De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
Een nieuw adept der anti-revolutionaire school.Opmerkingen over Staatsregt, door Mr. I.J. Rochussen. Utrecht, Kemink en Zoon, 1854.De leer van het goddelijk regt der overheid, in tijden van omwenteling en staatkundige beweging tot zwijgen gebragt, in tijden van reactie en van rust zich verheffend uit vroegere vernedering, vindt in dagen als de onze, dagen van vreeze voor de uitspattingen van revolutionaire willekeur en van mistrouwen bij velen jegens alle theorie en jegens alle wetenschap op de uitspraken der rede gegrond, magtigen aanhang zoowel als hevige bestrijders. Lang bleef in ons vaderland de twist hoofdzakelijk tot parlementaire discussien bepaald. In den laatsten tijd evenwel is men begonnen de stellingen der anti-revolutionaire partij meer bepaald aan wetenschappelijk onderzoek te onderwerpen. En, traden van de eene zijde in de jongste dagen verdienstelijke mannen op als aanvallers tegen de anti-revolutionaire school, onlangs won deze een nieuwen discipel en een nieuwen verdediger. De Heer Mr. I.J. Rochussen, op wetenschappelijk terrein tot heden nog niet bekend, verschijnt in de rijen harer strijders, gewapend met eene volledige staatkundige geloofsbelijdenis. Wat hebben beide partijen van hem te wachten? Wat de eene te hopen en de andere te duchten? en wat belooft de nieuwe adept der anti-revolu- | |
[pagina 438]
| |
tionaire school te zijn voor de staatsregtelijke wetenschap in het algemeen? De kritiek heeft kennis te nemen van zijn werk, ten einde voorloopig althans, naar die eerste proeve die vragen te kunnen beantwoorden. Onder den nederigen titel ‘Opmerkingen over Staatsregt’ levert de Heer Rochussen ons naar zijn zeggen ‘eene schets in breede trekken van de beginselen der anti-revolutionaire school,’ eenen ‘bevattelijken catechismus harer leer.’ Wien der anti-revolutionaire schrijvers, in beginsel en rigting wel overeenstemmend, maar in gevolgtrekkingen en in de toepassing menigmaal zeer van elkander afwijkend, hij daarbij gevolgd is, zegt hij ons niet. Hij schijnt ons alleen te kennen te geven dat hij bij zijnen arbeid eenigzins eclectisch is te werk gegaan. Zijne in sommige opzigten welligt niet ongegronde afkeer van aanhalingen heeft hem echter verhinderd zelfs de plaatsen aan te wijzen waar de door hem verdedigde stellingen bij de woordvoerders zijner partij zouden te vinden zijn. De lezer weet dus niet, ten ware hij besluite alle anti-revolutionaire schrijvers aandachtig door te lezen (en dan zou hij den bevattelijken catechismus kunnen ontberen), in hoe verre de opvatting van den Heer Rochussen, wat de gevolgtrekkingen en bijzonderheden aangaat, de juiste is; terwijl hij doorgaans evenmin zal kunnen beoordeelen of de hier en daar tusschengevoegde verdediging der anti-revolutionaire leer tegen de Heeren Fruin en Reesema (wier uitnemende geschriften in elk geval eene andere wijze van wederlegging verdienden) in alle opzigten gegrond mag worden genoemd. Als bepaald polemisch geschrift en als verdediging van het tegenwoordig hoofd der anti-revolutionairen in Nederland derhalve min belangrijk, kan echter het werkje van den Heer Rochussen, als eene uiteenzetting van algemeene zoowel als van eigen anti-revolutionaire beginselen in tegenstelling van elke andere rigting, als de ontwikkeling en verdediging alzoo van een stelsel op anti-revolutionaire begrippen gebouwd, een zeer verdienstelijke arbeid zijn. Te onderzoeken of deze mogelijkheid waarheid zij, is de taak der wetenschappelijke kritiek. Welligt vindt zij daarmede ook nog een ander middel dan dat der opzettelijke en naauwkeurige vergelijking met andere stelsels, om te ontdekken of het voorliggende in allen deele echt en consequent anti-revolutionair genoemd mag worden: de beantwoording der vraag, in hoe verre de schrijver in zijne ge- | |
[pagina 439]
| |
volgtrekkingen en in de toepassing trouw is gebleven aan het beginsel waarop hij zijn stelsel gebouwd heeft. Tot dat tweeledig onderzoek wenschen wij vooreerst ons te bepalen. Het zal ons daarbij intusschen, hopen wij, niet aan de gelegenheid ontbreken, om ook van onzen kant enkele opmerkingen te wagen over het anti-revolutionaire staatsregt in het algemeen. Wij zullen echter bij onze beschouwing tot die beginselen en begrippen der antirevolutionaire school ons bepalen, die algemeen èn door haar zelve èn door hare bestrijders voor de hare worden erkend.
Het eerste vereischte eener wijsgeerige staatsleer is, dat zij gebouwd zij op eenen grond, op welken hare eerste stelling behoorlijk rusten kan. Welke is die grond bij het antirevolutionaire staatsregt? Niet de uitspraken van het Evangelie, gelijk sommigen beweren, - zegt de Heer Rochussen (bladz. 3 zijner brochure)Ga naar voetnoot1, - maar de natuur des menschen. Wij mogen dus billijkerwijze verwachten, de vereeniging der menschen tot eene geordende maatschappij en de vorming van den staat uit het natuurlijk wezen der menschen, bij gevolg ook mede uit de werkzaamheid van zijnen vrijen wil te zien voortspruiten. In die verwachting zien wij ons echter bedrogen. Wij vernemen integendeel dat maatschappij en staat niet door menschen gevormd zijn, maar hun aanzijn te danken hebben aan eene goddelijke verordening, zonder dat 's menschen wil daartoe iets heeft bijgebragt, en dat de staat alzoo eene uitwendige dwangordening is, in welke de mensch, geheel onafhankelijk van zijn wil, geplaatst is, zonder te weten of te begrijpen hoe en uit welke oorzaak (t.a. pl.). Wij herhalen dan onze vraag, op welken grond deze eerste stelling van het anti-revolutionaire staatsregt steunt. Dat de staat een gegeven is (t.a. pl.), een feit, betwijfelt niemand; de vraag blijft echter, hoe het ontstaan van dat feit te verklaren zij en welke de wijsgeerige zoowel als de historische grond op welken het rust. De geschiedenis leert ons zonder twijfel dat de mensch zich altijd als een | |
[pagina 440]
| |
gezellig wezen heeft vertoond, dat hij altijd, voor zoo ver wij weten, in zamenleving met anderen van zijne soort heeft verkeerd, maar de geschiedenis leert ons niet dat er altijd staten zijn geweest, en evenmin dat de mensch van nature een gezellig wezen is, en dat hij bestemd is, met anderen in eene maatschappij en in eenen staat te leven. Wanneer de Heer Rochussen zich dus met andere anti-revolutionairen op de geschiedenis beroept (bl. 3 en 4), dan doet hij anders niet dan een algemeen erkend feit te vermelden, een feit dat, wel verre van de zaak te verklaren, integendeel zelf verklaard behoort te worden. Te zeggen dat het geregtigd is te zijn omdat het is, en uit zijn bestaan het bewijs te putten dat het door God gewild is, zou te veel bewijzen, daar alsdan volkomen hetzelfde zou kunnen gelden van al wat kwaad is en niet mag zijn. Te zeggen dat de menschen in de maatschappij zijn geplaatst omdat zij tot elkander in zekere betrekking staan (bl. 4), is hetzelfde herhalen in andere bewoordingen. Maar, zegt de Heer Rochussen, de mensch heeft tot bevrediging zijner behoeften, tot ontwikkeling zijner vermogens, tot bereiking zijner bestemming de hulp van anderen, van zijne medemenschen noodig, en daarom heeft God hem onder zoodanige ordening als tot dat alles nuttig is, in betrekking tot zijne medemenschen geplaatst, en deze met elkander verbonden (bl. 4 en 5). Wij zouden meenen dat ook de dieren elkanders hulp noodig hadden tot bevrediging hunner behoeften, en tot voldoening aan hunne bestemming (hun voortbestaan), en dat ook zij tot elkander in zekere betrekking waren geplaatst; de schrijver voegt er echter (bl. 5, een weinig verder) bij, dat de menschen verstandelijke en zedelijke wezens zijnde, juist daarom eene hoogere vereeniging en eene eigenlijke ordening hunner wederzijdsche betrekkingen behoeven. En zeker zeer te regt, maar daarmede zijn wij nu weder teruggekeerd tot datzelfde punt, bij hetwelk wij straks stilstonden, - de zedelijke natuur des menschen, en vragen alzoo, hoe dan zulk eene verstandelijke en zedelijke vereeniging onafhankelijk van den wil dier verstandelijke en zedelijke wezens kan zijn ontstaan, d.i. met andere woorden, hoe men zich een verstandelijk en zedelijk wezen denken kan zonder wil. Dan, ligt niet daarin juist het hoofdgebrek en de gronddwaling der geheele anti-revolutionaire school, dat zij òf gebonden en teruggehouden door een kerkelijk dogma, òf in gestadige en | |
[pagina 441]
| |
zeker dikwerf geregte, maar tevens verkeerd begrepen vreeze voor menschvergoding en godverzaking, steeds terugdeinst voor de volkomene erkenning van 's menschen vrijen wil, terwijl zij niettemin de noodzakelijkheid beseft, bij hare wijsgeerige wereldbeschouwing de diepten te peilen der menschelijke natuur? Zij tracht wijsgeer te zijn, maar durft het niet te blijven; zij spreekt van de zedelijke en verstandelijke natuur der menschen, maar waar het geldt tot den eigenlijken grond van het ethische door te dringen, en daaruit juist de ware betrekking der menschen tot elkander en der menschen tot God te verklaren, daar vlugt zij weg van de aarde en snelt terug naar den hemel, of verschuilt zich, met den naam van rationalisme en ongeloof op de lippen, achter het dogma eener kerk, vijandinne van het ongeloof, maar ook van alle waarachtige wijsbegeerte. Zij vervalt daar door in eene grove dwaling: zij verwart zedelijke vrijheid met willekeur en veroordeelt gene uit angst voor deze. Zij loochent dat de mensch uit vrijen wil zijnen God en zijne medemenschen kan liefhebben, omdat zij vreest dat zijne willekeur zijne betrekking tot God en tot zijne medemenschen loochenen zal. Zij ontkent dat 's menschen redelijke wil de oorsprong is van den staat, omdat zij vreest dat zijne toevallige willekeur den staat zal trachten te vernietigen. Zij verwart vrijheid met bandeloosheid en onderwerpt beide aan hetzelfde anathema. Zij begrijpt niet dat de wil tot het goede steeds in het einde magtiger moet zijn dan de willekeur, en dat de ware vrijheid moet zegevieren over de bandeloosheid. Van daar dan ook dat de anti-revolutionairen steeds overal rondzoeken naar een of ander gezag, 't zij van de kerk, 't zij van de Heilige Schrift, 't zij dan eenvoudig van het bestaande zoo als het is, eene ordening Gods die van buiten den mensch is gegeven, niet uit den mensch zelven, niet uit zijn wezen is voortgesproten. En zoo zijn dan, volgens anti-revolutionaire beginselen, en naar de meening van onzen schrijver, de maatschappij, de staat en de mensch door God gewild, zonder dat de wil des menschen daarbij in aanmerking komt (bl. 3 en 5). En het bewijs dezer stelling wordt, naar de verzekering van den Heer Rochussen, niet geput uit den Bijbel, maar uit de natuur des menschen en uit de geschiedenis (bl. 3 en 4). De staten zijn derhalve, indien wij 't wel verstaan, uit de lucht gevallen; en dat dit zoo is, dat laat zich ten klaarste be- | |
[pagina 442]
| |
wijzen uit de geschiedenis en uit het wezen van den mensch! - Nu is echter, dus gaat de schrijver voort, de inrigting van den staat weder geheel aan de vrije werkzaamheid des menschen overgelaten (bl. 5 en 6). Dus, om de meening van den Heer Rochussen, indien hij 't ons veroorlooft, onder een beeld te verduidelijken, de mensch in den staat is als iemand die zich ergens in een huis bevindt zonder te weten of ooit te kunnen ontdekken hoe hij er eigenlijk in gekomen is. Hij vindt daar andere menschen met welke hij genoodzaakt is het te bewonen, met vrijheid nogtans om er met hen zoo veel in te vertimmeren en te verfraaijen als hij wil. Waarom hij nu die vrijheid bezit en van waar hij ze ontleent, blijft evenzeer onopgelost als de vraag, hoe hij buiten zijn wil het huis is binnengekomen. En in waarheid, wij begrijpen dan ook niet hoe die vrijheid van den menschelijken wil tegelijk bij de inrigting van den staat kan worden toegegeven en bij zijne vorming ontkend. Waarom komt de wil des menschen in 't eene geval niet in aanmerking en in 't andere wel? Is het alleen omdat God dit zoo en niet anders heeft gewild? In dat geval vragen wij, hoe de schrijver het weet, en hoe hij het bewijst. Uit de openbaring toch niet, hopen wij, want dan zou hij zijne bewering logenstraffen, dat hij zijne staatsleer niet door de uitspraken van het Evangelie, maar uit de natuur des menschen wilde bewezen hebben. En zoo dan het eensklaps hier optreden van den vrijen wil uit de menschelijke natuur zal worden afgeleid, dan blijft de bedoelde tegenstrijdigheid onopgelost, en zou men genoodzaakt zijn zonder eenigen den minsten grond in het eene geval eene gedwongen lijdelijkheid en in het andere eene vrije werkzaamheid van den wil aan te nemen, 't geen, de schrijver zal het met ons gevoelen, in een wijsgeerig stelsel dat niets mag aannemen wat ongegrond is, veel min eene ongegronde tegenstrijdigheid toegeven, niet voegt. Dat het mede niet consequent anti-revolutionair is, zullen wij straks gelegenheid vinden op te merken. De schrijver meent intusschen, al deze en dergelijke zwarigheden te kunnen oplossen door zijn punt van uitgang te zoeken in de erkenning van den persoonlijken, wereld en volken besturenden God (bl. 3). Van die erkenning gaan dan ook alle anti-revolutionairen uit bij de ontwikkeling hunner staatsregtelijke stelsels. Nu is het zonder twijfel eene hooge ver- | |
[pagina 443]
| |
dienste vooral van de nieuwere Duitsche anti-revolutionairen, het geloof aan eenen persoonlijken God tegenover het pantheïsme van Schelling en Hegel gehandhaafd te hebben, maar, daargelaten nog welk eenen God zij vereeren, eene andere vraag is het, of de erkenning van de goddelijke persoonlijkheid en van het goddelijke wereldbestuur op zich zelve ons een stap nader brengt tot de verklaring van het gestelde vraagstuk. Onbewezen toch blijft, gelijk wij reeds opmerkten, dat God den staat gewild heeft, wanneer men niet tevens het zedelijk en verstandelijk wezen zoowel als de physieke natuur des menschen daarbij in aanmerking neemt; en vermits nu een zedelijk en verstandelijk wezen zonder zedelijke vrijheid eene tegenstrijdigheid is, zoo volgt, dat het geloof aan een persoonlijken God ook in verband met des menschen natuur, zoodra in deze de zedelijke vrijheid niet volkomen wordt erkend, ontoereikend blijft om de grondstelling van het anti-revolutionaire staatsregt te bewijzen, terwijl het nog veel minder bij magte is, de bovengenoemde tegenstrijdigheid in de verdere ontwikkeling van het beginsel op te lossen. De Heer Rochussen zal ons derhalve moeten toegeven, dat hij òf zich beroepend op de natuur des menschen ook den menschelijken wil bij de vorming van den staat zal moeten in aanmerking nèmen (waardoor zijn stelsel vallen zou), òf de natuur des menschen ter zijde latend, zich ter staving zijner grondstelling op den Bijbel zal moeten beroepen. En wanneer hij dan ook tot het laatste besluit en den Bijbel vervolgens naar zijne opvatting gaat verklaren, dan erkennen wij gaarne, dat, van zijn standpunt gezien, zijn stelsel eene betere houding zou kunnen erlangen, en dan ten minste consequent zou kunnen zijn. Maar dan vervalt de Heer Rochussen ook weder in dezelfde fout, die men den anti-revolutionairen in het algemeen verwijt, en van welke hij hen trachtte vrij te pleiten: hij bouwt het staatsregt op een subjectief geloof, op een kerkelijk leerstuk, op een naar eigene opvatting verklaarde uitspraak des Bijbels. Met andere woorden: hij zegt der wijsbegeerte vaarwel, geeft het zelfstandig en wetenschappelijk staatsregt ten beste en keert tot het philosopherend geloof, d.i. tot de niet-philosophie terug. Dit wat de grondstelling betreft. In hare gevolgen zien wij ze nader ontwikkeld bij de beschouwing der staatsmagten. | |
[pagina 444]
| |
Gaan wij echter vooraf na, welke volgens onzen schrijver de ethische beteekenis zij van den aldus buiten den wil des menschen gevormden of gegeven staat. Zij is bij hem bijkans geheel negatief. De bestemming van den staat is hoofdzakelijk de instandhouding der regtsordening (bl. 9-11), de instandhouding alzoo zijner eigene ordening, of, met een ander woord: zelfbehoud. Wel is waar ‘ook de beschaving, de ontwikkeling der natie, de algemeene zedelijkheid, de eerbied voor Gods geboden, de geest en de stoffelijke welvaart der natie kunnen den staat niet onverschillig zijn, en zijn hem van overwegend belang, en aan zijn invloed onderworpen’ (bl. 10); maar dat alles behoort ‘niet regtstreeks onder zijne ordening;’ de ontwikkeling en volmaking der natie zijn alzoo niet het hoogste doel van den staat, maar alleen ‘van overwegend belang,’ en behooren dan ook alleen tot zijne ‘middelijke zorg’ en tot zijne ‘zijdelingsche bemoeijingen.’ De hoogste idee van den staat is alzoo eigenlijk niets anders dan zelfbehoud; zelfontwikkeling en zelfvolmaking blijven, zoo ze al door den schrijver in hare waarde erkend worden, geheel ondergeschikte. Wel moet, zegt hij, ook de staat ‘ieder zoo veel mogelijk bevrediging zijner ligchamelijke en geestelijke behoeften verschaffen, en ieder behulpzaam zijn tot zijne ontwikkeling en volmaking’ (bl. 11); maar zal daarvan dan ook eene hoogere ontwikkeling en volmaking van den staat door de gemeenschappelijke ontwikkeling en volmaking zijner burgers het gewenschte gevolg zijn? Dit blijkt niet. De schrijver vergenoegt zich met te verklaren, dat er ‘een gevoel van bevrediging en van gerustheid bij allen uit ontstaat, - die welvaart en tevredenheid die de burgers van den staat verbindt.’ Zeker, het is niet veel. Maar hadden wij regt, meer te verwachten? Wij meenen integendeel ons te mogen verwonderen dat den staat hier nog eene andere bestemming dan die van zelfbehoud wordt toegeschreven, daar wij eigenlijk niet begrijpen, van waar de staat den wil ontleent om voor de beschaving en de ontwikkeling zijner burgers zorg te dragen, gelijk het ons dan ook evenmin duidelijk is, om welke reden de staat hier als persoon wordt voorgesteld, indien hij werkelijk niets anders dan eene uitwendige ordening is, die van buiten den mensch is toegekomen. Of is de wil die hier den staat wordt toegeschreven, de | |
[pagina 445]
| |
wil van God zelf, vertegenwoordigd misschien door zijnen afgezant, den souverein? (van welk begrip straks). Maar dan houdt ook weder alle werkzaamheid van 's menschen wil bij de inrigting van den staat op. Of is het de wil des menschen die den staat zorg laat dragen voor de opvoeding en de ontwikkeling der natie? Maar wat blijft er dan weder van die goddelijke ordening over, die boven de menschen gesteld is, wanneer zij op deze wijze geheel aan 's menschen wil onderworpen wordt? Men ziet, het is weder dezelfde tegenstrijdigheid die wij boven opmerkten: de vrije wil des menschen erkend bij de inrigting en de werkzaamheid van den staat en ontkend bij zijne wording. Alleen zij is hier nog een weinig duidelijker te voorschijn getreden, daar ze zich hier op practisch gebied begint te vertoonen. Tot de ethische beschouwing van het maatschappelijk leven behoort ook, en wel in de eerste plaats, die van de verhouding tusschen den staat en de godsdienst. De Heer Rochussen spreekt daarvan ter loops in zijn eerste paragraaf, uitvoeriger in de derde. De godsdienst, de betrekking der menschen tot God, is volgens hem, even als de zedelijkheid, iets geheel subjectiefs (bl. 9 en 39) en heeft bovendien nog dit eigenaardige dat zij met het staatsleven niets gemeens heeft, dan alleen in zoo verre de ‘kennis van God’ invloed kan uitoefenen op het ‘staatsbegrip’ en door middel van dit op den staatsvorm en op de instellingen eener natie (bl. 8). De godsdienst is voorts wel eene gemeenschappelijke zaak voor de menschen, maar verbindt ze niet met elkander, dan alleen voor zoo ver ze met elkander in één kerkgenootschap vereenigd zijn (bl. 10, 39 en 40). Het gebied van de godsdienst is dan ook geheel gescheiden van het maatschappelijke. Alleen bestaat er een verband tusschen kerk (het inbegrip van alle kerkgenootschappen te zamen) en staat, omdat zij van gelijken oorsprong zijn: ‘God heerscht op het maatschappelijke gebied middelijk door den staat, op het godsdienstige heerscht (een hard woord!) Hij zelf onmiddelijk’ (bl. 50 en 41); maar voor het overige is er tusschen godsdienst en staat geenerlei inwendig verband: de staat is voor allen, de godsdienst voor ieder individu, en de staat heeft nu de betrekking van den individuelen mensch tot God eenvoudig te erkennen, en te zorgen dat niemand in zijne godsdienstige overtuiging en in zijne godsdienstoefening gehinderd worde (bl. 39 en v.). Dit, wij er- | |
[pagina 446]
| |
kennen het, schijnt althans eenigzins beter met het begrip van den staat als eene bloot negatieve, van 's menschen wil onafhankelijke ordening overeen te stemmen. Hoe de schrijver nu evenwel op eene andere plaats (bl. 41) weder van eene ‘godsdienstige overtuiging van den staat’ kan spreken, wanneer hij in de godsdienst niets anders dan eene individuele betrekking van den mensch tot God, en niet ook tevens een band van vereeniging voor de menschen erkent, verklaren wij niet te begrijpen. Of hij moest de godsdienstige overtuiging van de meerderheid der staatsburgers bedoelen? Maar wat gaat der ordening Gods de overtuiging eener toevallige meerderheid aan? Wij laten die raadselachtige voorstelling van eene godsdienstige overtuiging van den staat of van de natie, die met de overtuiging van meerdere gezindheden niet kan in een vallen en toch invloed moet uitoefenen op de regeling der openbare aangelegenheden, enz. (bl. 41 en 42) dan ook, om niet in een labyrinth te geraken waaruit we weinig kans zien weder verlost te worden, ter zijde, en houden ons aan de eerste stelling van den schrijver, dat de godsdienst, iets subjectiefs en individueels, niet iets maatschappelijks zijnde, alleen aan de negatieve beschermende zorg van den staat kan worden aanbevolen. Wij vernemen wel is waar dat de zorg voor het godsdienstig onderwijs ook tot de bemoeijing van den staat behoort, maar tevens, dat de staat voor elke gezindheid afzonderlijke scholen moet oprigten (bl. 42), waardoor dan alle godsdienstige opvoeding der natie wederom aan den staat onttrokken en aan de individuën overgelaten wordt. De reden daarvoor opgegeven, dat de godsdienstige overtuiging der menschen in noodwendig verband staat met hunne begrippen van zedelijkheid, en de voorschriften der zedewet derhalve afhankelijk maakt van de toevallige meening van het individu, bevestigt ons in onze opvatting. Geen hoogere eenheid alzoo voor de menschen, geen gemeenschappelijke godsvereering, geen gemeenschappelijk en algemeen godsdienstig en zedekundig onderwijs in den staat, maar eene godsdienst en eene zedewet voor elk op zich zelf staand individu, partijschap en godsdiensthaat van der jeugd af aan gevoed door afzonderlijke scholen en elkander verketterende gezindheden, in plaats van mogelijke verbroedering en onderlinge liefde, - ziedaar dan het ideaal van het staatsleven, het ideaal gelijk we weten | |
[pagina 447]
| |
der kerkelijke regtzinnigheid, wie alle verbroedering van andersdenkenden een gruwel is. Maar dat is dan ook in alle opzigten en in al zijne strengheid het langverworpen beginsel van dienzelfden regtstaat, die de menschen als nevens elkander geplaatste eenheden beschouwt, en zich vergenoegt de vrijheid, de regten en het geestelijk en stoffelijk welzijn van ieder individu als individu, en niet als deel van een hooger geheel, als lid eener hoogere eenheid, zooveel mogelijk te bevorderen, - een begrip dat voortdurend de voornaamste grieve tegen de staatsleer der rationalisten is geweest, en welks laatste woord de leuze van het door de anti-revolutionairen zoo hevig bestreden eenzijdig liberalisme is: ‘de staat behoort atheïst te zijn.’ Dan, is dit niet, hoezeer het ook van den anderen kant weder in strijd moog verkeeren met het begrip van eene door God zelf over de menschen ingestelde ordening, het noodwendig gevolg van het anti-revolutionair stelsel, dat, wij allen weten het, en zijne verdedigers verkondigen het luide, eene godsdienst van den staat, die juist daarom staatsgodsdienst kan zijn omdat zij met eerbiediging van elks leerstellige begrippen de godsdienst van allen is, niet erkent en niet dulden wil? De anti-revolutionair kent slechts ééne godsdienst, ééne waarachtige godsvereering: het is de zijne, ze moge de roomsch-katholieke of de zoogenaamd regtzinnig protestantsche zijn. Twee wegen nu waren hem lang ter verwezenlijking zijner begrippen omtrent de godsdienst in den staat ter keuze gegeven: de eerste is, den staat te belasten met de strenge handhaving zijner godsdienst; de tweede, den staat alle wezenlijke zorg voor de godsdienstige opvoeding der natie te ontzeggen, ten einde op die wijze althans het verderf te keer te gaan, dat voor de alleenzaligmakende leer, uit de verkondiging eener algemeenen, alle bijzondere overtuigingen eerbiedigende, maar toch ook allen vereenende godsdienst, moet voortspruiten. Maar de eerste dier beide wegen, lang gevolgd, is heden ten dage, bij de meerdere ontwikkeling der volken en bij den vooruitgang van beschaving en verlichting hem gesloten; wat wonder nu, zoo hij, althans de regtzinnig protestantsche antirevolutionair, tegenwoordig den laatsten inslaat, en uit trouwe bezorgdheid voor het heil zijner kerk, en voor de instandhouding van haar onverzettelijk dogma, met den liberalist dien hij verfoeit, de godsdienst uit het staats- | |
[pagina 448]
| |
begrip verwijdert en met hem leert uitroepen: ‘De staat zij atheïst!’ - Van de ontwikkeling der algemeene staatsbegrippen overgaande tot de nadere toepassing der hoofdbeginselen, verklaart de Heer Rochussen in zijne tweede paragraaf de veelbesproken leer der souvereiniteit, de anti-revolutionaire stelling van het goddelijk vorstenregt. Na het voorafgaande mogen wij hier kort zijn. De staat, zegt onze schrijver, is verpersoonlijkt in den souverein. De staat is door God gemaakt, zonder dat de wil des menschen daarbij in aanmerking komt; nu is de souverein ook door God ingesteld zonder dat de wil der menschen daartoe iets heeft bijgedragen; en God heeft hem, den vertegenwoordiger van den staat, de magt verleend, welke hij noodig heeft om te heerschen over de menschen. Echter zagen wij, dat, volgens den Heer Rochussen, de menschelijke wil, schoon lijdelijk bij de eerste vorming van den staat, echter onmiddelijk begint te werken zoodra het de inrigting van den staat geldt. Deze wekzaamheid nu, aan de natie naast en met den souverein in 't algemeen toekomende, is bepaaldelijk opgedragen aan die verschillende magten in den staat die de natie vertegenwoordigen en hare belangen waarnemen. En daardoor is dan tevens de magt van den souverein beperkt (bl. 11 en v.). Wij hebben op dit alles alleen het volgende aan te merken: vermits, gelijk wij zagen, volstrekt onbewezen is, dat de staat door God gemaakt is zonder dat de wil der menschen daarbij in aanmerking kan worden genomen, ja zelfs deze stelling blijkt eene ongerijmdheid te zijn zoodra men let op de zedelijke en verstandelijke natuur des menschen, zoo is het evenzeer onbewezen en eene even groote ongerijmdheid, te stellen, dat de souverein, de verpersoonlijking en de vertegenwoordiger van den staat, zijn gezag onmiddellijk van God ontleent, zonder dat de wil des menschen daarbij in aanmerking komt. En vermits verder niet is verklaard, om welke reden de vrijheid van den menschelijken wil eensklaps bij de inrigting van den staat is te voorschijn getreden, terwijl zij bij de oorspronkelijke wording van den staat was ontkend, zoo volgt, dat het plotseling verrijzen van eene menschelijke magt (die der natie) nevens of met de goddelijke van den souverein, evenzeer een onopgelost raadsel blijft. Over 't geheel is de schrijver dan trouwens ook niet bijzonder mild met verklaringen. Hij wordt daarmede nog ka- | |
[pagina 449]
| |
riger dan te voren bij de toepassing zijner algemeene beginselen. De souverein, zegt hij, ontleent zijne heerschappij van God. Maar van waar ontleenen nu die andere magten in den staat, die den souverein door den Heer Rochussen worden ter zijde gesteld, haar gezag? Van de menschen, zou men na 't voorafgaande meenen. Of dan ten minste onmiddelijk van God, die den wil der menschen toelaat vrij te werken in den staat, en dus ook toelaat dat die wil door hen worde uitgesproken. Neen! zegt de schrijver, niet van de menschen en ook niet onmiddellijk van God, maar - ‘van den souverein’ (bl. 12 en 13). Maar indien nu de souverein eens weigert de verlangde magt aan de vertegenwoordigers der natie te verleenen, en hunne medewerking toe te laten (gelijk wel eens gebeurt)? Verliezen de volksvertegenwoordigers dan hun gezag, en houden zij dan regtelijk en feitelijk op, zamen te werken met den souverein? En is het dan weder gedaan met de vrije werkzaamheid van den menschelijken wil bij de inrigting van den staat? Of is de souverein krachtens goddelijk bevel gedwongen de bedoelde magt aan de vertegenwoordigers der natie te verleenen? Maar dan ontleenen deze hunne magt immers van God en niet van den souverein. Of is de souverein een middelaar tusschen God en de menschen, een afgezant die aan de volksvertegenwoordigers hunnen lastbrief heeft over te reiken, gelijk hij den zijnen onmiddellijk van God ontvangen heeft? De zaak wordt niet duidelijker naarmate wij verder bij onzen schrijver voortlezen. Integendeel, wij beginnen nu weder te vermoeden, dat de volksvertegenwoordigers hunne bevoegdheid toch eigenlijk noch van God, noch van den souverein, maar van de menschen ontleenen. De menschen toch, herhaalt de Heer Rochussen weder (bl. 13 en 14), mogen met gemeen overleg den staat inrigten gelijk hun het best dunkt. Gesteld nu, de natie kiest zich eenen constitutionelen regeringsvorm, omdat deze haar de beste schijnt, wie heeft dan de volksvertegenwoordiging in 't leven geroepen, God, de souverein of de natie? Men zou zeggen, de natie; althans, de souverein en de natie te zamen, - alzoo in 't algemeen genomen, de menschen. Of God en de menschen te zamen? - Maar genoeg; de lijst van duisterheden en tegenstrijdigheden behoeft vooreerst niet vermeerderd te worden. Vragen wij liever aan welke oorzaak de hier reeds genoemde voornamelijk zijn toe te schrijven. | |
[pagina 450]
| |
Wij gelooven haren oorsprong te vinden in den strijd, dien wij in de geheele ontwikkeling van het stelsel voortdurend meenen op te merken, tusschen des schrijvers gezond verstand en zijn anti-revolutionair beginsel. God, zegt zijn beginsel, heeft den staat als eene ordening over de menschen, buiten hunnen wil, ingesteld. Maar, werpt zijn gezond verstand hem tegen, de mensch is toch een zedelijk en verstandelijk wezen en heeft alzoo een wil. En nu tracht hij beginsel en gezond verstand te verzoenen, door den menschelijken wil, na hem eerst een oogenblik te hebben vastgehouden, eensklaps weer los te laten, en hem de beslissing toe te kennen over de inrigting van den staat, na hem bij de wording van den staat alle vrije werkzaamheid te hebben ontzegd. God, meent nu weder het beginsel, heerscht in den staat door den souverein, en daarom heeft Hij dezen magt verleend over de menschen. Maar, herneemt het gezond verstand, die magt kan toch ook niet onbeperkt zijn, daar het anders met den wil des menschen en bij gevolg ook met zijne zedelijke en verstandelijke natuur weer gedaan zou zijn. Het gevolg van het conflict is weder eene transactie: de souverein heerscht uit kracht van goddelijk bevel, maar de volksvertegenwoordigers staan hem ter zijde om in naam der natie en uit kracht van 's menschen wil wetten te maken met hem; de souverein ontvangt zijne magt van God, maar regeert volgens wetten door de menschen gemaakt. En zoo ontvangt God dan een deel, en de menschheid een deel; God maakt den staat, de mensch verandert en verbetert hem, en de Heer Rochussen verbeeldt zich dat beiden nu wel met de schikking tevreden zullen zijn. Wij voor ons meenen het echter te mogen betwijfelen, en gelooven den Heer Rochussen in bedenking te moeten geven, of het niet alligt verstandiger ware, tusschen twee tegenstrijdigheden eene keuze te doen, dan een vergelijk te beproeven dat noodwendig in eene ongerijmdheid eindigen moet. Men kan consequent anti-revolutionair zijn; men kan, uitgaande van eene subjectieve opvatting der openbaring, den vrijen wil des menschen ontkennen en den vorst bekleeden met goddelijk gezag. Maar dan dient men hem ook onbeperkte magt te geven over zijne onderdanen, en dezen alle medewerking te ontzeggen in wetgeving en bestuur, ten ware de vorst zelf, bij wege van gunstbewijs en altijd herroepelijk, hun een deel zijner magt en een deel zijner werkzaamheid | |
[pagina 451]
| |
overdraagt, en sommigen hunner toelaat met raad en daad hem ter zijde te staan. En men kan ook zelfstandig en wijsgeerig denker zijn, en, uitgaande van de zedelijke en verstandelijke natuur des menschen, zijne zedelijke vrijheid in hare volle waarde erkennen. Maar dan kan men ook niet anders dan in de wording en in de vorming der staten het werk der menschen zien, hier beter, daar slechter uitgevoerd, en altijd voor hooger volmaking vatbaar en bestemd, maar altijd ook overgelaten aan des menschen vrije, zedelijk volkomen onbelemmerde werkzaamheid. Maar men kan niet consequent anti-revolutionair en consequent zelfstandig denkend wijsgeer tevens zijn. Gene ziet in het zedelijke overal den goddelijken en nergens den menschelijken wil; deze op ethisch gebied overal God, maar overal ook den mensch; maar wie daar in het eene geval God zonder den mensch en in het andere beiden te zamen meent te herkennen, die zal op het voorregt van consequente denkwijze zeker geen aanspraak kunnen maken. Wat de Heer Rochussen verder omtrent de inrigting van den staat aanvoert, kunnen wij gevoegelijk met stilzwijgen voorbijgaan: het is niet dan eene nadere uitbreiding van het reeds vermelde: volksvertegenwoordiging, staatsraad, verantwoordelijke ministers en onafhankelijke regterlijke magt, met behoud altijd van een souverein ‘bij de gratie Gods’ in den letterlijken en strengen zin van het woord. Hoe de schrijver het een met het ander tracht te verzoenen, hebben wij boven gezien. Belangrijker schijnt het ons verder na te gaan, hoe het gewigtig en met dit alles naauw zamenhangend leerstuk van de gehoorzaamheid aan den souverein, in verband met de leer van den opstand door hem ontwikkeld wordt. Het regt, oordeelt de Heer Rochussen, eischt van elken onderdaan onbeperkte, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de bevelen van den vorst, welke die ook zijn mogen. De zedelijkheid daarentegen eischt dat hij vóór alles Gods geboden gehoorzaamt. Wanneer nu het bevel van den vorst in strijd geraakt met het bevel van God dan is de onderdaan, schoon hij regtelijk gehoorzaamheid schuldig is aan den vorst, echter zedelijk verpligt hem ongehoorzaan te zijn; en hij wordt in dat geval regtelijk strafbaar voor eene daad waartoe hij zedelijk verpligt is (bl. 19 en 20). Zonderlinge zedeleer! Wij begrijpen zeer goed dat iemand, in een of ander | |
[pagina 452]
| |
geval gebruik, of liever misbruik makend van een of ander regt, in strijd kan handelen met de voorschriften der zedewet; maar hoe men in 't algemeen en als beginsel kan stellen, dat men onregt plegend niettemin zedelijk kan handelen, dit, erkennen wij, is ons volkomen duister. Gaarne vernamen wij dan ook van den schrijver wat hij onder eene zedelijke misdaad verstaat. Wij gelooven intusschen daarin de verklaring dezer ongerijmdheid te vinden, dat hij toevallige wet en feitelijk regt met de algemeene regtsbegrippen verwart. En zeker, datgene wat in zekere tijden en onder zekere omstandigheden door bepaalde menschen als regt wordt beschouwd, kan in strijd met de zedelijkheid zijn; en in dit geval zou iemand zedelijk kunnen handelen schoon hij strafbaar werd geacht volgens eene op 't oogenblik der handeling regtsgeldige wetsbepaling. Dan, er is hier geen sprake van eene of andere toevallige wet, aan welke de zedelijke mensch gehoorzaamheid zou moeten weigeren, en volgens welke zijne zedelijke daad strafbaar zou kunnen zijn, maar van een algemeen regtsbegrip: het goddelijk regt van den souverein, en het onregt dat men in elk geval pleegt wanneer men zich tegen hem verzet. En wanneer nu blijkt dat in onze voorstelling eenig regtsbegrip in strijd is met ons begrip van zedelijkheid, dan volgt dat wij òf het een òf het ander ons verkeerd voorstellen, en dat het een naar het ander dient gewijzigd te worden, ten ware wij kans mogten zien, ons een denkbeeld te vormen van een onzedelijk regt of van een zedelijk onregt. Eene geheel andere, maar zeker niet min zonderlinge oplossing vindt de schrijver voor het gewigtige vraagstuk van het regt van opstand. Omverwerping der bestaande ordening, zegt hij, zal ‘onvermijdelijk’ zijn, wanneer het onregt van de zijde des souvereins zoo groot is geworden, dat het niet langer verdragen kan worden. Zoodanige omverwerping der door God gewilde ordening nu is en blijft in elk geval zonde en misdaad; maar in het gestelde is zij eene ‘physische noodzakelijkheid’ (bl. 22 en 23). Wij zouden meenen, dat geene physische noodzakelijkheid den zedelijken en godsdienstigen mensch ooit tot verontschuldiging eener zonde en eener misdaad kon strekken. Of is physische noodzakelijkheid hier zoo te verstaan, dat de mensch, daarin geplaatst, gedwongen is zich aan haar te onderwerpen, en dan ook niet anders handelen kan? Maar dan vervalt | |
[pagina 453]
| |
ook het begrip van misdaad en van zonde, daar in dit geval de vrijheid van den wil en daarmede ook de verantwoordelijkheid heeft opgehouden te bestaan. Hoe het zijn moge, de Heer Rochussen erkent, dat er gevallen kunnen voorkomen, in welke de omverwerping der bestaande ordening noodzakelijk wordt; en zeker, het is veel voor een anti-revolutionair. Of hebben wij omverwerpen hier in den zin van beschermen te verstaan, zóó namelijk dat de door God gewilde ordening, de staat, door omverwerping der evenzeer door God gewilde ordening, de vorstelijke magt, beschermd en gehandhaafd zou moeten worden? Maar dan vervalt ook weder, de wonderlijke verwarring van begrippen en de nog verwonderlijker keuze der woorden zelfs daargelaten, het geheele begrip van misdaad en zonde, daar het toch wel geen zonde zijn zal, te willen handhaven wat God zelf heeft ingesteld. En, hoe men 't ook wende, in geen geval is het God, die door den souverein, den vertegenwoordiger van den staat, over de menschen heerscht, zoodra men aanneemt dat deze in de noodzakelijkheid kunnen geraken zich tegen den vorst te verzetten, daar zij alsdan zich in de noodzakelijkheid zouden bevinden zich te verzetten tegen God, 't geen toch wel niet denkbaar is. Integendeel, hoe meer men de zaak tracht te verklaren en de moeijelijkheid op te lossen, te grooter wordt de tegenstrijdigheid. Zou ze ook hier niet aan dezelfde poging tot verzoening van twee geheel tegenstrijdige begrippen, die wij vroeger reeds opmerkten, zijn toe te schrijven? Zeker, zoo iets het vruchtelooze dier poging bewijst, het is deze laatste proeve. De strijd der beginselen is hier tot het uiterste gekomen en heeft zich als een geregelde krijg geopenbaard. Zoolang nog de menschelijke wil die den staat inrigt, met den goddelijken die den staat heeft gevormd en den souverein magt en gezag verleent, in overeenstemming bleef, kon er tegenstrijdigheid, inconsequentie zijn; maar zoodra de goddelijke verordening met de menschelijke in tegenstelling geraakt, zoo zelfs dat de mensch door schuld van den door God zelf ingestelden vorst gedwongen wordt de ordening Gods omver te werpen, is er geen einde aan den strijd te voorzien, dan alleen in de wederkeerige vernietiging der beide elkander weersprekende beginselen, d.i. niets minder dan | |
[pagina 454]
| |
zelfvernietiging van het geheele stelsel. Zoo ooit, dan geldt het hier eene stellige keuze te doen tusschen anti-revolutionaire en niet-anti-revolutionaire begrippen. Wie een van God over de menschen gestelden vorst erkent, onderwerpe zich onderdanig, lijdelijk, onvoorwaardelijk aan zijne bevelen; hij kusse de hand die hem slaat, want het is de hand des Heeren die kastijdt; hij vernedere zich voor den geweldenaar in het stof, want in de majesteit van zijnen koning aanschouwt hij het beeld van de majesteit Gods. Maar hij spreke niet van noodweer, van zelfverdediging, van noodzakelijkheid tot verzet; want dat is misdaad en dat is zonde; en liever dan ze te bedrijven, lijde hij onregt en vervolging, en zoo het zijn moet en God het wil, ook den dood. Zie, we mogen medelijden gevoelen met den dweeper, die aldus zich laat ‘tiranniseren om der geregtigheid wille’, onze achting mogen we niet weigeren aan zijne standvastigheid, en aanspraak op onzen eerbied heeft zijne trouw aan zijne beginselen. Maar zou ook hij onze bewondering waardig kunnen zijn, die juist dan, wanneer zijne beginselen op de proef worden gesteld en in strijd geraken met zijn eigenbelang, die beginselen verloochent, en zich gewonnen geeft aan eene physische noodzakelijkheid? Zou hij onze achting verdienen, die in zijnen vorst den gezalfde des Heeren erkennend de wapenen tegen hem opvat zoodra het juk hem ondragelijk begint te worden dat hij zich zelven heeft opgelegd? Of worden we daarbij niet onwillekeurig aan de droevige figuur herinnerd die de Tory-voorvechters der Engelsche Kerk onder de regering van Jacobus II met hunne leer der volstrekte gehoorzaamheid hebben gemaakt, en verdienen ze niet erger dan een medelijdenden glimlach, die trouwe verdedigers van het goddelijk vorstenregt, toen zij, het oogenblik der beproeving gekomen, niet aarzelden hunne beginselen prijs te geven en - zich te onderwerpen aan de ‘physische noodzakelijkheid’? En toch, van den anderen kant deden ze wèl hunne dwaling af te zweren, en ze zouden nog veel verkeerder hebben gehandeld, indien ze ten verderve van hun vaderland in hunne valsche leer hadden volhard. Maar hadden zij niet even goed vooraf door eenvoudige redenering, indien ze minder door partijwoede verblind waren geweest, de gevolgen der dwaling kunnen voorzien, en zouden ze daar- | |
[pagina 455]
| |
mede Engeland en hunzelven niet groote onheilen en velerlei jammeren hebben bespaard? Eenvoudige redenering nu leidt den Heer Rochussen juist tot hetzelfde resultaat als hen eene treurige ervaring. Waarom vangt hij dan niet aan met datzelfde waarmede zij geëindigd zijn? 't Is waar, een anti-revolutionair stelsel had hij dan moeilijk kunnen ontwikkelen, en het ware hem noodig geworden eenen anderen dan anti-revolutionairen grondslag voor zijn wijsgeerig staatsregt op te zoeken; maar is het dan zoo voortreffelijk en zoo veilig en zoo hecht, dat anti-revolutionair fundament, dat het der wetenschap eene opoffering zou zijn het prijs te geven? Wij meenen bij onze voorafgaande opmerkingen het tegendeel te hebben bespeurd. Wij twijfelen dan ook niet, of de Heer Rochussen zal het loffelijk voorbeeld volgen van zijne anti-revolutionaire broederen in het Engeland der zeventiende eeuw, of wel, met verwerping van de les die zij hem geven mogten, blijven volharden bij zijn stelsel zonder de gevolgtrekkingen te ontkennen tot welke het noodwendig hem leiden moet; - ten ware hij alligt mogt wenschen voort te gaan op den nu eenmaal ingeslagen weg en eene nieuwe proeve ons aan te bieden van de onvereenigbaarheid der anti-revolutionaire begrippen met de lessen der ervaring en met de uitspraken van het gezond verstand.- Wij mogen hier onze beschouwingen over het stelsel des schrijvers afbreken. Zijne voorstelling van den constitutionelen regeringsvorm als het zeker en onfeilbaar (?) voorbehoedmiddel tegen de physische noodzakelijkheid van den opstand (bl. 22-24), waarbij eene grondwet alzoo, naar Stahl's vergelijking (Geschichte der Rechtsphilosophie, 338) een politieke bliksemafleider, en het beginsel van evenwigt der magten en van wederkeerig wantrouwen (mede eene grieve tegen het eenzijdig constitutionalisme) gehuldigd wordt, laten wij aan hemzelven ter beoordeeling over. Wat hij verder, in zijne derde afdeeling, nog aanvoert ten opzigte van de regten der personen, behoort, schoon het tot een gewigtig hoofdstuk van de wijsbegeerte des regts in betrekking staat, niet meer onmiddellijk tot ons tegenwoordig onderzoek naar de algemeene anti-revolutionaire beginselen van staatsregt. Veel is er in die ontwikkeling van het personenregt wat wij ten volle beamen, en wij mogen dan ook niet nalaten hier | |
[pagina 456]
| |
in het voorbijgaan de verdienste te erkennen die de anti-revolutionaire school (hoewel geenszins uitsluitend) zich tegenover de pantheïstische rigting in de handhaving van het begrip der persoonlijkheid en der individuele bestemming des menschen verworven heeft; sommige punten daarentegen, b.v. de bepaling der zedelijke vrijheid (bl. 26), enkele beschouwingen over het huwelijk (bl. 29 en 31) en dergelijke zouden wederom grond kunnen opleveren tot eenige tegenspraak; wij meenen echter het een en ander hier te moeten voorbijgaan, niet omdat het ons min belangrijk voorkomt, maar omdat wij, aan beperkte ruimte gebonden, ons tot datgene moeten bepalen wat tot de hier besproken algemeene beginselen van staatsregt in meer onmiddelijk verband staat. Van des schrijvers voorstelling omtrent de betrekking tusschen godsdienst en staat, mede in zijne derde paragraaf behandeld, spraken wij boven. Over de vraag of de anti-revolutionaire leer, wil zij consequent zijn, noodwendig tot ultramontanisme leidt, is hij zeer kort (bl. 44-46). Wij willen daarover mede niet uitweiden, en meenen na al het vroeger gezegde met de opmerking te kunnen volstaan, dat de ultramontaansche anti-revolutionaire rigting dáárin althans consequent is, dat zij, den vrijen wil der menschen eenmaal ontkennend, ook voortgaat dien overal te ontkennen, terwijl die anti-revolutionaire leer welke de Heer Rochussen voor echt protestantsch uitgeeft, gelijk wij zagen, op dat punt al zeer inconsequent oordeelt. Wij ontkennen niet dat de laatste werkelijk anders denkt dan de eerste; maar de schrijver herinnere zich dat het hier niet de vraag is, of er eenig verschil van denkwijze tusschen beide rigtingen bestaat, maar alleen of de anti-revolutionaire leer, wil ze consequent zijn, al of niet ultramontaansch denken moet. De fraaije en uitgebreide verzameling van Bijbel-teksten op welke de schrijver aan het slot zijner opmerkingen (bl. 48-56) ons vergast, laten wij geheel in hare waarde, maar tevens ook geheel ter zijde. Het is ons voldoende den schrijver te hebben zien erkennen dat het staatsregt niet op Bijbel-teksten gebouwd moet worden (bl. 3 en 4); en de vraag, of eenige staatsleer nu al dan niet door den Bijbel bevestigd wordt, kan ook voor hem derhalve dan eerst belangrijk zijn, wanneer vooraf is uitgemaakt of zij op zich zelve beschouwd met de uitspraken der gezonde rede en met de lessen der ervaring | |
[pagina 457]
| |
overeenstemt. De schrijver merke intusschen wel op, dat wij hiermede nog geenszins de overeenstemming zijner staatsbegrippen met den zin van het Woord Gods, gelijk het in den Bijbel is vervat, toegeven; maar dat wij alleen daarom ons onthouden de discussie op het terrein der Bijbel-verklaring over te brengen, omdat, naar het eigen gevoelen van den Heer Rochussen, vooraf de juistheid der anti-revolutionaire beginselen zelve dient bewezen te worden, en dit naar onze meening nog verre is van geschied te zijn. Wij haasten ons dan ook liever, ten besluite nog eenen blik te werpen op de vier laatste bladzijden der voor ons liggende brochure, in welke de schrijver de eigenaardige deugden en voortreffelijkheden der anti-revolutionaire leer heeft opgesomd. Waardoor, vraagt hij, onderscheidt zich nu het anti-revolutionaire staatsregt van elke andere theorie? En ten antwoord noemt hij al de bijzondere eigenschappen van zijne staatsleer op, die naar zijne bewering aan haar alleen kunnen worden toegekend (bl. 56 en v.). Zien wij of ze haar werkelijk toekomen, en zoo ja, of ze haar uitsluitend eigen zijn. Het wezen der anti-revolutionaire theorie, zegt de schrijver (bl. 56), ligt in hare objectiviteit. En teregt. Maar is zij de eenige objectieve staatstheorie? Of is die van zoo vele andere, niet anti-revolutionaire staatsleeraren misschien niet objectief? Het Hegeliaansch pantheïsme, de doodvijand der anti-revolutionaire rigting, was zoo objectief, dat er voor de subjectiviteit zoo goed als niets overbleef. Had de schrijver nu nog van reële objectiviteit in tegenstelling van formele gesproken (hij kan Stahl daarover nalezen), dan had de bewering althans nog eenige houding gehad, schoon ook die objectiviteit volstrekt niet het bijzonder en uitsluitend eigendom van de leer anti-revolutionairen is, maar even stellig ook door anderen dan Stahl (wij noemen uit den laatsten tijd o.a. den jongeren Fichte) tegen de bloot subjectieve staatsleer zoowel als tegen de bloot formeel objectieve gehandhaafd wordt. De anti-revolutionaire leer, meent de Heer Rochussen verder (t.a. pl.), komt tot de kennis van den staat als de onmiddelijke door God, buiten 's menschen wil ingestelde ordening door het onderzoek van de natuur des menschen | |
[pagina 458]
| |
als stoffelijk, zedelijk en verstandelijk wezen. Wij hebben gezien dat dit onwaar niet alleen, maar zelfs eene onmogelijkheid is. Het anti-revolutionaire staatsregt, lezen wij (t.z. pl.), gaat uit van het begrip van een harmonisch geordend geheel, waarvan de zelfstandige deelen tot elkander in noodwendige betrekking staan. Kent de Heer Rochussen een staatsregt dat den staat niet als een geheel of als een disharmonisch geheel beschouwt, waarvan de deelen niet zelfstandig zijn en niet tot elkander in noodwendige betrekking staan? Bovendien gaat de anti-revolutionaire leer zoo min als eenige andere van dat geheel uit: zij vindt het, en zij tracht het te verklaren; maar zij gaat uit, zegt de Heer Rochussen zelf (bl. 3), van de goddelijke persoonlijkheid en van de natuur der menschen. Wat ze daaruit voortbrengt, is ons bekend. Dat het geen eigenaardigheid van het anti-revolutionaire stelsel alleen is, een eeuwig en een tijdelijk moment in den staat te erkennen (bl. 57), zal de schrijver ligt inzien wanneer hij zich de moeite geeft eenige stelsels van niet antirevolutionairen met het zijne te vergelijken. Eindelijk, zegt de Heer Rochussen, alleen de anti-revolutionaire beginselen strooken met de menschelijke vrijheid (bl. 57). Dat ze daarmede al zeer weinig strooken, vooral wanneer ze consequent worden volgehouden en toegepast, hebben wij gezien. En zou de schrijver meenen, dat beginselen die den mensch uit vrijen wil zich laten onderwerpen aan de ordening van den staat, niet strooken met het denkbeeld van zedelijke vrijheid? Ons schijnt de mensch die zich zelven vrijwillig bindt vrijer, dan hij wien een uitwendige dwang wordt opgedrongen. Het blijkt ons alzoo uit het door den schrijver aangevoerde niet, dat de anti-revolutionaire leer zoovele eigenaardige voortreffelijkheden bezit, op welke zij tegenover elke andere zich zou mogen beroemen. Het zou alleen dan welligt waar kunnen zijn, wanneer die tegenstelling de eenig mogelijke ware, van welke de Heer Rochussen ter uitsluitende aanprijzing der anti-revolutionaire staatstheorie zich bedient. De revolutie - zegt hij (bl. 57 en 58) - de revolutie daarentegen ziet in den mensch een zelfstandig, onafhankelijk wezen; zij gaat uit van het begrip van het in- | |
[pagina 459]
| |
dividu; zij is eenzijdig; zij miskent het individuele zelf; zij vernietigt alle gezag en daarmede alle ware vrijheid tevens - - -. De revolutie! In vele opzigten mag dat waar zijn. De revolutie en de revolutionaire leeringen zijn dikwijls zeer eenzijdig, zeer vermetel, en voor den staat en voor de ware vrijheid hoogst noodlottig geweest; en gegrond is zonder twijfel de beschuldiging tegen die theorie, die de vernietiging van al het historisch gewordene tot beginsel verheft. Maar verkeert de Heer Rochussen dan nog, even als zijne leermeesters, in den belagchelijken waan dat er nooit ter wereld iets anders geleerd is dan een zoogenaamd anti-revolutionair staatsregt en eene dusdanige revolutie-leer, dat men nooit aan iets anders gedacht heeft dan aan een mystiek dweepend vergoden van het gezag en aan een omverwerpen en vernietigen van alle magten op aarde, en dat niemand ooit iets anders heeft gewild dan eene in 't einde altijd despotieke souvereiniteit bij de gratie Gods of de anarchie eener bandelooze menigte? In dat geval zouden we hem den raad geven eens oplettend om zich henen te zien en te luisteren naar hetgene door anderen wordt gezegd. Dan wij willen niet veronderstellen dat de Heer Rochussen werkelijk onbekend zoude zijn met al wat door de groote wijsgeeren en staatsleeraren van zijnen en van vroegeren tijd is gedacht en verkondigd, en wijten het dan ook liever aan verkeerd voorbeeld en aan al te groote ingenomenheid met eigen denkwijze, zoo hij uit het oog heeft verloren wat er voortreffelijks door anderen voor de staatswetenschap geleverd is. Ware hij ten opzigte van zijne eigene meeningen een weinig minder verblind geweest, hij zou het ook met ons hebben ingezien, dat het eene hoogst onwetenschappelijke aanmatiging der anti-revolutionairen is, wanneer zij, trotsch op hunnen partijnaam, zich veroorloven alle andersdenkenden zonder onderscheid onder de algemeene categorie van omwentelingsgezinden zaam te vatten. Maar wij mogen dan ook niet betwijfelen, of de Heer Rochussen zal, de behoefte gevoelend aan een hernieuwd en onpartijdig onderzoek, uit welbegrepen eigenbelang niets verzuimen om dat inzigt in de vroegere en vooral ook in onze tegenwoordige staatswetenschap zich te verwerven dat ter harer beoordeeling onmisbaar mag worden geacht, en hem dan ook in de gelegenheid zal stellen | |
[pagina 460]
| |
zich te overtuigen, dat het ‘jurare in verba magistri’, vooral bij het uitspreken van een hard oordeel over anderen, somtijds zeer onvoorzigtig is. - Wanneer wij thans, het einde onzer taak genaderd, onze meening hebben te kennen te geven over het geheel van het door ons onderzochte stelsel, dan gelooven wij, hebben wij dit, met herhaling eener reeds vroeger meermalen gemaakte opmerking, te karakteriseren als eene in allen deele mislukte poging tot verzoening van twee, in beginsel en in gevolgen lijnregt met elkander strijdende leerstelsels: van den bloot goddelijken oorsprong van den staat met de zedelijke en verstandelijke natuur des menschen, van uitwendigen dwang met inwendige vrijheid, van 's menschen lijdelijkheid bij de wording met zijne vrije werkzaamheid bij de inrigting van den staat, van souvereiniteit bij de gratie Gods met wetgeving door het volk, van de leer der volstrekte gehoorzaamheid met die van het regtmatig verzet, van anti-revolutionair met constitutioneel staatsregt, van anti-revolutionaire begrippen in één woord met de uitspraken der gezonde rede. Wij hebben de tegenstrijdigheid reeds onmiddellijk opgemerkt in het beginsel, wij zagen ze tot klaarheid gekomen in de grondstelling, wij zagen ze steeds meer en meer te voorschijn treden in de gevolgtrekkingen, en we zagen ze eenen onverzoenlijken en vernietigenden krijg voeren in de practische toepassing van het stelsel. En de ethische beteekenis van den staat werd er niet door veredeld, zijne zedelijke bestemming integendeel in waarde verminderd, en de verhouding van de godsdienst tot het maatschappelijk leven, tot de gemeenschap der menschen, bijkans tot niets teruggebragt. Maar allerminst werd er door bereikt wat de Heer Rochussen scheen te wenschen: het onschuldige en het onschadelijke te bewijzen van de anti-revolutionaire theorie. Welverre toch van dien was zijn werk ons een nieuw blijk van het tegendeel. Want wanneer wij uit zijne proeve de onmogelijkheid eener vereeniging van antirevolutionaire beginselen met de instellingen eener vrije staatsregeling op nieuw bevestigd zien, dan, zouden we meenen, is daarmede ook op nieuw bewezen, hoe gevaarlijk juist de consequente toepassing dier beginselen voor die staatsinstellingen zou kunnen worden, wier behoud de voortdurende zorg aller vrije volken en aller beschaafde en verlichte | |
[pagina 461]
| |
natiën behoort te zijn. En hiermede mag dan tevens ook de vraag beantwoord worden geacht, die wij bij den aanvang onzer beoordeeling stelden: Wat hebben de strijdende partijen te wachten van den nieuwen adept der anti-revolutionaire school? Wij gelooven uit het bovengezegde te mogen opmaken, dat de bestrijders der anti-revolutionaire leer niet alleen weinig van hem te duchten, maar, zoo hij voortgaat op den ingeslagen weg, ook in het vervolg nog veel van hem te wachten hebben. Door zijne eerste proeve althans heeft hij een nieuw wapen hun ter hand gesteld, of ten minste eenen reeds bekenden bewijsgrond tegen zijne partij door eigen voorbeeld bevestigd; een bewijsgrond, die te krachtiger worden zal, naarmate hij verder het door hem aangenomen stelsel in zijne nadere bijzonderheden mogt ontwikkelen en alzoo de proef mogt hernieuwen om constitutionele staatsinstellingen te enten op anti-revolutionairen stam. Wij haasten ons intusschen hierbij te voegen, dat wij daarmede geenszins een geringschattend oordeel over de persoonlijke bekwaamheid van den Heer Rochussen wenschen uit te spreken, daar wij integendeel volkomen toestemmen dat het geene ligte zaak is, een volledig stelsel van staatsregt, 't zij in alle bijzonderheden, 't zij dan in haastige trekken en bij wege van opmerkingen, te ontwikkelen; maar wij meenen hem dan toch ook in bedenking te mogen geven, of het wel voorzigtig mag worden geacht, juist dan wanneer de strijd der beginselen weder het hevigst begint te ontbranden, eensklaps met een wijsgeerig staatsregtelijk stelsel op te treden, dat van diep nadenken en naauwgezette studie der hedendaagsche wetenschap geenszins voldoende en doorslaande blijken draagt. Aangenaam is het ons voor 't overige, aan het zedelijk karakter des schrijvers, voor zoo verre het ons uit zijnen arbeid is gebleken, onze welgemeende hulde te mogen toebrengen. In zijn voorwoord heeft hij de mogelijkheid eener openbare verguizing verondersteld. Maar, daargelaten ook dat verguizing alleen een wapen tegen den magtige, onoverwinnelijke is, en daargelaten ook dat wij ongeneigd zijn, ooit van dat wapen tegen iemand, hoe magtig ook, gebruik te maken, van ons zal hij in geen geval na het door hem geleverde iets anders dan het tegendeel te wachten hebben. Met voldoening toch | |
[pagina 462]
| |
hebben wij het opgemerkt, dat telkens wanneer hij in tegenstrijdigheden vervalt, het zijn gezond verstand niet alleen, maar ook zijne natuurlijke welwillendheid, zijn zin voor menschelijkheid is, die hem tot ontrouw aan zijne beginselen drijft, die hem alle dwinglandij doet schuwen en hem in vrije instellingen waarborgen leert zoeken tegen overheersching en willekeur, ook al dringt hem zijn beginsel de verdediging dier waarborgen tegen het geweld van een despoot te veroordeelen als zonde en als misdaad tegen God. En wanneer wij de ethische bestemming van den staat hem zien miskennen, althans ontdekken dat hij ze niet in hare volle waarde heeft verstaan, wij schrijven het toe aan de dwaling van zijn beginsel dat eene voortdurende ontwikkeling der geheele menschheid ontkent, terwijl hij zelf niettemin aan eene gestadige volmaking van den enkelen mensch ook op aarde en onder de zorg ook van den staat blijft gelooven. Eindelijk, zoo hij de algemeen godsdienstige opvoeding van het volk uit den werkkring van den staat verbant, en de menschenmaatschappij in elkander terugstootende kerkgenootschappen verdeelt, het is alwederom dat harde en liefdelooze beginsel, dat de vereering van éénen God en de liefde tot éénen Vader niet als de hoogere eenheid weet te erkennen, in welke alle vijandschap en alle haat onder de menschen verzoend moeten worden, terwijl daarentegen zijn gevoel voor ware humaniteit verdraagzaamheid en wederkeerige toegeeflijkheid predikt en het heil der menschen tracht te bevorderen door de bevordering hunner godsdienstige en hunner zedelijke ontwikkeling. Mogt de Heer Rochussen door eigen ervaring leeren inzien, dat het practische grondgebrek der anti-revolutionaire school juist in de miskenning van het echt menschelijke gelegen is, wij mogen zeker zijn dat hij door eene verkeerd geplaatste eigenliefde zich niet zal laten weerhouden, eene leer vaarwel te zeggen die blijkbaar zoo weinig overeenstemt met de inspraak van zijn eigen gemoed. Niet dat wij die valsche humaniteitsleer hem zouden wenschen aan te prijzen die het menschelijke ten koste dikwerf van het goddelijke verheft. Want met den anti-revolutionair erkennen wij, dat zij velen tot godverzaking heeft verleid, en dat de men schelijkheid, velen een ijdele klank en een nevelachtig begrip, velen ook een schijnheilig masker is geweest, om on- | |
[pagina 463]
| |
menschelijke gruwelen te bedrijven in haren dikwijls misbruikten naam. En teregt heeft dan ook de anti-revolutionaire school den staf gebroken over die wereldhervormers die de zegepraal der menschelijkheid voorspelden in de ongebondenheid der menschelijke driften en in de ontkenning van den persoonlijken, wereldregerenden God: maar de anti-revolutionaire school is te ver gegaan in haren strijd, en om het misbruik van den naam heeft zij het begrip zelf der ware humaniteit miskend. De revolutie heeft eenmaal God verloochend en den staat ten laatste onderworpen aan toevallige willekeur; de anti-revolutionaire leer verliest de waarde des menschen uit het oog en bindt zijne zedelijke vrijheid aan uitwendigen dwang. Tegen de eene eenzijdigheid zoowel als tegen de andere te waken, is de roeping der wetenschap en behoort de voortdurende zorg te zijn van elk die aan hare beoefening zijne krachten wijdt. Met reden wil de wetenschap eene Christelijke zijn; met regt eischt zij eenen Christelijken staat; want het Christendom is geen leerstelsel dat naar willekeur kan aangenomen of verworpen worden, maar een feit in de geschiedenis aan welks invloed volken en staten zich niet vermogen te onttrekken; maar met reden mag dan ook de vraag worden gesteld, welke de waarlijk Christelijke staatsleer zij te noemen, - zij, wier Godsbegrip dat van den Heerscher, den Koning, den Jehovah van het aloude Israël, wier beginsel dwang en wier ideaal van burgerdeugd eene onvrijwillige gehoorzaamheid en eene onderwerping uit noodzakelijkheid is, - of die leer, wie God in waarheid de God der Liefde, wier grondbeginsel zedelijke vrijheid des menschen, en wier hoogste ideaal dan ook de meest volkomene vrijheid is. Wij hebben, op voorbeeld van den schrijver wiens werk wij bespraken, van alle aanhalingen ons onthouden; ééne enkele intusschen zij ons veroorloofd, en het zij ons vergund onze opmerkingen te besluiten met de woorden van Imanuel Hermann Fichte, die in zijn System der Ethik (I, 507, 508) over den Christelijken staat ons het volgende zegt: ‘Ist es wahr, dass der Christliche Gott die Liebe sei, habt Ihr diesen Gedanken in der That mit Ernst und Ueberzeugung umfasst: so kann er Euch auch nur ein Gott | |
[pagina 464]
| |
der Klarheit und Freiheit sein, der keinen Zwang und keine unbegreifliche Autorität übrig lässt, der seine ganze Menschheit durch Freiheit zur vollkomnen Gemeinschaft unter sich und mit seinem Geiste emporbilden will. Der “Christliche Staat” darf Euch daher nur ein Staat der höchsten Freiheit sein!’
p.a.s. van limburg brouwer. |
|