De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Bibliographisch album.Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin. Uitgegeven door W. Moll, P.J. Veth en F.J. Domela Nieuwenhuis, Hoogleeraren te Amsterdam, onder medewerking van onderscheidene Nederlandsche Geleerden. Eerste Deel. A-H. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1852.Het verblijdt ons, de uitgave van dit met veel zorg bewerkt, van dit echt Hollandsch ‘Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk gezin,’ zoo ver gevorderd te zien, dat wij, zonder van voorbarigheid beschuldigd te kunnen worden, zijne verschijning kunnen toejuichen. Bedriegen wij ons niet, dan zal ieder, die het van nabij heeft leeren kennen, er groote waarde aan hechten. Het brengt hem, die den Bijbel met vrucht lezen wil, op de hoogte, welke hij zonder deze hulp, óf in het geheel niet, óf dikwijls met zeer veel moeite bereiken zou, en stelt hem in staat, om zich behoorlijk toegerust aan het onderzoek des Bijbels te zetten. ‘Vooral bestemd voor Bijbellezers, die bij de dagelijksche lectuur der H. Schriften, tot verstand van woorden en zaken, dikwerf eenige meerdere toelichting wenschen, dan de gewone hulpmiddelen hun bereiden, brengt dit Woordenboek hun een overvloed, door welken zij menige vraag beantwoord, menige moeijelijkheid uit den weg geruimd, menig raadsel opgelost, en zich zelven tot ijveriger voortgezet onderzoek opgewekt zullen vinden. Opdat het werk zou beantwoorden aan het doel, namen de geleerden, aan wier zorg en vlijt men dezen arbeid te danken heeft, zich voor, om doorgaans geene eigenlijk wetenschappelijke onderzoekingen mede te deelen, maar slechts de belangrijkste uitkomsten van zoo vele geleerde nasporingen, als tot en in onzen tijd met gelukkigen uitslag ondernomen werden.’ Aan de getrouwheid, waarmede zij dit voornemen ten uitvoer bragten, zijn wij dan nu reeds dit eerste Deel verschuldigdGa naar voetnoot1, door vorm en inhoud beiden de meest voldoende getuigenis afleggende, | |
[pagina 418]
| |
dat zij, die zich tot deze taak vereenigden, zich met bekwaamheid en naauwgezetheid er van hebben gekweten. Hier is een schatkamer geopend, in welke men zich, daar alles behoorlijk geordend is, zeer gemakkelijk bewegen kan, en spoedig veel ontmoet tot verklaring van hetgeen men in de H. Schrift duister mogt vinden. ‘Ons Woordenboek zal echter geen uitlegkundig Woordenboek zijn,’ zeggen de geleerde uitgevers in hunne cenvoudige voorrede, geen uitlegkundig Woordenboek, ‘dat de verklaring van den ganschen inhoud der H. Schriften bedoelt. Het zal zich bepalen tot eene betrekkelijk volledige opgave van hetgeen behoort tot de Bijbelsche Geschiedenis en Levensbeschrijving, de Bijbelsche Aardrijkskunde, Natuurkunde en Natuurlijke Historie, de Bijbelsche Oudheden en de Inleiding op de verschillende boeken der Schrift, waarbij wij eene korte ontwikkeling wenschen te voegen van de hoofdbegrippen der Bijbelsche geloofsleer, zedeleer en menschkunde, benevens eene verklaring van de vreemde woorden, die in de Nederduitsche overzetting onvertaald bleven.’ De arbeid is ten gevolge van dit plan zoo verdeeld geworden, dat, in den regel, bijv. de artikelen uit de Bijbelsche Geschiedenis en Levensbeschrijving door Dr. A.H. Blom, den Hoogl. J. van Gilse, Dr. J.J. Prins, Dr. J.P. Stricker, den Hoogl. P.J. Veth, die uit de Bijbelsche Aardrijkskunde door Dr. G.H. van SendenGa naar voetnoot1, den Heer S.M. Cand. M.D. de Bruijn en Dr. Blom, die uit de Natuurkunde en Natuurlijke Historie door den Hoogl. Veth, die uit de Bijbelsche Oudheden door Dr. H.H. Kemink, den Hoogl. W. Moll, Dr. G.D.J. Schotel, den Hoogl. J.J.P. Valeton, den Hoogl. Veth, die uit de Geschiedenis en Oudheden der vreemde Volken, die met de Israëlieten in aanraking kwamen, door Dr. C. Leemans, Dr. Schotel, den Hoogl. Valeton, die uit de Inleiding op de verschillende boeken der H. Schrift en op de Apokrijphe boeken des O.T.Ga naar voetnoot2, door den Hoogl. van Gilse, den Hoogl. A. Kuenen, den Hoogl. J.H. Scholten, den Hoogl. Veth, die uit de Bijbelsche Geloofs- en Zedeleer door den Hoogl. F.J. Domela Nieuwenhuis, die uit de Menschkunde door Dr. F.C. van den Ham, zijn bewerkt. Hebben zij zich voorgesteld, ‘bij de bearbeiding der artikelen, tot dit alles behoorende, zulke vormen in acht te nemen, als dienstbaar kunnen zijn, om het werk met nut en genoegen te doen gebruiken, door allen, die niet geheel verstoken zijn van de beschaving, welke men bij het lezende publiek onderstellen mag,’ zij zijn naar ons oordeel zeer gelukkig geslaagd in het ten uitvoer brengen van dit voornemen. Hoe vreemd het ook moge klinken, het is waar, dat men dit Woordenboek - wie leest anders | |
[pagina 419]
| |
ooit een Woordenboek voor zijn genot? maar dat men dit Woordenboek - met genoegen, met geestelijk genot, leest, als men althans dorst naar kennis van de H. Schriften, en brandt van verlangen, om het schoonste, invloedrijkste en gezegendste van alle boeken goed te verstaan. Om dit Woordenboek zoo te gebruiken, dat men niets van den rijken voorraad, dien het aanbiedt, ongebruikt laat, om te weten te komen wat men hier al zoo kan vinden, moet men zijne oogen eens laten gaan over de artikelen, die er in behandeld worden. Met betrekking tot de namen van personen, plaatsen, landen, volken, boeken, die in den Bijbel voorkomen, is dit natuurlijk minder noodig. Het geldt meer de artikelen, die betrekking hebben op zaken, over welke in de H. Schrift gesproken wordt. Al de artikelen van deze laatste soort hier te noemen, achten wij niet noodzakelijk; maar een gedeelte daarvan onder de aandacht onzer lezers te brengen, is toch zeker niet ongepast. Wij kiezen die van een drietal letters, zoo als zij zich aan ons voordoen, en zie, daar vinden wij: Onder letter A: aalmoezen, aanbidden, aanroepen, aanspraakplaats, aap, aardbeving, aardbodem (aarde, aardrijk), aas, abba, adder, adem, afgezant (zie apostel), afgoderij, afgrond, afsnijden (zie ban), agaat, ajuin, akker (- werk), albast, algumminhout (zie almuggimhout), almuggimhout, aloë, alpha, alsem, altaar, amandel (- boom, - noten, -roede), ambtman (- lieden), amen, amethist, anker, antichrist, apocrijph, apostel, apotheker, appel (- boom), arend, ark van Noach (zie Noach), ark des verbonds, armen, armgesmijde (- ring, - versiersel), asch, avond (zie morgen), avondmaal, avondoffer (zie morgenoffer), avondwolf (zie wolf), azijn. Onder lett. G: gaffel, gal (of galle, galle-water), galban, galg, galgal, gast (zie herberg), gebed (zie bidden), gebeente (zie been), gebergte (zie berg), geblaas, gebod, geboomte, gedachte, gedenkeedel, gedenkoffer, gedierte (zie dier), geessel (geesselen), geest des menschen), geest (van God, Heilige Geest), geit (geitenbok), gekkernij, geklank, gekrookt, geld, gelofte, geloof (gelooven, geloovigen), gelijkenissen, gemeenschap, gemeente, gemoed, gems, genade, geneesmeester (- kunst), geordineerd, geraakten, geregtigheid, gerigt (zie ook oordeel), gerst, geschenk, geschiedenis, geslacht (- register), gesnedene, gestalte, gesteente (zie edelgesteente), gesternte (zie ster), getal (tellen), getuige, gevangenis (Assyrische, Babylonische), gevangenis (kerker), gevogelte (zie dier en vogel), geweten, gewigt, gewormte (zie worm), gezalfde, gezang (zie lied en zingen), gezant, gezigt (visioen, profetisch-), gezweer (zie melaatschheid en zweer), gezwel, gier, gierst, gift (zie geschenk), glas, God, Godsdienst (godsdienstig), godvruchtig (godvruchtigheid), godzalig, gomer, gopherhout, gordel, gordijn, gort, goud, goudsmid, graan, graf (zie graven), grafdoeken, grafteeken, gramschap, granaatappel (- boom), gras, graven, graveren, groeten, guichelaar, gunstgenoot, gijzelaar. | |
[pagina 420]
| |
Onder lett. H: haag (- eik), haak, haak (visch-, zie visch, visscher), haan (hen), haar, haarband, haard, haas, hagedis, hagel, hals, halsband (- sieraad), hamer, hand, handel (zie koophandel), handoplegging, handopsteking, handreiking, handschrift, handwerk, hanengekraai, hangen (zie dood), harnas (zie pantsier en wapenrusting), harp, hart, haven, havik, hazelaar, heelmeester (zie geneesmeester), Heer, heerlijkheden (zie heerschappij), heerlijkheid, heerschappij, heerse (zie gierst), heffe (zie wijn), heffen (heffing, hefoffer, hefschouder), heil en heiland, heilig (-en, -heid, -ing, -making), heiligdom, heilige (het, - der heiligen), heir (- leger, - scharen), hel (zie helle), held, helle, helm, hemel, hemelsblaauw, hemelsbrood (- koorn, zie man), hen (zie haan), heraut, herberg, herbergzaamheid, herder, herfst (zie jaar), hert (hinde), heup, heuvel, hin, hinde (zie hert), historie (zie geschiedenis), hoed, hoek (van het hoofd, den baard), hoeksteen, hoer (- eren, - erij), hof, hofmeester, hol (zie spelonk), hond (-skop, - enprijs), honger- (snood), honig (-koek, -raat, -zeem), honigdaauw, hoofd, hoofddeksel, hoofdman (- lieden), hoogepriester, hoogepriesters (tijdrekenkundige lijst van de), hoogte, hooi (zie gras), hoop, hoorn, hop, horzelen, hout, houweel, hoveling (kamerling), hovenier (zie hof), huid, huis, huisgezin (- vader, - vrouw), huisoverste, huisraad, hulledoek (zie hoed), hulzen, huren, hut (zie huis, tent, loofhutten), huurling, huwelijk, hyacinth, hyena, hysop. Deze opgave is zeker niet vrij te pleiten van droog te zijn, maar zonder haar is het niet wel mogelijk, iemand eenige voorstelling te geven van den rijkdom der onderwerpen, welke hier behandeld worden. Moge overigens deze opgave droog zijn - een geraamte is zelden anders dan dor - het woordenboek zelf is noch dor, noch droog. - En nu uwe aanmerkingen en bedenkingen - vraagt men waarschijnlijk. Indien wij er hadden van groot gewigt, namelijk op den geheelen aanleg van het werk, op den heerschenden geest en toon, of met betrekking tot de methode der bearbeiding, wij zouden ze met bescheidenheid in het midden brengen. Dit is echter het geval niet. Dat wij ons niet altijd konden vereenigen met het resultaat, waartoe de onderscheidene medearbeiders gekomen zijn, zal niemand verwonderen. Daar liggen zes honderd negen en twintig bladzijden, gedrukt in twee kolommen, voor ons, dragende de slotsom van onderzoekingen met betrekking tot misschien meer dan tweemaal zooveel onderwerpen. Zijn wij hier of daar een ander gevoelen toegedaan, het zou nu ook niet genoeg zijn, dit te zeggen; wij behoorden dan ook de gronden op te geven, waarom wij meenden te moeten afwijken. Waartoe dit echter hier? De vraag is, of dit Bijbelsch Woordenboek, naar aanleg en methode, naar vorm en inhoud, geschikt is voor het doel, dat men zich bij de bearbeiding heeft voorgesteld. | |
[pagina 421]
| |
Wij aarzelen geen oogenblik, als men het ons vraagt, te antwoorden: ja. Meer nog. Wij noemen het onmisbaar voor ieder, wien het om grondige Bijbelkennis is te doen, en wien niet al de kennis ter dienste staat, over welke de geleerden, uit wier handen wij dit Woordenboek ontvingen, beschikken kunnen. In de voorrede wordt gezegd, dat het ‘den beoefenaren der Godgeleerdheid en den Predikers des Evangelies niet onnuttig zal zijn.’ Neen, voorwaar, 't zal hun geen schade aanbrengen. Dat ieder het zooveel mogelijk met oordeel gebruiken moet, ligt in den aard der zaak, en wordt ook door de schrijvers gewenscht. Zij hebben, door hun naamletter onder hunne artikelen te plaatsen, zich niet alleen aansprakelijk gesteld voor het door hen geschrevene, maar ook een wenk gegeven, dat aan het geschrevene niet meer gezag moet worden toegekend, dan aan den naam van hem, door wien het artikel bewerkt is. Een paar vragen zal men ons nu wel niet ten kwade duiden. In het artikel ‘duisternis’ lezen wij aan het einde: ‘Elders is duisternis het beeld van onwetendheid, van nood en ellende, van dood en toekomende straffen, welk alles geene nadere opheldering behoeft.’ Wij vragen, of iemand, die gaarne eenige verklaring had van de uitdrukking ‘buitenste duisternis,’ bevredigd zou zijn door die verzekering. Gelukkig voor het Bijbelsch Woordenboek, dat de schrijver van het artikel ‘duisternis’ niet gewoon is, zich van zijne taak af te maken met de gedachte: hier is licht genoeg! In een Woordenboek als dit liever te veel dan te weinig; eene stelling, die ons dan ook volkomen vrede doet hebben met hetgeen een ander geleerde ons in het artikel ‘graven’ bijv. aangaande het heilige graf mededeelt. Zij, die dit Woordenboek gebruiken, mogen er wel op bedacht zijn, dat zij niet alleen zoeken naar hetgeen zij er in verwachten kunnen, maar ook opsporen wat naar aanleiding van het een of ander woord, zonder dat het streng genomen behoefde gezegd te worden, daar medegedeeld is. In het artikel ‘berouw’ lezen wij: ‘spijt over het gedane, zoodat men vurig wenscht het niet gedaan te hebben, is op verschillende plaatsen des O.T. bij vermenschelijking aan God toegekend, en moet oneigenlijk opgevat worden, gelijk ook Hebr. VII: 21; want God zelf is onveranderlijk en altijd liefde.’ In het midden latende, of de verklaring van berouw hier juist is, vragen wij in den naam van ‘het Christelijk gezin,’ wat het dan eigenlijk beteekent, als God gezegd wordt berouw over iets te hebben. Moet het oneigenlijk worden opgevat, hóe dan? Eene oneigenlijke beteekenis is toch ook eene beteekenis. De geleerde, aan wien de rubriek is toevertrouwd, tot welke dit artikel behoort, was er zeker op voorbereid, dat men zich vooral bij het door hem bewerkte gedeelte van het Bijbelsch Woordenboek dikwijls tot vragen opgewekt zou gevoelen. Artikelen schrijven over | |
[pagina 422]
| |
de hoofdbegrippen der Bijbelsche geloofs- en zedeleer! Nu, al zouden wij ons hier en daar anders uitgedrukt hebben, wij gelooven geenszins dat wij de taak, door hem op de schouders genomen, in allen deele beter zouden hebben vervuld. Zijne artikelen schijnen ons toe, hoogstbelangrijke bijdragen voor eene zuiver-bijbelsche theologie te bevatten. Voor dezen keer nu genoeg. Over het tweede deel, bij leven en welzijn, later. Omdat het nog niet te laat is, geven wij in bedenking, of het niet goed zou zijn, aan het einde van het derde nog eenige artikelen te geven ook over die personen uit de Geschiedenis des Joodschen volks vóór Jeruzalems verwoesting door de Romeinen, wier namen bij Flavius Josephus voorkomen, zonder dat zij in de Apokryphen des O.T. gevonden worden. Het is waar, in een ‘Bijbelsch’ Woordenboek kunnen zij niet geëischt worden. Maar of zij gemist kunnen worden, als men de namen, die in de Apokryphen des O.V. voorkomenGa naar voetnoot1, opneemt? Nu vindt men hier bijv. over Heliodorus een artikel, maar niet over Alexander Janneüs, niet over Alexandra, niet over Antipater, niet over Aristobulus, den zoon van Johannes Hyrkanus, benevens zijne latere naamgenooten, ofschoon deze voor de Joodsche Geschiedenis belangrijker dan Heliodorus en andere in de boeken der Makkabeën genoemde personen zijn. Wij herhalen, geëischt kan zulk eene reeks van artikelen niet worden - en misschien is het reeds voldoende, als in het Register, dat wij aan het einde te gemoet zien, verwezen wordt bijv. naar den inhoud van het artikel: ‘Hoogepriesters’ en soortgelijke. Hoogstwelkom zal ook een register zijn op de plaatsen der Schrift, waar een of ander woord, of de eene of andere uitdrukking is opgehelderd of toegelicht. Anders mogt men bijv. het artikel ‘beter’ eens over het hoofd zien, waar niet iedereen eene exegese van Hebr. XII: 24, veel minder een artikel bepaald ter wille van die plaats, zoeken zou. Hartelijk wenschen wij, dat zij, die nu aan de voltooijing van dit Woordenboek arbeiden, het eens in zijn geheel voor zich mogen zien, en dat God hun daartoe de noodige kracht en opgewektheid blijve geven en doe behouden. Moge het geheel eens zoo bewerkt zijn, dat men er te regt van zeggen kan: ziedaar een boek, dat men van a-z met het grootste genoegen leest. Overigens behoeft niemand ons op ons woord te gelooven, als wij zeggen, dat dit Bijbelsch Woordenboek in een fatsoenlijk, beschaafd, Christelijk gezin regt op zijne plaats is. Men verschaffe het zich en onderzoeke zelf, of wij ons bedrogen hebben. Februarij 1854. J.I. DOEDES. | |
[pagina 423]
| |
Egmond. Treurspel van Goethe. Vertaald door J.A. van Eeden. Haarlem, A.C. Kruseman. 1853.Menigmaal heb ik mij over het martelaarsgeduld van ons lezend publiek verwonderd. Het leest niet alleen alles, wat hem aangeboden wordt, lijdzaam en gedwee, maar er is naauwelijks iets zoo slechts te verzinnen, of men heeft daarvoor in al te grooten eerbied voor hen, die schrijven, nog een woord van lof en erkentelijkheid over. Men hoore slechts oordeelvellingen van het gros dergenen, waaruit het lezend publiek eigenlijk bestaat, of men leze de boekbeoordeelingen in sommige onzer zoogenaamde recenserende tijdschriften - er is bijna geen boek, dat niet, al wordt het dan ook niet luidkeels geprezen, ten minste door den beoordeelaar in een of ander opzigt verdienstelijk genoemd wordt. Dat woord is doodelijk voor alle echte kritiek, die niet in de zwakheid en de vooroordeelen van het publiek deelen, wier doel veeleer wezen moet, de opinie van dat publiek voor te lichten, te prijzen wat prijzenswaardig, en saas phrase te veroordeelen, wat slecht is. Hoe menigmaal heb ik mij geërgerd over dat woord verdienstelijk. Wanneer op een concert een dilettant op hartverscheurende wijze een concert van Vieuxtemps met zijn strijkstok doodgehakt heeft, dan vindt men, dat hij wel niet uitmuntend, maar voor een liefhebber toch nog al verdienstelijk gespeeld heeft. Als een akteur, die van het verheven doel en de eigenaardige moeijelijkheden zijner kunst zelfs geen flaauw denkbeeld heeft, in Amsterdamsche achterbuurtentaal raast en tiert en loeit, dan oordeelt het publiek, dat hij juist geen Snoek, maar toch geen onverdienstelijk (dat is nog eene fijne nuance van verdienstelijk) akteur is. Een der Haagsche puikdichters verrijkt al sedert jaren de nederlandsche litteratuur met berijmde anecdotes. Het publiek ziet koelbloedig toe, hoe hij zich wringt en draait en pijnigt, om geestig te zijn. Zonder mededoogen leest het de elegante boekjes, en berokkent door zijn bijval aan den verdienstelijken poeta parturiens nieuwe kwellingen. Een Amsterdamsch dramatisch dichter flanst uit tien nieuwerwetsche Fransche spektakelstukken een elfde Hollandsche zamen. Het stuk wemelt van ongerijmdheden, van verkeerd pathos, ‘wo das Hohle mit dem Leeren sich so angenehm verbindet,’ van uitdrukkingen, die elk beschaafd oor moesten kwetsen en beleedigen. Men vindt het een ver- | |
[pagina 424]
| |
dienstelijk gewrocht van een jeugdig dichter, noemt het een oorspronkelijk drama, en de dankbare impressario geeft aan den nieuwen Racine, ten blijke van zijne goedkeuring, een gouden horologie ten geschenke. Ik zou niet wenschen, dat men mijne woorden verkeerd uitlegde. Ik heb er hoegenaamd niets tegen, dat iemand voor zijn genoegen viool speelt, of verzen, ja zelfs, wanneer de geest getuigt, drama's maakt. Het zijn zeer achtenswaardige liefhebberijen, stellig even onschuldig, ja zelfs nog onschuldiger, dan biljarten of paardrijden. Wanneer iemand zijne snipperuren er aan besteedt, om ten gerieve van zijn gezin en zijne vrienden versjes te maken, wanneer het zijn zelfgevoel kan streelen, om die in een der talrijke letterkundige genootschappen, die kweekscholen van dilettantisme en middelmatigheid, voor te lezen, ik heb er niets tegen, evenmin, als wanneer een veelbelovend jeugdig toonkunstenaar zijne ouders de overtuiging tracht te geven, dat het geld, door hen aan muzijklessen besteed, vruchten gedragen heeft, of wanneer een jonge Raphaël zijn vader op diens verjaardag met eene door hem zelven vervaardigde schets verrast. De kritiek heeft geen regt, het private leven binnen te dringen. Maar op haar rust de heilige verpligting, om alles, wat zich op het gebied der litteratuur aan het licht der openbaarheid waagt, streng en onpartijdig na te gaan. Tot een dergelijk onderzoek is iedereen geroepen en geregtigd, wiens geest daartoe genoegzaam ontwikkeld is, en die zich tot heilige wet gesteld heeft, wanneer hij zijn oordeel in het openbaar uitspreekt, dat steeds naar innige overtuiging te doen. Maar laat hem dan ook vrij zijne stem verheffen, laat hem het regt, om het zwarte zwart te noemen, en dwing hem niet, om beleefdheidshalve de waarheid te verkrachten, en eene aan den goeden smaak gevaarlijke toegevendheid te helpen bevorderen. Een oud Duitsch dichter zegt: Wer lobt des Snecken Springen,
Und des Ochsen singen,
Der kam nie, wo der Leebart sprang
Und die Nachtegal sang.
Het is zoover gekomen, dat schrijvers het kwalijk nemen, wanneer men hunne boeken niet in alle opzigten goedkeurt. Want omdat zij meer geprezen worden, dan zij verdienen, meenen zij nog meer lof verdiend te hebben, dan hun toegekend wordt. Wie zich voor verongelijkt houdt, heeft stellig het regt, tegen eene kritiek op te komen, maar het is ten eenenmale doelloos, zulk een' strijd verder voort te zetten. ‘Gegen Recensionen’, zegt Jean Paul, ‘lässt sich nie etwas machen, ausgenommen Antikritiken, die aber in's Unendliche gehen..... es tritt der alte Cyklus von Incken und Kratzen und Kratzen und Incken ein.’ | |
[pagina 425]
| |
Toen ik voor het eerst eene vertaling van Goethe's ‘Egmond’ aangekondigd zag, werd ik daardoor aangenaam verrast. Over het algemeen toch heb ik gevonden, dat men in Nederland Schiller beter kent, en stellig alleen daarom ook meer bemint en acht, dan Goethe. En toch zijn Goethe's werken, zijne dichterlijke evenzeer als zijne prozaïsche, voor den denkenden lezer eene schier onuitputtelijke bron van genot en leering. Lees zijne harmonische Liederen, onwillekeurig voelt gij u medegesleept, en gij moet den dichter volgen overal heen, waarheen hij u voert. Nog bedwelmd als het ware van al het schoone, dat hij u heeft doen aanschouwen, van de heerlijke geuren, die hij u heeft doen inademen, neemt gij afscheid van den dichter, en de wijsgeer reikt u de hand, om u uit het rijk der phantasie in het werkelijk leven terug te brengen; aandachtig luistert gij naar de echte levenswijsheid, die in honigzoete taal van zijne lippen vloeit; gij bewondert hem, maar begrijpt hem tevens volkomen, wanneer hij verbindt, hetgeen u vroeger scheen gescheiden te zijn, wanneer hij orde en geregelde opvolging in denkbeelden brengt, die gij nooit in betrekking tot elkander beschouwd hadt. Geene spheer van het leven is hem onbekend. Hij leest in het hart van den magtige en den zwakke, van den reine en den verworpene. Hij heeft al de diepten van het menschelijk gemoed gepeild, hij kent al de geheime drijfveeren, die den mensch doen handelen en dulden, van het geheime zuchten der miskende liefde, tot het verderfelijk kruipen van den in het donker schuilenden haat. In zijn ‘Faust’, een werk, dat alleen in staat zou zijn, aan Goethe's naam de onsterfelijkheid, en aan de Duitsche litteratuur de onvergankelijkheid te verzekeren, ziet gij als in een tooverspiegel geheel het leven van den mensch afgemaald, en leert den eeuwigen strijd kennen, die in zijn binnenste gevoerd wordt. Daar is iedere regel goud, dat is geen a priori geconstrueerd wijsgeerig stelsel; het is de echte wijsheid van het leven, uit het leven geput en van toepassing op het leven. Daarbij eene taal, die met de gedachte als het ware speelt, zoo zoetvloeijend, zoo onovertreffelijk juist en gepast en schoon. Bijna niet minder heerlijk is ‘Egmond’, een drama, niet geperst in het dwangbuis der drie zoogenaamde Aristotelische eenheden, waarvan Lessing's Hamburgische Dramaturgie het Duitsche tooneel voor goed ontslagen heeft, en geen eigenlijk tooneelstuk. De strijd voor de vrijheid, staatkundige en godsdienstige vrijheid, wordt voor onze oogen gevoerd. Wij hooren de klagten van het verdrukte volk en beamen hare regtvaardigheid; maar de dichter leidt ons ook het kabinet der heerschers binnen, en doet ons gevoelen, dat hun belang en de zorg voor hun zelfbehoud menigen maatregel zoo al niet wettigt, dan toch verontschuldigt, dien men gewoon is onbepaald af te keuren. Tusschen beide partijen, tot het volk behoorende met zijn hart, door zijne geboorte en zijne ridderlijke deugden geregtigd tot eene der eerste plaatsen | |
[pagina 426]
| |
na den heerscher, verrijst de heldengestalte van Egmond. Zijne liefde voor Clara doet zijn edel, grootmoedig, ridderlijk karakter nog zoo veel te meer uitkomen. Wij volgen dan ook de ontwikkeling van zijn karakter en zijn lot met zoo warme belangstelling, wij zijn dermate geboeid, dat het volkomen lyrische slot der tragedie ons in het allerminst niet hindert; wij deelen zoo zeer in de edele geestdrift van den held, en rigten ons oog zoo uitsluitend op hem, dat wij vergeten, naar den uitslag van den strijd ten opzigte van het volk, van Alba en van Oranje te vragen. Geen wonder dus, dat ik het sierlijke, keurig gedrukte boekje, toen het mij door de Redaktie van dit Tijdschrift ter beoordeeling was gezonden, met een gunstig vooroordeel in de hand nam. Maar naauwelijks had ik vier pagina's gelezen, of ik wierp het vol verontwaardiging op mijne schrijftafel neder, en heb met moeite van mij kunnen verkrijgen, om het op nieuw voor den dag te halen en aan die voor mij zoo vereerende uitnoodiging te voldoen. Wie de briefwisseling van Schiller en Goethe gelezen, en daarin gezien heeft, met welke angstvallige naauwgezetheid die onsterfelijke mannen aan hunne meesterstukken werkten, wat heilige eerbied zij voor de kunst koesterden, welk verheven denkbeeld zij van de roeping des kunstenaars hadden, die moet, wanneer hij die vertaling leest, in mijne verontwaardiging over eene zoo roekelooze verknoeijing van een der gewrochten van den grooten dichter deelen. De vertaler weet niet, wat het wil zeggen, een boek van Goethe te vertalen. Toen Schlegel en Tieck, twee der Koryphaeën der Duitsche litteratuur, Shakespeare in het Duitsch overbragten, hadden zij vooraf aan het bestuderen van dien dichter, van zijn tijd en van zijne tijdgenooten lange jaren besteed. Niets was aan hunne aandacht ontgaan, en toch boden zij schroomvallig aan hunne landgenooten hun arbeid aan; want zij hadden ontzag voor den naam van den grooten Brit, zij hadden ontzag voor hunne landgenooten, zij stelden prijs op hun eigen goeden naam. Johann Heinrich Voss, even groot geleerde, als beminnelijk dichter, heeft aan de vertaling van Homerus zijn halve leven besteed. Ook in Nederland zou ik mannen kunnen noemen, die met der daad getoond hebben, hoe zeer zij beseffen, welke verpligtingen op den vertaler van dichtwerken rusten; hunne namen zijn trouwens aan iedereen bekend en zij zijn boven mijn lof verheven. Wie wetenschappelijke werken vertaalt, die duiden wij het zoo zeer niet ten kwade, wanneer hij minder keurig en naauwkeurig vertaalt, als slechts niets van den inhoud van het vertaalde werk voor ons verloren gaat; maar wie een gewrocht der vrij scheppende phantasie in eene vreemde taal overbrengt, die moet niet slechts met platte woorden ten naaste bij hetzelfde zeggen, wat in het oorspronkelijke staat; hij moet den meesterlijken vorm en de uiterlijke schoonheid van zijn voorbeeld trachten te evenaren; hij moet er voor zorgen, dat de op vreemden bodem | |
[pagina 427]
| |
overgebragte vrucht in haar nieuw vaderland niets van haar geur en hare schoonheid verlieze. De Heer J.A. van Eeden toont in zijne vertaling van Egmond alles te missen, wat noodzakelijk vereischte is, om Goethe goed te vertalen. Hij kent in de eerste plaats geen Duitsch, en vervalt tot de allerbespottelijkste fouten, die enkel een gevolg zijner onkunde zijn. Hij tracht Goethe's losse, ongedwongene, natuurlijke taal hier en daar na te bootsen, maar hij kent de grens niet, die de taal van het volk van gemeene taal scheidt. Somtijds slaat hij geheele zinnen, geheele passages over. Het gaat hem als de vos in het oude Westphaalsche spreekwoord: ‘Se is mi te krumm, sach de foss, da sat de Kate met'ner Wuorst omme bome,’ of wil hij daarmede welligt te kennen geven, dat hij, de Heer van Eeden, Goethe's redeneringen wel voor wat langdradig en wijdloopig houdt? De vertaler heeft met eene niet genoeg te laken ligtzinnigheid en onbegonnenheid eene taak op zich genomen, die geheel andere krachten vereischt, dan waarop hij zich beroemen kan. Hij heeft de vertaling zonder voorrede uitgegeven. De beoordeeling mag dus haar standpunt zelve kiezen. Ik kan die vertaling slechts als eene oefening in het vertalen beschouwen. De Heer van Eeden dacht misschien: bonus vir semper tiro. Die spreuk is in zekeren zin zeer waar en juist. Maar niemand heeft het regt, anderen op zijne tirocinia te vergasten. Ik zal een aantal fouten uit de vertaling van het eerste bedrijf opsommen; met de aanwijzing van alle misslagen zou ik een half nommer van de Gids kunnen vullen. Vooraf ga eene reeks van barbarismen, die de grofste onkunde van de Duitsche taal verraden, en waarvan ieder op zich zelf genomen voldoende zou zijn, om den vertaler voor altijd het manum de tabula toe te roepen. Buijk, een soldaat van Egmond, beschrijft (1ste Bedr. 1ste Toon.) den slag bij Grevelingen. Op het beslissend oogenblik komt de Engelsche vloot te hulp. ‘Auf einmal kam's, wie vom Himmel herunter, von der Mündung des Flusses.’ De Heer v.E. vertaalt (p. 8): ‘Op eens klonk het, als kwam het van den hemel tot langs den oever.’ Inderdaad, eene vreemdsoortige plaatsbepaling, een geluid, dat van den hemel tot langs den oever komt. In het zelfde tooneel geeft Jetter, een Brusselsch burger, zijn afkeer van den oorlog te kennen: ‘Und doch’ zegt hij: hör' ich noch lieber ‘von Soldaten, als ich sie sehe. Buijk. Dass sollte ich übel nehmen. Jetter. Auf euch ist's nicht gesagt, Landsmann! Wie wir die Spanische Besätzung los waren, holten wir wieder Athem.’ Soest (een tweede Brusselsch burger). ‘Gelt, die lagen Dir am schwersten auf? Jetter. Verir er sich! Soest. Die hatten scharfe Einquartierung bei Dir. Jetter. Halt Dein Maul! Soest. Sie hassen ihn vertrieben aus der Küche, dem Keller, der Stube, dem Bette.’ Er behoort, dunkt mij, niet bijzonder veel bedrevenheid in de Duitsche taal noch overgroote scherpzinnigheid toe, om dat te be- | |
[pagina 428]
| |
grijpen. De Heer v.E. vat er evenwel geen woord van, zoo als uit de volgende vertaling (p. 11) blijkt: ‘- kortom, ik hoor liever van soldaten dan dat ik ze zie. B. Dat neem ik u hoogstens kwalijk. J. Ik zeg het niet op u, landsman! Ik meen, dat wij eerst regt zouden leven, als we de Spaansche bezetting kwijt waren. S. Het geld, dat het je kost, het geld, vriend! dat weegt het zwaarst. J. Abuis, daar wringt hem de schoen niet. S. En dan die dagelijksche inkwartiering, wat belief je, enz. enz. Onze vertolker van Goethe heeft zich met het woort gelt op de allerjammerlijkste wijze vergist, en het met geld verwart. Daarop draaft hij nu door, en lapt zoo, na reeds in de voorafgaande zinnen erbarmelijke fouten te hebben gemaakt, daar hij toch iets zeggen moet, den “blühensten Unsinn” bij elkaar. In het tweede tooneel vertaalt hij (p. 12) de woorden van Margaretha van Parma. “Denn, ist es zu läugnen, der Uebermuth der fremden Lehrer hat sich täglich erhöht; sie haben unser Heiligthum gelästert, die stumpfen Sinne des Pöbels zerrüttet, und den Swindelgeist unter sie gebannt. Unreine Geister haben sich unter die Anführer gemischt, und schreckliche Thaten sind geschehen, die zu denken schauderhaft ist,” aldus: Te ontkennen is het niet, de vreemde predikers winnen dagelijks meer veld; zij lasteren onze heiligste zaak, onze godsdienst; ze maken het volk oproerig en ongehoorzaam. Onder die oproerigen mengen zich dan nog personen van een gansch anderen stempel, die veel verder zien dan het gemeen, en nu zijn er dingen gebeurd, te schandelijk, te erg, om te verzwijgen.’ Ja, inderdaad te erg, om er bij te zwijgen. Een paar regels verder laat Goethe de regentes eene schoone gedachte in de volgende schoone bewoordingen uiten: ‘O, was sind wir Grossen auf der Woge der Menschheit? Wir glauben sie zu beherschen, und sie treibt uns auf und wieder, hin und her.’ De schrandere vertaler laat weg, waardoor die plaats eigenlijk zoo schoon wordt, het heerlijke beeld, en vertaalt als volgt: ‘Helaas, wat zijn de grooten op deze aarde niet magteloos en afhankelijk! Wij gelooven dikwijls de wereld te regeren - zij is het, die ons verheft en vernedert, of ons heren derwaarts medesleept.’ Ik zou die manoeuvre wel eens willen zien, eene wereld, die de grooten verheft en vernedert, of ze opneemt, en nu hier-, dan daarheen sleept en slingert. Margaretha klaagt in een onderhoud met Machiavelli bitter over Egmond: ‘Sein Gewissen’ zegt zij, ‘had cinen gefälligen Spiegel. Sein Betragen ist oft beleidigend. Er sieht oft aus, als wenn er in der völligen Ueberzeugung lebe, er sei Herr und wolle es nur aus Gefälligkeit nicht fühlen lassen, wolle uns so gerade nicht zum Lende hinausjagen; es werde sich schon geben.’ Onze man vertaalt (p. 17): ‘Zijn geweten heeft iets van eene behagelijke en verleidelijke spiegel. Zijne handelwijs is dikwijls beleedigend. Hij heeft soms het voorkomen, alsof hij waande Heer en Voogd te zijn, maar dan is hij te be- | |
[pagina 429]
| |
schaafd, om het duidelijk te doen gevoelen, dat hij ons eigenlijk het land wil uitjagen. Maar dat volgt van zelve.’ Een geweten, dat iets van een spiegel heeft! En dan die vreemde redenering: hij heeft het voorkomen, alsof hij waande voogd en heer te zijn, is echter te beleefd, om het ons te laten merken. Maar hoe weet zij het dan? Te Bonn plagten wij zoo iets ‘Bierlogik’ te noemen! En dan die onbetaalbare laatste phrase: Maar dat volgt van zelve. Als Goethe dat had moeten beleven, dat men zijne denkbeelden zoo verknoeid en verdraaid had, hij zou - maar neen, hij zou waarschijnlijk hetzelfde gedaan hebben, als de goedhartige oude professor, van wien hij in een zijner werken gewaagt (Ethisches, dritte Abtheilung). Deze had een' student geëxamineerd, wiens weten in hooge mate stukwerk was, dien hij echter toch met de woorden: ‘etiam nihil didicisti’ het gewenschte getuigschrift gaf. In het derde tooneel leidt de dichter ons de woning van Clara binnen. Uit een gesprek tusschen haar en hare moeder leeren wij de geschiedenis dier familie kennen, wij hooren van Brackenburg's standvastige liefde voor Clara en de omwenteling, die Egmond's verschijnen in het hart van het meisje heeft doen geboren worden. Zij kan nogtans niet onvriendelijk tegen Brackenburg zijn, en deze beschouwt ieder hartelijk woord, ieder vriendelijken blik van Clara als een bewijs, dat hij haar toch nog niet onverschillig is. Op meesterlijke wijze zijn de drie karakters geschetst: van de door Egmonds gunst verheerlijkte, maar toch te zeer door vooroordeelen bevangene moeder, dan dat zij niet soms iets ongeoorloofds in zijn omgang met Clara zou zien; van Clara, die Egmond bemint met de gansche kracht harer ziel, en hem vereert als een God, ver boven haar en boven alle andere menschen verheven; van Brackenburg eindelijk, die de verandering in Clara's gedrag wel bespeurt, maar te zwak en te laf is, om een krachtig besluit te nemen. In de vertaling van dit tooneel komen dingen voor, die ten duidelijkste bewijzen, dat de vertaler de karakters, zoo als ik ze met losse trekken geschetst heb, volstrekt niet begrepen heeft. Zoo laat hij Clara op pag. 20 van Brackenburg zeggen: ‘Ik zou hem gaarne hebben, en mag hem in de ziel wel lijden. Ja, ik zou met hem kunnen trouwen, maar eigenlijk verliefd zijn, hem beminnen, dat kan ik niet.’ Het eerste gedeelte van die periode is in het geheel niet te begrijpen, tenzij men veronderstelle, dat de vertaler het woord hebben in den praegnanten keukenmeidenstijl gebruikt heeft. En hoe is het mogelijk, dat Clara, met hare hartstogtelijke liefde voor Egmond, de woorden: ik zou met hem kunnen trouwen over de lippen zou kunnen brengen. Zij zou reeds de mogelijkheid, om zoo iets ook maar te denken, als verraad en zonde beschouwd hebben. Goethe wist dat trouwens ook zeer goed. Hij laat haar den vroegeren tijd herdenken, en dan is hetgeen zij zegt zeer natuurlijk: ‘Ich hatte ihn gern, und will ihm | |
[pagina 430]
| |
noch in der Seele wohl. Ich hätte ihn heirathen können, und glaube, ich war nie in ihn verliebt.’ De vertaler is tot die fouten klaarblijkelijk vervallen, alleen omdat hij het werkwoord haben niet vervoegen kan. In het begin van dit derde tooneel staat, wanneer de moeder voor het eerst spreekt, in het Duitsch: ‘Die Mutter (im Sessel strickend).’ In de vertaling luidt dit (pag. 18): ‘de moeder (op haar stoel zich verheffende).’ De vertaler heeft niet geweten, wat stricken is, en oordeelde het stellig de moeite niet waardig, om de dictionnaire te raadplegen. Wij hebben daaraan het koddige scholion te danken, dat de goede vrouw, die met hare dochter over de meest onverschillige dingen praat, van haar stoel oprijst, als of zij eene volksvergadering moest openen en besturen. Nog naïver is hetgeen op pag 21 staat. Clara wenscht in hare grenzenlooze liefde voor Egmond een schildknaap te zijn, dan zou zij hem tot in den slag toe kunnen volgen. Hare moeder verwijt haar hare ligtzinnigheid met de woorden: ‘Du warst immer so ein Springinsfeld; als ein kleines Kind schon bald toll, bald nachdenklich.’ Daarna plotseling met hare gedachten op iets anders overspringende, vraagt zij: ‘ziehst du dich nicht ein wenig anders an?’ natuurlijk omdat zij Egmond wachtende was. Clara antwoordt: ‘Vielleicht, wenn ich lange Weile habe.’ Ik wil er niet eens van spreken, dat reeds in de eerste woorden van Clara de vertaler de bedoeling van den dichter niet gevat heeft, wanneer hij vertaalt: ‘was ik een page (“wäre ich nur ein Bube”), zou ik met hem gaan;’ want dat is bij hetgeen hem een paar regels verder overkomen is, nog maar eene kleinigheid. Hij vertaalt; ‘Altijd waart gij van kindsbeen af zoo dol, zoo onberaden, en dan weer zoo droefgeestig,’ en dan, als vertolking der Duitsche woorden: ‘ziehst du dich nicht ein wenig anders an: Zull gij dan nooit veranderen?’ De vert. begreep van de Duitsche zin alleen het woord anders, en heeft daaruit al dat fraais gefabriceerd. Maar zijn hoofd moet al heel vreemd georganiseerd zijn, wanneer hij vat, hoe op die vraag iemand anders dan een krankzinnige antwoorden kan: ‘Mogelijk, moeder, als ik mij ga vervelen.’ Ik ben nog niet ten einde. Aan Clara wordt, ten blijke van hare ligtzinnigheid, door hare moeder herinnerd, hoe zij eens, toen zij bij eene vriendin eene plaat zag, waarop Egmond in den slag bij Grevelingen afgebeeld was, op het oogenblik, dat hem een paard onder 't lijf werd doodgeschoten, het geheim harer liefde door den luiden uitroep, dien de ontsteltenis haar afperste, bijna verraden had. Zij verontschuldigt zich met te zeggen: ‘Hätte ich nicht schreien sollen!’ De Heer van Eeden, die wel het Hollandsche, maar niet het Duitsche woord schreien kent, vertaalt: ‘Had ik niet moeten weenen?’ De heerlijke monoloog van Brackenburg, die dit tooneel en daarmede het eerste bedrijf sluit, is vreeselijk gehavend. De gedeelten, die voor den vertaler te moeijelijk waren, heeft hij naar brevi mann over- | |
[pagina 431]
| |
geslagen, en hetgeen hij zich verbeeldde te begrijpen, is vol fouten. ‘Jetzt schleppe ich mich an den Augen eines Mädchens so hin,’ luidt bij hem (pag. 23): ‘nu zie ik laf een meisje naar de oogen.’ ‘Und ich stube unter dem Getümmel nur ab’ vertaalt hij: ‘en ik sterf onder een geheim en vreeselijk lijden.’ Het woord Getümmel is ook niet allemans gading. ‘Da schien sie sich zu erweichen’ beteekent volgens hem: ‘zij scheen mij te ontwijken.’ Men kan nagaan, wat vreemdsoortige logica door dergelijke vertalingen in de redenering van Brackenburg moet gebragt worden. In het begin van het tweede bedrijf vertaalt een Brusselsch burger uit de 16de eeuw: ‘reeds voor acht dagen zei ik het op de klub.’ Waarschijnlijk was hij daarheen gegaan, om de Times te lezen en een partijtje Whist te spelen. Bij Goethe staat: ‘Noch vor acht Tagen auf der Zunft sagte ich.’ En nu vraag ik, of er geen' moed toe behoort, om zoo iets te laten drukken, en of het mogelijk is, kalm te blijven, wanneer men het leest. Ik heb, behalve de reeds opgesomde, in het eerste bedrijf nog meer dan honderd fouten en onjuistheden aangeteekend, maar het is onnoodig, het vonnis over de vertaling nog breedvoeriger toe te lichten. Van den Heer van Eeden neem ik afscheid met den raad, dien ik hem, hoewel ongevraagd, in zijn eigen belang en in het onze meen verschuldigd te zijn, eerst nog wat thema's uit Meidinger of Hamelberg te vertalen, voor dat hij zijne handen op nieuw aan Goethe slaat.
Brielle, 15 Febr. 1854. E. MEHLER. | |
[pagina 432]
| |
Lavater's gedachten over Jezus Christus in zijn verzoenend lijden en sterven en zijne voortdurende betrekking tot de zijnen; alsmede over den staat der afgescheidene zielen na den dood, en de waarde van het Evangelie. Te Leiden, bij D. Noothoven van Goor.Wie kent niet den beroemden physiognomist van het laatst der vorige eeuw, J. Kasp. Lavater, een man, gevierd misschien als weinige anderen, die in zijne schriften eene zonderlinge mengeling ons aanbiedt van heldere inzigten, stoute grepen en fantastische droombeelden, van vast geloof ter ééner en eene nu eens rationalistische, dan weder mystieke tendenz ter anderer zijde? Moeten wij van Lavaters droomerijen, zoowel op het gebied van physiognomie, als op dat van de christelijke waarheid, waarvan vooral zijne ‘Aussichten in die Ewigkeit’ ten voorbeelde strekken, zeggen, dat zij op de weegschalen der gezonde en bedaarde wetenschap gewogen en te ligt bevonden zijn, jammer is het toch, dat met het vele onhoudbare ook zoo menige heldere gedachte en diepe blik in de waarheden des christendoms gevaar loopt der vergetelheid prijs gegeven te worden; en zeer prijzen wij de proeve, om Lavaters gedachten over zoo gewigtige onderwerpen, door nieuwe uitgave, der vergetelheid te ontrukken. Eigenlijke beoordeeling van het werk des reeds zoo menigmaal beoordeelden Lavaters ware minder ter plaatse; wij zeggen alleen, dat Lavater een man was van een open en edel karakter, die zich echter meer door zijne opvattingen en dikwijls dweeperijen of fantasiën, dan door strenge wetenschap liet leiden; 't was bij hem meer intuitie, dan onderzoek, en met intuitie loopen wij op zich zelve niet hoog, vooral wanneer die intuitiën - au fond meeningen, die men niet bewijzen, of waarvan men den grond niet aantoonen kan - niet door de strengste wetenschappelijke onderzoekingen worden gestaafd, laat staan wanneer men - hoe menigmaal gebeurt het zelfs nog niet in onze dagen! - op intuitie wijst, waar men met de resultaten der strenge wetenschap in tegenspraak is. Wat nu dit boekske betreft, bekend zijn Lavaters gedachten over de verschillende, op den titel genoemde onderwerpen. 't Belangrijkst zijn zijne gedachten over het verzoenend lijden en sterven van Jezus Christus, die van helder inzigt in het Evangelie - in vele opzigten althans - getuigen, de groote vragen van onzen tijd over dit on- | |
[pagina 433]
| |
derwerp daarom echter niet oplossen, omdat echte wetenschappelijkheid te veel ontbreekt, en de exegese hier en daar nog al iets te wenschen overlaat. Er is echter, en dit ware genoeg om het aan te bevelen, geloof, warmte en leven in, en het straalt op elke bladzijde door: Lavater gevoelde zelf, neen, leefde zelf in hetgeen hij schreef. Daarom beamen wij de uitspraak van den beoordeelaar, in de voorrede genoemd: ‘Het is een boekje, bij uitstek geschikt voor stichtelijke lektuur in onze huiskamers. Menigeen, naar wiens oordeel de ware regtzinnigheid daarin bestaat, dat het leven Christus zij, zoo als het dit was bij den vromen, nu zaligen Lavater, zal zich met mij over uwe onderneming verblijden - en Gods zegen zal er gewisselijk op rusten!’ | |
Preken voor zeelieden, ten gebruike aan boord. Uit het Engelsch van Georg Burder, door Dr. E.B. Swalue, Predikant te Amsterdam. Met eene voorrede van W. Jamieson, Pred. bij de Eng. Episc. Gem. te Amst. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1853.Wat men ook in 't algemeen zegge van de dagelijks toenemende menigte preêkbundels en losse prêken, die het lezend publiek in ons vaderland bijkans overstroomt, niemand zal ontkennen, dat er aan prêken voor zeelieden groote behoefte bestaat, en dat de enkele bestaande bundels niet voldoende zijn om daarin te voorzien. Reeds uit dit oogpunt prijzen wij bovenstaande uitgave, maar nog meer om den voortreffelijken inhoud, en wij zeggen vrijmoedig, dat de ijverige vriend van den zeeman, Dr. Swalue, een goed en nuttig werk met deze vertaling heeft gedaan, al hadden wij van hem liever een geheel eigen werk gezien, waartoe hij gewis bij uitnemendheid de bekwaamheid heeft, en waartoe hij meer dan anderen geschikt is, omdat hij op de godsdienstige behoeften van den zeeman zijne bijzondere aandacht gevestigd houdt. Gij vindt hier in het kort bestek (ons dunkt, goed gezien) van 160 aangenaam uitgevoerde, nette klein 8o bladzijden 12 prêken over belangrijke onderwerpen, waarin altijd de behoefte van den zeeman uitstekend in het oog gehouden wordt, en die juist geschikt zijn om hem in de verschillende toestanden, waarin hij bij afwisseling op zee, in het verre land, op den vaderlandschen bodem zich bevindt, regt te treffen, en in het hart te grijpen; als zoodanig beoordeeld, verdienen zij de hoogste aanbeveling, al zou er misschien | |
[pagina 434]
| |
uit een homiletisch oogpunt menige bedenking tegen te maken zijn, als zijnde dikwijls meer treffende en regt stichtelijke toespraken naar aanleiding van teksten, dan schriftverklaringen en volledige ontwikkelingen der gedachten, in die teksten uitgesproken. Misschien waren zij dan echter voor dit bepaalde doel minder bruikbaar geweest. Wij wenschen dit boekje in de handen van elken zeeman, en houden ons overtuigd, dat het velen ten zegen zal zijn. Wij danken den Eerw. Vertaler, en hopen, dat God hem voortdurend lust en kracht schenke, om, bij zijne roeping in zijne gemeente, ook tot zegen voor den zeeman werkzaam te zijn. Rotterdam. S. HOEKSTRA Bz. | |
De Huiskerk. Een Handboek voor Christelijke familiën tot huiselijke godsdienstoefening op elken dag van het jaar, door Fr. Arndt, Pred. te Berlijn. Vrij vertaald door S. van Dissel, rustend Pred. te Leiden. Leiden, D. Noothoven van Goor. 1e Aflevering.
| |
[pagina 435]
| |
werken, die wij aankondigen, en die voor geringen prijs, 't eerste voor 30, 't andere voor 25 cents per maand-aflevering, verkrijgbaar gesteld zijn, buiten twijfel hoogst welkome geschenken. Wij hebben ze met stichting gelezen, en schoon eene eerste aflev. ons tot eigenlijk oordeel geen regt geeft, zoo durven wij ze toch met volle vrijmoedigheid aanbevelen. Wat het eerste betreft, 't zijn korte overdenkingen naar aanleiding van eenen tekst op elken dag des jaars, velen regt geschikt, om, des morgens gelezen, tot gidsen te strekken voor den dag, en wegens de forsche grepen uit het leven, en de fijne menschkundige opmerkingen, die wij hier en daar aantreffen, menigmaal bij een eerste lezen genoeg in 't geheugen gegrift, om tot dat einde goede dienst te doen. De schrijver stelt zich echter volwassenen voor, en althans voor jongere kinderen, zelfs van 15 jaar, ware menig gezegde onverstaanbaar, waarbij nog eenigzins komt de duitsche tint, die over het geheel ligt; b.v. in No. 1 zou geen kind begrijpen, wat de woorden: ‘In Jezus naam staat Gods amen,’ beteekenen. Het tweede wordt, onder medewerking van eenige predikanten van ons vaderland, en wel van de verschillende gezindten, bewerkt door Ds. G.E.W. de Wijs, pred. te Schoonhoven. Naar doel en strekking is het meer dan het vorige voor huiselijke godsdienstoefening geschikt in zulke gezinnen, waar ook kinderen zijn. Oordeelen wij naar deze eerste aflevering, dan mag het met regt genoemd worden ingerigt naar de vatbaarheid en de behoeften van kinderen, maar men zou er gerust kunnen bijvoegen: daarom niet min geschikt voor de overige leden des gezins, die door eene eenvoudige en duidelijke voorstelling van de belangrijke waarheden, in deze eerste aflevering kortelijk besproken, zeker ook zelven het best gesticht worden. Deze aflevering bevat bijdragen, behalve van Ds. de Wijs zelven, onder anderen van de WelEerw. HH. van Charaute te Zaandam, Prins te Rotterdam, van Koetsveld te 's Gravenhage, wat op zich zelf reeds genoegzame aanbeveling zal zijn. Mogen beide uitgaven het doel bevorderen, dat de uitgevers zich voorstellen, beiden zullen zij bij de huis-godsdienstoefening belangrijke diensten bewijzen, al geven wij aan de laatste uitgave, èn omdat zij van vaderlandsche predikanten uitgaat, èn omdat zij ook voor kinderen bestemd en geschikt is, de voorkeur; in andere gezinnen durven wij echter ook de eerste vrijmoedig aanbevelen; het steendrukplaatje voor de eerste aflevering, voorstellende de huiskerk, is fraai. Van beide werkjes is de uitvoering zeer goed. Later hopen wij op beiden terug te komen; de spoedige aankondiging dezer eerste aflevering diene tot bevordering van het doel. | |
[pagina 436]
| |
Twee Hoofdbeletselen, die er voor den Onderwijzer kunnen bestaan, in de vorming der Jeugd. Wenken voor Ouders, door J.P. Goedhart, Onderwijzer te Dordrecht. Dordrecht, Blussé en van Braam. 1853.De hoofdbeletselen in de opvoeding, waarop in dit kleine vertoog opmerkzaam wordt gemaakt, zijn: 1o. de ouders beschouwen den onderwijzer als onder hen, in plaats van naast hen, staande; 2o. de ouders schenken den onderwijzer het noodige vertrouwen niet. De onderwerpen, hier behandeld, zijn derhalve niet nieuw te noemen. Ze zijn ook, door 't geen hier wordt aangevoerd, gansch niet uitgeput: en toch achten wij het stukje van eene nuttige strekking, en wenschen het in veler handen. In aangenamen stijl en hartelijken toon wijst het vaders en moeders op het belang, dat zij zelve er bij hebben, de onderwijzers hunner kinderen niet tegen te werken en hun het vereischte vertrouwen niet te onthouden. Zou die herinnering bij velen overbodig zijn? Wij gelooven het even weinig als de Schrijver, ‘wien’ (blijkens het Voorwoord) ‘eene zesjarige ondervinding, als hoofdonderwijzer opgedaan, heeft doen zien, dat sommige ouders de vorming hunner kinderen, zonder het zelf te willen of te weten, tegenwerken.’ Zouden wij dus den Schrijver in elk tijdperk erkentelijk moeten zijn voor wenken als de hier meêgedeelde: 't is vooral in den tegenwoordigen tijd. De ouders hebben in de laatste jaren dikwerf van hunne regten hooren gewagen; ze zouden schier vergeten, dat er ook pligten op hen rusten. De eischen, door sommigen thans aan de lagere school gedaan, zijn van dien aard, dat men geregtigd wordt het er voor te houden, dat zij die school als de eerste, de natuurlijke, de eenige plaats der opvoeding aanmerken; het is dan niet ongepast aan te toonen, dat de onderwijzer naast de ouders staat; dus niet onder hen, maar dus ook niet in plaats van hen. Met eene aanhoudendheid en ijver, eene betere zaak waardig, heeft meer dan ééne partij onder ons zich bevlijtigd, met volle handen het zaad van wantrouwen aangaande den onderwijzersstand te strooijen; het mag aan de ouders wel eens worden herinnerd, dat, zonder vertrouwen van hunne zijde, een goed deel verloren gaat van de vruchten, welke zij van de medewerking van anderen in de opvoeding hunner kinderen verwachten. Dr. A.d.J. |
|