlement, ten laatste had weten te overtuigen, dat het verschaffen van goedkoop brood een eerste voorwaarde is tot vermeerdering van volkswelvaart, en dat het goedkoopst brood datgene is, waarvan de bestanddeelen wor- | |
[pagina 466]
| |
den voortgebragt, aangevoerd en toebereid, zonder aan eenige lasten of beperkingen te zijn onderworpen. ‘Voedsel is grondstof van alle nijverheid,’ is niet ten onregte gezegd. Voedsel is de eerste levensbehoefte waarvoor de mensch arbeidt, en zonder hetwelk hij tot allen arbeid ongeschikt is. Hoe beter, hoe gemakkelijker, hoe goedkooper hij in die behoefte voorziet, hoe meer zijne kracht en zijn voortbrengingsvermogen toeneemt, hoe meer hij voor de voldoening van andere behoeften overhoudt, hoe meer en hoe beter hij kan en in den regel zal voortbrengen, en hoe meer hij dus zijne eigene welvaart en die van het algemeen doet toenemen. Die toeneming van welvaart zal daar het grootst zijn, op de duurzaamste grondslagen rusten, waar de meeste vrijheid van nijverheid bestaat; dat is, waar het met de minste beperkingen een ieder vrij staat voort te brengen, wat hij wil, zoo als hij wil, zoo veel hij wil, en daarover te beschikken gelijk hij wil. Hoewel in de laatste jaren in ons land gelukkig meerdere stappen van toenadering tot dat beginsel zijn gedaan, zoo ontbreekt er toch nog zeer veel aan, dat dit begrip reeds zoozeer in het volksleven zou zijn doorgedrongen, als wenschelijk zoude zijn. In onze staathuishouding valt nog veel te veranderen, eer men zal kunnen zeggen, dat zij op goede staathuishoudkundige grondslagen rust, en aan de vrije ontwikkeling der volkswelvaart geene hinderpalen in den weg stelt. Het waarachtig belang van regering en natie eischt, dat die hinderpalen zooveel immer mogelijk, zoover de goede inrigting van den staat het maar eenigzins gedoogt, worden uit den weg geruimd. Om dit tot eene volksovertuiging te maken, moet van de volksopvoeding in den ruimsten zin, nog veel meer dan thans het geval is, werk worden gemaakt, moeten gezonde staathuishoudkundige begrippen zooveel mogelijk worden verspreid. Het strekt tot voldoening op veel te kunnen wijzen, ten betooge dat ook hieromtrent bij de natie in de laatste jaren meer leven is ontstaan, dat bij velen de behoefte tot leering is geboren, dat de begeerte om aan die zucht te voldoen, ook niet zonder vruchten is gebleven. Wij wenschen vlugtig op enkele van die lichtende pun- | |
[pagina 467]
| |
ten op het gebied der staathuishoudkunde in ons midden, in ruimen omvang genomen, te wijzen, zoowel om te doen uitkomen wat reeds geschied is, als om, door te wijzen op het bestaande, de aandacht te vestigen op hetgeen nog geschieden moet, en, mogt het zijn, anderen tot het voorzien in die behoefte op te wekken. Onze beide meer bepaaldelijk aan de staathuishoudkunde gewijde tijdschriften schijnen een steeds ruimeren kring van lezers te vinden. Vele der overige tijdschriften behandelen telkens staathuishoudkundige onderwerpen. Het ‘Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje,’ dat in den aanvang zich naauwelijks scheen te kunnen staande houden, is nu voor goed gevestigd, en biedt zijne eerste vijfjarige serie aan het publiek aan, - en wel voor eenen prijs zoo gering, dat de koopers der afzonderlijke jaargangen bijna berouw zouden krijgen er zooveel meer voor te hebben gegeven, zoo zij niet, ter wille van de goede zaak en het doel der uitgevers: verspreiding van kennis van den wezenlijken toestand van ons land, dat besluit moesten goedkeuren. In de ‘Praktische Volksalmanak’ hebben een aantal onzer gunstigst bekende staathuishoudkundigen onlangs een hoogst nuttig werk op zoo uitstekende wijze aangevangen, dat ieder, die in het verspreiden van nuttige kennis belang stelt, er hoogen prijs op zal stellen, daaraan in het vervolg te mogen medewerken. Telkens ziet men ook de vertaling van buitenlandsche staathuishoudkundige werkjes aangekondigd: duidelijk bewijs dat zij een genoegzaam aantal lezers vinden om voortdurend tot de uitgifte aan te moedigen. Op het gebied van de statistiek, waarvan de kennis vooral voor de regering zoo noodzakelijk is tot juiste beoordeeling van den wezenlijken toestand des lands, is door de regering, en ook door bijzondere personen en vereenigingen, in de laatste jaren zooveel verrigt, dat dit zelfs buitenslands de aandacht heeft getroffen, en dat nog onlangs door een zoo bevoegd beoordeelaar als von Reden, in een belangrijk statistiek overzigt van ons land, werd getuigd, dat schier geen land in de laatste jaren daaromtrent meer had verrigt. Wel hebben wij nog geene ‘Statistique Générale,’ nog geene ‘Statistique de l'Agriculture,’ nog geene ‘Statistique Administrative,’ als Frankrijk of België; wel ontbreekt bij ons nog veel aan de eenheid in de bewerking der statistiek, waarin | |
[pagina 468]
| |
andere landen zich sedert zoolang verheugenGa naar voetnoot1. Maar toch kunnen wij met voldoening wijzen op onze statistiek van handel en scheepvaart, van de bevolking, op de geregtelijke statistiek, op het ‘Statistiesch Jaarboekje’, op de zooveel verbeterde jaarlijksche verslagen der regering over onderwijs, armwezen, enz., die der Gedeputeerde Staten, der Gemeentebesturen, enz., waardoor het opmaken van eene algemeene statistiek gemakkelijker, van een goed en vrij-volledig statistisch overzigt zeer mogelijk is geworden. Waarom toch wordt - wij willen dit even in 't voorbijgaan vragen - zulk een algemeen administratief statistiesch overzigt niet jaarlijks aan den Koning of aan de Staten-Generaal aangeboden? Waarom moet dit wel geschieden door de provinciale- en gemeente-besturen, wel omtrent handel en scheepvaart, onderwijs en armwezen, landbouw en publieke werken, enz., enz., maar niet omtrent den staat in zijn geheel? Zulk een verslag zou niet moeten bestaan uit schier enkele cijfers, als in het ‘Statistiesch Jaarboekje,’ die, hoe belangrijk ook, toch dor zijn en voor den algemeenen lezer weinig aantrekkelijks aanbieden, maar beredeneerd als de provinciale verslagen. Deze, tot een geheel gebragt, zoo als dit reeds eenigzins in de Staats-Courant in 1852 geschiedde, en de jaarlijks door de regering uitgebragte verslagen van onderscheiden aard, zouden tot dat jaarlijks uit te brengen statistisch overzigt de voornaamste bouwstoffen leveren. In dat algemeen jaarlijksch statistisch overzigt, dat op zich zelf telkens een zeer lezenswaardig en algemeen belangrijk geheel zou kunnen vormen, zou men de hoofdbron kunnen vinden voor een tienjarig ‘Exposé de la situation administrative du Royaume,’ zoo wij meenden te moeten trachten het uitstekend ons daarin door België gegeven voorbeeld na te volgen. Op het zoo gewigtig en zoo uitgebreid gebied der armenzorg mogen wij ook gelukkig op vele verschijnselen | |
[pagina 469]
| |
wijzen, ten blijke zoowel van steeds toenemende algemeene belangstelling in die zorge, als van de langzame verspreiding van meer heldere begrippen omtrent den daarbij te volgen weg, waarbij gelukkig de rigting van verzorging meer en meer voor die van voorkoming wordt verlaten. Onder de vele vereenigingen van zoo verschillenden aard, die door verspreiding van nuttige kennis de bevordering van het algemeen welzijn beoogen, en die gelukkig steeds in aantal en in omvang van werkkring toenemen, willen wij hier slechts wijzen op de maatschappijen van landbouw en op de vereenigingen in het belang der nijverheid en tot oprigting van industrie-scholen. Beide zijn van betrekkelijk nog jeugdige dagteekening, en beide beoogen hoofdzakelijk de verlichting van die klassen onzer medeburgers, die daaraan het meeste behoefte hebben, en wier verlichting het meest tot hun eigen en het algemeen welzijn kan bijbrengen. Mogen de zoo nuttige industrie-scholen zich weldra in denzelfden bloei verheugen, als de landbouw-maatschappijen reeds doen. Wrijving van denkbeelden, leering door toespraak en voorbeeld, is uitstekend nuttig tot het verspreiden van kennis. Dit begrijpen onze maatschappijen van landbouw, die daarom vooral de afdeelingsvergaderingen, waarin men meer als 't ware huiselijk bijeen is, eerder zijn gevoelen durft uiten, meer over de bestbekende zaken van zich zelven en zijne buren kan spreken, zooveel mogelijk dienstbaar maken aan het bespreken van punten van dadelijk nut en van oogenblikkelijke toepassing. Uit dat begrip ontspruiten al die congressen en vergaderingen en tentoonstellingen en wedstrijden van velerlei aard en van veelzijdig nut, - een eigenaardig kenmerk onzer eeuw. Dat begrepen ook de in de laatste jaren hier en daar in ons land ontstane, hoogst nuttige vereenigingen tot oefening in het voeren van debatten, eene navolging der Engelsche debating-clubs, waar het bespreken van staathuishoudkundige onderwerpen veelal de hoofdzaak schijnt uit te maken, zoo als dit o.a. in de Vereeniging ‘Handel en Nijverheid’ te Amsterdam plaats heeft. Ook onze geëerbiedigde Koning bewijst van dat begrip doordrongen te zijn. Daarvoor getuigt o.a. al hetgeen hij reeds in het belang van den landbouw deed, en nog steeds voortgaat te doen, waarvoor hij de regtmatige aanspraak | |
[pagina 470]
| |
heeft verworven op de erkentelijkheid van allen, die in den bloei en vooruitgang van dezen hoofdtak van ons volksbestaan belang stellen, en beseffen dat slechts uiterste krachtsinspanning ons de hoogte der vorderingen in de landhuishoudkunde van onze naburen kan doen bereiken. Zonder te vergeten wat de Koning deed ter bevordering van de zoo wenschelijke invoering hier te lande van verbeterde landbouwwerktuigen, van veredelde veesoorten, tot toelichting van onderscheiden vraagstukken, den landbouw betreffende, tot uitbreiding van het landhuishoudkundig onderwijs, welke blijken hij gaf van belangstelling in tentoonstellingen en congressen, - waarvan zijn jongst besluit tot het houden eener eerste algemeene Nederlandsche tentoonstelling van voortbrengselen van landbouw en veeteelt, weder een zoo krachtig bewijs is, - willen wij hier meer bepaald melding maken van een ander blijk van 's Konings besef, dat onze landbouwers behoefte hebben aan leiding en onderrigt. Wij bedoelen de voordragten over onderwerpen, den landbouw betreffende, in onderscheiden gemeenten ten platten lande gedurende dezen winter door eenige landhuishoudkundigen, op 's Konings last en 's Konings kosten, gehouden. Die voordragten, goed, met beleid en naar de bevatting van de meerderheid der hoorders, voor wie zij bestemd zijn, ingerigt, kunnen van uitstekend nut zijn, veel licht verspreiden en vele vooroordeelen tegengaan. De gedachte zelve is zeer gelukkig: het is te hopen dat de uitvoering aan de verwachting zal beantwoorden. Vooral in den aanvang behooren die voordragten uiterst eenvoudig en bevattelijk en praktisch te zijn, om de aandacht te boeijen, en met het doel geleidelijk de belangstelling in de meer moeijelijke en diepere punten der landhuishoudkunde op te wekken en gaande te houden. Dit schijnt niet altijd in het oog te zijn gehouden. Reeds is de opmerking gemaakt, dat, ten gevolge van het te geleerde, te wetenschappelijke van sommige voordragten, de aanvankelijk opgewekte belangstelling der landbouwers hier en daar al merkbaar is verflaauwd. En gewis zullen de boeren en boerenjongens er meer aan hebben, te hooren hoe zij b.v. hunnen mesthoop moeten inrigten, ten einde, zonder de mogelijk veelal te kostbare overdekte mestvaalten, te zorgen, dat niet juist een groot deel der kostbaarste meststoffen te loor gaat, zoo als nu zoo dikwijls het geval is, dan om eene verhandeling | |
[pagina 471]
| |
aan te hooren over den invloed van de lucht op de groeikracht der planten. Een ander bewijs van het ontwaakt besef van het nut van leering door toespraak en voorbeeld, zien wij in het ontstaan der ‘Vereeniging voor Volksvlijt,’ waarvan Prins Frederik, altijd bereid tot bevordering van al wat goed en nuttig is, wel het Beschermheerschap op zich heeft willen nemen. Die vereeniging heeft zich, naar men weet, tot doel gesteld, alle tot haar gerigte vragen, met de uitoefening van eenig bedrijf in verband staande, te beantwoorden, nieuwe en vreemde werktuigen en voorwerpen te ontbieden, 't zij wanneer haar zulks wordt opgedragen door een industrieel, die ze tot eigen gebruik wil aanwenden, 't zij om ze hier te lande bekend te maken en te verspreiden, - eene doorloopende tentoonstelling te houden van voorwerpen, voor de volksvlijt belangrijk, en door toespraak als anderzins ons op de hoogte te houden van wat er elders op 't gebied der volksvlijt omgaat, en een band te vormen tusschen de beoefenaars der praktische wetenschappen en de uitoefenaars der bedrijven zoo binnen als buitenslands. Daartoe strekken onder anderen de doorloopende tentoonstellingen in het ‘Polytechnisch Museum’, te Amsterdam, en de daar gehouden voordragten, waar o.a. (om maar een voorbeeld te noemen) in het vorig jaar Ericson's Caloric Engine werd behandeld, en de uitlegging daarvan door teekeningen en modellen opgehelderd. Het is duidelijk, dat de ontwerpers van deze Vereeniging zich de navolging van het zoo hoogst interessante Londensche ‘Polytechnic Institution,’ doch met nog uitgebreider werkkring, voor oogen hebben gesteld. Allen, die in de gelegenheid zijn geweest, die zoo belangrijke inrigting te bezigtigen, en enkele der populaire voordragten, aldaar dagelijks over onderscheiden onderwerpen, zooveel mogelijk over eenig punt van oogenblikkelijk belang, gehouden, aan te hooren, en die beseffen, hoe groot nut zoodanige inrigting kan stichten, hoeveel zij tot volksopvoeding en volksbeschaving kan bijdragen, zullen wel den wensch uiten, dat het ‘Museum’ in de Doelenstraat eenmaal ‘the Polytechnic Institution’ van Regentstreet waardiglijk moge op zijde streven. Lang zal zulks evenwel nog aanhouden, vooral zoo het waar is wat sommigen beweren: dat namelijk de ‘Vereeniging voor Volksvlijt’ niet die ondersteuning en medewerking vindt, waarop | |
[pagina 472]
| |
zij, vooral in Amsterdam, uithoofde van het goede doel dat zij zich voorstelt, het veelzijdig nut dat zij stichten kan en het voordeel en genot dat zij vooral voor haar zetel, de hoofdstad, kan opleveren, aanspraak scheen te mogen maken. Het is te hopen, dat Amsterdam, dat in den laatsten tijd meerder bewijzen gaf van ontwaakt leven en opgewekte belangstelling, vooral in alles wat met handel en nijverheid in verband staat, ook krachtdadig toonen zal, dat zij er hoogen prijs op stelt, zoo mogelijk een Polytechnisch Museum te bezitten, dat met het Londensche in nut en belangrijkheid kan wedijveren. Ten einde daartoe te geraken, is het te hopen, dat de bestuurders der ‘Vereeniging’ in staat worden gesteld moeite noch kosten te sparen, om hun Museum en de daar gehouden voordragten reeds terstond zoo belangrijk en ook zoo toegankelijk mogelijk te maken. Vooral in den aanvang van haar bestaan behoort dergelijke inrigting niets onbeproefd te laten wat haar bij het publiek gewild en gezocht kan maken, en het algemeen van haar nut en belangrijkheid kan overtuigen. Hetgeen men daar vindt en hoort moet voor het publiek zoo aanlokkelijk zijn, dat een ieder er heen wil, en er zich telkens moet kunnen gaan verlustigen. Daartoe moet o.a. het lokaal schier elk oogenblik, en niet slechts driemaal in de week eenige uren toegankelijk zijn. De moeite die uren te onthouden, getroosten niet velen zich, en eens voor een gesloten deur gekomen, komt men alligt niet terug. Deze opmerking over het wenschelijke eener zoo ruim mogelijke toegankelijkheid van het Polytechnisch Museum, leidt ons tot eene andere van gelijken aard, die wel niet eigenlijk bij het hier behandeld onderwerp te huis behoort, maar die echter, als met de zaak der beschaving en der volksopvoeding in verband staande, hier hare plaats moge vinden. Wij bedoelen het te weinig voor het publiek toegankelijke van vele onzer Musea, Bibliotheken en andere Verzamelingen, die openbaar heeten, maar dikwerf slechts als 't ware bestemd schijnen voor de bestuurders en de enkelen die deze er van tijd tot tijd wel willen toelaten. Sommige dier openbare, voor het algemeen bestemde inrigtingen zijn gewoonlijk slechts twee of driemalen in de week gedurende weinige uren toegankelijk, en dan moet men zich soms nog vooraf de moeite getroosten, zich van toegangs- | |
[pagina 473]
| |
kaarten te voorzien, of wel den toegang schriftelijk van de bestuurders verzoeken. In sommige verzamelingen liggen schatten sedert lange jaren voor elks oogen verborgen en ontoegankelijk, omdat een directeur steeds voor heeft, die zelf te schikken of te bewerken en daartoe tijd noch gelegenheid heeft kunnen vinden, of het hem daartoe mogelijk aan geschiktheid ontbrak. Gebrek aan het noodige toezigt, of wel aan belangstelling bij de hoogere autoriteiten, liet hem soms toe de aan zijne zorgen toevertrouwde verzameling jaren lang als 't ware als de zijne te beschouwen, waaraan hij kon werken wanneer hij zulks goed vond, en waarvan hij aan het publiek toonde wat hem goed dacht. Op de aanmerking, door mij eenmaal in eene der grootste bibliotheken van ons land gemaakt, dat het jammer was dat zulk eene inrigting niet op meerder dagen en voor velen beter geschikte uren, voor het publiek, toegankelijk was, daar zulks allerwaarschijnlijkst het bezoeken der bibliotheek zeer zou doen toenemen, en haar dus aan haar doel als openbare, ten dienste van het publiek tot algemeen nut bestemde inrigting, beter zou doen beantwoorden, werd mij door een der hoofdbeambten geantwoord met de vraag: Of ik dan dacht dat de beambten niets te doen hadden, dan de bezoekers ten dienste te staan? Daarop was natuurlijk niet te antwoorden, dan dat bij eene goede inrigting en 't bestaan van eene goede leeskamer voor de bezoekers, van catalogussen, waarin ook een minder beambte den weg weet, bij 't aanwezig zijn van een beambte of bediende, om de gevraagde boeken te geven of aanwijzingen te doen, de meeste beambten in hunnen wetenschappelijken arbeid weinig behoefden te worden gestoord, maar de bibliotheek dan oneindig beter aan haar doel, bevordering van de algemeene beschaving, zou kunnen beantwoorden, terwijl toch ook de bevordering van dat doel de hoofdzaak der beambten behoorde te zijn. In het buitenland begrijpt men soms beter, op welke wijze zulke publieke inrigtingen wezenlijk ten nutte van het publiek kunnen strekken. In St. Petersburg en Berlijn, b.v., - zoo ten minste mijn geheugen mij niet bedriegt - kan men 's ochtends, 's middags en 's avonds in de doelmatig ingerigte bibliotheken teregt. De Louvre, het British Museum kan men dagelijks bezoeken. Nog voor eenige jaren was de rijke bibliotheek in dat reusachtig Museum niet | |
[pagina 474]
| |
voor het publiek te zien, hoewel men, zich daartoe in persoon tot een der directeuren wendende, zeer gereedelijk werd toegelaten. Doch vele duizende van de bezoekers der Londensche tentoonstelling zullen het kunnen getuigen, hoe men in 1851 al die ontelbare zalen in het Britsch Museum, ook die der Bibliotheek, geheel vrij kon doorwandelen, hoe daar de zeldzaamste boeken en handschriften, b.v., waren ten toon gespreid, hoe gereedelijk gevraagde inlichtingen werden gegeven, en hoe de in verschillende gedeelten van de bibliotheek arbeidende beambten daarmede ongestoord konden voortgaan, terwijl het koperen traliewerk hen van het publiek afgesloten hield, zonder hen echter in 't minste te beletten op de tot hen gerigte vragen te antwoorden. Nu wil ik niet beweren dat in het enkel doorwandelen eener bibliotheek, of in het zien openliggen van een enkel zeldzaam exemplaar of keurig handschrift, zoo bijzonder groot nut is gelegen. Maar het zoo ruim mogelijk openstellen van al zulke publieke instellingen behoort met een hooger doel te geschieden: het kan medewerken tot volksbeschaving, tot veredeling van smaak; het kan op de rust- en feestdagen tot een aangenaam en nuttig tijdverdrijf strekken; het kan een deel der volksopvoeding uitmaken; het kan die inrigtingen wezenlijk algemeen nuttige inrigtingen doen worden. Dit toont men in Engeland te beseffen, en dit verdient m.i. ten hoogste aanbeveling en navolging. Hoe velen herinneren zich niet op een werkdag in het Britsch Museum ambachtslieden of fabriekarbeiders te hebben gezien, die in het terugkeeren van of naar hun werk een gedeelte van die zalen doorwandelden, en al die zaken bewonderden? Hoe velen kunnen niet getuigen des zondags in de schilderijzalen van het eerwaarde Hampton-Court schier te zijn verdrongen geweest door de menigte, juist uit de geringere klassen, zoowel van de stad als van het land, welke die schilderijen kwam bezien, - of alsdan de tuinen van dat paleis en vooral de Kew-gardens vervuld te hebben gezien met eene soortgelijke menigte, die daar den dag kwam doorbrengen, en genieten van de schoone, vrije natuur, fraaije wandelingen en heerlijke bloemen? En waarom zag men daar die menigte, die men bij ons nimmer op zulke plaatsen ontmoet? Omdat bij het verlicht Engelsch gouvernement, of bij de bestuurders van die instellingen het besef bestaat, | |
[pagina 475]
| |
dat zij, voor het algemeen, voor het publiek bestemd, met der daad en in waarheid publiek moeten zijn, dat zij zooveel mogelijk ten algemeenen nutte moeten strekken, dat zij de kennis, den smaak van het publiek kunnen bevorderen. Zeer velen gewis zullen het Britsch Museum verlaten, zonder andere herinnering, dan dat zij een ontelbaar aantal zalen doorliepen, opgevuld met tal van vreemdsoortige en voor een goed deel onbegrijpelijke voorwerpen. Maar velen toch zullen er een indruk hebben ontvangen, die meer blijvend is en nuttiger werkt. De een voelt er de bewondering en gehechtheid aan zijn vaderland vermeerderd, dat zulke schatten bijeenbragt en hem er nu ook van laat genieten. Een ander ziet er iets dat zijn smaak veredelt, hem in zijn bedrijf van nut kan zijn, een goed denkbeeld bij hem opwekt. In ieder geval wordt hem een aangenaam tijdverdrijf verschaft. Juist uit dien hoofde is het ook zoo goed gezien om Hampton-court en the Kew-gardens, op tamelijken afstand van Londen gelegen, op zondag voor het algemeen open te stellen. Het schijnt in den eersten opslag welligt vreemd, dat in Engeland, waar over het algemeen de zondag zoo uiterst streng en stil wordt gevierd, en wanneer de stad als 't ware uitgestorven schijnt, juist op zondag zulke plaatsen voor het publiek open zijn. Maar zal men bij nader inzien dat denkbeeld niet moeten loven? Een groot deel van Londens arbeidende bevolking en geringe burgerklasse verlaat, evenzeer als de betere dit doen, Londen op zondag, om, na zesdaagschen arbeid in stof en kolendamp, eenige versche lucht te genieten; en is het nu niet, zoowel uit een algemeen maatschappelijk als uit een hygienisch oogpunt goed gezien, om haar dan te lokken naar schoone tuinen, waar zij den dag kunnen doorbrengen en het genot hebben van goede schilderijen te zien, dan haar te nopen in herbergen en kroegen te gaan zitten? ‘Zij doe noch het een noch het ander, zegt welligt de strenge, orthodoxe moralist, maar wijde dien dag aan de godsdienst en aan het rustige huiselijke leven.’ Godsdienstoefening verkiest men toch in den regel niet ochtend, middag en avond bij te wonen, en dat huiselijke leven bestaat toch veelal voor de ongehuwden niet, en de arbeider wil den zondag gewoonlijk bepaaldelijk aan genot en uitspanning wijden. En nu zal het toch wel veel gewenschter zijn, den arbeider des zondags met zijn gezin of zijne vrien- | |
[pagina 476]
| |
den zijn brood en vleesch en porter te zien gebruiken op het groene gras in Hampton-court of de Kew-gardens, in Windsor- of Richmond-park, dan ze in of voor onze kroegen en herbergen te zien zitten, sterken drank of zuur bier drinkende. En wie zou wel op den rustdag de meeste krachten voor de volgende werkdagen hebben opgedaan? - daargelaten nog dat de een in de gelegenheid is geweest zijn smaak en gevoel voor het schoone te veredelen, en dat er waarschijnlijkheid bestaat dat de ander weder iets in zedelijke waarde is achteruitgegaan. Keeren wij na dien uitstap tot ons onderwerp terug, om, last though not least, nog melding te maken van één bewijs van ontwaakte belangstelling in de beoefening der staathuishoudkunde, waarop wij als een der gelukkigste verschijnselen van den laatsten tijd meenen te mogen wijzen, en dat wij alleen daarom in de laatste plaats vermelden, omdat wij er enkele regelen meer aan wenschen te wijden, dan aan de tot hiertoe aangestipte punten. Wij bedoelen de voordragten sedert het najaar van 1852 in de afdeeling Koophandel van de Maatschappij: Felix Meritis, te Amsterdam gehouden, waarvan men zoowel in den vorigen als in dezen winter, telkens een kort verslag, o.a. in de Amsterdamsche Courant aantreft. Gelijk men zich uit de dagbladen van dien tijd kan herinneren, had het bestuur van de nieuw georganiseerde afdeeling Koophandel aangekondigd, dat gedurende den winter van 1852 op 1853, tweemalen 's weeks voordragten zouden worden gehouden, den eenen keer over de beginselen der staathuishoudkunde, den anderen over een of ander onderwerp van handelsgeschiedenis, staathuishoudkunde en land- en volkenkunde, terwijl er telkens na het houden der voordragt, in een gemeenzaam onderhoud onder de leiding des sprekers, gelegenheid zou zijn het voorgedragene nader te bespreken, of wel eenig ander onderwerp op meer gemeenzame wijze te behandelen. Ook weet men uit de verslagen in de dagbladen, dat de volgende voordragten zijn gehouden: over de beginselen der staathuishoudkunde, door den Hr. E. van Voorthuijsen; over eenige gedeelten der Nederlandsche handelgeschiedenis, in verband beschouwd met den tegenwoordigen toestand des Vaderlands, door den Hr. H.J. Koenen, die zijne schoone en zoo belangrijke voorlezingen door den druk publiek heeft gemaakt en daardoor ongetwijfeld bij | |
[pagina 477]
| |
velen het verlangen naar het publiceren ook der overige verhandelingen zeer heeft opgewekt; over de plaats, welke in de voortbrenging van rijkdommen de natuurkrachten innemen, door den Hoogleeraar den Tex; over de verschillende ontwikkelingsperioden, welke de wetenschap der staathuishoudkunde heeft doorgeloopen, door den Hoogleeraar M. des Amorie van der Hoeven; over het betrekkelijke, dat bij de toepassing van de beginselen der staathuishoudkunde is in acht te nemen, door den Hoogleeraar de Bosch Kemper; over de gevolgen van eene vermeerderde voortbrenging der edele metalen, door den heer W.C. Mees; over Borneo's westkust, door den Hoogleeraar Veth. Men ziet, het kunnen in waarheid staathuishoudkundige voordragten worden genoemd. Gedurende dezen winter is dit eveneens het geval, en worden even belangrijke onderwerpen behandeld: de heer Koenen b.v. sprak over de geschiedenis van scheepsbouw en scheepvaart; de Hoogleeraar des Amorie van der Hoeven over de ontdekkingen van Carey in de wetenschap der staathuishoudkunde; Mr. O. van Rees over de Nederlandsche wetgeving in betrekking tot de visscherij, den landbouw en het fabriekwezen; Mr. J. Heemskerk Azn. over de assurantie, enz. Op die voordragten, op dat voor het praktisch nut daarvan zoo uitnemend belangrijke gemeenzaam onderhoud daarover, meen ik te mogen wijzen als op een uitstekend voorbeeld, hoe het juiste begrip van het belang van de beoefening der staathuishoudkunde, en van het meer en meer in praktijk brengen, op het maatschappelijk leven toepassen van hare lessen, van het nut van wrijving van denkbeelden, in de hoofdstad is ontwaakt. Vooral is de gedachte uiterst gelukkig te noemen, om het in eene rede uitgesproken woord, de daarin voorgedragen denkbeelden, later in een meer gemeenzaam onderhoud nog eens te doen behandelen. Het gesprokene kan dan, ten nutte zoowel van den spreker als van de hoorders, nader aan de praktijk, aan de denkbeelden der hoorders worden getoetst, door voorbeelden nader worden toegelicht. Het is eene gedachte, die van den juisten praktischen geest van de ontwerpers getuigt. Dat gemeenzaam onderhoud, goed geleid, kan uitstekend bevorderlijk zijn om wetenschap en praktijk steeds nader bijéén te brengen, om het gesprokene van wezenlijk en blijvend praktisch nut te doen zijn, om het in Felix Meritis gehoorde tot eene | |
[pagina 478]
| |
levendmakende kracht in het maatschappelijk leven te doen worden. Teregt worden in de ‘Praktische Volksalmanak’ eenige bladzijden gewijd aan eene poging tot bestrijding van het vooroordeel, dat theorie en praktijk twee geheel verschillende zaken zijn, dat veel van 'tgeen in theorie waar en goed is of schijnt, in praktijk niet goed wordt bevonden. Geen beter middel voorwaar tot uitroeijing van dat vooroordeel, tot langzame vestiging van het begrip, dat wat in theorie inderdaad waar en goed is, dit ook zoo in de praktijk zal worden bevonden, dan het zooveel mogelijk in verband brengen van theorie en praktijk, het toetsen van de denkbeelden van den theorist aan de feiten door den prakticus bijgebragt, het toelichten van de leer door het voorbeeld. In de volle overtuiging dat eene wezenlijke goede leer in de praktijk goed moet worden bevonden, dat hare toepassing op den duur voordeelen zal aanbrengen, hopen wij dat de wezenlijke handelaars steeds in toenemend aantal de voordragten in Felix Meritis zullen bijwonen, en niet huiverig zijn in het mededeelen hunner opmerkingen over de voorgedragen denkbeelden. Ongetwijfeld zal daardoor voor hen menig oppervlakkig, min duidelijk, of zelfs schijnbaar met het gesprokene strijdend punt nader worden toegelicht, en het zal ook niet zonder nut zijn voor de sprekers, die daardoor worden in de gelegenheid gesteld hunne voordragt nader te verduidelijken en van meer praktisch nut te doen zijn, en er ook zelve hun voordeel mede te doen, zoowel tot bevordering van eigen kennis, als om aan hunne voordragten eene meer praktische rigting te kunnen geven. Een spreker, die inderdaad beoogt voor zijn gehoor nuttig te zijn, zal ongetwijfeld voor zulke opmerkingen erkentelijk zijn, daar zij hem in de gelegenheid stellen een voor zijn begrip volkomen, maar voor het begrip zijner hoorders minder duidelijke voorstelling van een denkbeeld te verduidelijken en op de praktijk toepasselijk te maken, of wel daar zij hem soms nieuwe gezigtspunten openen en in staat stellen de zaak van verschillende zijden te doen beschouwen. Mogen daarom de sprekers in Felix Meritis onder hunne hoorders er steeds velen vinden, die over het gesprokene opmerkingen kunnen en durven maken, en die de aan zoo velen onder ons nog eigen beschroomdheid, wanneer het er op aankomt iets te doen dat maar eenigzins naar het in | |
[pagina 479]
| |
't publiek spreken gelijkt, - gevolg vooral van volslagen gebrek aan oefening, - weten te overwinnen. Ongetwijfeld zullen alsdan die voordragten meer en meer beantwoorden aan het doel, en krachtig medewerken om onder den Amsterdamschen handels- en nijverheidsstand een beteren, een meer wetenschappelijken geest, meer leven, meer energie te doen ontstaan. Op die werkzaamheden van de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis meende ik te mogen wijzen als op een sterk sprekend voorbeeld van ontwaakte belangstelling in de beoefening van staathuishoudkunde, in de behandeling van staathuishoudkundige onderwerpen, van het ontwaakt besef dat theorie en praktijk hand aan hand moeten gaan, dat wrijving van denkbeelden nuttig is om iets goeds tot stand te brengen. Wij willen niet beweren dat die werkzaamheden reeds vele vruchten hebben gedragen. Zoowel de bewustheid dat zoo iets gewoonlijk slechts zeer langzaam werkt, zelden spoedig algemeen ingang en bijval vindt, als weinige bekendheid met Amsterdam, zou die bewering uiterst gewaagd maken. Wij bedoelden slechts te wijzen op het feit dat die voordragten worden gehouden, dat zij door een goed gedacht gemeenzaam onderhoud over het gesprokene worden gevolgd, en dat de proeve zooveel bijval heeft gevonden, dat het bestuur niet heeft geaarzeld dezen winter op dezelfde wijze voort te gaan, en deze goede zaak dus als gevestigd schijnt te mogen worden beschouwd. Naar ons inzien heeft het bestuur der afdeeling Koophandel zich door het tot stand brengen dezer nuttige zaak groote aanspraken op de erkentelijkheid zijner medeburgers verworven. Moge het bestuur steeds goed aan het doel beantwoordende sprekers weten aan te treffen, en in een steeds toenemend aantal belangstellende hoorders, die met het gesprokene hun voordeel doen, zijne belooning vinden. Door met ingenomenheid op die werkzaamheden van de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis te wijzen, als op een sterk sprekend bewijs dat in Amsterdam op het gebied der staathuishoudkunde meerdere blijken van leven worden gegeven, hoe daar het juiste besef is ontwaakt dat wetenschap en praktijk hand aan hand moeten gaan, hoe daar het nut van wrijving van denkbeelden, als krachtig middel van opwekking tot meerder leven en ener- | |
[pagina 480]
| |
gie, worden gevoeld, bedoelen wij, overtuigd van het nut der zaak, anderen tot navolging van het daar gegeven goede voorbeeld op te wekken. Maar eveneens overtuigd dat onze zwakke pogingen daartoe niets zullen kunnen bijdragen, zouden wij ons gelukkig achten, indien slechts de vrucht van dit schrijven mogt zijn, dat anderen zich met ons vereenigden in het uiten van den dringenden wensch, dat bestuurders en sprekers in de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis mogten kunnen goedvinden, het verslag van de werkzaamheden der afdeeling, in beteren en meer blijvenden vorm, dan zulks nu in de dagbladen geschiedt, publiek te maken. Dat telkenmale in de dagbladen voorkomend kort verslag is nuttig om steeds op de zaak de aandacht gevestigd, de belangstelling gaande te houden, haar te populariseren en tot navolging op te wekken. Maar het nut dat die voordragten ook buiten Felix Meritis zouden kunnen stichten, zou natuurlijk veel grooter zijn, zoo na het eindigen van de reeks dier voordragten daarvan een volledig verslag werd publiek gemaakt. Het laat zich zeer wel begrijpen, dat sommigen der sprekers, of geheel uit het hoofd sprekende, of hunne voordragten mogelijk niet zoo doorwerkt hebbende, als zij dit met publiek maken en aan de kritiek te onderwerpen stukken zouden hebben gedaan, er misschien tegen opzien dat het verslag van het gesprokene geheel als hun werk zoude worden beschouwd. Vooral zou dat het geval zijn bij de sprekers gedurende het gemeenzaam onderhoud, waarbij dikwerf veel belangrijks in min gekuischten vorm zal worden in 't midden gebragt, en men in den regel onvoorbereid spreekt. Die sprekers zouden ligt van het spreken worden afgeschrikt, zoo hunne woorden publiek gemaakt, en zij daarvoor aansprakelijk moesten worden gehouden. Zoo iets zou zeer te betreuren zijn, en de werkzaamheden der afdeeling Koophandel ongetwijfeld minder belangrijk en minder nuttig maken, en dus volstrekt moeten worden voorkomen. Er schijnt ook wel een middel te zijn aan het verlangen naar meerder publiciteit van het in Felix Meritis verhandelde te voldoen, zonder dat dit met die bezwaren voor de sprekers zou behoeven gepaard te gaan. Door snelschrijvers zou b.v. het verhandelde zoo naauwkeurig mogelijk kunnen | |
[pagina 481]
| |
worden opgeteekend, en wel, wat het gesprokene bij het gemeenzaam onderhoud betreft, desverlangende zonder vermelding van de namen der sprekers. Dat verslag zou, 't zij door het bestuur der afdeeling, 't zij door den een of anderen uitgever, doch liefst door het bestuur, als beter bevoegd om over de waarde en de naauwkeurigheid daarvan te oordeelen, en nadat de sprekers in de gelegenheid zouden zijn gesteld het desverkiezende na te lezen, in het licht gegeven en algemeen verkrijgbaar behooren te worden gesteld. Bij die uitgifte zou duidelijk moeten worden vooropgezet, dat zij geschiedde geheel ter verantwoording der uitgevers, en dat de sprekers voor het min naauwkeurige, het min juiste der hun in den mond gelegde woorden in geenen deele mogten worden aansprakelijk gehouden. Zoo iets zou misschien de beduchtheid voor de publiciteit van mogelijk beschroomde sprekers kunnen overwinnen, het zou de kritiek ontwapenen, en, daar het toch geen staatsstukken geldt, weinig of niets aan de wetenschappelijke waarde, aan het nut van het verslag ontnemen. Mogten er ook nog sprekers worden gevonden, die zelfs nog onder zulke voorwaarden voor publiciteit beducht waren, en hun licht alleen binnen de muren van Felix Meritis wilden laten schijnen, men zou zelfs ook hun te wille kunnen zijn, en het verslag van hunne voordragt des noods geheel kunnen weglaten. In het vertrouwen dat een zoodanig ingerigt verslag met graagte zou worden ontvangen en veel nut zou kunnen stichten, en hopende dat ook bij anderen, ook beseffende dat een geheel volledig verslag nog wel niet zou te verkrijgen zijn, genoegzame belangstelling in de zaak zou worden gevonden om tot het verkrijgen van zoo iets mede te werken, werden door mij reeds in Januari 1853 pogingen in het werk gesteld zulk verlangen publiek ter kennis van het bestuur en de sprekers van de afdeeling Koophandel te brengen, in de hoop door die publiciteit bijval tot het voorstel op te wekken. Die pogingen stuitten destijds echter op allerlei bezwaren af en de zaak werd, voor zoo verre mij bekend is, sedert nergens ter sprake gebragt, hetgeen, naar men mag vertrouwen, wel niet zou hebben plaats gehad, zoo de staathuishoudkunde in Nederland een orgaan bezat, waarin al wat op staathuishoudkundig gebied onder ons voorvalt, terstond werd besproken, geen slechts eenigzins belangrijk economisch verschijnsel onvermeld bleef. | |
[pagina 482]
| |
Zulke poging wordt nu herhaald, en wel voornamelijk omdat sedert dien tijd de hoop op hare verwezenlijking levendiger is geworden, en er meerder kans schijnt te bestaan dat, zoo slechts van onderscheiden zijden daartoe belangstellende pogingen worden aangewend, men zich spoedig in die verlangde publiciteit van het in Felix Meritis verhandelde zal mogen verheugen. Sedert dien tijd toch, en wel in het vorig najaar, is het Verslag van de Werkzaamheden der afdeeling Koophandel, hoewel nog slechts voor de leden der Maatschappij Felix Meritis, in zijn geheel gedrukt. Enkele exemplaren schijnen aan eenige autoriteiten in den lande te zijn aangeboden. Van dien stap tot volledige publiciteit schijnt de overgang vrij gemakkelijk. Dat verslag toch is nu in handen gekomen niet alleen van de leden der afdeeling Koophandel, die de voordragten bijwoonden, maar van al de leden der Maatschappij Felix Meritis, ten getale van 4- of 500, zoo ik mij niet vergis, en van eenige personen buiten de Maatschappij. Natuurlijk is het ook gelezen door vele anderen, die in de kennisneming van het in die afdeeling verhandelde belang stelden. Zou het nu niet wat veel gevergd zijn, dat verslag nog steeds als niet openbaar gemaakt te beschouwen? Waarom langer aan het belangstellend publiek het gebruik onthouden van een verslag, dat in zoo veler handen is gegeven, waaronder men wel zal mogen gissen dat zich meerderen bevinden, die het niet zoo waarderen als vele anderen zouden doen, die het zich nu zien onthouden? Dat het verslag die publiekmaking ten volle verdient, zal wel ieder toestemmen, die met mij in de gelukkige gelegenheid was van den zoo belangrijken inhoud kennis te nemen. Ongetwijfeld zal die kennisneming ook de overtuiging vestigen, dat die publiekmaking de krachtigste bijdrage zou zijn om tot navolging van dat goede voorbeeld uit te lokken. Het zoude onkiesch mogen worden geacht den inhoud van een slechts als handschrift voor een bepaalden kring van lezers gedrukt, niet in den handel gebragt en dus niet voor publieke behandeling bestemd boek publiek te bespreken. Met het uitspreken der overtuiging, dat het boek én als gewigtige verzameling van staathuishoudkundige verhandelingen, vooral voor wat men toegepaste staathuishoud- | |
[pagina 483]
| |
kunde zou kunnen noemen, door het belangstellend publiek zou worden begroet (ook als bewijs van den in Amsterdam ontwakenden goeden geest), én een krachtige spoorslag ter navolging zou zijn, zal dus hier moeten worden volstaan. Ik doe dit echter met leedwezen, omdat de aanhaling van eenige gedeelten van het werk gewis vrij wat meer dan mijne verzekering, zoude bijdragen om mijne overtuiging tot die van het algemeen te maken. Het verlangen van sprekers en uitgevers eerbiedigende, zal dus verder over den inhoud van het verslag worden gezwegen. Wel zal echter mogen worden gezegd, dat het, wat den vorm betreft, schier geheel voldoet aan het straks gezegde, toen werd vermeld op welke wijze zulk stuk welligt zou kunnen worden ingerigt, zoodat de sprekers desverlangende van alle aansprakelijkheid van het hun in den mond gelegde worden outheven, zonder dat het daarom voor het publiek minder belangrijk en nuttig behoeft te worden. Alleen vindt men nu nog de namen vermeld van de sprekers gedurende het gezellig onderhoud, waaronder er welligt zijn die, bij volledige publiciteit van het verslag, ongenoemd wenschen te blijven, aan welk verlangen gemakkelijk zou kunnen worden voldaan. Mogten bestuurders en sprekers in de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis, zoo hun deze regels mogten onder de oogen komen, in dit wijzen op het belangrijk verslag van hunne werkzaamheden, een bewijs van warme belangstelling in hunne pogingen tot verbreiding van juiste staathuishoudkundige begrippen zien: zij zullen dan ook den wensch naar meerder openbaarheid van dat Verslag niet onbescheiden achten; zij zullen ook het uiten van dien wensch wel willen opvatten als voortspruitende uit de overtuiging, dat het in Felix Meritis ontstoken licht ten volle verdient ook daarbuiten zijn glans te verspreiden, dat het daar gegeven goede voorbeeld ten volle verdient elders navolging te vinden, en dat het nader bekend worden met den inhoud van dat Verslag het gereedste middel zou zijn om tot die zoo gewenschte navolging aanleiding te geven. Mogt mijne poging om, door te wijzen op dat Verslag, ook bij andere belangstellenden in de vermeerdering van algemeene staathuishoudkundige kennis de overtuiging te vestigen, dat de werkzaamheden van de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis wel in de eerste plaats | |
[pagina 484]
| |
verdienen te worden vermeld, wanneer er sprake is van ontwaakte belangstelling in de beoefening der staathuishoudkunde onder ons, dan, wil ik hopen, zal het mij worden vergeven, zoo die aanwijzing wat te uitvoerig werd; maar dan vooral ook, hoop ik, zullen velen zich met mij vereenigen om voor het vervolg op volledige openbaarheid van dat Verslag aan te dringen. Het publiceren van zoodanig Verslag en de kennisneming van zijn inhoud zou, veel krachtiger dan in dit stuk kon geschieden, bewijzen, wat ook hier werd bedoeld: zoowel dat de beoefening van de staathuishoudkunde in Nederland steeds veld wint, als dat het hoogst wenschelijk is dat er van de voortdurende uitbreiding van die beoefening steeds werk worde gemaakt.
Februarij 1854. J.K.W. Quarles van Ufford. |
|