De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |||||||||
Geschiedbeoefening.Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren. 1853. Achttiende Jaargang. Deventer, J. de Lange. 1853.Reeds schrijven wij het jaar des Heeren 1854, en eerst heden stel ik den titel van genoemd jaarboekjen aan het hoofd der navolgende bladzijden. Zouden zij slechts eene aankondiging of bibliografische recensie van den Almanak bevatten - bezwaarlijk mocht ik uit de omstandigheid, dat mij deze eerst voor weinige maanden ter behandeling werd gezonden, eene verschooning ontleenen voor mijn huidig optreden. Ik maak op die verschooning geene aanspraak. Ik wil dezen Almanak beschouwen als vertegenwoordiger van een beginsel: om de degelijkheid van zijn inhoud is hij het waard; om de talrijkheid der geschriften, waaraan de zelfde verwijten kunnen gedaan worden als aan hem, noopt hij er mij toe met sterken prikkel. Wat ik te zeggen heb is, naar mijn bescheiden oordeel, nog even waar op heden, als bij de verschijning van het jaarboekjen. Dit is mij aanleiding - het denkbeeld, uitgedrukt in den titel van dit opstel, onderwerp ter behandeling. Ik moet dan ook vooruit verklaren, dat de aanmerkingen, die ik mij ga veroorloven, niet in het bijzonder of uitsluitend gemaakt worden op den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren van 1853 - maar op eene geheele studierichting, die in ons vaderland talrijke meerder en min verdienstelijke beoefenaars telt. Ik moet mij onderstaan op te komen tegen de hoedanigheid harer vruchten, die ik be- | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
weer, dat maar weinig bij volstrekte ónvruchtbaarheid voorheeft. Voor eene stonde thuisgekeerd uit de trotsche wouden en weelderige lusthoven der letterwetenschap, gelijk zij bij onze stamverwanten aan gene zij van Rijn en Wezer ter genieting wordt aangeboden, kom ik mij beklagen over het onsystematische onzer vorsching en oefening in Nederland. 't Is of de nederlandsche liefhebber van oudheid, geschiedenis, en letteren - slechts door eene onbepaalde zucht tot het ontvangen van indrukken gedreven - als een schoolknaap ter viertijd de poort uit loopt, onverschillig welke, en, in zijne blijdschap over het ontspringen aan stad en klasse (zijn daaglijksch leven), doelloos ombuitelt door het zomergroen, zich vermaakt met steentjens in het kringelend water te werpen, bij het zweet zijns aanschijns een kuil te graven in zand of aarde, nu eens in een boom klautert om vogelnestjens uit te halen, dan weêr wat bloemen plukt, die hij al of niet bij zich steekt, en alles afwisselt met van tijd tot tijd zijn pet ten kaatsbal in de heldere blaauwe lucht te gebruiken; in éen woord, volkomen voldaan is, wanneer hij zich in de vrije natuur wat heeft bewogen en verlustigd. Is dat alles dan niet dienstig tot uitspanning, en der gezondheid voordeelig van den knaap? - Ongetwijfeld; maar verder dan zijne persoonlijke voldoening gaat het door hem bewerkt gevolg toch ook niet. Bijna even zelfzuchtig, bijna even weinig direkt-maatschappelijk, schijnt mij de studie der bedoelde liefhebbers. Zij meenen, dat al wat weetbaar is, in welke orde het zich hunnen geest ook aanbiede, des beoefens waardig en geschikt mag gekeurd worden om de stof hunner nasporing uit te maken, wanneer zij lust tot de behandeling gevoelen en mids maar dat weetbare tot heden nog niet algemeen geweten wordt. Alles dunkt hun dierhalve voorwerp van wetenschap: dat wil zeggen - niet slechts van de absolute wetenschap, welke alleen bij den Schepper aanwezig kan zijn en bij Hem ook aanwezig is - maar van de relatieve wetenschap, gelijk zij past in het kader der beperkte menschelijke maatschappij. Of begrijpen zij misschien in 't geheel niet, dat de wetenschap, uit zedigheid en welbegrepen eigenbelang-zelf, zich perken behoort te stellen? - En is het niet dit voorbijzien van de evenredigheid der dingen, deze onmatige ingenomenheid met zekere bepaalde voorwerpen, die men met het woord liefhebberij heeft bestempeld? De liefhebbers getroosten zich, | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
dat zij maar weinig sympathie vinden, dewijl ze vooraf weten dat dit hun lot is; zij berusten in de mogelijkheid, dat hunne buitensporige, hunne dartele ingenomenheid met sommige voorwerpen niet sluit in de som der menschelijke handelingen: maar daar bekreunen zij zich niet om; zij zijn te gelukkig in het bezit van den eenmaal opgevatten leiddraad voor hunne letterspelen, in het genot ook van den onredelijksten parti-pris bij hunne studiën, om zich door iets daarvan te laten afbrengen. Zoo is er ten onzent, die de onbeduidendste voorvallen uit eenig bepaald tijdperk van de vaderlandsche geschiedenis achtervolgends tot stoffe hunner gedichten, zekere reeksen van personen of toestanden tot voorwerpen hunner prozaverhalen maken - niet om dat zij zoo bij uitsluiting door die tijd of die soort worden aangetrokken - niet om dat er zoo bijzonder veel over-eenstemming is waar te nemen tusschen die stoffe en hunnen aanleg, hunne geaardheid, hun talent, hunne familie-omstandigheden, of dergelijken - maar eenvoudig, om dat men toch wel iets moet bewerken, wil men werken, en de eene reeks van zaken, mids het eene talrijke zij, zoo goed is als de andere. Zóo beginnen zij vaak met eene luim over hunne eerste keuze te laten beschikken, en eindigen met zich op te dringen, dat het eene keuze was uit innige behoefte der ziele; eene keuze, geleid door natuur en rede. En nóg is voor deze mannen rechtvaardiging mogelijk; voor de liefhebbers van hierboven niet. Ten voorbeelde! Het eerste stuk, achter den kalender, van den Overijsselschen Almanak voor 1853, beslaat 80 bladzijden, en is getiteld: Geschiedkundige herinneringen omtrent Kuinre. Het vangt aldus aan: ‘Een graaf of heer van Kuinre komt het eerst in de laatste jaren der twaalfde eeuw voor.’ Dit begin onderstelt eenig belang, dat voor den lezer geacht wordt gelegen te zijn in ‘Een graaf of heer van Kuinre’; maar ik bid u, welk recht heeft de Auteur om belangstelling voor de Heeren van Kuinre te vragen, meer belangstelling, dan die zich te vrede heeft gehouden met het weinige, dat we tot heden van hen wisten? De Schrijver doet ook maar de lichtste poging niet, om te bewijzen, dat hij het recht heeft 80 bladzijden nederlandschen druks voor te zetten aan ik weet niet hoe veel nederlandsche lezers, 80 bladzijden opgevuld met Geschiedkundige herinneringen omtrent Kuinre. De Schrijver meent blijkbaar, en onze liefhebberende | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
geschiedvorschers zijn er van overtuigd, dat al hetgeen aan iemant de moeite waard heeft geschenen opgezocht en verhaald te worden, van zelf het uitgeven en lezen verdient. Had er een groot dichter, kunstenaar in vaerzen of proza, geleefd, die een voortreffelijk meesterwerk geschapen had, waartoe hij bouwstoffen aan de Kuindersche Geschiedenisse had ontleend, dan zoû men, met eenigen schijn van voegzaamheid, na zijn dood, een stuk als de onderwerpelijke herinneringen van hem kunnen uitgeven - om dat de adversaria van groote mannen menige bijdrage tot de kennis van hunnen geest en de waardeering hunner eigenlijke gewrochten kunnen opleveren; maar, het zij met allen eerbied voor de geleerdheid en met oprechte achting voor de goede bedoelingen van den Schrijver gezegd - ik zie niet in, waarom wij meer belang hebben te stellen in de geschiedenis van Kuinre dan in eene monografie van welk landsdeel ter waereld ook. Het standpunt van den Auteur is volstrekt individueel, heeft niets maatschappelijks, niets wetenschappelijks - wanneer door wetenschap iets beters moet verstaan worden dan eene planloze samenrijging van noties. De Schrijver neemt het standpunt in der buitenplaatsbezingers van de vorige Eeuw, die óok geheel en al door persoonlijke konsideratiën, niet door de behoeften der maatschappij, noch de eischen van wetenschap of kunst gedreven, zich vermaten in die maatschappij het woord te nemen en iets voort te brengen, dat door zijn inhoud blijkbaar praetendeerde in het evenredig organismus binnen te dringen, dat men wetenschap of kunst noemt. Ik heb met verschuldigde aandacht de ‘herinneringen’ ten einde toe gelezen, en ik moet zeggen, dat de lotgevallen van het geringste muntstuk, het zij uit het kabinet, het zij uit den schatkoffer, van den Schrijver, mij geene mindere belangstelling zoû kunnen inboezemen dan het hier geleverde, waarschijnlijk zeer ware, zeer gebeurde, aangaande de Kuinder Heerlijkheid. Ik moet daarop aandringen. Ik kan niet toelaten, dat de dwaling onweêrsproken blijve: ‘Wat ik, Auteur, gekweekt heb of gedolven, verdient dat gij, Lezer, het in u opneemt.’ 't Wordt tijd, dat men toch eens, ook in Holland, begrijpen ga, wat beoefening van kunsten en wetenschappen is; wat zij niet is. Aan welke allereerste vereischten moet een historiesch opstel beandwoorden? | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
Beginnen wij met kunst en wetenschap, zoo veel hier noodig, te onderscheiden. Een kunstwerk draagt zijne eigenaardige en strenge wetten in zich-zelf. Niet ten onrechte noemt men den kunstenaar schepper. De kunstenaar vormt geheelen. De hoedanigheid, de verwerpelijkheid of waardij, der deelen hangt vooral af van hunne onderlinge verhouding. Met andere woorden: een feit uit de geschiedenis van Kuinre, dat daar kleur- en geurloos vermeld staat op eene der 80 bladzijden, die, tot mijn leedwezen, bij het betoog dat ik wensch uit te spreken, mij in handen zijn gevallen, kan een kostelijk bestanddeel worden, kan het glanspunt uitmaken van een literair kunst-werk: om dat de leden der kunstwerken hunne grootste waarde ontvangen van de plaats, waar zij in een organiesch verband met het geheel zijn gebracht. Zoo kan een hoed of wandelstok de angstvallig of met smachtend verlangen verbeide ontknoping van een drama te-weeg-brengen: maar is dat eene reden om dien hoed, of dien stok, hun vilt of hun riet, hooger te schatten dan de betrekkelijk geringe plaats, die hun in de natuurkunde en in de garderoobeleer wordt aangewezen? Zie, zoo staat het met een kunstwerk. Een kunstwerk is een geheel, dat in zijne volkomene harmonie even weinig verlegen hoeft te zijn over het figuur, dat het maakt, wanneer het vergeleken wordt bij andere kunstwerken, die misschien uit eene hoogere orde van denkbeelden ontleend zijn, - als de schier toonloze staafjens van het hout-en-stroo-instrument behoeven te vreezen, om in vergelijking gebracht te worden met de volle klanken van een serafienorgel. Het hout-en-stroo-instrument zegt met het grootste recht: ‘Hoor mij, in mijn eigenaardig leven; luister naar de melodiën, die geboren en ontwikkeld worden, en zich oplossen binnen den kring der voorwaarden van mijn eigen harmoniesch bestaan; maar ruk mijn geheel, en daardoor mijn wezen, mijn leven niet uit elkander, om de doode leden te gaan vergelijken met andere leden, die tot geheel andere bedieningen geroepen zijn.’ Zoo is het geenszins gesteld met de wetenschap, voor zoo ver zij van de kunst kan worden afgescheiden (volkomen kan zij het natuurlijk nimmer). De wetenschap kan eene harer waardige daad verrichten, ook wanneer zij iets voortbrengt, dat geen geheel op zich-zelf is. Iedere louter we- | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
tenschappelijke poging geschiedt meer om de objektieve wetenschap volledig te maken, dan om eene onafhankelijke wetenschappelijke schepping het licht te doen zien. Waardoor maakt men nu de objektieve wetenschap volledig? Door dat gene aan te brengen, wat bij den huidigen staat der wetenschap vereischt wordt, waarnaar verlangd wordt, waaraan behoefte bestaat. Was, bij voorbeeld, de wetenschap onzer vaderlandsche geschiedenisGa naar voetnoot1 reeds in zoo verre volwassen, dat het onderdeel, hetwelk men ‘geschiedkundige herinneringen omtrent Kuinre’ noemt, dadelijk zijn eigenaardige en bestemde plaats kon vinden: dan zoû ik het schrijven dezer bijdrage toejuichen. Kwam er, in het medegedeelde, iets voor, dat een bijzonder en nader licht verspreidde op dezen of genen persoon of toestand, die reeds hunne verdiende plaats in onze geschiedenis en de daaraan verbonden belangstelling hadden gevonden, of die, tot heden verkeerd beoordeeld, door het meêgedeelde hun vollen waarheidseisch erlangden - dan, ook dan zoû ik mij verheugen in de aangedragen steenen tot het langzaam groeyend en reeds weêr op sommige punten vervallen gebouw. Nú dunkt de arbeid mij gelijk te staan met de vervaardiging van een windvlaggetjen voor éen der torens van een kasteel, welks voeteering naauwelijks volbouwd is. Twee hoedanigheden derhalve geven, in de eerste plaats, aan eenigen historischen arbeid waarde. Hij moet of gemotiveerd worden door de behoeften der objetieve wetenschap; of hij moet zich-zelven als kunstwerk kunnen staande houden - in dien zin, dat zijne aesthetische proporties hem tot het gebied brengen van de kunst, en hij derhalve de rechtvaardiging uit het wetenschappelijk en maatschappelijk oogpunt niet dadelijk noodig heeft. De geleerden vergeten dikwerf, dat ze voor menschen schrijven, en derhalve menschelijk, dat is harmoniesch, veelzijdig, genereus, liefderijk moeten zijn in hunne gewrochten: met andere woorden - dat hunne voortbrengselen, in de maatschappij ten disch gebracht, niet bloot moeten vertegenwoordigen hunne eenzijdige bekwaamheid of vruchtbaarheid ter oplevering van deze of gene spijs; maar dat hunne schotels wel bepaaldelijk moeten kunnen voldoen aan de behoef- | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
ten of verlangens der genoodigden. En wien kan men op dit gerecht van Kuinre noodigen? Voor als nog alleen hem, die, eenig werk van beeldende kunst of letterkunst willende stoffeeren, toevallig iets meer van Kuinre dan van Buiksloot moet weten. En voorziet eenig historiesch opstel werkelijk in eene leemte der objektieve geschiedenis - verkeert deze werklijk in dien toestand van volkomener toegerust te zijn en in geheelheid aan te winnen, wanneer de geschonken bijdrage aan haar is toegevoegd: welnu, waarom dit dan niet bij het leveren der bijdrage aangetoond? Wat baat het aandragen van den tichel, als er geen cement is, om hem aan de wachtende steenlagen te bevestigen? En wil men zich van den toestand der objektieve wetenschap niet zoo bepaald rekenschap geven - of is men deswege in twijfel - dan blijft er inderdaad, om zich tegen het verrichten van overtollig werk te waarborgen, geen middel over buiten dit eene: met meesterhand de volledigheid, de harmonie, de geheelheid, als een zegel aan het wetenschappelijk voortbrengsel in te drukken, en hieraan aldus het voorrecht te verzekeren van met den bijzonderen maatstaf der kunst, niet met den algemeenen van wetenschap en maatschappij, te worden gemeten. Intusschen tegen de verdedigbaarheid van dit middel zijn - het is mij bekend - in de laatste tijd bedenkingen gerezen. Het punt komt mij belangrijk genoeg voor, om er ter dezer gelegenheid eens bij stil te staan. De Hoogleeraar Visscher heeft goedgevondenGa naar voetnoot1, met zeer grove woorden, eenige niet bijzonder fijne aanmerkingen te maken op mijne historiesch-literarische novelle Ioannes Stalpaert van der Wiele. De Hoogleeraar schreef onder den pseudonyem ‘r.’, en bepaalde zich tot het uitspreken van heel veel asserties en het afleggen van heel veel verklaringen. De smaadredenen, gericht tegen mij en sommige mijner geloofsgenoten (die men ten onrechte mij tot lof- en blaamgenoten geeft), liet ik liggen voor hetgeen zij waren: maar dewijl het mij toescheen, dat sommige der onbewezen stellingen van den toen nog niet bekenden Schrijver uit bronnen konden geput zijn, die goed waren, hoewel hij ze niet opgaf, en vooral om dat ik wilde waarschuwen tegen | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
eene aesthetische dwaling, door den Hoogleeraar met dat verleidend zelfvertrouwen gepredikt, hetwelk wij gewoon zijn in zijn stijl op te merken, poogde ik, met een paar woorden, zijne verkeerde leering te wederleggen, en noodigde den ongenoemden Schrijver uit - zijne aangebrachte berichten, waarvan enkele mij ‘inderdaad merkwaardig’ en ‘gants niet onwaarschijnlijk’ voorkwamen, met de opgave zijner bronnen te staven. Hij had, namelijk, gezegd, dat sommige datums en plaatsnamen in Stalpaerts leven geheel verkeerd door mij waren medegedeeld; hij had gezegd, dat ik de geschiedenis der XVIe Eeuw, uit volslagen onkunde en verregaande opgewondenheid, alleszins verdraaid had; dat, bijv., de regeering der Geuniëerde Provinciën, na de afzwering van Philips, wel verre van de Roomschen te onderdrukken of te bemoeilijken, in tegendeel, ziende dat er geen roomsche Godsdienst-oefening meer gehouden kon worden, om dat er geen roomsche Priesters meer warenGa naar voetnoot1, naar middelen zocht, om jongeluî uit enkele nog overig zijndeGa naar voetnoot2 aanzienlijke roomsche familiën tot Priesters te doen opliedenGa naar voetnoot3; hij had gezegd, dat ik eene ‘romantische episode’ voor ‘geschiedenis’ had ‘uitgegeven’. ‘Men toont hem aan,’ zegt ‘r.’ - die zich te gelijk bekend maakt als ‘professor Visscher’ - ‘men toont hem aan, dat hij in een historisch vertoog eenige dingen voorbrengt, die onmogelijk zijn, en hij schaamt zich niet te zeggen: “'t is waar ook, het was gelogen, maar ik deed dit slechts ter veraangenaming van het verhaal.”’ Men houde mij de mededeeling dezer onhebbelijke woorden van den Hoogleeraar ten goede: het algemeen kunstbeginsel, dat ik tegenover zijne getuigenis handhaven zal, kon niet sterk genoeg spreken, wanneer ik mij onthield van, in een | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
enkelen trek (uit de velen), den aanval van den Heer Visscher te kenschetsen. Ik heb het er heden op gezet effen rekening met den Hoogleeraar te maken. Hij heeft al sedert eene reeks van maanden, waar hij mij slechts in de verte zag naderen, het mes in de luif gestoken, zoo als Hooft zegt, en, met zekere coquetterie, op zijne wijs gegrimlacht en geblikkertand, in de hoop dat men zijne uitdaging aannemen zoû, of misschien ook in de hoop, dat hij het woord alléen zoû hebben. De Heer Visscher zegt, dat hij mij ‘vergeven’ wil wat ik misdaan heb; hij wil mij den kwijtbrief octroyeeren voor mijne ‘letterkundige ketterijenGa naar voetnoot1’, hij wil dat doen, na dat hij al de spotpijlen uit zijn koker verschoten, en zijn gantschen schat van literaire scheldwoorden en onliteraire personaliteiten heeft uitgeput. De Heer Visscher is een goed man! Maar toon ik mij zijner gunste niet waardig - dan zal hij mij ‘nog beter bedienen’. Ik pleit hier niet voor eene persoonlijke zaak. Ik kom hier op voor twee algemeene belangen. Ten eerste, voor het juiste begrip der grenzen van roman en geschiedenis; om dat men, zonder de kennis der geschiedgrenzen ook aan de zijde waar historie en roman elkaâr belenden, zich geen helder omgetrokken beeld van de geschiedbeoefening in het algemeen maken kan. Ten tweede, voor het waarborgen van den publieken waarheidszin en publieke kunstsmaak tegen de voorstellingen en insinuaties van den Hoogleeraar Visscher. Ik zal, overeen-komstig zijn te kennen gegeven verlangen, hem and-woorden: maar hij geniete deze voldoening met overleg, bij kleine togen, want het zal zijn pour cette fois seulement. Roman en Geschiedenis. Daar hebben in de waereld gebeurtenissen plaats. Elke gebeurtenis bestaat uit eene opvolging van momenten. Hoe krijgt men van die gebeurtenissen kennis? Door hare afspiegeling in den menschelijken geest. Maar even als een dagerrotype, bij de naauwkeurigste voorstelling, slechts éene zijde van het afgebeelde ter beschouwing biedt, even als hij niet ter zelfder tijd iemants rechter en linker profiel opneemt en afdrukt, zoo kan ook zelfs hij die oog- en oorgetuige van een feit is, onmogelijk langs den weg der zinnelijke waarneming dit feit in al zijne bijzonderheden leeren kennen. De schuldeischer, in het Salomoosrecht van Sancho Panza, meent, dat hem een | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
stok in de hand wordt gegeven, en dat er valsch gezworen wordt: de rechter vult zijne onvolkomen waarneming aan. De reiziger ziet, in den vreemde, the out-side of the best houses: dat gene wat het charakter en eigenlijk levenselement der vreemde stad uitmaakt, ontsnapt doorgaands aan zijne waarneming. Is dit het geval met feiten en voorwerpen, die wij met eigen oogen gezien hebben - hoe veel meer moet zich het lang verledene niet onttrekken aan onze navorsching. Wat doet dus ieder, die eene gebeurtenis te boek stelt? Wat doet de trouwste, en dorste, chronijkschrijver? Zijn verstand verbindt de feiten. Met andere woorden: hij vermeerdert het objektief waargenomene met iets, dat hij uit zijn eigen geest put. Wanneer wij lezen, ‘dat een persoon op den openbaren weg door een roover is aangevallen, en dat hij, in plaats van zijne beurs af te staan, den roover aan het Gerecht heeft overgeleverd,’ dan hebben wij daar eene voorstelling, die uit twee bestanddeelen is samengesteld: uit de feiten van den aanval, afkeering, en overlevering namelijk, en uit de redeneering, de fiktie, als men wil, van den opteekenaar, dat de reiziger niet gezind was zijne beurs te geven, dat hij, uit zucht tot zelfsbehoud of tot rechtshandhaving, den roover gevangen heeft genomen, - dat, kortom, er eene werking van oorzaken en gevolgen in de gebeurtenis heeft plaatsgehad. En als nu een chronijkschrijver dat bericht mededeelt - dan zegt de Hoogleeraar Visscher, dat hij ‘gelogen’ heeft; want dat hij er van het zijne heeft bijgedaan. Wanneer ik uit een dagerrotype, die mij iemants aangezicht omgeven van zwarte baard en hoofdharen te beschouwen geeft, opmaak, dat de man, van achteren gezien, óok zwart haar zal hebben, dan wordt er, naar aanleiding van deze gevolgtrekking, van ‘logens’ gesproken, die ‘voor geschiedenis worden uitgegeven’. Alle geschiedschrijvers, van alle eeuwen, hebben begrepen, dat de geschiedenis geene werktuigelijke afdrukking van den schijn der gebeurtenissen wezen mocht: maar, dat de geschiedschrijver tot taak had dien lichamelijken schijn wezen te geven, door van het zijne, door het produkt van eigen redeneering of eigen verbeelding, aan de uiterlijke gedaante der dingen toe te voegen, en het stoffelijk waargenomene aldus te bezielen tot iets verstandelijk genietbaars. Niet slechts produkt van redeneering - ook produkt van | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
verbeelding. - Men zie de werken der Grieken, die historici geweest zijn - de A en Ω - Herodotus en Plutarchus: men zie de beroemde schriften van Sallustius, Livius, Caesar, Tacitus, en allen wier voortreflijkheid hunne vertolking in de levende talen heeft te-weeg-gebracht, en ze daardoor volkomener onder het bereik van het oordeel der genen gesteld heeft, die, als ik, niet gemeenzaam zijn met de klassieke talen: meent men, inderdaad, dat de beschreven gevechten, de meêgedeelde redevoeringen, de verklaarde staatsplannen, de zedelijke drijveêren en zedekundige gevolgtrekkingen, dat al dat gene wat wij in die geschiedschrijvers vinden het eenvoudig produkt is eener stoffelijke waarneming, onmiddelijk of naar letterlijke overdracht neêrgeschreven? - Niemant houdt Herodotus voor een geloofwaardig geschiedschrijver, zal men zeggen; de meening van Strabo is overbekend, dat men lichter uit Homerus en Hesiodus de geschiedenis kan leeren, dan uit Herodotus en Ctesias. Maar werd door de Grieken van zijn tijd aan Herodotus de eisch gedaan, om slechts de afschaduwing te geven van stellige feiten? In tegendeel: het volk was er zoo van doordrongen, dat een geschiedschrijver niet is een werktuig, maar een mensch, met verstand, gevoel, en verbeelding, een dichter in éen woord - dat ze den negen boeken zijner historie de namen der negen Muzen toeleîden. En nu zie men welk modern geschiedschrijver men wil - steeds zal de helft van zijn boek fiktie, slechts de wederhelft feit wezen. Men leze de historische schriften der Middeleeuwen: hebben de schrijvers niet op elke bladzijde die geloofswaarheden uitgesproken, welke, in de oogen van de minder en meer stoute rationalisten onzer dagen, louter illuziën en produkt der verbeelding zijn? Hooft zoû, meen ik, al een zeer vreemden blik op Prof. Visscher geslagen hebben, indien deze hem had opgemerkt, dat hij ‘gelogen’ had, want dat de Prins van Oranje nimmer zoo hoofdiaansch eene redevoering had gehouden, als de Hollandsche Tacitus hem, ter ‘vergaadring der Algemeene Staaten’ van 26 Nov. 1579, in den mond legtGa naar voetnoot1. Dat men allengskens begonnen is het feitelijke, het minst verdichte, van het meer of louter verzierde te onderschei- | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
den, is een loffelijk streven. Elk tijdvak heeft het recht de geschiedenis op zijne beurt uit elkander te nemen, om van zoo nabij mogelijk de verhouding der stoffelijke tot de geestelijke bestanddeelen, de afmenging van het zinnelijk waargenomene met het door redeneering of verbeelding verkregen toevoegsel gade te slaan. Maar dáarin moet de triomf der eeuw niet bestaan - dat zij scheppingen van vroeger tijd weet te ontleden; zij moet de verdeelde elementen, op hare wijze, weder tot een organiesch geheel weten samen te brengen: anders zoû zij veel van de kinderen hebben, die een voorwerp breken om te zien hoe het gemaakt is, zonder de kracht te bezitten het vernietigde geheel door een ander te doen vervangen. De overheersching van het stof door den geest heeft den roman doen geboren worden. Toen de volken hoorden van de heldendaden, het zij van Alexander, het zij van Karel den Groote - om een paar onbetwistbaar historische helden te noemen: raakte hunne verbeelding ontvlamd, en zij schreven telkens aan die voorwerpen hunner bewondering al dat gene toe, wat den held kenmerken kon, en wat hem in verband bracht met de waereld die hem-zelven omgeven had, en die hen, de volken, op het oogenblik omgaf. Zoo zijn de romans of epopoeen der Middeleeuwen (de naam doet niets tot de zaak) steeds nieuw bewerktuigde historische scheppingen; waarvan de held, gelijk hij gekend werd in het tijdvak der nieuwe schepping, het noodzakelijk en redelijk middenpunt is. Was Karel de Groote een held, die tegen de ongeloovigen vocht, zegt stilzwijgend de roman van 1200, waar hij de overleveringen des volks afluistert - welnu, dan is hij als een geloofsheld, als de Heiland-zelf, als Willibrordus, Bonifacius, Kilianus, en andere strijders voor de waarheid, van Twaalf Volgelingen omringd geweest. Heeft hij de ongeloovigen bevochten - welnu, dan is hij naar den Lande van over Zee gegaan, en heeft de heilige aarde gekust, en is met zijne Genoten dikwerf gekweld door de booze TurkenGa naar voetnoot1. Is Karel een geweldig Koning geweest, zeide de roman de volkstem op een ander oogenblik weêr na - welnu, dan waren er ook eenige fiere Heeren, die zijner felheid en willekeur weêrstand | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
hebben durven bieden, zoowel als het den Keizer in onzen tijd geschiedt. Was Arthur een machtige, moedige, en zeer hoofsche Koning, zeide de roman de traditiën der adelcirkels in paleizen en prieelen na, dan hebben zijne Ridders van de Tafelronde den schoonen vrouwen ook minne en hulde gegeven, en hebben, met groote vreugde, zich onderworpen aan de sterkste beproevingen, de woedendste reuzen bevochten, de diepste wonden ontvangen, de tartendste woorden gesproken, om hunne faam door de waereld te doen weêrklinken, om de gunsten der schoonste vrouwen te verwerven. En zoo schetsten de verschillende tijdperken, en verschillende streken en standen, de voorwerpen hunner bewondering, hunner liefde, of van hunnen haat, met de vormen en kleuren, die zij aan de waereld rondom zich heen ontleenden. Dit gaf, men kan het niet ontkennen, een zeer subjektief charakter aan die romantieschhistorische voorstellingen. Daarop is de kritiek ontwaakt, en heeft zoo veel mogelijk het objektief ware trachten te scheiden van zijn hulsel. Onder den drang van deze reaktie moest de roman wel grootendeels wechvallen, en, in verband met nog andere oorzaken, is het hieraan te wijten, dat onze rijke XVIIe Eeuw bijna geene nieuwe romans heeft aan te wijzen, en aldus de tusschensoort ontbrak, die ten schakel diende van wat men poëzie en wat men historie noemde. Dank zij de verdere toepassing van het kri tiesch beginsel, is men er echter tegen het einde der vorige Eeuw in geslaagd den roman weder in het leven te roepen. Men vorderde allegnskens tot zoo ver op het bergpad, hetwelk de menschelijke geest moet afloopen, dat men zich juist aan den tegenovergestelden kant van de middeleeuwsche beschouwingswijze bevond. Men had het door velen betwiste recht herwonnen, om uit het bekende tot het onbekende te besluiten; om na de ontleding te herbouwen. De toegenomen kennis stelt schrijvers en lezers in de mogelijkheid om zich te verlustigen in tafereelen, die voor een groot gedeelte niet slechts de hoofdfeiten en gronddenkbeelden van vroeger eeuw te zien geven, maar ook de vormen en kleuren, welke dier vroeger eeuw eigen waren. In de Middeleeuwen sprak men bijna nooit anders dan in de vormen van zijn eigen tijd, meenende genoeg gedaan te hebben, wanneer het oorspronkelijk denkbeeld, het eenvoudigst levensbeginsel der voorstelling, niet geheel in de nieuwe | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
bewerking verloren was geraakt. Ik heb daarom de kunst van die tijd genoemd romantiesch-historiesch. De kunst van onze tijd, daarentegen, die zich met historische stoffen bezighoudt, is de historiesch-romantische. De onderscheidene uitdrukkingen geven het overwicht aan der beide bestanddeelen. Het stoffelijk feit beheerscht bij ons in hooger mate het romantiesch bestanddeel dan het in de Middeleeuwen het geval was: maar dit wil niet zeggen, dat de historie van onze dagen geheel de hulp ontberen kan van ons vermogen tot het maken van gevolgtrekkingen en het vormen van nieuwe voorstellingen uit de voorhanden stof. In onze tijd heeft de verzoening plaats tusschen wetenschap en dichtkunst, en het historiesch-romantische genre, in zijne ontelbare schakeeringen, is voor goed aangewonnen. Daar is strijd van meeningen onder de historiesch-romantische kunstenaars, over de eischen der stoffelijke of feitelijke en der aesthetische waarheid. Twee onzer voortreflijkste vertegenwoordigers van de jongere richting, mijne vrienden Schimmel en Hofdijk, kunnen het hieromtrent niet eens worden: of het feit in zoo verre als ondergeschikt aan het kunstwerk te beschouwen is, dat in een historiesch-romantiesch opstel de tijdrekenkunde-zelfs mag buigen voor de aesthetische eischen; of, dat het kunstwerk niet op een feit mag gebouwd worden, ten zij, bijv., de chronologische eigenschappen van het feit over-een-komen met den gang van het dichterlijk gewrocht. Men ziet, de beslissing is afhanklijk van de minder of meer stoffelijke waarheid, die men aan zijn voortbrengsel wenscht toegekend te zien. Daaromtrent is dus verschil van meening: of men in een historiesch-romantiesch dichtwerk feiten mag doen plaats grijpen, die, volgends de letter der chronologie, daar ter plaatse onmogelijk zijn - ja of neen. Maar dit was niemant ooit in het hoofd gekomen te vragen, of men - neen, te betwisten, dat men - in een opstel, hetwelk op cen historischen grond berust, met in-acht-neming van alle bekende bijzonderheden wegends tijd, plaats, aard van menschen en omstandigheden, historische personen woorden mag laten spreken, zaken mag laten verrichten, waarvoor geen oogof oorgetuige instaat, dat ze werklijk aldus gehoord of voltrokken zijn. Intusschen, dat noemt de Hoogleeraar Visscher ‘liegen’. De Hoogleeraar Visscher noemt dus niet slechts liegen al wat, buiten het stoffelijk gebeurde, door | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
de beroemdste romeinsche geschiedschrijvers, als eene vrucht hunner individualiteit, ten verband wordt gegeven aan de stellig gebeurde feiten en stellig gesproken woorden - maar de Heer Visscher noemt ‘liegen’, dat men in een nergends voor stoffelijk-historiesch uitgegeven opstel een verband aanbrengt tusschen ‘Stalpaerts pozitie in de toenmalige maat schappij, het bestaan van zeker kerkvenster, uit zijne familie herkomstig, en de wending in zijn levenswegGa naar voetnoot1’, toen hij van Advokaat Priester werd. Zoo veel begrip van de eischen der aesthetika, zoo veel eerbied voor de rechten der kunst, heeft een Hoogleeraar van de Utrechtsche Universiteit in de XIXe Eeuw - dat hij, om zekere historiesch-romantische levensschets buiten diskussie te stellen, niets beters weet te doen dan, met minder naïviteit en minder geestdrift voor den ‘belogen’ held, de woorden te herhalen van den eerzamen Jacob van Maerlant, die reeds in de XIIIe Eeuw, de minstreelen ‘loghenaren’ scholdGa naar voetnoot2. Ik acht het voor een historiesch-romantiesch opstel eene verdienste te meer, wanneer de lezer, des verkiezende, met juistheid kan nagaan, wat er letterlijk historiesch, wat er gefingeerd in is. Ik betreur, bij voorbeeld, dat Kindermann niet goed heeft kunnen vinden zoodanige handleiding aan zijn Dirck Rafelsz Camphuysen toe te voegen. Ik meende, wat mijn stukjen over Stalpaert betreft, dat de aard der mededeelingen, in verband met de aanhalingen aan den voet der bladzijden, deswege naauwelijks twijfel kon laten: maar in geen geval zal ik ooit in den maatstaf, waarmede Professor Visscher waarheid en logen onderscheidt, een scepter kunnen zien, waarvoor de letterkundigen van Nederland eerbied zouden moeten hebben. Toch zwaait de Hoogleeraar den staf met zoo veel gemak en zelfbehagen, toch voert hij, in de laatste tijd, een zoo hoogen en soevereinen toon, dat ik mij verplicht zie eenige feiten, stoffelijke, tastbare feiten, in herinnering te brengen, welke, bij het beoordeelen en ontvangen van des Hoogleeraars stellingen en instinuatiën, niet uit het oog mogen verloren worden. De Heer Visscher, die zulke enge grenzen stelt aan schrijvers, welke zich met historische personen bezighou- | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
den, is de eerste, om het ruimste gebruik te maken van de gouden vrijheid, aan welker verdediging ik het gewaagd heb de voorgaande bladzijden te wijden. De Heer Visscher maakt van die vrijheid niet alleen gebruik, maar misbruik. Hij heeft het talent van zeer onderhoudend te vertellen, en naar mate zijne vertellingen aardiger zijn, vinden zij meer ingang, en moet er ernstiger tegen gewaarschuwd worden. Toen de Hoogleeraar mij heftig beschuldigde, om dat ik den jongen advokaat Stalpaert een zeer mogelijk bezoek in de Haagsche St-Jacobskerk had laten doen, en hem daar in eene zeer waarschijnlijke geestverheffing had afgeschetst, om hem het historiesch gestaafd besluit te doen nemen van Priester te worden, ging ik, volgends den Hoogleeraar, de perken te buiten, die mij (bij de bewerking van dit hist.-romantiesch opstel, van deze hist.-literarische novelle) gesteld waren. Neen, dan zoû de Hoogleeraar mij toonen, hoe men de waarheid eerbiedigen moet; en daarop verzekert hij stoutwech (en dat in een kritiesch opstel, in eene louter geschiedkundige redeneering), dat ‘de famillie van der Wielen’, uit hoofde van het ‘overgroot gebrek aan Priesters’, en ook om dat Stalpaert ‘in 's Gravenhage geen praktijk kon vinden’, besloot haren jongen advokaat aan de Godgeleerdheid te wijden. De Heer Visscher verklaart dit, verzekert dit (in zijne historiesch-kritische bijdrageGa naar voetnoot1) met een onbewogen voorhoofd, met een schijn van ernst, als hadde hij aan den verdichten familieraad deelgenomen, waarin men zich tot dien stap bewogen zag. Daarentegen getuigt de Heer Visscher even rustig, dat hij mij heeft ‘aangetoond’, hoe ik in een ‘historisch vertoog’ (ncgo) eenige dingen heb voorgebracht, die ‘onmogelijk zijn’; op welke aanwijzing ik mij niet geschaamd zoû hebben te andwoorden (en de Heer Visscher citeert mijn - nooit gegeven - andwoord tusschen aanhalingsteekens): ‘'t is waar ook, het was gelogen; maar’ enz.Ga naar voetnoot2. Wat kan iemant, die prijs stelt op fatsoen en goede smaak, inbrengen tegen zulk een onwaardig spel met uit de lucht gegrepen woorden? - Ik wil er niets tegenover leggen in de schaal, dan alleen nog eenige trekken ter kenmerking van mijn al te moedwilligen bestrijder. | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
De Heer Visscher had, zoo als ik boven gezegd heb, eenige ‘gants niet onwaarschijnlijke’ berichten gegeven, ter verbetering van zekere datums en plaatsnamen in Stalpaerts levensschets. Ik verzocht hem in 't openbaar, de bron aan te toonen, waaruit hij geput had. Hij andwoordt mij op deze vraag: dat ‘de minste student op onze hoogescholen die bronnen [kan] aanwijzenGa naar voetnoot1.’ Sedert ben ik dan ook des Heeren Visschers bronnen op het spoor gekomen - de blijken er van zijn nedergelegd in mijn Almanak voor 1854. Maar waar stroomen die bronnen nu? Als de ‘minste student onzer hoogescholen’ zelfs het weet - dan zal haar geruisch ten minste wel in deze of gene openbare bibliotheek gehoord worden! Dat zoû men denken. Neen, de bron is dermate verborgen, is zoo totaal onbekend zelfs aan onze béste studenten, behalven een enkele, met wien de Hoogleeraar er zich over moog onderhouden hebben, dat ik niet weet of de bescheidenheid mij verlooft de plaats te noemen. Genoeg: de bron is een partikulier handschriftjen, berustend bij een persoon, die geheel buiten alle letterkundigebeweging staat. Wat zegt men van de waarheidsliefde niet van den minsten student, maar van een bejaard Hoogleeraar aan eene onzer Hoogescholen? Was ik mij niet bewust, dat ik hier de eer heb het woord te voeren in het openbaar, dat ik spreek in het tijdschrift De Gids - kon ik, ook maar een oogenblik, vergeten wat publieke plichten zijn - ik zoû mij met zekere leden der Tweede-Kamer kunnen gelijk stellen, en maken gebruik van eenige personaliteiten, van private gesprekken en geschreven berichten, die kuriëuze bijdragen zouden leveren tot de geschiedenis van Prof. Visschers kennismaking met Stalpaert: ik zoû den Hoogleeraar dan nog maar met gelijke munt betalen, en hij zoû mij wellicht gaarne in dit exces zien vervallen; maar ik moet hem te-leur-stellen. Daarom ook, wensch ik mij, over den lof of blaam, die mijne ‘christlijke deugden’, mijn ‘staatsburger’ schap, mijne maatschappelijke pozitie, van den Hoogleeraar verdienen mogenGa naar voetnoot2, op letterkundig gebied niet met hem te aboucheeren; daarvoor heb ik hem geene plaats aan te bieden. Op óns gebied komt het er slechts op aan, dat de Heer Visscher een | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
goed letterkundige zij. Dit heeft het Vaderland, hebben de letterkundige organen het recht van hem te vorderen. In het laatst verschenen nummer der Astrea (van letterkundige organen gesproken) komt de Hoogleeraar in appèl (gelijk hij 't noemt) tegen de goedkeuring, ‘indirectelijk’ ‘in de Gids’ aan mijne beschouwing van Cervantes' Don Quijote gegeven. Nu ik tóch in den Gids over den utrechtschen Hoogleeraar het woord voer - moge men 't mij ten goede houden, dat ik des Heeren Visschers aanmerkingen, van den opgeblazen staat waarin zij verkeeren, even, door eene lichte samendrukking, in hare wezenlijke gehalte doe kennen.Ga naar voetnoot1
| |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
Intusschen - ik mag mij niet verwonderd betoonen, dat de Hoogleeraar Visscher zich met deze beschouwingen moeilijk kan vereenigen. ‘Deftigheid en ernst behooren tot de grondtrekken van het ridderkarakter,’ zegt Dr. HalbertsmaGa naar voetnoot4: ‘dit heeft Cervantes meesterlijk in acht genomen,’ vervolgt hij, ‘en niets is dommer en laffer dan de ligtzinnigheid, welke de fabrikant Scribe & Comp. aan zijne ridders... leent.’ Nu behoort de Hoogleeraar Visscher, blijkends zijne verschillende letterkundige boeken en tijdschriftopstellen, geens- | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
zins tot die geleerden welke zeer hoog loopen met ‘deftigheid en ernst’; hij kan dus de ernstige gemoedelijkheid en waardige bedoelingen, uitgesproken in Cervantes' kunstwerk, niet bevatten, noch op prijs stellen - zoo min in 1853 als in 1820Ga naar voetnoot1. Maar wat méer te betreuren is: de Heer Visscher spreidt zijne minachting van waardigheid en ernst onophoudelijk ten toon in zijne methode van letter- en geschiedbeoefening. In het jaar 46, toen Jonckbloet dien geduchten mokerslag toebracht aan het zoogezegd wetenschappelijk gebouw der ‘oude school’, getuigde hij reeds te-rechtGa naar voetnoot2, ‘dat de beoefening der oude Nederlandsche letteren.... geleden heeft door een dilettantisme, dat regts en links, zonder bepaald doel, beuzelend, zonder systeem, zonder overtuiging, in plaats van de wetenschap, eene schrale, onvruchtbare liefhebberij heeft daargesteld.’ Daar is misschien geen letterkundige in Nederland, wiens onkunde en stelselloosheid zoo verderfelijk werkt als die van Prof. Visscher. De beoefenaars der middelned. taal en literatuur kennen den utrechtschen Hoogleeraar op dat punt door en door. De zelfde bekwame aanvoerder bij eene jongere en seriëuzer school, zoo even door mij genoemd, Dr Jonckbloet, heeft voor lang reeds, met het volste recht, zekere soort van ‘ongerijmde taal verklaringen’ met den historiesch-literarischen term van ‘Visschersche verklaringen’ bestempeldGa naar voetnoot3. Toen de boven aangehaalde Dr Halbertsma door Prof. Visscher ‘verzocht’ was ‘om eene aankondiging’ van des Hoogleeraars uitgave van Ferguut te doenGa naar voetnoot4, ‘dacht [hij] er tevens eenige punten bij te voegen, waarin zijne zienswijze van die des Hoogleeraars verschilde.’ Dr Halbertsma ging des Heeren Visschers boek doorlezen, ‘[hij] teekende iets aan; herzag het en stipte nog iets aan, en toen [hij] al de artikelen uit [zijn] glossarium op den Fergut, die [hij, ter terecht-wijzing van den Hoogleeraar] meende noodig te hebben, had afgeschreven, was er een werkje bijéén van omtrent honderd bladzijden.’ Het moge nu waar zijn, dat | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
sommige woorden, die de Hoogleeraar behandeld had, niet volkomen bevredigend door Dr Halbertsma zijn toegelicht - men mag veilig aannemen, dat toch elke door Dr Halbertsma gerevideerde verklaring op eene vergissing bij den Hoogleeraar wijst. Geen letterkundige in Nederland kan gebruik maken van den uitgegeven ‘ridderroman’ Ferguut, ten zij hij zich de moeite getroost eene nieuwe kopij van het middeleeuwsch handschrift, berustend in de bibliotheek der Leidsche Maatschappij, te maken. Behalven de talloze zinstorende interpunktiefeilen in den text bij Prof. Visscher, heeft Jonckbloet meer dan 150 verkeerde verklaringen bij ZHGel. geteldGa naar voetnoot1. En waarom werken die vergissingen van Prof. Visscher zoo verderfelijk bij het publiek? Om dat de Hoogleeraar ('t is boven reeds gezegd) het talent heeft van onderhoudend en aardig te vertellen; als hij daar geestig en aanschouwelijk heenkeuvelt, en voor géene uitlegging te-rug-deinst, vergeet het publiek naar zijne geloofsbrieven te vragen. Bovendien, om dat hij geen ernst in zijn letterkundig charakter, en geen stelsel in zijn letterkundig streven heeft, weet hij een zekeren schijn van onpartijdigheid aan te nemen, waarmede hij beurtelings de voorstanders van verschillende religiëuze en historische richtingen gerieft. Ten derde heeft hij, in de laatste jaren, de gewoonte aangenomen, zijne geschriften rijkelijk te behangen met opgaven van boektitels. De Heer Visscher schijnt een werktuig uitgevonden te hebben, waarmeê hij (over eenig onderwerp sprekende) oogenblikkelijk de titels der boeken bij-een-registert, die over dat onderwerp handelen. Menig-een denkt, bij het lezen dier titels, dat hij nu, in het geschrijf van Prof. Visscher, het rezultaat krijgt der doorwerking van al die boeken. Dit is eene zeer noodlottige dwaling. Éen voorbeeld ten bewijze. De Hoogleeraar schrijft eene Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Dit boekjen verschijnt, na dat de Hoogleeraar zich ten minste reeds een dertig jaar met de beoefening dier letterkunde in het openbaar heeft beziggehouden. Nu weet iemant, die maar dertig weken in de nederl. letterkunde heeft rondgezien, dat Ruysbroec niet genoemd kan worden een middelnederlandsch dichter, maar wel de beste en vruchtbaarste der bekende middelnederlandsche prozaschrijvers. En | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
wat doet Prof. Visscher, in zijne bovengenoemde Geschicdenis der Nederlandsche Letterkunde? Hij noemt hem, in het ‘4e gedeelte’ van het ‘2e tijdvak’, onzen ‘derden hoofddichter’ - na Lodewijk van Velthem, waarvan Jonckbloet zoo goed als bewezen heeft, dat hij geen Lodewijk van Velthem heetteGa naar voetnoot1, en na Jan de Clerc, dien hij ook nog Deckers noemt, ofschoon, vóor de uitgave der Geschiedenis, Matthijs de Vries zonneklaar had aangetoond, dat de naam van Deckers eene schrijffout was en de man Jan de Clere of Jan Boendale genoemd werdGa naar voetnoot2. Te-recht zegt Dr Van Vloten, in zijne recensie van des Heeren Visschers bijna onleesbaar geschreven boekGa naar voetnoot3, dat de Hoogleeraar ‘voor een goed deel blijkbaar meer op uiterlijke aanwijzingen, in boekenlijsten en elders, afging, dan hij uit eigene - althans naauwkeurige - kennisneming der betrekkelijke geschriften putte.’ Ik heb nog éene grief tegen den Hoogleeraar. Na de vermelding van deze, zal ik hem vrijlaten. Zijn arbeid is gevaarlijk voor de publieke smaak en publieken waarheidszin, om dat hij, gelijk ik zoo even gezegd heb:
| |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
Maar mijne vierde grief is de zwaarste. Ik wil de hoedanigheid, waarop zij het gemunt heeft, den naam niet geven, dien deze verdient. Ik wil er ook geen bewijs voor ontleenen aan des Hoogleeraars kwalijk gemotiveerde aanvallen op mijn letterarbeid. Hoe de Hoogleeraar deze beoordeelt, op wat wijze hij daarbij te werk gaat, om welke reden hij juist mij aanvalt - is mij-zelven en het publiek onverschillig, voor zoo ver hij zich alleen aan mij, en niet op hoogst schadelijke wijze aan de wetenschap vergrijpt. Mijn grief is dus van het algemeenst mogelijk belang, op het gebied der nationale letterkunde. Het is bekend, dat er sedert jaren strijd gevoerd wordt tusschen de zoogenaamde oude, stationaire school en hare weêrpartij. Bij de oude school bestond eene onverholen geringschatting van onze middeleeuwsche taal en letteren; kenbaar uit de poging ter afsnijding van alle diepere navorsching (Siegenbeek - 1805-1827); uit de onwetenschappelijke beoefening der middelned. letteren (Lulofs - Handboek, getoetst aan Jonckbloets recensie en des eersten te- | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
genschrift); uit den toon-zelven, soms van smaad, meest van condescendance, waarmede, ten spijt van het licht dat bij de naburen reeds ontstoken en door Huydecoper en Van Wyn ook bij ons was aangebracht, over onze middelned. letteren gesproken werdGa naar voetnoot1. Die geringschatting kwam voort uit onkunde en traagheid. Jongere beoefenaars onzer letteren deden door ijver méer wetenschap op; kwamen door nadenken tot het rangschikken en systematizeeren der letterkunde, over-een-komstig den voortaan onmiskenbaren historischen en logischen typus. Zoo kwam men tot het inzicht, dat de middelned. letterkunde niet, tegen alle ontwikkelingsorde in, aanving met de didaktiek, met de school van Maerlant; maar, dat het schilderend epos, het zingende lied de dramatische dierfabel ook bij het nederlandsche volk aan het redeneerend en konkludeerend leerdicht waren voorafgegaan. De Hoogleeraar Visscher gaf blijk van - slimheid, door, toen deze waarheid eenmaal gezegevierd had, haar niet meer rechtstreeks te bestrijden. Intusschen had hij, vroeger, boeken uitgegeven, die de geschiedenis der nederlandsche letterkunde met Maerlant en Melis Stoke, met het leerdicht, begonnenGa naar voetnoot2. Nu was hij in het geval van weêr letterkundige boeken te willen uitgeven. A tort et à travers vast te houden dat de oude school gelijk had, kon hij niet meer. Wat deed hij dus? Hij nam voor de middeleeuwsche dichters eene willekeurige verdeeling aan. Hen, van wie ons de naam en eenig ‘dichterlijk werkals een geheel’, was bewaard gebleven, noemde hij hoofddichters. En nu behoefde hij niet met de oudste dichters, maar ook met deze hoofddichters gevoeglijk, onder een schijn van distributieve rechtvaardigheid, zijne tijdperk aanvangen. Deze hoofddichters onderscheidde hij, weder in ‘classische’ en ‘romantische’. De zededichters en chronijkdichters waren bij ZHG. de klassieken; de epische en lyrische zangers waren zijne romantieken. Ik twijfel, of onze akademische filologen met deze deeling genoegen zouden nemen. Maar | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
mij zoû het niet passen, voor de klassieke waereld, tegen een vaderlandsch Hoogleeraar, uit de Stichtsche Universiteitstad, het harnas aan te trekken. Passons outre. Natuurlijk - hoe eigenlijk ónnatuurlijk ook - liet nu de Hoogleeraar het wel bedeeld romantismus door dit zijn klassicismus voorafgaan, en behandelt in de eerste plaats zijne zoogenaamd klassieke schrijvers. Zoo bleef dan Maerlant - de chronijk- en zededichter - de eerste naam in des Hoogleeraars nieuwe, gelijk in zijne oude boeken. Zoo behoefde hij zich niet loyaal en open bij de nieuwe studierichting, met mannelijke verzaking van vroegere dwalingen, aan te sluiten: zoo (vergeef mij het eenige woord, dat de handeling uitdrukt) zoo slook hij, in het oude kleed, het nieuwe en voortaan eenig verdedigbare stelsel zijnen leerboeken binnen. En een man, tegen wien men dit viertal grieven moet laten gelden - een Hoogleeraar aan de Utrechtsche Universiteit, die bedenken moest, dat hij een figuur heeft op te houden - ontziet zich niet, door allerlei onbetamelijke en nimmer uitgelokte aanrandingen, waarmeê hij de publieke belangstelling voor zich wil opwekken, eene onmisbare oorzaak te stellen tot het verhaasten eener beschuldiging, als ik heb moeten uitbrengen! - Hier zal ik het, voor dit maal, bij laten, en zeg met Kean: ‘Vous pouvez vous retirer, Milord, je n'ai plus rien à vous dire!’
Het is à propos van miskenning des verbands tusschen wetenschap en maatschappij en miskenning der evenredigheden van de wetenschap in zich-zelve, dat mij de Overijsselsche Almanak in het door Prof. Visscher geopende krijt heeft gevoerd: ik zal ten opzichte van mijn geleider (den Almanak) niet ondankbaar zijn, maar keer ‘heeler en heeter herte’ tot hem, als voorwerp van behandeling, te-rug. Op bl. 82-84 van den Almanak wordt de beschrijving van een overijselsch muntstuk gegeven, met bijgevoegde afbeelding. De eigenaar houdt het voor een ‘zoo genoemde snaphaan’, en vraagt of deskundigen er meer van te zeggen weten. De derde bijdrage is van historiesch-literairen aard. Het onderschrift Leiden .... V. maakt, in 't Hollandsch vertaald, Dr J. van Vloten als auteur bekend. Hij leidt zijn stadgenoot (mede-Kampenaar) den dichter Franciscus Martinius | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
bij den lezer in, met de mededeeling uit Hoofts Brieven over de ‘roozelaars onder de doornen’, de dichters en predikanten Martinius en Goddaeus onder de prozaïsche(?) Overijselaars. Hoe Hooft met den rijmlozen Goddaeus op kon hebben, nog anders dan als Drostprijzer, is mij altoos een raadsel geweest. Het Nieuwjaarsdicht voor het Jaar 1631, dat Van Vloten van Martinius ons meêdeelt, komt mij voor den lof des tegenwoordigen Uitgevers geheel, dien des gastvrijen Drossaarts tot zekere hoogte, waardig te zijn. Toen Hooft zeî, dat Martinius voor geen van ‘onze Duitsche rijmers’ - den Heer van Zuilichem uitgezonderd - ‘zouw behoeven te wijken, wen het hem lustte zijnen geest aan de Poëzy te koste te leggen,’ stond hem in den eigen oogenblik de heldengeest voor de gedachte, waartegenover ook de Heer van Zuilichem, met St-Michielskoord en al, een zoo bleek figuur maakt. Wat partijdigheid! Na Martinius, den muzenzoon, komen wij tot een geheel andere personaadje. De Heer Mr B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis levert eene bijdrage tot de kennis van den Duivel. Zoo de Heeren van Kuinre maar van beperkt plaatselijk of persoonlijk belang zijn - hier hebben wij zeker met een ander Heer te doen, die op zeer uitgebreide heerschappij en invloed kan bogen. Niets van wat ons derhalve nader met deze individualiteit bekend kan maken, mag onbelangrijk heeten. Het is mij duister, waarom dit onderwerp, dat, op het standpunt van den Schrijver althands, een algemeengermaansch, ten minste een nederlandsch onderwerp is, juist in het overijselsche jaarboekjen voor (overijselsche?) oudheid en letteren geplaatst werd. Evenwel slaagt de Schrijver er in de aandacht en leergierigheid zijner lezers op te wekken en gedeeltelijk te voldoen. Of echter de naamsverklaring van koof, aan den dichterlijksten, maar ook vaakst door de liefhebberij misbruikten, tak der grammatika (de etymologie) in zijnen goeden naam voordeelig zal zijn - betwijfel ik. Ziehier de redeneering des geachten Schrijvers: De naam koof komt voor, met twee anderen, Moentgen en Krombeen, in een, naar men zegt, in Friesland populair geworden vaersjen. Munja en Grom beteekenen in het Serviesch, volgends Grimm, bliksem en donder; wij hebben gezien, dat, in vroeger dagen, ‘d' ongheweerten niet altijts tot natuerlijcke oorzaken gherefereert en zijn, maer worden zomtijts van de boose Gheesten die hen-lieder meeste macht in [....]cht hebben (als S. Pauw els ghetuycht) verweet ende | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
ghegenereert’; in het genoemde vaersjen past de hoedanigheid der onweêrverwekking volkomen bij de rol, die Moentgen, Krombeen, ende Koof, wordt toegeschreven. Nu beteekent, volgends een oud Slawiesch woordenboek, Kωπα, agmen, cohors, catervoe, heirleger. ‘Toen de Verlosser in zijne omwandeling door het land der Gadarenen eenen bezetene uit de graven ontmoette, en den onreinen geest vroeg: Welke is uw naam? antwoordde deze: Legio.’ Vermoedelijk heeft de Booze van lieverlede (?) ook den naam van Legio = Kωπα = Koof aangenomen; de slawische naam Koopa schijnt herwaards overgebracht, zegt de Schrijver, door die oude Wilten, waarnaar men zegt, dat Utrecht Wiltenburg genoemd zoû zijn. Mij dunkt, dat, wilde men het legio, hetwelk bij Mark. V en Lukas VIII gelezen wordt, door de Wilten doen interpoleeren bij het friesche duivelenvokabulaar, men dan wel eenigen grond voor de noodzaaklijke onderstelling had mogen aanvoeren, dat de naam bij verschillende volken bestond vóor de omwandeling van den Heiland op aarde. Het is een verblijdend verschijnsel, dat een met roem bekend beoefenaar der économie politique, gelijk de Baron Sloet, genot blijft vinden ook in het bestudeeren eener andere dan de bloot stoffelijke zijde van het volksleven. Het volledigt en verciert aanmerklijk de persoonlijkheid des waardigen volksvertegenwoordigers, en waarborgt eene hoogere nuttigheid aan het geheel zijner werkzaamheden. Ik kan evenwel den wensch niet onderdrukken, dat het standpunt, van waar de Heer Sloet volksgeloof en volkszeden blijkt te onderzoeken en te beoordeelen, nog wat ruimer mocht worden; dat namelijk de zelfde rationeele en zijn hart even zeer als zijn verstand vereerende methode, waarin de staathuishoudkunde door hem beoefend wordt, hem ook tot de aanvaarding van een eenigszins hooger beginsel in de beoefening ik zal het maar noemen der volksmythologie mocht leiden. Hij dient het volk niet, gelijk het recht heeft dienst te vragen, die 's volks zeden, gewoonten, en bovennatuurlijke begrijppen, met liefde onderzoekt en beschrijft, doch aan het einde van zijn arbeid getuigt, dat de verkregen rezultaten tot niets kunnen leiden dan tot de sloping der laatste overblijfsels van het gebouw, dat men in den aanvang met zoo veel ingenomenheid scheen te beschouwen. Ziehier de laatste woorden der bijdrage van den Heer Sloet: ‘Wij wagen de stelling, dat er nog veel kwaads op rekening van de on- | |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
zigtbare werking des duivels wordt gezet, wat uitsluitend moet worden toegeschreven aan het booze menschelijke hart zelf.’ Men ziet, in deze stelling is niet veel gewaagds; maar wat hier nog slechts met zekere timiditeit wordt aangegeven, spreekt zich volkomen duidelijk en zeer gewaagd uit in de volgende stelling: ‘Als ieder zich wilde bevlijtigen, om binnen den engen kring, welken de wanden zijner woning beslaan, - dat kleine plekje van onze aarde! - vrede en liefde te kweeken; om ook daar buiten eenige handen vol menschengeluk, en, als het hem gegeven zij, eenige kiemen van waarheid voor de toekomst uit te strooijen, dan zou het spoedig een volksgeloof worden, dat de duivel in eene waarlijk beschaafde maatschappij geene plaats meer heeft kunnen vinden, maar voor goed naar de bouwvallen van Babylonië terug gebannen is.’ Daar is veel zoets, veel liefderijks in deze woorden: maar indien ze iets meer bevatten dan een gouden droom van onmogelijke aardsche volmaaktheid, indien men de waarlijk beschaafde maatschappij meent in het leven te kunnen roepen, met behoud van de door hartstochten en faalbaarheid gekenmerkte menschelijke natuur - dan zijn die woorden onvereenigbaar met de eerste grondstellingen van het Christendom niet alleen, maar met elke hoogere opvatting en interpretatie van stoffelijke verschijnsels. Ik neem de vrijheid der overdenking van den Heer Sloet aan te bevelen, of er wel de minste reden zoû zijn, om het bestaan en den invloed van verschillend gegraduëerde zalige geesten aan te nemen, waaraan wij het geloof putten uit den Bijbel en uit de geschiedenis aller theologiën, indien wij het bestaan van den invloed van vervallen geesten, dat uit den zelfden Bijbel en verdere getuigenissen der volken tot ons spreekt, meenen te moeten loochenen. Daar is maar éen stap te doen uit: het stof + den geest, d.i. + God en de geesten = het heelal, tot: het stof zonder de geesten, het stof = het heelal. De vraag is niet, of wij wél sympathie hebben voor de stelling, dat God en de ziel bestaan, of wij géene sympathie gevoelen voor de stelling, dat het beginsel des kwaads met persoonlijkheid bekleed is: de vraag is, of de beide stellingen van elkaâr kunnen afgescheiden worden, en of, bij eene poging tot afscheiding, de hechtste gronden ons niet ontzinken voor het geloof aan het alleronbegrijpelijkste, aan God-zelven. Een paar bladzijden van den Almanak zijn toegewijd aan | |||||||||
[pagina 401]
| |||||||||
eene omschrijving der betrekking van de stad Deventer tot de W.-I. Kompanjie. Dat er in alle archieven van alle steden onzes vaderlands, in alle kerkbibliotheeken, op alle zolders van alle raadhuizen, geene schrifturen aanwezig zijn van even veel algemeen belang als het hier gegevene, zoû de Schrijver bezwaarlijk kunnen beweeren. Maar moeten wij dan maar alles laten drukken, wat er ooit opgeschreven is? Het medegedeelde Journael-extract, op bl. 124, had gevoeglijk eene plaats kunnen vinden in eene verzameling van korte trekken uit diversche zeereizen. Wie echter, die om een korten trek uit een zeereis verlegen is, zal dien gaan zoeken op pag. 124 des 18n Jaargangs van den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren? De Heer F.A. Ebbinge Wubben geeft, in 50 bladzijden, eene monografie van den ouden Stads- of Veeneweg te Rouveen. Ik moet bekennen, dat in eene uitvoerige, geografiesch-historische beschrijving van Overijsel dit opstel niet zoû mogen ontbreken: maar gelijk het daar nu ligt, in zijne eenzaamheid, in zijne bovenmatige aanspraak op belangstelling voor den veeneweg te Rouveen, zie ik niet in, dat de aan dezen verbonden ‘geschiedkundige herinneringen van vroeger dagen’ juist eene voldoende aanleiding gaven om den Weg tot het middelpunt van een historiesch onderzoek te maken. Evenwel, doet zich iemant op, die verband brengt tusschen de geschiedenis van dezen weg met dien van andere wegen en dijken op onzen zeer eigenaardigen en zeer merkwaardigen bodem, ik zal het toejuichen; voor het oogenblik vrees ik, dat uit 99 % van de 500 of méer exemplaren, welke van dezen Almanak gedrukt worden, het hier gestrooide zaad op de steenen of tusschen het onkruid gevallen zal zijn. Dr J.H. Halbertsma geeft in het jaarboekjen, waarmeê wij ons bezighouden, een vertoog, getiteld De y eene Nederlandsche letter. Ik veroorloof mij tot mijn geleerden vriend de vraag te richten, waarom hij dit stuk niet in het Archief van De Jager of in het Magazijn van Te Winkel geplaatst heeft. Moeten de duizenden, die belang behooren te stellen in eene van de 26 klankwijzigingsteekens, waarmeê de menschelijke gedachten in hare oneindige verscheidenheid worden uitgedrukt, juist weten, dat eene zaakrijke geschiedenis van de nederlandsche letter y in den 18n Jaarg. van den Overijsselschen Almanak begraven ligt? en mogen zij dien Alma- | |||||||||
[pagina 402]
| |||||||||
nak niet ontberen, op straffe van een vertoog te missen, dat zij voor de waardeering der letter y behoeven? Deze vragen en de voorgaande opmerkingen hebben ten doel, om in het licht te stellen, hoe onsystematiesch de Almanak is bij-een-gebracht. Dr Halbertsma geeft de tweërlei bediening op der gothische Y, optredende als vokaal in de aan het Grieksch ontleende woorden, en als konsonant w in de gothische. 't Is bekend, dat buitendien de Gothen tweërlei i, een j, een u, een f, en hw-teeken haddenGa naar voetnoot1. Door voorbeelden, uit het IJslandsch en Landfriesch bijgebracht, toont de Heer Halbertsma aan, dat de uitspraak der y, in die talen, tusschen de i en űGa naar voetnoot2, in lag. Dit gebruik der y bestond bij de Gothen niet. Tegen het ijsl. of schandinav. woord thylja (om een paar te kiezen uit Dr Halbertsmaas voorbeelden) leeren mij Fulda en Reinwald, dat in het Goth. niets naders overstaat dan teihan, gateihan, aanzeggen, of talzjan, leeren; indien er verwantschap bestaat tusschen 't ijsl. slytja, voeren (a.-s. slidan, eng. to slide) en het goth. sniwan, gaan, sniumjan, ijlen, wordt de y niet in de vokaal van het gothische woord, hoewel, toevallig (bij het eerste), in de konsonant te-rug-gevonden; thliuhan, vluchten, brengt ons niet nader aan de y (het goth. tiuhan, voeren, is van geheel andere vorming en korrespondeert etymologiesch met het a.-s. teón, trekkenGa naar voetnoot3, dat wel de y aanbiedt in den 2n en 3n persoon, maar hier niet ter zake doet). De vokaal van het ijsl. skyld, lfr. scild, schuld, wordt in het goth. woord door u uitgedruktGa naar voetnoot4. Men ziet, derhalve, dat de gothische y, welke in de woorden gebruikt wordt, die wij met w schrijven, met onze vokaal i en y geene dadelijke gemeenschap heeft. Voor onze scherpe | |||||||||
[pagina 403]
| |||||||||
of zoogenaamd lange i en y heeft het Gothiesch doorgaands eiGa naar voetnoot1: bijv. al aanstonds in de voornaamwoorden: meina, theina, seinaGa naar voetnoot2 (gen.), meins, meina, mein (poss.), in de werkwoorden, als: weihan, wijden, hweilan, verwijlen, galeikan, lijken, bevallen, hneiwan, neigen (nijgen), fairweitjan, verwijden, enz.; zelfst. naamw.: neiths, wein, weihs, wijk, swein, enz.; hetwelk natuurlijk niet weêrspreekt, dat de ei ook soms tegen andere onzer klanken overstaatGa naar voetnoot3. Wij zien dus, dat het Gothiesch, de edele germaansche taal der IVe Eeuw, het letterteeken Y gekend heeft; namelijk 1o ter afbeelding van de upsilon in uit het Grieksch genomen woorden: bijv. ‘spyreida’, ‘iairusaulymai’, ‘smyrna’, ‘thymiamins’, enz.; 2o ter afbeelding dier klankwijziging, welke wij thands door w uitdrukken. Wel in eene andere, maar niet in deze, konsonantische betrekking schijnt de y in andere germaansche taaltakken voor te komenGa naar voetnoot4. Den overgang van een onderstelde voorafgaande vokaal u op een volgenden klinker schijnt zij in andere germaansche taaltakken niet meer af te beeldenGa naar voetnoot5; wel den overgang van eene vooronderstelde iGa naar voetnoot6. Echter komt zij in sommige andere taaltakken ook op als vokaal en heeft dan somtijds een middenklank tusschen i en ü. Het doet mij leed, dat de Heer Halbertsma de oudste ‘nederlandsche charters’ niet citeert, waarin hij, naar het schijntGa naar voetnoot7, costerije en mooije met ij, in plaats van met y gespeld heeft gevonden. Ik begrijp echter niet, hoe (aangenomen daar werd ij gelezen) men | |||||||||
[pagina 404]
| |||||||||
door die ij eene dubbele i-vokaal zoû te verstaan hebben. Een tweeklank m0011 schijnt mij eene anomalie in onze tweeklankvorming. De tweeklanken, die op i en u uitgaan, zijn toch eigenlijk maar zeer licht difthongiesch, en de voorgaande vokaal gaat, met niets meer dan een zweem van de i of u, eigenlijk op - in den niet geschreven medeklinker j of w. Bui klinkt niet anders dan beuijGa naar voetnoot1; houden wij het woord aan, zoo hooren wij niets dan de toonloze uitademing der j. 't Is het zelfde geval met koû; ook dit klinkt kow, of, wil men wat fijner, kouw Heeft men dus, in onze oudste nederlandsche charters, werkelijk ij geschreven in costerije - dan kan toch, naar mijn bescheiden oordeel, die ij geen dubbele vokaal i beteekenen, maar moet zijn: de i, waarbij gevoegd is de eigenlijk overtollig afgebeelde overgang der i op de e van den uitgang. Beter komt mij dus ook voor - de later in de beste handschriften voorkomende schrijfwijze van costerie, moye, en ook costerye: om dat de y een enkelvoudig teeken is; en verdubbeling hier overtollig schijnt. 't Is waar, de Gothen, bij wie de j dan ook eene geheel bijzondere en aanzienlijke rol speelt, spelden frijoda, ik beminde, hij beminde (Ulf. Joh. XIV, 31, XV, 9), fijan, haten (Matth. V, 43), fijands, haters (v. 44); maar zelfs bij hen leest men ook frioda (Joh. XI, 36), fiand (Matth. V, 43), friathwa, liefde, akk. (Joh. XIII, 35), friathwai, liefde, abl. (Joh. XV, 9), en ziehier wat de uitgever aanteekent over de wechlating dier j: op (Matth. V, 43) fiais, (gij) haat: ‘Völler würde das Wort fijais heissen, allein der Gothe läszt besonders in diesem Worte das j oft des Wohllauts wegen aus.’ Het zelfde herhaalt hij in de Spraakleer (bl. 35). Ik meen hierop eenigszins te mogen drukken, om dat de siegenbeeksche spelling zich nog altijd optooit met die ij in bloeijen, vleijen, verfraaijen, enz. Zoo dat de meeste schrijvenden en lezenden meenen daarin de ij van tijd en vlijt te vinden, en dichters, die anders geen ei op ij laten rijmen, met het kalmste geweten ‘de maatschappij-en’ elkander laten ‘vlei-jen’. De y schijnt mij ter vorming der overgangen van andere klinkers op de e of i van den uitgang (buyen, gloeying, enz.) veel geschikter. Vrijen, verblijen, waarin onze tegenwoordige | |||||||||
[pagina 405]
| |||||||||
ij gehoord wordt, kunnen haar echter niet gebruikenGa naar voetnoot1. Ter vervanging toch van de ij kan, dunkt mij, de y niet dienen. De Heer Halbertsma bewijst, dat de doffe of korte en scherpe of lange i elkander in sommige woorden wel eens afgewisseld hebben; maar kan dit eene reden zijn om, thands nog, de in haar wezen gekende lichte letter y, ook al neemt men haar aan als ‘eene zachte sleepende i’, voor onze harde ij, die den scherpsten korte e- of oe-klank afstuitend op de konsonant j doet hooren, te doen optreden? De charters, door Dr Halbertsma op bl. 185 genoemd, zijn blijkbaar slordig geschreven geweest: want moet de y, in prys en tyt, ghelyc, enz. gelden voor ii - hoe zal men dan meyere, seyde, hoy, en eyere, daar mede voorkomend, behoorlijk uitspreken? Niet naar behooren - maar me-ii-'re, se-iide, ho-ii, en e-ii-'re. De voorbeelden, uit het Leven van Jesus geput (bl. 191), kunnen niet in aanmerking komen: sedert Prof. Bormans wijlen den welmeenenden Hoogleeraar Meyer (Meijer?) met de stukken in de hand heeft aangetoond, dat in het HS. nagenoeg de regel gevolgd is, en de Hr Meyer y heeft gelezen, waar ij stondGa naar voetnoot2. Ik beken, dat de ij, als herinnering der oude uitspraak (tiit, riic, miil), niet volkomen aan den tegenwoordigen klank in de woorden tijd, rijk, mijl beandwoordt; ofschoon de gronden, waarop Prof. Bormans haar behoudt, toch niet onverdedigbaar zijn (als tweeklank), en zijne beredeneering der y-kracht (als konsonant, waar de vokaal op afstuit) in kraey, strooy, en geloey, tot rechtvaardiging van ons gebruik der ij uitmuntende diensten kan verrichtenGa naar voetnoot3: maar het beste komt mij vóor de verwezendlijking van een ergends opgezet plan, om een nieuw teeken voor onze ij te laten gieten; namelijk i en j verbonden. Dan kunnen de verschillende klanken en krachten, welke in buyen en bloeyen, in vrÿen en blÿken, in hooijaar en strooijoffertjen voorkomen, behoorlijk worden aangeduidGa naar voetnoot4. | |||||||||
[pagina 406]
| |||||||||
Het volgend stuk in den Almanak is van zeer belangrijken inhoud, en draagt ten titel Eenige bijzonderheden uit het maatschappelijk leven van vroegeren tijd. Het bepaalt ons geheel op overijselschen bodem, en is hier dus goed op zijne plaats. Het wordt opgevolgd van eene bijdrage door Mr J. van Doorninck, waarin bewezen wordt, hoe groot gezach door de ‘Gedeputeerden der Provisionele Representanten van het Volk van Overijssel’ in 1796 gehecht werd aan Mr G. Dumbars werk Tegenwoordige Staat van Overijssel, en met hoe veel gerustheid de ‘Leden der Financiële Commissie van het Departementaal Bestuur’ gemeend hebben zich te mogen verlaten op ‘dat gedeelte van het Tweede Deel, hetwelk meer bepaaldelijk over de middelen van consumtie of accijnsen handelt.’ Hierbij is gevoegd eene voor den geschiedschrijver der nederlandsche Belastingen onmisbare Bijlage. De Schrijver van de bovengenoemde Bijzonderheden levert, op bl. 261-267, nog een paar bijdragen: no 1 geeft verslag van eenige nederlandsche trojaansche paarden; no 2 zegt iets omtrent de Pinxterbloemen; no 3 is een woordtjen over veenbrand. Mr R.W. Tadama geeft een opstelletjen over Maan- en Klaagbrieven. Het stuk uit de XVe Eeuw, door hem medegedeeld, biedt een recht schilderachtig tafereeltjen aan van den reeds in ruitergeest ontaardenden riddergeest van de avondschemering der Middeleeuwen. Het behandelde feit vindt zijne plaats in den tachtigjarigen gelderschen burgerkrijg. Reynalt Rouwe van Onsschen en Johan van Elden, die onder Adolf van Gelder dienden tegen de partij van dezes vader, Hertog Arnold, hebben twee cleefsche Ridders gevangen genomen, doch, tegen belofte van losgeld, laten gaan. De beide Ridders, Dirick ter Horst, Amptman te Cranenborch en Sander van der Impell, waren echter in | |||||||||
[pagina 407]
| |||||||||
gebreke gebleven aan hun woord te voldoen, meenende zich over de anderen te beklagen te hebben. Daarop schrijven de geldersche krijgers den onderwerplijken brief, en dagvaarden daarin hunne schuldenaars om te 's Heerenberg te komen ‘to neghen uren vurmiddaige, mit uwen vrinden tot vertich personen und perden toe,’ of minder - ten einde de schuld af te doen. Meenen de cleefsche Ridders echter, dat de gevangenneming niet eerlijk in zijn werk is gegaan, dan roepen de anderen hen op te verschijnen ‘in al sulcke harnysch, tuge ind met alsulcker weren als wy hadden op ten dach in den strijde,’ opdat ‘elck van ons den synen van u noch eyns bestain to vanghen.’ Deze loyale voorslag geeft den Heer Tadama aanleiding te gissen (daar ‘het einde van de zaak onbekend is’), dat de beide cleefsche Ridders te 's Heerenberg gekomen zijn en de zaak, ‘na veel schelden en razen, afgemaakt en met een stevigen dronk bevestigd is.’ ‘Immers,’ zegt de Schrijver (ik begrijp echter niets van dat immers), ‘de ridders uit de middeleeuwen waren meestal even teêrgevoelig op het punt van eer, als schraal bij kas, en zij zullen dus waarschijnlijk’ (thands gaan wij in eene andere reeks van denkbeelden over) ‘liever het losgeld bij een Jood of Lombardier hebben opgenomen,.... dan den scheldbrief af te wachten,’ waarmede zij gedreigd waren, en die aan alle ‘fursten, heren, ritteren, knechten, vrouwen, steden, und gueden mannen to kennen’ zoû gegeven hebben, ‘woe schentlicken gy, vertwyvelde, vertzaegde dyeve ind verreder, ons uwer velt-gevenckenissen versaickten, ind ons alsoe laveloiss ind eerloiss wyrden.’ ‘Hebben zij het echter daarvoor gehouden, dat de zaak niet eerlijk was toegegaan, dan zijn zij niet gekomen,’ zegt de Schrijver; ik zoû gekonkludeerd hebben - dan zijn zij óok gekomen, om daarvan door de overwinning hunner weêrpartij het bewijs te leveren. Te recht toch, en meer wáar, dan samenstemmend met het boven aangehaalde, zegt de Schrijver: ‘belangrijk is de zeldzame wijze van regtsvordering in die dagen, waarbij alles aan het eergevoel en de goede trouw van de tegenpartij werd overgelaten. Dat een edelman of een gezeten burger zijn woord zoude verbreken, beschouwden onze voorouders bijkans als eene onmogelijkheid; tegen zulk eene laagheid was geene straf te bepalen; het prijs geven aan de algemeene verachting was de zwaarste straf. Die geest ademt ook [in] het medegedeelde stuk, | |||||||||
[pagina 408]
| |||||||||
en het aanbod om den vroegeren kamp nog eens te hervatten, getuigt mede van die ronde en krijgshaftige geaardheid, waardoor onze voorvaders vermaard werden.’ Dit is, dunkt mij, eene waardige appreciatie van de deugden des voorgeslachts. Al wat kan bijdragen om de Nederlanders, vooral in hun zieleleven, in het leven des verstands, der verbeelding, en des gevoels, te doen kennen, verdient gedrukt te worden. Maar wachten wij ons dan ook om met de Vornehmheit, die zoo gemakkelijk aan den dag te leggen, maar zoo moeyelijk te rechtvaardigen is, uit de hoogte op de voorwerpen onzer studie neêr te zien en er ons op te verheffen, dat de Ridders van de XIXe Eeuw niet ‘schelden en razen’, niet ‘schraal bij kas’ en minder ‘teêrgevoelig op het punt van eer’ zijn. Een voorwerp dat onze beoefening verdient, verdient ook onze gemoedelijke waardeering; vooral wanneer dit voorwerp het eerbiedwaardigste is, dat den geschiedvorscher kan bezighouden: het krachtig leven van zijn eigen voorgeslacht. De Almanak wordt besloten met eene geïllustreerde verhandeling van Dr Halbertsma, over Ringmunten en Oorijzers. Aan de heuschheid van den Auteur ben ik het bezit verschuldigd van een afdruk dezer bijdrage met gekleurde platen - hetwelk de voorstelling niet weinig verduidelijkt. De belangrijke schets, door den schranderen Oudheidkenner gegeven van de lotgevallen der friesche vrouwenkapsels, wekt het verlangen op, dat hij de geschiedenis van ons nationaal kostuum nog op andere punten aanvulle en toelichte. Waarom echter de friesche kap door Dr Halbertsma in den Overijsselschen Almanak behandeld wordt, is onzeker, en ook deze bijdrage helpt dus het provinciaal jaarboekjen, als zoodanig, niet charakterizeeren. Men lijde, dat ik, bij wijze van rezumee, nóg eens de klacht uitspreek over het te hoop werpen der wetenschap ten onzent. De Navorscher is de volmaaktste vertegenwoordiger van deze zelfde lastige gewoonte. Hoe dikwerf komt er iets in voor, dat belang voor ons heeft; maar hoe veel tijd moeten wij niet aan de lezing van ons volkomen onverschillige zaken verspillen, eer wij er in slagen dat gene uit die draaikolk van brevier- en nonpareilletters op te visschen, wat ons past. Een onzer bekwaamste papieren- en boekbewaarders zeide mij eens - en moet men het hem niet toegeven? - dat het drukken des kataloogs van een slecht geordend | |||||||||
[pagina 409]
| |||||||||
archief geen waarde heeft: want men ontvangt daarin niets meer dan een gedrukten bajert neven den geschreven bajert. De stelling l'art pour l'art rechtigt zeker tot de stelling la science pour la science. Daar is geen gevaar in het onderschrijven van eene van beiden; mids men maar begrijpe - dat én de kunst én de wetenschap maatschappelijke verschijnsels zijn, en dat er, bij hare beoefening, aan maatschappelijke eischen gedacht moet worden. De Kunst en de Wetenschap zijn openbaringen van het Leven; maar daarom moeten zij ook gegoten worden in vormen, die op het Leven der maatschappij en der individuën gemoeleerd zijn. Met andere woorden: de zelfde orde, die God het leven der maatschappij en der individuën ter voorwaarde van duurzaamheid gesteld heeft, moet in het oog worden gehouden vooral bij de inspanning der edelste krachten van den geest en de behandeling van de kostbaarste stoffen, ons door de waereldgeschiedenis opgeleverd. Het is niet menschelijk de semer son âme au vent; het is niet maatschappelijk onsystematische dingen te doen. Ik heb al genoeg gezegd van dezen met roem bekenden Almanak, de toevallige aanleiding ter ontwikkeling van een lievelingsdenkbeeld, - om te vreezen, dat ik verdacht zal worden den inhoud minder te waardeeren dan ik werkelijk doe; maar ik kan toch niet nalaten nog een paar bewijzen van zijn systeemloze (of wil men liever, slordige) inrichting aan te geven. Het leelijk gegraveerde wapen, dat op den titel de betere houtsneê van vroeger jaren (welke nog op den omslag staat) verdrongen heeft, vertoont in den schildleeuw eene hartseering, uit den (heraldiesch) rechter bovenhoek naar den linker gegrift, die den rooden leeuw in een groenen verandert. (Wij hebben hier met een oudheidkundigen Almanak te doen.) Waartoe toch die dubbele s in het woord Overijssel? Sedert men te-recht heeft aangenomen, dat de nieuwere regeling des onderscheiden gebruiks van z en s, de ss uit koussen, waassem, verrijssenis enz. verbant, is er geen enkele reden meer om OverijSSelsche te schrijven. (Wij hebben hier met een letterkundigen Almanak te doen.) ‘Plaatsgebrek’ verhinderde de Redaktie, ‘voor iederen dag den tijd van Maans- op- en ondergang beide aan te geven’ - uit hoofde dat men ‘op de eerste bladzijde der maand de aanwijzing van feestdagen wenschte te behouden.’ Die Feestdagen enz. zullen dus wel goed in orde zijn. Mijn | |||||||||
[pagina 410]
| |||||||||
vriend Stalpaert van der Wiele zoû zich intusschen zeer beklagen, dat op 21 Jan. Ste Agnes vergeten is, en dat men alleen op den 28n haar naam leest, met het toevoegsel ‘H. Driev.’ Dit zelfde woord staat ook op Aschdag te lezen, op Witten Donderdag, op Ste Cathrina, en op het wezendlijk Drievuldigheidsfeest (22 Mei). Het is mij een raadsel wat men daardoor verstaat. Men stelt Maria-Boodschap op Goeden Vrijdag; men zendt ons in Assumptione niet ter kerke; men laat ons vasten op St Andries en op St Thomas, ja, bijna de gantsche maand December door. Men noemt het datumlijstjen der verjaardagen van het Koninklijk Huis eene ‘Genealogie’ (vroeger gaf men inderdaad eene genealogie - en het hoofd is, bij den veranderden inhoud der bladzijde, blijven staan). Men geeft - blijkends de typografische verdeeling - onder den titel jaartellingen en feestdagen, vijf rubrieken: de eerste heeft geen hoofd; de tweede heet: De Zondagsletter B; de derde - Quatertempers; de vierde - Joodsche Feestdagen; de vijfde is getiteld -. Een wenk ten slotte: al wat weetbaar is, heeft niet altoos recht op beschrijving; maar al wat men de moeite neemt te doen, heeft recht van ons te vergen, dat wij het zoo goed doen als wij kunnen. Half Januari, 1854. J.A. alberdingk thijm. |
|