| |
| |
| |
Mozaïk.
Wanneer wij bij het bezoeken van openbare tentoonstellingen en andere dergelijke plaatsen nu en dan in de gelegenheid komen het onderscheid tusschen ‘fatsoenlijke menschen’ en de zich wat meer wanende aristocratie gade te slaan, worden onze Hollandsche ooren van de zijde der laatstgemelde doorgaans getroffen door de klanken der taal van het moderne Babylon, het revolutionaire broeinest, dat, zoo het al voor het oogenblik een Keizer erkent, dien slechts erkent als de ‘uitverkorene van het souvereine volk.’ Wij voor ons vinden het onbegrijpelijk, hoe vrome anti-revolutionairen, voorstanders bij uitnemendheid van het nationaal-historisch element, even afkeerig van de Fransche leer der gelijkheid, die zelfs onder het keizerschap gehuldigd blijft, als zij eene onmiskenbare neiging hebben, om den ‘knoet’ in bescherming te nemen, hunne lippen zoo kunnen bezoedelen. Keizer Nikolaas is consequenter. Zoo min als hij dulden kan, dat zijne onderdanen den nationalen baard afleggen, zoo min durft men hem naderen, met het ‘afschuwelijk Fransch, alleen den duivel waard,’ op de lippen, en vele Russische dames, die de taal van hun Vaderland in den huiselijken kring nimmer hoorden, leeren echter eenige Muscovietische spreekwijzen van buiten, om die overluid uit te spreken, als de Keizer voorbijgaat. Wij durven de navolging van het voorbeeld van Ruslands Keizer aanbevelen. Natuurlijk echter mogen wij niet vergen, dat de aristocratie Nederuditsch zal spreken; haar mag men nog toevoegen wat Jonkvrouwe de Lannoy reeds in de vorige eeuw een harer leden toesprak:
‘Ja, Byland, daar gij 't zegt, geloof ik met der daad,
Dat gij mijn verzen leest en waarlijk Duitsch verstaat.
Mij dunkt, ons Nederduitsch mogt zich gelukkig schatten,
Wanneer gij 't nagenoeg in proza kondt bevatten;
Maar 't zelfs van woord tot woord in verzen te verstaan,
Kan, dunkt mij, met uw rang bijna niet zamengaan.’
Wij bekennen volgaarne, dat het nog beneden onze aristocratie is, de taal te spreken van het land van ‘canaux, canards, canaille;’ maar, daar toch Rusland de bij uitnemendheid anti-revolutionaire, Christelijke, knoeterige mo- | |
| |
gendheid is, achten wij het niet ongepast, hare aandacht op de Russische taal te vestigen. Zij zou zich daardoor tevens nog veel beter van den ‘fatsoenlijken burger,’ die meestal ook Fransch verstaat, onderscheiden.
T.
In andere landen openbaart zich de nationaliteit bij voorkeur in liefde voor de moedertaal en voor de nationale letterkunde, en in begunstiging der nationale industrie; in Nederland openbaart zich de bij uitnemendheid nationale rigting der hoogere standen daarin, dat zij de Nederlandsche taal niet dan bij noodzakelijkheid en in den omgang met minderen, en daarom doorgaans slecht en onbeschaafd spreken; dat zij naauwelijks eenige regelen in die taal zonder de grofste fouten kunnen schrijven; dat Fransche adressen hunne brieven, Fransche titels hunne visite-kaartjes versieren; dat zij aan geene Nederlandsche talenten gelooven; dat zij daarom nimmer een Nederlandsch boek openen en elken eent zouden weggesmeten achten, aan de aanmoediging eener Nederlandsche letterkundige onderneming besteed; dat Nederlandsche fabriekaten slechts bij hen te slijten zijn, wanneer de fabriekanten handig genoeg zijn, om die voor vreemde te laten doorgaan; dat zij de opvoeding hunner kinderen toevertrouwen aan Fransche of Zwitsersche bonnes, en later aan Fransche of Zwitsersche Gouverneurs en Gouvernantes, en dat zij bij voorkeur bij Zwitsersche predikanten ter kerk gaan.
T.
Men klaagt, dat de Regering niets doet voor Kunsten en Wetenschappen. Men is onbillijk. Waar is ergens een meer populair en doeltreffender middel te vinden om den kunstzin des volks te verheffen, dan de beelden en ornamenten, die eene talentvolle teekenpen, onder ministeriëel toezigt, op de allerwege verspreide nieuwe muntbiljetten heeft voorgesteld? Waarlijk, als men, ter linkerhand, die vrouw met de weegschaal, ter regter die met de schenkkan (wegen en schenken - spijs en drank - de grutter en de tapper) beschouwt - als men gadeslaat ter linkerzijde de aardrijkskunde, ter regterzijde de drukpers, van boven een engeltje zonder beenen met eene spade, en een dito met den welsprekenden staf van den god der dieven in de hand, en hoe dat engeltje der boeren en dat engeltje der boeven als om strijd een lauwerkrans zeer beleefdelijk toereiken aan het wapen van Nederland - als men dat schoon geheel aanschouwt - gecomponeerd onder de hooge inspiratie der ‘tegenovergestelde rigting,’ - dan vraagt men zich af - hetzij men de muntbiljetten van ƒ 10, hetzij men de bijna geheel gelijkvormige van ƒ 100 bewondert - of er wel één tabaksverkooper in Nederland is, die zulke franije sigarenzakjes nahoudt.
L.
De ‘Nederlander’ zegt in een zijner jongste nommers, dat de geschiedenis van het afgetreden bewind, wanneer wij voor een oogenblik de Roomsche quaestie ter zijde stellen, een treffend bewijs levert van het ‘onvermogen der vrijzinnigheid.’ Wij willen hier niet twisten over dien ongelukkigen naam, dien wij echter nooit willen bezigen, zoolang, bij het willekeurig rekken van een begrip, eene spraakverwarring mogelijk is, die een toestand, waarin alle vrijheid is vernietigd, gelijk thans in Frankrijk, als noodzakelijke consequentie voorstelt der rigting van hen, die men genoemd heeft naar hunnen vrijen zin of zin voor vrijheid. Wij veronderstellen, dat dit beweerd
| |
| |
wordt in dien zin, waarin men zeggen kan dat dood en graf de noodzakelijke consequentiën zijn van het leven. Doch dit daargelaten, Aristoteles heeft ons reeds geleerd, dat homonymiën, onderschuiving van meer of min verschillende begrippen aan hetzelfde woord, de immer vloeijende bron zijn van even eindeloozen als nutteloozen woordenstrijd. In zulken woordenstrijd is de Nederlander een onovertrefbaar meester; wij voor ons zijn daarvan afkeerig en zoeken naar iets tastbaars, iets dat u niet, terwijl gij het meent vast te houden, tusschen de vingers doorglipt.
In het gegeven geval is het ten deele niet moeijelijk, dat tastbare te vinden. Het afgetreden bewind is volgens ‘de Nederlander’ de uitdrukking der vrijzinnigheid; wij mogen dus aannemen, dat in het zeggen van ‘de Nederlander,’ behalve misschien nog heel veel anders, ook ligt opgesloten, dat het afgetreden bewind een ‘onvermogend bewind’ is geweest. Hier intusschen stooten wij op eene andere dubbelzinnigheid. Wat bedoelt dat onvermogen van het afgetreden bewind? onvermogen om zijne eigene denkbeelden te verwezenlijken? of onvermogen om aan de partij van ‘de Nederlander’ voldoening te verschaffen? Wij gelooven dat het eerste gemeend is, en dat ‘de Nederlander,’ wanneer het belang van den strijd dat zoo medebrengt, bereid is, om te zeggen dat hij het laatste bedoelt. Dat nu het vorig Gouvernement onvermogend geweest is om aan de eischen der partij van ‘de Nederlander’ voldoening te verschaffen, is even waar als natuurlijk; het had daartoe zijne beginselen moeten verzaken. Als evenwel het onvermogen van het vorig bewind daarin moet bestaan, dat het zijne eigene denkbeelden niet verwezenlijken kon, dan is dit beweren half eene onwaarheid, want er is zeer veel tot stand gebragt, dat zelfs ‘de Nederlander’ niet kan wegredeneren; en waar het te kort schoot is dit aan het eindeloos rekken der discussiën, door ze in den maalstroom der logomachie te trekken, aan de agitatie tegen sommige wetsontwerpen verwekt, en waarbij men zich meesterlijk de vooroordeelen der natie heeft weten ten nutte te maken, aan den veelvuldigen en veelsoortigen wederstand, die alle niet regtstreeks onwettige middelen heeft uitgeput, en aan den ontijdigen val van het bewind te wijten. En wie was van
dat alles de ziel en de drijfveer? Immers de partij van ‘de Nederlander’? Nu betwisten wij aan niemand het regt, om langs alle wettige middelen denkbeelden en wetsontwerpen te bestrijden, die hij schadelijk oordeelt, maar wel betwisten wij hem het regt, onvermogen aan bewindslieden te verwijten, die hij zelf door de listigste oppositie op sommige - zeker nog lang niet op alle - punten, onvermogend heeft gemaakt. Stel nu dat ‘de Nederlander’ het laaghartige, het in den grond onhoudbare van zulk een verwijt moest toegeven; dat hij erkennen moest dat toch veel is tot stand gebragt; dat hij zich de concessie liet ontwringen, dat het niet regt ‘onvermogen’ van het vorig bewind kan geheeten worden, wanneer het niet aan de eischen van ‘de Nederlander’ heeft voldaan, - zouden daarmede de pijlen van dit bij uitnemendheid opregt en godzalig orgaan zijn verschoten? Verre van daar. Het onvermogen van het afgetreden bewind zou dan onder zijne handen het onvermogen worden om iets goeds tot stand te brengen. En dit is natuurlijk, omdat het vorig bewind de uitdrukking was van de vrijzinnige rigting, en uit de vrijzinnige rigting, volgens ‘de Nederlander’, uit den aard der zaak niets goeds kan voorkomen. Nu blijkt het wel voor ieder, die eenig doorzigt heeft, dat men in een cirkel heeft omgedoold, en geene schrede verder is; maar men heeft door groote woorden den ‘met kunst- en vliegwerk’ opgewekten weêrzin tegen de afgetreden staatsmannen levendig gehouden en gevoed, en daarom niet voor niet geschreven. Begrepen?
T.
| |
| |
Een onzer kunst- en letterkundige maatschappijen, welke om de veertien dagen teekenen van zieleleven geven door het openstellen harer vergaderzaal voor toegenegen hoorders en gelauwerde redenaars - de minste moet toch Ridder zijn van de Eikenkroon - heeft onlangs blijk gegeven van haren tijd te kennen. ‘Door zich te ontbinden?’ hoor ik vragen. In geenen deele; maar door eene prijsvrage uit te schrijven, die, naar wij gelooven, een beter lot zal weêrvaren, dan de uitgeschrevene maar nooit beantwoorde der laatste halve Eeuw.
Zij had ook vaak hare eerepenning uitgeloofd voor ‘Treurspelen’, ‘Epische gedichten,’ ‘Oden.’ ‘Hymnen,’ enz.; helaas te vergeefs! en schoon zij gevoelde, dat de satyre in ons gezegend klein vaderland nog het best en weligst tieren moest, had zij den meed niet voor dát genre een prijs uit te loven.
Wij gelooven dat zij - en te regt - bevreesd was een zelfmoord te begaan. Thans echter zeilt zij tusschen Scylla en Charybdis door en belooft zij haar goud voor de best gekeurde..... Aesthetische Cacographie, waarbij ze als model verwijst naar de opstellen van ........r in de Astrea, een te weinig bekend tijdschrift, doch dat mettertijd de gevaarlijkste mededinger van de Vaderlandsche Letteroefeningen belooft te worden.
Men verneemt dat de opgegeven stoffe algemeen bijval vindt onder Nederlands gelauwerde geletterden.
X.
Het is niet lang geleden, dat aan de overzijde van het kanaal, in de beide huizen der vertegenwoordiging, eene sterke politieke partij bestond, die met de zich noemende ‘anti-revolutionaire’ in Nederland, in hare positie tegenover het vorig bewind veel overeenkomst had. Ook die partij voerde oppositie, gelijk zij beweerde, op nationale en Christelijke grondslagen; ook die partij zocht op iedere quaestie de verschillende elementen van tegenstand te vereenigen om door een verbond van verschillende minderheden de voorstellen van het bewind te doen vallen; ook die partij ontzag, ofschoon van ietwat anti-revolutionaire kleur, geene vrij revolutionaire agitatiën, waar het er op aankwam, om maatregelen te doen vallen, waartegen zij uit vrees of haat was gekant; ook die partij sprak dikwijls met stoutheid over het onvermogen der regering; ook die partij vereenigde zich, waar zij het terrein der groote woorden en louter afgetrokken begrippen verliet, en op dat der praktische politieke en staats-economische quaestiën kwam, schier alleen in het negatieve, en vermeed uit voorzigtigheid, of omdat zij geene meening had, hare positieve gevoelens over al zulke punten uit te spreken. Een zamenloop van omstandigheden, het grootendeels door de menées der partij zelve te weeg gebragt onvermogen van het bestaande bewind, gevoegd bij een noodlottig geschil, dat een zijner invloedrijkste leden had doen aftreden, bragt de Derbyisten voor eenige oogenblikken op het kussen. Nu bleek het, van welk allooi zij waren als staatsmannen; dat, hoe knappe woordenzifters, hoe welsprekende redenaars zij zich ook getoond hadden, zij - de nationale partij - tegenover den verklaarden tegenzin der natie, niets vermogten tot stand te brengen in hunne
‘eigenaardige rigting,’ die zij trouwens, om slechts de portefenille te behouden, spoedig bereid waren op te geven, en dat zij, niet eens ‘dilettanten in de staathuishoudkunde’ zijnde, niet in staat waren een budget op te maken, dat den toets kon doorstaan. Eenige weinige maanden waren genoegzaam om alle illusiën van het Derbyisme te verstoren, en het geloof aan de partij voor altijd naar het gebied der ‘popular fallacies’ te verbannen; en het tegenwoordig bewind plukt daarvan rijkelijk de vruchten.
| |
| |
Wij voor ons achten het voor Nederland eene groote schade, dat de Aprilbeweging niet regtstreeks de ‘anti-revolutionaire partij’ heeft op het kussen gebragt, en ous in staat gesteld ‘de vrienden’ met onderwijs- en armenwetten, met begrootingen en belastingen te zien omspringen. Zulk eene proeve van het vermogen der ‘anti-revolutionairen’ moeten wij waarschijnlijk vroeger of later doorstaan, en hoe eerder het geschiedt, hoe spoediger het prestige van nationaliteit en christelijkheid, dat hun bij zoo velen invloed verschaft, zal geweken en het geloof aan het vermogen van het ‘Groenianisme’ om iets bruikbaars tot stand te brengen, zoowel als in Engeland dat aan het vermogen van het Derbyisme, voor altijd naar het gebied der ‘popular fallacies’ zal verwezen zijn. Dan eerst zal de tijd daar zijn, waarop ten onzent in alle rigtingen met vrucht aan den opbouw van het constitutionele stelsel zal kunnen gewerkt worden. Wij willen ons niet vermeten, omtrent den loop der zaken in dat geval voorspellingen te doen; slechts houden wij ons overtuigd, dat ‘de vrienden’ niet van hun geweten verkrijgen zouden, dezelfde bedenkelijke middelen te bezigen om zich in het bewind te handhaven, die zich de Derbyisten hebben veroorloofd, maar tevens dat daarom hun val slechts te spoediger hunne verheffing zou volgen. Men heeft gezegd, met het oog op de Derbyisten: ‘when competent men cannot be found to lead a party, it is a sign that the party itself has no business to exist.’ Wij gelooven haast dat men in Nederland, na de maatregelen ‘der vrienden’ aanschouwd te hebben, zeggen zou: dat men de bekwaamheid eeniger mannen in het redetwisten abusievelijk voor bekwaamheid om den staat te
besturen had aangezien, en dat op den grondslag van eenige glibberige algemeenheden, geene politieke partij kan worden gevestigd, die door haar vermogen om iets tot stand te brengen, haar regt bewijst om te bestaan.
T.
Men las onlangs in de dagbladen: ‘In de laatste vergadering van de Akademie van Wetenschappen had een ongeval plaats, dat zeer ernstige gevolgen had kunnen hebben voor eene schilderij van van der Helst. Door het te stevig aanstoken van den kagchel door de aldaar vergaderde uitverkorenen der Nederlandsche Wetenschap, dreigde het onderhavig kunststuk den marteldood in de vlammen te sterven.’
Voor zoo verre ons bewust is, werd geen kreet van schrik of medegevoel, in welke kunstinstelling ook, vernomen, toonde niemand den diepen zin te vatten, die in het gebeurde lag.
De Nederlandsche Wetenschap toch bedreigt in haren Turkschen overmoed, in hare Vandalenwoede, de Nederlandsche Kunst.
O te wreed vermoord Koninklijk Nederlandsch Instituut, gij, die ruim veertig jaren waaktet over Letterkunde en Kunst, al deedt gij 't ook zwijgend, comfortable uitgestrekt in de mollige voltaire en, naar het Sybaritisch voorschrift, de ooren verstopt voor het gewoel van het plebs buiten den Tempel, dien gij u zelf hadt gebouwd; indien ge nog onder de levenden waart, voorwaar, het ware niet geschied, van der Helst hadde geen gevaar geloopen!
Het gebeurde heeft echter ook eene lichtzijde. Het toont, dat de Regering onzes lands, zoo niet voor de Kunst, dan toch voor de Wetenschap gunstiger gestemd is dan vroeger. Toen ontbraken op een zeker tijdstip de noodige penningen om de waggelende schoorsteenen van de vergaderzalen des Instituuts te doen herstellen en zag men met schrik - men begrijpe: het Koninklijk Nederlandsch Instituut! - een kenden strengen winter te gemoet; thans blijkt
| |
| |
ten minste dat dáarin voorzien is; ja zelfs, dat de Akademie van Wetenschappen de vrije beschikking heeft over de brandstof!!
X.
De Russische oorlogskorvet Navarino, kapitein Istominé, welke, zoo als wij hooren, bestemd was eene kruisvaart van vier jaren te ondernemen, doch al aanstonds bij den aanvang harer reize, in eene engelsche haven onderzocht en afgekeurd werd, en daarna den steven naar Vlissingen wendde, waar zij op nieuw onderzocht en op nieuw onbruikbaar verklaard is geworden, tenzij men zich eene reparatie wilde getroosten, welke zóóveel zou bedragen, dat men daarvoor eene nieuwe korvet kon bouwen; die Navarino heeft aanleiding gegeven tot demonstraties, welke we, voor 't minst genomen, in den tegenwoordigen tijd onvoorzigtig achten. - We gelooven gaarne, dat de beleefdheden, aan de officieren van het russisch oorlogsschip bewezen, en hunne bezoeken in 's Hage, geene officieële tint dragen, doch ze verkrijgen welligt eenige beteekenis onder de bestaande omstandigheden. - Dat onze marine, die van andere natiën hoffelijk ontvangt, wie, die 't laken zal? maar dat men daarmede zoo ver gaat, als thans heeft plaats gehad, en dat in een oogenblik van spanning en vermoedelijken strijd, waarbij wij vóór alles de strengste onzijdigheid moeten bewaren, komt ons ondoordacht voor; want we willen niet gelooven, dat het doordacht zij.
Zou de Navarino een type zijn der Russische oorlogsmarine? -
W.
In een onzer dagbladen vindt men de volgende advertentie:
‘Er wordt gevraagd een blanco crediet van eenige honderd millioenen voor den tijd van drie jaren. Zij, die hierop reflecteren, kunnen verzekerd zijn hun vertrouwen in de goede en solide handen te stellen van een bepreefd financier, die in 1844 zijne bewijzen van bekwaamheid heeft geleverd en de tegenwoordige operatie wenscht te verrigten bij wijze van dessert en als onherroepelijk laatste gastrol. - Tot geruststelling en meerderen waarborg voor het gegadigd publiek dient, dat de aanvrager een man is, die zijne grijze haren niet wenscht te bezoedelen en die door eene wijde klove gescheiden is van.......... de constitutionele partij. - Men adresseere zich to 's Hage, adres V.H.; des noods ongefrankeerd.’
W. |
|