De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 328]
| |
De Aprilbeweging.II.Met bliksemsnelheid plantte de beweging, nadat Utrecht het sein had gegeven, zich voort. Het verzet tegen de kerkregeling der Roomsch-katholieken werd algemeen. Van heinde en ver stroomden adressen naar de hoofdstad. Binnen veertien dagen tijds had een tal van meer dan tweemaal honderd duizend personen den Koning om afwending gesmeekt van het dreigend gevaar. De Protestantsche plattelandsbewoners deden het bijna zonder uitzondering. In sommige steden verdrongen zelfs de vrouwen elkaêr aan den ingang der kerkgebouwen, ten einde ook van háár deelneming in de mannelijke beweging te doen blijken. Het petitionnement kreeg, door zijn volstrekte algemeenheid, een zorgwekkend aanzien. Het was een vragen - soms in meer-, soms in minder-eerbiedigen vorm - dat niet veel van eischen verschilde. En wàt vroeg men? Het is een onmogelijkheid, die vraag voor iedere gemeente in 't bijzonder met volkomen zekerheid te beantwoorden. We zouden het kunnen, wanneer al de adressen waren publiek gemaakt;- en dat zijn ze niet. We hebben geen andere gegevens om ons oordeel uit op te maken, dan een twintigtal adressen, uit de grootere steden afkomstig. En toch is het van hoog belang, dat we het doel, den zin en de strekking van het petitionnement naar waarde leeren schatten. Het doel der beweging moet ons haar aard helpen verklaren. We moeten dus weten, of de zin en geest der adressen is geweest ‘regt voor allen’; - of men niets an- | |
[pagina 329]
| |
ders begeerd heeft dan ‘vrijwaring der Protestanten tegen onregt; geen verongelijking.... der Roomsch-KatholijkenGa naar voetnoot1.’ Hoe daartoe te komen? Ik geloof, dat men ons niet van partijdigheid zal beschuldigen, wanneer we uit de publiek-geworden adressen bij benadering ons oordeel opmaken. Die adressen zijn afkomstig van de meest-beschaafden in den lande. De eenvoudige dorpeling bekommert zich, in vraagstukken van godsdienstigen aard, weinig om de voorschriften eener grondwet. Ligtelijk neemt hij, in dagen van spanning, wanneer het om beveiliging zijner godsdienst tegen schijnbare of wezenlijke aanranding te doen is, zijn toevlugt tot de meest-afdoende hulpmiddelen. Van eerbiediging der regten van andersdenkenden heeft hij in zulke tijden veelal geen begrip. Bij den stadbewoner mag gewoonlijk meer kunde, hooger verstands-ontwikkeling, dus ook meer bezadigdheid, worden ondersteld. Het kan derhalve moeijelijk overdrijving heeten, wanneer we zin en strekking der plattelands-adressen afmeten naar den zin en de strekking van de adressen die uit de groote steden den Koning zijn toegezonden. En wanneer we nu deze laatsten inzien, dan blijkt het ons, dat ze zich in twee hoofdklassen laten splitsen. Er is één klasse van adressen, in welke, vergelijkenderwijs, een gematigde toon heerscht. 't Is een zevental. Men vergenoegt zich daarin met, onder verschillende vormen, te vragen dat de Staat de nieuw-benoemde bisschoppen niet officieel erkenne. Dien geest ademt het adres, door het bestuur van het evangelisch-Luthersche kerkgenootschap opgesteld, en in nog-hooger graad het adres van Protestantsche ingezetenen uit Haarlem. Het adres van den Groningschen kerkeraad eveneens. Daarin werd gevraagd, ‘dat geen bisschop of aartsbisschop, door den gewonen eed van gehoorzaamheid aan den paus van Rome verbonden, ooit door Uwer Majesteits regering officieel worde erkendGa naar voetnoot2.’ Eenige-adressanten uit Leyden deden een soortgelijk verzoek. Wij ‘komen tot den troon Uwer Majesteit met het eerbiedig verzoek, dat het Hoogstdezelve behagen moge, geene organisatie der Roomsche kerk, op de (voornoemde) Ultramontaansche be- | |
[pagina 330]
| |
ginselen gegrond, met Uwe Koninklijke goedkeuring te bekrachtigen, noch op eenigerhande wijze, tot de verwezenlijking er van, Uwe medewerking te verleenenGa naar voetnoot1.’ Het adres van den 's Gravenhaagschen kerkeraad ademde dien zelfden geest. Daarin werd de overtuiging uitgesproken, ‘dat de wettige erkenning door den Staat van Bisschoppen, die bij eede tot de vervolging der ketters, op hun grondgebied zijn gehouden, in lijnregten strijd is met den eed, dien U.M. heeft gezworen om alle Godsdiensten in het Rijk gelijkelijk te beschermenGa naar voetnoot2.’ Een adres uit Arnhem luidde, in de hoofdzaak, niet anders. Het behelsde het ‘eerbiedig en onderdanig verzoek dat het Hoogstdezelve (den Koning) behagen moge, door het verordenen van zulke verordeningen en voorzorgen, als de wijsheid Uwer Majesteit gepast zal oordeelen, te toonen: het zegel Uwer hooge goedkeuring niet te willen hechten aan het vestigen van zoodanige Hierarchie in Nederland, welke, in plaats van gelijkheid, ongelijkheid in bescherming, aanzien en regten, op godsdienstig en kerkelijk gebied, voor de Nederlandsche ingezetenen zou ten gevolge hebbenGa naar voetnoot3.’ En in een adres, door eenige leden van den Waalschen kerkeraad te 's Hage opgesteld, werd de wensch geuit, ‘dat nimmer aan een Roomschen kerkvoogd, door de Regering, een titel worde toegekend of geoorloofd te voeren, waardoor andere Nederlandsche Christenen dan belijders der Roomsche kerkleer, zouden kunnen worden geacht onder zijn gezag te staanGa naar voetnoot4.’ Men ziet het, in geen van die adressen wordt ontkend, dat het Roomsch-katholieke kerkgenootschap regt heeft op een bisschoppelijk bestuur. Men maakt zwarigheden. De een verlangt dat de bisschoppen, door een eed gebonden om de ketters te vervolgen, zich door een tweeden eed tot eerbiediging der godsdienstvrijheid zullen verbinden. De ander wil, als waarborg tegen vervolgzucht, dat alleen aan Nederlanders - door geboorte, of ook door naturalisatie? - het bekleeden van het bisschoppelijk ambt zal worden vergund. Een derde zou gaarne zien, dat niemand den titel b.v. van aartsbisschop van Utrecht mogt voeren, omdat het daardoor den schijn zou kunnen krijgen, alsof ook andersdenkenden aan zijn bestuur onderworpen waren. Maar één ding erkennen | |
[pagina 331]
| |
toch allen; - de Roomsch-katholieken zijn volkomen bevoegd om zich een bisschoppelijk kerkbestuur te kiezen of door hun wettig Hoofd te doen geven. En dat getuigt reeds van groote bezadigdheid, dubbel-prijzenswaardig in die dagen van spanning. Doch waarom, vraagt misschien de een of ander, wendden die adressanten zich dan tot den Koning? Alleen om van hun bezorgdheid te doen blijken? Neen. Hoewel ze meerendeels niet durfden ontkennen, dat de bisschoppelijke hierarchie ingevolge een grondwettig regt was tot stand gekomen; - tòch verlangden ze, dat de nieuwe kerkregeling door de Regering niet, of alleen onder bepaalde voorwaarden, zou worden erkend. Dat was het gevolg eener schromelijke begripsverwarring. Men verwarde erkenning met goedkeuring. Men waande dat de Regering, de nieuw-benoemde bisschoppen als hoofden van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap erkennend, hen daardoor vanzelf in heel hun geestelijke magtsvolkomenheid erkende. Men had Broere's zeer juiste opmerking nog niet gelezen: ‘De bisschoppen mogen niet erkend worden, is nu de eisch der partij. Dat kan iets beteekenen in een land waar eene Staatskerk bestaat, en de bisschoppen of wie dan die kerk besturen, erkend worden in eigenlijken godsdienstigen zin, als opvolgers der Apostelen of als dienaren van het waarachtig evangelie. Maar in een land, waar alle godsdiensten vrij zijn, en er geene door den Staat voor de ware wordt verklaard, daar kan zoodanige erkenning niet plaats hebben. Wat men daar erkennen noemt, is slechts erkenning van het feit dat dezen of genen aan 't hoofd van een kerkgenootschap staan, en overeenkomstig dat feit handelenGa naar voetnoot1.’ Men begreep niet, dat van de zijde en in het stelsel onzer Regering geen andere, geen openlijke en opzettelijke erkenning te pas kwam. Men beeldde zich in dat een Regering, die de benoeming van bisschoppen in het Roomsch-katholieke kerkgenootschap als feit erkende en in haar betrekking tot het kerkgenootschap in overeenstemming met dat feit handelde, zich daardoor verbond om b.v. wettelijken bijstand te leveren tot vervolging der ketters. Tegen dat denkbeeldig gevaar wilde men zich zien gewaarborgd. Men meende dien waarborg te vinden in eenige beperkende voorwaarden, die de Regering aan een | |
[pagina 332]
| |
gebeurlijke erkenning van de kerkregeling der Roomschkatholieken moest verbinden. Men begeerde dus onmiskenbaar ‘regt voor allen;’ - men bedoelde geen verongelijking der Roomsch-katholieken; - en toch, tegen wil en dank, werd men tot het doen van een ongrondwettigen eisch gedreven. In de nieuwe regeling van het kerkbestuur der Roomsch-katholieken kwam niets voor, waardoor de regten en vrijheden van andere kerkgenootschappen wezenlijk en feitelijk werden gekrenkt. De Regering was dus, op het standpunt der adressanten-zelve, niet bevoegd om de invoering der bisschoppelijke hierarchie geheel of gedeeltelijk te beletten. En niettemin kenden ze, in strijd met hun beginsel, aan de Regering die bevoegdheid toe. Een kerkgenootschap komt, uit den aard der zaak, gedurig in aanraking met den Staat. Kent men nu aan het kerkgenootschap het regt toe om zijn inwendige organisatie naar verkiezing te regelen; - maar geeft tegelijk aan de Regering het regt om alle geregelde betrekkingen met zulk een kerkgenootschap af te breken, ook al blijft de nieuwe organisatie binnen de perken der staatswetten, tot-zoolang ze volkomen naar het goedvinden van den Staat is ingerigt; - men heft dan feitelijk het regt tot inwendige organisatie op. Men geeft den Staat een overmagt, waarvan hij een gevaarlijk misbruik kan maken. De heer van Hall heeft de proef op de som geleverd. Hij verklaarde, aan het Roomsch-katholieke kerkgenootschap van staatswege geen gelden te zullen uitbetalen, vóór het bisschoppelijk bestuur zich aan een terugwerkende wet onderworpen hadGa naar voetnoot1. Hij handelde in overeenstemming met den wensch, in die meer-gematigde adressen uitgedrukt. En toch, inweêrwil van hun gevaarlijke, ja verderfelijke strekking, verdienen deze laatsten den lof, dien we er aan toezwaaiden. De adressanten zagen blijkbaar zelven niet in, welk een ver-uitziende strekking hun verzoekschriften hadden. Ze wilden zich-zelven vrijwaren tegen gevreesd onregt, maar poogden dat te doen met erkenning, zoo als ze meenden, van de regten der Roomsch-katholieken. Het groote meerendeel der Protestanten wilde veel-verder gaan dan zij. Het groote mee- | |
[pagina 333]
| |
rendeel der Protestanten wilde van geen regt der Roomschkatholieken op een bisschoppelijk kerkbestuur iets weten. Het groote meerendeel der Protestanten vroeg, in naam van het Protestantsche Nederland, in naam van het bloed der martelaren, in naam der gewetensvrijheid, wering der bisschoppen van den Nederlandschen bodem. Dit was trouwens niet anders te verwachten. Sommige drijvers hebben de schuld van de hartstogtelijkheid, waarmeê vooral het Protestantsche volk zich tegen de uitoefening van verkregen regten heeft aangekant, op de ‘onverantwoordelijke nalatigheid’ van het vorig Bewind pogen te werpen. Er is beweerd, dat de Nederlandsche Protestanten het herstel der Roomsch-katholieke bisdommen, ofschoon met leedgevoel, toch rustig zouden hebben aangezien, wanneer de Regering maar intijds voor de handhaving der oppermagt van den Staat tegen ultramontaansche aanmatigingen had gewaakt. De bewering is onwaar. Men denke terug aan 1841. In plaats van vier bisschoppen, toèn slechts één. De benoeming der bisschoppen toèn toegekend, niet aan den paus, maar aan de Nederlandsche geestelijkheid; - en den Koning het regt voorbehouden om de benoeming van personen, die hem niet welgevallig waren, nietig te verklaren. De bisschoppen toèn verpligt om een eed van trouw aan den Koning te doen. En men bedenke dat, naar het oordeel der drijvers van 1853, de grondwet in 1841 evenveel vrij liet als in 1853. Men zou dus meenen, dat de kerkregeling der Roomsch-katholieken in 1841 door het Protestantsche deel der natie niet was belemmerd. Men zou meenen, dat althans de meer-beschaafden en ontwikkelden het hunne hadden gedaan, om het regtsgevoel der volksmenigte op te wekken. Het tegendeel is waar. Een stroom van vlugschriften overdekte in weinig tijds het land, allen bestemd om de hartstogten meer eh meer op te wekken. Wil men proeven? Een man wien het onmiskenbaar niet aan kunde ontbrak, wierp zeer behendig de vraag op: ‘Zoo al de Roomschen beweren, naar de inrigting hunner Kerk bisschoppen te behoeven, wij vragen: hoe zij dan eeuwen lang, ook na de herkrijging hunner vrijheden in 1795, hunne Godsdienst zonder Bisschoppen hebben waargenomen?Ga naar voetnoot1’ Men verstond ook in 1841 de kunst reeds | |
[pagina 334]
| |
om uit de langdurige onthouding van een regt de gevolgtrekking af te leiden, dat het nog wel langer kon en mogt onthouden worden. Zelfs in Limburg en Noord-Brabant mogten geen bisschoppen worden geduld. ‘Men beweert openlijk’ - liet een der vlugschriftenGa naar voetnoot1 zich hooren - ‘dat Zijne Majesteit zich zou hebben laten ontvallen, dat de Roomsch Catholijke Kerk in de oude (?) provinciën eene missie zou blijven en het concordaat alleen voor Limburg en Noord-Braband gesloten worden. Ware dit zoo, dan zou.... het Protestantisme in Noord-Braband met een' geheelen ondergang bedreigd worden. En het opkomen van zulk een onweder stilzwijgend aan te zien, zou laf en onteerend zijn.’ Men sprak het stoutweg uit: ‘Onze Vaderlandsche grond, nog dras van het bloed der Martelaren, die in de zestiende eeuw door Rome en de Inquisitie vermoord zijn, aan wier hoofd de eerste Willem staat, is niet geschikt om een Bisschopszetel te dragenGa naar voetnoot2.’ Een man, die niet onder de gewone pamphletschrijvers mag gerangschikt worden, riep op heftigen toon: ‘Neen! geen Concordaat - geene Bisschoppen - geene Monnikenorden - geene Jesuiten: oneer en schande voor het vrije en Protestantsche NederlandGa naar voetnoot3.’ Ja, voor het verkondigen van logens, waarmeê ook in 1853 op den prikkel van het eigenbelang werd gewerkt, deinsde men niet terug. Het eenige onderscheid was, dat men ze in 1841 voorzigtiger inkleedde. ‘Utrecht’ - werd beweerd - ‘aldaar de burgerij en menige der aanzienlijkste familiën van het Vaderland, schrikt voor de gedachte, dat zijne beroemde Hoogeschool voor den Bisschopszetel (zoo al niet terstond, dan toch eenigen tijd later) zou verbannen zijn!!Ga naar voetnoot4’ Volksliedjes werden, in betrekkelijk-grooten getale, onder de menigte verspreid. Met één woord, alle mogelijke middelen werden in het werk gesteld om de uitvoering van het concordaat te beletten. De antipapistische geest der volksmenigte werd opgewekt en aangevuurd; - traditionele antipathiën werden verlevendigd; - de Koning werd van alle kanten bestormd met | |
[pagina 335]
| |
adressen; - en.... de uitkomst is bekend. De Koning moest, om een dreigenden opstand te voorkomen, toegeven. De uitoefening van een wettig regt moest worden opgeschort. Van geen waarborgen, hoe veelsoortig en wijdomvattend ook, wilde men weten. Men had een concordaatsvrees. Men wilde geen bisschoppen. En ze werden geweerd. En ging het zóó in 1841, het is maar al te begrijpelijk, dat het in 1853 niet beter kon gaan. Meer en meer had zich sints de opschorting van het concordaat een ultramontaansche wereldbeweging geopenbaard, die in het eene land zich van het gezag, in het andere van de vrijheid bediende om haar doel na te streven. Reeds vroeger hebben we op enkele uitingen van die wereldbeweging gewezen. 't Was vooral de geloofsvervolging der Madiaï's, die onder de Protestantsche volksmenigte in Nederland een diepen indruk maakte. En in geheel Europa - gelijk Stahl teregt opmerktGa naar voetnoot1 - geen enkel Roomsch-katholiek blad dat, ik zeg volstrekt niet: hun invrijheidstelling, maar verzachting van straf begeerlijk achtte; - terwijl men alom een kreet aanhief over ‘vervolging’ der Katholieken, toen de Regering van Mecklenburg aan de propaganda den toegang tot haar rijk verbood. Het wekte algemeene bekommering. Daar kwam nog iets bij. Ook binnenslands heerschte tusschen Protestanten en Roomsch-katholieken reeds lang scherpe afscheiding. In enkele plaatsen van ons vaderland had men Roomsch-katholieken, soms door drank bedwelmd, soms op aansporing van een of anderen pleitbezorger, daden zien plegen, dubbel-betreurenswaardig omdat heel het kerkgenootschap er voor aansprakelijk werd gesteld, - daden, die uitstekende middelen in de hand van sommige ‘volksbladen’ waren om haat en tweedragt te doen toenemen. Die volksbladen, sedert jaren werkzaam om niets dan polemiek tegen Rome en Rome's uitingen op het gebied van godsdienst en staatkunde te leveren, hadden in hooge mate meêgewerkt om een geest van antipapisme, van haat tegen Rome, onder de Protestantsche burgerklasse te verlevendigen. Is het niet, om meer dan ééne reden, begrijpelijk dat men ook in 1853 op wering, zoo mogelijk, van Roomsche bisschoppen bedacht was? Men had in meerdere of min- | |
[pagina 336]
| |
dere mate leeren inzien, dat Rome's Kerk met altijd-jeugdige kracht, en met al de middelen die haar ten dienste staan, naar de alleenheerschappij blijft streven. Men had gezien, dat in sommige Roomsch-katholieke landen onverdraagzaamheid ten troon zit. Men zag in het buitenland de bisschoppen strijden met onwrikbaren moed voor ‘de regten der Kerk.’ Toen de herstelling der bisschoppelijke hierarchie door den paus werd aangekondigd, herinnerde men zich dat alles met schrik. Die kerkregeling was een nieuw en zorgwekkend uitvloeisel van de ultramontaansche wereldbeweging. Het Protestantisme werd in zijn heiligste belangen bedreigd. Het gehate Rome zou door zijn luister de eenvoudige eeredienst der Protestanten overschaduwen. Dat mogt niet. Van grondwettige vrijheid en gelijkheid kon, nu de doode letter levende werkelijkheid zou worden, geen sprake meer zijn. Dat de bestaande staatswetten, naar behooren gehandhaafd, een voldoende waarborg tegen iedere gevreesde aanmatiging waren, werd niet bedacht. Dat een krachtig geloofsleven onder de Protestanten het eenig-onverwinnelijke wapen is, waarmeê het voortloopen van die ultramontaansche wereldbeweging kan worden gestuit, - en tegelijk het eenige wapen, dat den Protestant, die vrijheid voor zich-zelf begeert, in den eeuwenlangen worstelstrijd past, het werd ten eenenmale voorbijgezien. De vrees benevelde het oordeel en verduisterde het regtsgevoel. Men wantrouwde de levenskrachten van het Protestantisme zóózeer, dat men - zelfs in een land als het onze - verkregen regten niet durfde eerbiedigen. Er was maar één middel, meende men, om Rome's magt te fnuiken. Dat middel was, zoo niet grondwettig, toch afdoende. Men had het meer gebruikt. De bisschoppen moesten geweerd worden. Dat men van dàt denkbeeld vervuld was, valt uit den inhoud van het groote meerendeel der publiek-gemaakte adressen gemakkelijk te bewijzen. Een adres uit de omstreken van Meppel gaf het zonder omwegen te kennen. Men verzocht daarin den Koning, ‘dat Uwe Majesteit, naar de magt door de Grondwet aan den Koning toegekend, niet toelate, dat Rome, door het instellen van bisdommen, het benoemen van bisschoppen en dergelijke geestelijke personen en waardigheden, of soortgelijke maatregelen in ons Vaderland weêr een gezag vestige, geheel in strijd met | |
[pagina 337]
| |
den geest van ons volk, nadeelig voor het Koninklijk gezag, gevaarlijk voor de rust en noodlottig voor de dierbaarste belangen des VaderlandsGa naar voetnoot1.’ De Groningsche studenten spraken het niet minder duidelijk uit. Nadat ze den Koning hadden onderrigt, wàt de paus eigenlijk bedoelde met de herstelling der bisdommen hier te lande, lieten ze er op volgen: ‘Wij smeeken daarom Uwe Majesteit, om òf hen’ (de bisschoppen) ‘te verhinderen, tot ons over te komen, als gevaarlijk voor de rust des lands, òf’ [alleen] ‘wanneer dit niet meer mogelijk is, hen niet van regeringswege te erkennen of te laten erkennen, en’ [niet: of vooraf, maar: en] ‘die bepalingen te maken, welke geschikt zijn, hunne magt zooveel te beperken als Neêrlands behoud en heil dringend vorderenGa naar voetnoot2.’ Groningsche vrouwen, ofschoon zich ‘niet vermetende te oordeelen over staatsaangelegenheden,’ verzochten evenzoo den Koning met aandrang, om ‘geene maatregelen te gedoogen, die immer zouden kunnen strekken, om bijgeloof en gewetensdwang weêr op onzen geboortegrond te doen heerschenGa naar voetnoot3.’ De evangelisch-Luthersche kerkeraad te 's Hage verklaarde, niet, ‘met het oog op de geschiedenis,’ te zullen onderzoeken, ‘of de oprigting van bisschoppelijke zetels, in Nederland, noodzakelijk zij tot den welstand der Katholieke Kerk.’ Hij verklaarde ‘met ijver alles tegen te gaan, waardoor verbittering aangekweekt, of rampzalige geloofshaat bevorderd kan worden.’ En zie, tòch, ja juist-dáárom ‘vraagt hij U.M. eerbiedig en vertrouwend om te waken dat geenerlei kerkelijke organisatie, door Rome voorgeschreven, in Nederland worde toegelaten, wanneer er gronden bestaan mogten, om te duchten, dat die organisatie daartoe in de gevolgen zou kunnen leidenGa naar voetnoot4.’ In het adres van Protestantsche ingezetenen uit Alkmaar wordt een nog veel stouter toon aangeslagen. Zóóver wou men wel gaan om ‘ten volle’ te erkennen ‘het regt, aan iederen Nederlander door de grondwet gewaarborgd, zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid te belijden.’ Maar ‘wegens het bijzonder karakter der Roomsche Kerk en van hare leer en instellingen, wegens hare eigenaardige verhouding tot alle andere Kerkgenootschappen, en vooral | |
[pagina 338]
| |
op grond van hetgeen de geschiedenis van ons Vaderland daaromtrent met onuitwischbare letteren heeft te boek gesteld, meenen zij reden te hebben, om te vreezen, dat het verleenen van gelijke bescherming aan alle gezindten, gelijk de Grondwet die belooft, der hooge Regering bij de vestiging eener bisschoppelijke Hierarchie in ons Vaderland, zoo als die bij de Pausselijke allocutie is aangekondigd, hoogst moeijelijk - zoo niet onmogelijk zal worden gemaakt.’ Zij eindigen met den, niet onduidelijken, wenk, ‘dat zij alles veil hebben voor de ongeschonden handhaving hunner dierbaarste regtenGa naar voetnoot1.’ Uit Leyden adresseerde men ‘in het welbegrepen belang van het Nederlandsche Roomschkatholicisme zelf.’ En wat vroeg men dan den Koning? Om ‘paal en perk te stellen aan de aanmatiging eener Buitenlandsche Mogendheid; - om geene organisatie der Roomsch-katholieke Kerk in Nederland te gedoogen, dan zulk eene die, uit den boezem dier kerk zelve geboren, binnen de grenzen, door de Grondwet gesteld, aan hare behoefte voldoet; - om nimmer toe te laten, dat de Roomsche Geestelijkheid, hetzij door het aannemen van wijdsche titels anderer regten verkorte, hetzij door het ten toon spreiden van uitwendigen luister en praal, voor het gevoel en de overtuiging van het meerder deel van Neêrlands volk rustverstoorend of beleedigend zou kunnen werkenGa naar voetnoot2.’ Uit Delft liet eveneens een luide angstkreet zich hooren. ‘Bij het stof Zijner vaderen’ vroeg men den Koning ‘afwending van het Uwen Protestantschen onderdanen, den Staat zelven en ook Uw Doorluchtig Huis dreigende gevaar, in de door den Paus van Rome aangekondigde vestiging der Bisschoppelijke Hierarchie in Nederland.’ Men vroeg afwending van een Magt, ‘welke den Paus van Rome boven alles erkennende, niet anders dan krenkend voor Uwe Protestantsche onderdanen en gevaarlijk voor de rust en den vrede van Nederland zijn kanGa naar voetnoot3.’ In het Rotterdamsche adres werd het regt der Roomsch-katholieken op hun bisschoppelijk bestuur wel niet regtstreeks ontkend; - men liet de zaak in 't midden. Maar men liet toch niet onduidelijk doorschemeren, dat de nieuwe kerkregeling misschien geheel of gedeeltelijk had kunnen gekeerd worden, en be- | |
[pagina 339]
| |
sloot, even als de Alkmaarder Protestanten, met de dreigende verzekering, dat men ‘voor de handhaving zijner dierbaarste regten alles veil’ hadGa naar voetnoot1. Het adres van den Arnhemschen kerkeraad spande de kroon. Reeds in den aanhef werd de strekking onverholen uitgesproken. ‘Bij de vele en ernstige stemmen, die allerwege in het Vaderland.... tot U.M. uitgaan, met dringend verlangen, dat eene aangekondigde vestiging der Bisschoppelijke Hierarchie in dezen lande geweerd worde, - bij die stemmen hebben wij gemeend, ook de onze te moeten voegen.’ De aangekondigde kerkregeling zou voor de Hervormde Kerk van Nederland ‘vernederend, schadelijk, schandelijk’ zijn. ‘Moest op Neêrlands historiebladen het feit vermeld staan, dat door een Vorst uit Oranje's huis, bij toestemming, of oogluiking, de Hierarchie van het Pausdom is hersteld geworden; er zullen altoos zijn die dat schrift met hun dierbaarste hartebloed wilden uitwisschenGa naar voetnoot2.’ De zin en strekking van die adressen heeft voorzeker geen toelichting noodig. Willens moet men de waarheid in het aangezigt slaan, wanneer men zou durven ontkennen, dat wering der bisschoppen het eenige doel was. En dat doel hadden de plattelands-adressen bijna allen; - we mogen dat zonder overdrijving beweren. Men zie b.v. het adres van Doetichem in, dat gelukkig voor de vergetelheid is bewaardGa naar voetnoot3. Men herinnere zich, hoevele gemeenten ten platten lande hun volkomen instemming met het Utrechtsche adres hebben betuigd. En van een adres, waarin men onder anderen leest: ‘zou niet de herstelling en de vestiging eener Roomsche Hierarchie in den staat.... velen krenken in hunne dierbaarste overtuigingGa naar voetnoot4?’ mag toch wel gezegd worden, dat het wering der bisschoppen ten doel had. Men bedenke, hoeveel traditionele antipathiën, in den loop der laatste jaren, door allerlei middelen bij het volk waren verlevendigd. Men lette op nog iets anders. Adressen, waarin niets anders werd gevraagd dan dat er geen officieele erkenning der bisschoppen mogt plaats hebben, hebben we er slechts een zevental leeren kennen. Het adres van de synodale commissie der evangelisch-Luther- | |
[pagina 340]
| |
schen moet daarvan nog worden uitgezonderd. Het Luthersche kerkgenootschap is klein; - en bovendien, dáár zijn de gemeenteleden niet door hun kerkelijke besturen in de zaak gemengd. En nu trekke men er verder nog het Leydsche en Arnhemsche adres af. Het is een bekende zaak, dat ze in beide die plaatsen alleen door eenige aanzienlijke ingezetenen zijn geteekend, die zich met den heftigen toon en de ongrondwettige strekking der kerkeraads-adressen niet konden vereenigen. Tegelijk merke men op, dat de groote menigte, het volk, het adres van den kerkeraad onderteekende. Dat alles moet den lezer overtuigend doen zien, dat het groote meerendeel van de Nederlandsche Protestanten aan waarborgen, aan beperkende voorwaarden, niet-genoeg meende te hebben. Het moet hem overtuigend doen zien, dat één zelfde antipapistische geest het Protestantsche volk in stad en dorp bezielde. Ja, we mogen veilig aannemen, dat het alleen de predikanten zijn geweest - misschien ook de aanzienlijken - die op enkele plaatsen het petitionnement binnen de palen der gematigdheid hebben gehouden; - en dat die gematigde adressen uitzonderingen op den regel zijn geweest. Over 't algemeen bedoelde het petitionnement dit ééne: wering der Roomsche bisschoppen van den Nederlandschen bodem. De verwantschap der beweging van 1853 met die van 1841 is daarin openbaar. Men wilde nòch kerkregeling door middel van een concordaat, nòch organisatie zonder inmenging der Regering. De priester van Kints had 't goed gezien: ‘Tegen beide deze regtvaardige en grondwettige wijzen verzet zich onze tegenpartij met hardnekkigheid - en wij durven niet beslissen, tegen welke het meesteGa naar voetnoot1.’ Begrijpelijk is het, dat men later dat alles op den achtergrond heeft pogen te dringen. Begrijpelijk is het, dat men later aan het petitionnement een andere strekking, een andere beteekenis heeft pogen te geven. Twee dingen waren er, die dat hoogst-wenschelijk maakten. Had men wering der bisschoppen bedoeld, dan had buiten eenigen twijfel de beweging een ongrondwettig karakter gehad; - dan was er geen ‘regt voor allen’ begeerd, maar ‘verongelijking der Roomsch-katholieken.’ Daarbij, de constitutionelen hadden van den beginne af gezegd, dat aan wering | |
[pagina 341]
| |
der bisschoppen niet gedacht kon worden, - dat men der volksmenigte een ijdel droombeeld voorspiegelde, aan welks verwezenlijking niet te denken viel. De Roomsch-katholieken hadden stoutweg verklaard, ‘dat diegenen het zullen winnen die zeggen: wat is, dat is, en daarnaar hebben we gehandeld, en zullen we handelenGa naar voetnoot1.’ En men had de volksmenigte in beweging gebragt, door het geloof aan de mogelijkheid van het tegendeel op te wekken. Nu de bisschoppen er toch waren en bleven, moest noodwendig teleurstelling en misnoegen het gevolg zijn. Dit moest, zoo mogelijk, worden verhoed. Verwonderen kan het ons dus niet, reeds in een der Mei-nommers van ‘de Fakkel’ te lezen: ‘'t Was niet de kwestie of de Roomschen ook geestelijken zouden mogen hebben, die zij onder elkander hunne bisschoppen noemen; maar of deze Roomsche geestelijken ook zóó genoemd zouden worden door 's lands hooge regering, of zij als bisschoppen door 's lands hooge regering zouden worden erkend, gerespecteerd en bezoldigdGa naar voetnoot2.’ Jammer maar, dat de inhoud der meeste adressen het tegendeel bewijst. Jammer maar, dat ‘de Fakkel’ zelf wering der bisschoppen altijd als mogelijk en wenschelijk had voorgesteld. Reeds den 1sten April, toen het Utrechtsche adres nog te naauwernood door het land was verspreid, was 't begonnen. ‘De nakomelingschap zal ons zegenen, indien wij nu als mannen pal staan en ons met kracht tegen Rome en Rome's bisschoppen op Neêrlands bodem verzettenGa naar voetnoot3.’ In dien geest was het volksblad voortgegaan. ‘Neen, geen bisschopszetel zoo min te Breda en te 's Hertogenbosch, als te Haarlem en te Utrecht.Ga naar voetnoot4.’ Als het doel dat ‘regtstreeks’ met het petitionnement beoogd werd, noemde het kort-daarna ‘het weren der bisdommen of [let wel!] ten minste van hunne erkenning door de regeringGa naar voetnoot5.’ Het scheen nog niet duidelijk genoeg zijn meening te hebben verklaard. Een stelselmatiger uiteenzetting volgde. ‘Wat het godsdienstige betreft, mag ieder Nederlander zijne godsdienstige meeningen hier vrijelijk belijden, en mag geen godsdienstoefening binnen gebouwen of gesloten plaatsen worden gestoord. Beide die regten en vrijheden gunnen wij volgaarne ook aan | |
[pagina 342]
| |
onze Roomschgezinde landgenooten. Maar wat wij hun niet gunnen is dit, dat hun paus hier zijne prefecten of stadhouders benoemt, - dat hun paus het vrij gevochten Nederland gaat inlijven in zijn kerkgebied, - dat hun paus zijn hierarchie hier vestigt, - dat hun paus hier bisschoppen en aartsbisschoppen aanstelt, die hem een onbepaalde gehoorzaamheid zweren en door hem zich tot alles laten gebruikenGa naar voetnoot1.’ Kan het duidelijker? ‘'t Was niet de kwestie of de Roomschen ook geestelijken zouden mogen hebben, die zij onder elkander hunne bisschoppen noemen.’ Dat was de kwestie wèl. Ook uit de vlugschriften en pamphletten van die dagen is het te bewijzen. Wij beweren niet, dat er geen uitzonderingen hebben bestaan. Wij beweren niet, dat eerbiediging van de grondwettige vrijheid der Roomsch-katholieken niet door sommigen - zooveel ze dat althans, in die dagen van hartstogt, met de regten der Protestanten bestaanlijk achtten - ook in geschrifte zou zijn aanbevolen. Maar gelijk in de adressen, gelijk in ‘de Fakkel,’ zoo stond ook in de meeste vlugschriften de wenschelijkheid van wering der bisschoppen op den voorgrond. In een tal van kreupelrijmen werd het gedurig herhaald. ‘Tot wat prijs geen Bisschopsstoet,’
zong een historisch dichterGa naar voetnoot2. Even rond en openhartig kwam een ander er voor uit. ‘Hij (de Koning) leen aan Rome's Hierarchie
Geen plaats in 't VaderlandGa naar voetnoot3.’
Een derde smeekte den Koning, al zingend: ‘Laat alles zoo het was tot nu,
En duld geen HierarchieGa naar voetnoot4.’
En voor die kreupelrijmen moge men den neus optrekken. Men moge ze beschouwen als dingen van weinig waarde en beteekenis. De geschiedschrijver der Aprilbeweging is verpligt, ze aan de vergetelheid te ontrukken. Want die kreupelrijmen, bij honderden en duizenden gekocht en gele- | |
[pagina 343]
| |
zen, moeten als de meest-natuurlijke uitingen van den volksgeest beschouwd worden. Temeer nog, wanneer hun inhoud met de geschriften der meer-beschaafden overeenstemt. En in April was dat werkelijk het geval. Een schrijver, wiens talent en bezadigden vorm van schrijven we reeds-vroeger geroemd hebben, kwam er openlijk voor uit: ‘des Konings Roomsche onderdanen zullen nergens de gelegenheid missen, om God naar hunne overtuiging te dienen binnen hunne kerkgebouwen... Maar geen Bisschoppelijk gezag zij er over het landGa naar voetnoot1.’ Een ander, van wiens kunde en schijnbare kalmte we eveneens reeds-vroeger melding maakten, vroeg, alsof het de eenvoudigste zaak ter wereld was: ‘Weet gij waartoe wij regt hebben? om Rome's baälspriesters en baälsprofeten ten gevalle van onze broederen zoowel als van de Roomsche menschen, die te midden van ons wonen, van onzen bodem te keerenGa naar voetnoot2.’ In zachtzinniger vorm zeide de onbekende, wiens bevallige stijl en puntige voorstelling zijn eenzijdige beschouwingen bij duizenden ingang deed vinden, hetzelfde. ‘De Roomsche kerk geniet in ons vaderland alle vrijheid, waarop een kerkgenootschap aanspraak heeft. Ik zou haar die vrijheid ook voor de toekomst hebben verzekerd, maar ik had tevens gewaakt tegen veranderingen, die al de Protestanten met bittere verontwaardiging doen opstaanGa naar voetnoot3.’ Ja, zelfs de antirevolutionaire partij - die ‘eerbiediging van de regten der Roomsch-katholieken’ in haar banier heeft geschreven - was van dat denkbeeld niet vreemd. We zouden kunnen wijzen op het adres van de christelijk-afgescheiden gemeente te Groningen, die den Koning smeekte: ‘doe toch wat in Uwer Maj. vermogen is om zulk een kwaad’ (vestiging der bisschoppelijke hierarchie) ‘te verhinderenGa naar voetnoot4.’ We wijzen liever op het geschrift van den predikant Doedes, dat reeds in de eerste dagen der beweging het licht zag en blijkbaar tot een soort van christelijk-historischen handwijzer of raadgever bestemd was. Wat leest men daarin? ‘Dat de Roomsch-katholieke Kerk in Nederland georganiseerd wordt, en de Roomsch katholieke Kerk in Nederland zich dit van den Paus laat welgevallen, kan de Staat aanzien. Maar zoodra de bisschoppelijke hierarchie zich met een officieel karakter | |
[pagina 344]
| |
vertoont, en hare titels tegen over den Staat zou willen laten gelden, dan wordt het anders. Dan is het tijd, dat de Staat zorge, het land voor schade te behoedenGa naar voetnoot1.’ Dat is buiten eenigen twijfel zeer gematigd. Leest men echter zeven bladzijden verder, wat vindt men dáár? ‘Laat het niet, indien gij het verhinderen kunt, komen tot de ontwikkeling van het Romanisme door de bisschoppelijke hierarchie, welke hare noodzakelijke vrucht, kettervervolging, met zich brengt.’ Wij meenen, dat er na al het aangevoerde omtrent het doel der beweging, omtrent het doel van het groote meerendeel der adressen en der adressanten althans, geen twijfel meer kan overblijven. Zelfs de heer Groen was in de Tweede Kamer tot de erkentenis gedwongen: ‘Het kan zijn’ - een antirevolutionaire eigenaardigheid - ‘dat een groot deel der onderteekenaars gemeend heeft dat volgens de Grondwet de bisschoppen konden worden geweerdGa naar voetnoot2.’ Wij-voor-ons zouden het echter betwijfelen, of het groote meerendeel der adressanten zich juist zoo volkomen binnen de palne der grondwet heeft willen houden. Wij-voor-ons zouden meenen, dat er, in den regel, weinig aan de grondwet is gedacht. Wij-voor-ons vinden de eenig-natuurlijke verklaring deze: dat het godsdienstig gevoel der groote menigte, eenmaal opgewekt en geprikkeld, instinctmatig bevrediging heeft gezocht in wering der bisschoppen. Maar gesteld eens, we willen aannemen, dat men alom en algemeen gehandeld heeft uit overtuiging dat de bisschoppen volgens de grondwet konden geweerd worden. Dubbel-zwaar zou in dat geval de schuld van diegenen zijn, die der menigte zulke onware voorstellingen hadden diets gemaakt. Overigens mag het niet onopgemerkt blijven, dat aan het hoofdorgaan der antipapisten treffende bewijzen zijn de ontleenen, hoe weinig men eigenlijk bij magte was om de ongrondwettigheid van de kerkregeling der Roomsch-katholieken uit de grondwet-zelve aan te toonen. Het blad moest b.v. erkennen: ‘de grondwet waarborgt ons bij de vrijheid van 't geweten en bij de vrijheid van godsdienstoefening binnen de muren onzer kerkgebouwen. Ook geeft zij aan de onderscheidene godsdienstige gezindheden het regt om, als genootschappen zich zelf te | |
[pagina 345]
| |
organiserenGa naar voetnoot1.’ En waarmeê verdedigde het dan zijn aansporing tot verzet? Met een nietsbeteekenende uitvlugt: ‘De Roomsche gezindheid in Nederland organiseert nu als genootschap zich zelf niet, maar ontvangt hare organisatie... van buiten 's lands.’ Een andermaal moest het toegeven, dat niets aan het Roomsch-katholieke kerkgenootschap zijn reorganisatie belette, maar.... de fout was, ‘dat het aan 's pausen bevelen gehoor gaf tegen den verklaarden wil van den KoningGa naar voetnoot2.’ En dat, ofschoon het tegendeel reeds was gebleken. Bij een vroegere gelegenheid verdedigde het zijn verzet met de bewering, dat het zesde hoofdstuk der grondwet ‘alleen vrijheidgevende bepalingen’ bevat. Want het kon niet ontkennen, - 't staat ‘niet [met zoo vele woorden] in de Grondwet geschreven, dat de kerkgenootschappen zich niet mogen organiseren of reorganiseren zonder goedkeuring van de RegeringGa naar voetnoot3.’ De lezer ziet het, men beriep zich op de grondwet, en men redeneerde geheel buiten de grondwet om. Men las tusschen de regels. In de grondwet zelve was geen artikel te vinden, waarmeê men zijn eisch tot wering der bisschoppen kon aandringen. Doch we willen niet vooruitloopen. Het zal later, in het verband der rede, van zelf blijken, van welken aard, van welke beteekenis het beroep op de grondwet is geweest: 't Is tijd, dat we op de houding en handelingen der Regering het oog gaan vestigen.
Het opkomen van den storm was, ook in 's Hage, niet met onverschilligheid aangezien. Ook in 's Hage wist men maar al te goed, hoe weinig er noodig was om in een land als het onze den prikkel der onverdraagzaamheid te wekken; - en men begreep dat er pogingen moesten gedaan worden om de gemoederen der Protestanten tot kalmte te stemmen. Nog vóór het einde der maand Maart werd er een beproefd. De minister van binnenlandsche zaken zond aan 's Konings commissarissen, in alle provincies behalve in Noord-Brabant en Limburg, een circulaire, waarin hun de toedragt der zaak in grove omtrekken werd geschetst. De pauselijke Stoel had ‘eerst met den slag gewaarschuwd.’ De ‘voor dit land weinig berekende’ allocutie en breve waren eerst ‘na de uitvaardiging’ der Regering in handen geko- | |
[pagina 346]
| |
men. Maar overigens was de kerkregeling-zelve tot stand gebragt in overeenstemming met ‘het beginsel der Grondwet, dat aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming verleent.’ En de Regering zou aan de personen der nieuwe bisschoppen, zoodra het hun namen kende, ‘voorzigtigheid, eenvoud en uiterste gematigdheid’ aanbevelen. Ziedaar de hoofdinhoud van dat schrijvenGa naar voetnoot1. Men werd uitgenoodigd, er, ‘waar het pas geeft,’ gebruik van de maken. Dat die poging weinig bevredigende vruchten heeft opgeleverd, is bekend. En de reden daarvan was, voor een deel, dat 's Konings commissarissen - op één enkele uitzondering na - zich met de zaak niet hebben ingelaten. Maar de hoofdoorzaak lag in de ondoelmatigheid der poging-zelve. Het schrijven van den minister moest een geheim blijven. Alleen-zijdelings mogten ophelderingen en inlichtingen aan de bevolking worden gegeven. De Regering begreep niet, dat de spanning te algemeen, de onzekerheid te groot, het wantrouwen te diep-geworteld was om door zulke zijdelingsche courantenberigten - gesteld ook, ze waren gegeven - die bovendien zich alleen tot enkele algemeenheden bepaalden, te worden weggenomen. De Regering begreep niet, dat onmiddellijke uiteenzetting van heel de zaak in de Staatscourant en onmiddellijke bijeenroeping van de Staten-Generaal door den drang der omstandigheden onvermijdelijk was geworden. De onrust in den lande nam toe. Het petitionnement nam een aanvang. Reeds in de eerste dagen van April werden eenige adressen den Koning toegezonden. Ze werden door Hem in handen van den ministerraad gesteld. En zie! deze laatste adviseerde den 6den April, om ze ter zijde te leggen. Het ministerie scheen nòg niet in te zien, dat de hartstogten der Protestantsche volksmenigte op een bedenkelijke wijze aan 't gisten waren. Het scheen nòg niet in te zien, dat - al waren in sommige van die adressen ook verzoeken aan den Koning gedaan, ‘die volgens de Grondwet niet konden ingewilligd wordenGa naar voetnoot2’ - een Koninklijk woord van geruststelling, tot verdrijving van de schrikbeelden die de Protestantsche bevolking allerwege van de aangekondigde kerkregeling der Roomsch-katholieken zich | |
[pagina 347]
| |
maakte, niet mogt uitblijven. Het is later gebleken, dat de Koning over het vraagstuk niet eenstemmig met zijn ministers dacht. Het is dus zeer mogelijk, dat door Hem aan een dergelijk voorstel van de ministers geen gevolg was gegeven. Maar dit neemt niet weg, dat deze laatsten staatkundig hadden gehandeld met het te doen. Want wat te verwachten was, dat gebeurde nu. De stroom der adressen werd steeds-grooter. Het onverklaarbaar zwijgen der Regering deed de vrees en bekommering steeds-hooger stijgen. Steeds-luider werd het gemor. De Tweede Kamer was wel bijeengeroepen, maar eerst tegen den 13den April. En wanneer de volksdriften zijn opgewekt, kan alleen snelle handeling het voortloopen van het kwaad stuiten. Dat werd niet bedacht. Handelen was hier: blootlegging van de toedragt der zaak, - en het werd niet gedaan. De volksmenigte, reeds door allerlei geruchten misleid, moest daardoor wel in haar wantrouwen tegen de Regering versterkt worden. En toen eindelijk, omstreeks den 10den April, het stilzwijgen werd afgebroken, ook toèn-nog vergenoegde men zich met een halven maatregel. Niet in het officiele dagblad der Regering werd de zaak uiteengezet; - men vergenoegde zich met, onder 's hands, aan eenige der meestgelezen dagbladen een berigt ter plaatsing te zenden. Daarbij, in dat berigt waren juist-die twee dingen verzwegen, die ge schikt waren om het Protestantsche deel der natie gunstiger voor de Regering te stemmen. Het was voor de beangste Protestanten niet genoeg, te vernemen dat de kerkregeling der Roomsch-katholieken ‘zonder medewerking der Regering’ was vastgesteld; - daar had kunnen en moeten bijgevoegd worden, dat onze Regering tot den einde toe bij den pauselijken Stoel had aangedrongen op voorafgaande meêdeelingen, ten einde zoodoende in staat te zijn om in het belang des lands en van onderlinge verdraagzaamheid met raad en voorlichting te dienen. Daar had kunnen en moeten bijgevoegd worden, dat onze Regering niet zou nalaten, nu aan dat gematigd verzoek niet voldaan was, daarover te Rome haar gevoeligheid te toonen. Het werd verzuimd. Ja, zelfs toen een der dagbladen stoutweg aan zijn lezers had verzekerd, dat de indeeling der bisschoppelijke zetels was vastgesteld ‘in overeenstemming met de consideratiën van Z.M. Regering zelve,’ en toen dat berigt in de Staatscourant - eindelijk, den 12den April - officieel werd ge- | |
[pagina 348]
| |
logenstraft, bepaalde men zich tot de verklaring: ‘de Regering is over die indeeling en benoeming niet geraadpleegd geworden.’ Ze ‘moest aan de regeling vreemd blijven.’ Van de regtvaardigheid en grondwettigheid zijner handelingen overtuigd, verzuimde het ministerie te veel, wat allezins geoorloofd en in zijn persoonlijk belang zeer wenschelijk was geweest. Het begreep, dat het tegenover de volksvertegenwoordiging zijn gedrag op voldoende gronden kon verdedigen. Het vergat, dat de volksmeening in de allereerste plaats moest worden ingelicht en, zooveel het kon, gerustgesteld. Maar aan alle onzekerheid zou weldra een eind worden gemaakt, want den 13den April kwam de Tweede Kamer bijeen, en - gelijk te verwachten was - onmiddellijk werd dáár de aangekondigde kerkregeling ter sprake gebragt. Een der afgevaardigden uit de stad, waar het verzet zich het eerst had geopenbaardGa naar voetnoot1, kreeg van de Kamer verlof tot het doen van vragen aan het ministerie. Ze waren vijf in getal. Was de lang-verwachte kerkregeling door de oprigting van een vijftal bisdommen tot stand gekomen? Zoo ja, was die oprigting het gevolg van een concordaat, of een eigenmagtige handeling van het kerkgenootschap? Zou, in het laatste geval, die kerkregeling door de Regering aan een voorafgaande kennisneming worden onderworpen? Had de Regering geen voorafgaande mededeelingen verwacht en - zoo die niet geschied waren - achtte zij daardoor hare waardigheid niet gekrenkt? En eindelijk, indien die mededeelingen waren weggebleven, was dan het gedrag van den Nederlandschen gezant te Rome niet te laken, en rekende de Regering dan ook soms eenig protest of vertoog tegen die beweerde herstelling van lang-vernietigde bisdommen noodig? Naar aanleiding van die vragen ontstond nu een vrij uitvoerige discussie, waaraan onderscheiden ledenGa naar voetnoot2 deel namen. De ministers van Roomsch-katholieke eeredienst, van Buitenlandsche Zaken en van Hervormde eeredienst voerden herhaalde malen het woord, en zetten de gedragslijn uiteen, door de Regering in deze zaak gevolgd. In overeenstemming met hare ‘beginselen aangaande de vrijheid, aan alle kerkgenootschappen, wat de regeling van | |
[pagina 349]
| |
hun inwendig bestuur betreft, toegekendGa naar voetnoot1,’ had ze zich van de regeling vreemd gehouden; - de bisdommen waren zonder haar medewerking en zonder haar voorkennis tot stand gekomen. Ze ontkende daarom niet ‘het minder voegzame’ van den gekozen ‘vorm.’ Doch tot een protest van de zijde der Regering kon dit geen aanleiding geven; - de minister van Buit. Zaken maakte de zeer juiste opmerking: ‘Een protest kan dan alléén te pas komen, wanneer uit stilzwijgen berusting kan worden afgeleidGa naar voetnoot2.’ Waren de voorafgaande meêdeelingen, die men bij herhaling en met aandrang verzocht had, niet ontvangen; - onmogelijk kon de Regering daardoor hare waardigheid gekrenkt achten. ‘Hoogstens kan er gevoeligheid door worden opgewekt,’ en die zou te Rome - men bepaalde zich tot deze bedekte aanduiding - ‘niet onopgemerkt blijvenGa naar voetnoot3.’ De Nederlandsche gezant te Rome was in heel de zaak niet gemengd geweest; - de onderhandelingen over de vernietiging van het concordaat waren tusschen den vorigen minister van Buitenlandsche Zaken (van Sonsbeeck) en den pauselijken internuntius te 's Hage gevoerd. Aan weêrspraak tegen dit een en ander ontbrak het niet. Een afgevaardigde uit LeydenGa naar voetnoot4 deed de vraag, wat men met een gezant te Rome deed, wanneer zulke hoogst-gewigtige zaken buiten hem om behandeld werden. De Regering antwoordde, dat in het tegenovergesteld geval met evenveel regt zou kunnen gevraagd worden, wat we met een minister van Buitenl. Zaken in 's Hage doen. En ze had er kunnen bijvoegen, dat het voor de Protestanten veelkwetsender en met het constitutioneel beginsel omtrent de betrekking tusschen Kerk en Staat in strijd zou geweest zijn, met een kerkgenootschap als met een Magt tegenover den Staat in overleg te treden door middel van den Nederlandschen gezant. - Het hoofd van het christelijk-historische driemanschapGa naar voetnoot5 beweerde, dat het hier gold, niet een inwendige organisatie, maar het naar buiten werken van zulk een organisatie. Hij vroeg, of niet uit dien hoofde ‘verstandhouding en gemeen overleg’ welligt, in verband | |
[pagina 350]
| |
met artikel 165 en 169 der grondwet, had dienen vooraf te gaan. Hij behield zich echter voor, het antwoord op die vraag nader te geven; - de Regering had hem anders met zijn eigen woorden kunnen weêrleggen, in den loop van diezelfde rede geuit: dat namelijk een Gouvernement geen regt heeft ‘om jegens eenige gezindheid een jus in sacra uit te oefenen, om zich in te laten met een inwendige organisatie, met het inwendig bestuur van die gezindheidGa naar voetnoot1.’ Want het gold hier juist zulk een ‘inwendige organisatie;’ - geen regten tegenover den Staat werden geëischt of verleend; - en van erkenning, anders dan van het feit der kerkregeling, was geen sprake. - Van veel-meer gewigt was het grondwettig bezwaar, dat tegen de handelwijze der Regering werd ingebragt. Het was ontleend aan artikel 165, dat aan alle kerkgenootschappen gelijke bescherming verzekert. Een afgevaardigde uit UtrechtGa naar voetnoot2 wees op ‘de kerkordening voor de Hervormden,’ op de beperkingen, tijdens de invoering van die kerkordening in het staatsbelang gemaakt; - hoe b.v. iedere wijziging in de begrenzing en jurisdictie, hetzij van kerkelijke besturen, hetzij van kerkelijke gemeenten, toen aan 's Konings goedkeuring was voorbehouden. Hij deed opmerken, dat diezelfde Regering thans, nu het een ander kerkgenootschap gold, tot een soortgelijke handelwijze verpligt was. De Regering antwoordde, dat die beperkende voorwaarden, waaraan de organisatie van het Hervormde kerkgenootschap gebonden was, een noodwendig gevolg waren van den weg, dien men had ingeslagen. In plaats van een constituante te benoemen, had men de herziening van het kerkelijk reglement aan de synode overgelaten, en deze was - ingevolge een bepaling in het oude reglement - verpligt geweest, op haar werk de goedkeuring des Konings te vragen. Dit argument, van groote zwakheid niet vrij te pleiten, werd ontzenuwd door een afgevaardigde uit GoudaGa naar voetnoot3. Hij gaf toe, dat ingevolge die bepaling des Konings goedkeuring misschien was vereischt geworden; maar geen goedkeuring onder beperkende voorwaarden, in strijd met de grondwet die scheiding van Kerk en Staat wil, en nú met de letter van artikel 165 in openbare tegenspraak. De Regering bleef het antwoord schul- | |
[pagina 351]
| |
dig. - Haar taak was anders in deze discussie niet ongemakkelijk. De eenige afgevaardigde, die zich tegen de kerkregeling der Roomsch-katholieken als zoodanig aankantteGa naar voetnoot1, - die er openlijk voor uitkwam: ‘Men had kunnen trachten, de thans afgeschafte regeling nog eenigen tijd, nog zoolang te behouden, als dit voegzaam en goed kon geacht wordenGa naar voetnoot2,’ - verklaarde zelf, dat hij ‘de quaestie van het regt’ geheel in het midden liet. Een afgevaardigde uit de hoofdstad, die weldra een tegenovergestelde rigting zou inslaan, huldigde openlijk het beginsel: ‘Ieder kerkgenootschap heeft het regt om zich zelf te organiserenGa naar voetnoot3.’ En aantoonen dat kerkelijke vrijheid, in den zin waarin ze door de Regering werd begrepen, met letter en geest van de grondwet niet was overeen te brengen, deed niemand. Men liet de grondwet eigenlijk ter zijde. De vraag waar het eigenlijk op aankwam, werd door niemand opgeworpen. De beschuldigingen, door sommigen tegen de Regering ingebragt, waren genoegzaam-allen gegrond op den indruk, dien de kerkregeling der Roomsch-katholieken had gemaakt. En daartegen werd door de Regering ingebragt, dat zij ‘volgens de beginselen der grondwet’ aan de kerkelijke vrijheid van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap haar onbelemmerden loop had gelaten, - dat ze uit dien hoofde aan de voorgenomen kerkregeling vreemd had moeten blijven, en dus ook den ongunstigen indruk, door die kerkregeling gemaakt, onmogelijk had kunnen voorkomen. Gelijk de minister van Buitenlandsche Zaken het uitdrukte: ‘De Regering heeft niets gedaan’ - ‘om te beletten, dat de organisatie der Roomsch-Katholieke Kerk plaats grijpe;’ - ‘maar ik meen, dat juist hierin de regtvaardiging der Regering ligt opgeslotenGa naar voetnoot4.’ En zij vergat niet, te harer verantwoording in herinnering te brengen, hoe geheel-vrije kerkregeling, gelijk ze nú tot stand was gekomen, reeds drie jaren lang telkens bij de behandeling der Begrooting door den minister van Roomsch-katholieke eeredienst als ophanden was aangekondigd, zonder-dat daartegen uit den boezem der Tweede Kamer één enkele stem was opgegaan. Wij meenen in het voorgaande de hoofdpunten der discussie, tot welke de interpellatie van den afgevaardigde uit | |
[pagina 352]
| |
Utrecht aanleiding gaf, in hun onderlingen zamenhang te hebben opgenomen. Op zich-zelve was voorzeker die interpellatie niet van beslissend gewigt. Men ging van weêrszijde, de Regering en haar tegenstanders, slechts op verkenning uit. 't Was slechts een ligte schermutseling. Trouwens, er was gevraagd, ‘dat, bijaldien over de(ze) intrekking’ (van het concordaat) ‘eenige nota's of stukken zijn gewisseld, daarvan alsdan aan de(ze) Kamer mededeeling zal worden gedaan;Ga naar voetnoot1’ - en de minister van Buitenlandsche Zaken, ofschoon met nadruk verklarende dat in die stukken niets nieuws zou worden gevonden, verklaarde zich bereid om aan het verzoek te voldoen. Daarom wilde men wachten met den beslissenden aanval, tot men de stukken onderzocht en het stelsel van lijdelijkheid, door de Regering gevolgd, aan de grondwet getoetst had. Nú werden de meeste punten slechts-even aangeroerd. Maar de interpellatie was daarom niet van alle belang ontbloot. Wel was de uitslag niet geschikt om de gemoederen eener onstuimige volksmenigte te bevredigen, die van een ‘gevoeligheids-betoon’ weinig begrip had. Wel bleek uit al het gesprokene niet veel anders, dan dat onze Regering zich tot niets-doen had bepaald en dus Rome's gehate bisschoppen lijdelijk toegelaten in het Protestantsche Nederland. Maar de onzekerheid, waarin men tot nog toe verkeerd had, nam een eind; - de valsche geruchten, die opzettelijk of zonder opzet waren uitgestrooid, werden gelogenstraft; - en dat was in ieder geval goed en wenschelijk. Het ministerie moge door den uitslag der interpellatie niet hooger in de volksmeening zijn gerezen, - de zaak, waarin zooveel duizenden in den lande hoog belang stelden, werd er door tot meer openbaarheid gebragt. De beweging kreeg gelegenheid om een meerbepaald karakter aan te nemen. Inmiddels kwam de Tweede Kamer den 18den April weêr bijeen, en onmiddellijk werd, op verzoek van den afgevaardigde uit Utrecht, de kerkregeling der Roomsch-katholieken weêr aan de orde gesteld. Men had dat algemeen verwacht, en zag de uitkomst met gespannen aandacht te gemoet. De leden hadden nu gelegenheid gehad om de stukken, door het gouvernement overgelegd, met aandacht na | |
[pagina 353]
| |
te gaan; - gelegenheid gehad om over de gedragslijn, door het Gouvernement gevolgd, zich een oordeel te vormen. Men vermoedde dus, dat de strijd zich nu niet langer tot algemeenheden zou bepalen; - de grieven konden nu scherper en naauwkeuriger worden geformuleerd, en van-zelf zou daardoor de Regering genoodzaakt worden om, bij de verdediging van haar gedrag, meer tot bijzonderheden af te dalen. En dat vermoeden was niet ongegrond. Grieven van onderscheiden aard, die in de vorige zitting slechts terloops waren aangestipt, werden nú uitvoerig ter sprake gebragt. ‘De Regering was verpligt geweest, de pauselijke allocutie onmiddellijk met een protest te beantwoorden.’ Een afgevaardigde uit Nijmegen drukte het in deze krachtige bewoordingen uit: de Regering ‘heeft de eer en waardigheid des Lands verwaarloosd, door met geen enkel woord te protesteren tegen de aanmatigende taal van het Hof van Rome, in de pauselijke allocutie en Apostolische brieven gevoerdGa naar voetnoot1.’ Dat oordeel grondde zich op de meening, ook door een warm voorstander van het ministerie gedeeld (ofschoon deze niet op een protest aandrong): ‘Die allocutie is niet meer eenvoudig een kerkelijk stuk..... Thans is die allocutie een staatstuk geworden, door het ééne Gouvernement aan het andere medegedeeldGa naar voetnoot2.’ De minister van Buitenlandsche Zaken kwam daartegen op. Hij ontkende, dat de allocutie op officieële wijze aan de Regering was meêgedeeld. De breve alleen ‘draagt het kenmerk eener officieële mededeelingGa naar voetnoot3.’ In de begeleidende missive van den internuntius, d.d. 7 April, stond het met zóóvele woorden te lezen, dat de toezending plaats had ‘ten gevolge der officieële mededeelingen, in de jongste dagen ontvangen van Z. Emin. Monsignor den Kardinaal AntonelliGa naar voetnoot4.’ De toezending der allocutie daarentegen was niets anders dan een beleefdheid van den heer de Belgrado. De minister had daarvoor een sterksprekend bewijs: ‘Toen de internuntius, na toezending der pauselijke allocutie, zich bij mij vervoegde, heb ik uitdrukkelijk gevraagd, of die overlegging was ge- | |
[pagina 354]
| |
schied met voorkennis en op last van zijn Gouvernement, waarop..... een ontkennend antwoord is gegevenGa naar voetnoot1.’ Dat bewijs werd als afdoend aangenomen. Niemand schijnt het in de gedachte te zijn gekomen, dat heel de redenering van den minister kon ontzenuwd worden door de enkele opmerking, dat de toezending der allocutie aan onze Regering reeds den 12den Maart zoo officieel mogelijk had plaats gevonden door den kardinaal Antonelli. Maar óók schijnt het niemand in de gedachte te zijn gekomen, dat aan een protest tegen de pauselijke allocutie en breve voor onze Regering niet te denken viel, om de eenvoudige reden dat de meêdeeling van die beide stukken het karakter had eener mededeeling, niet van het eene Gouvernement aan het andere, maar van het kerkelijk en geestelijk hoofd der Nederlandsche Roomsch-katholieken aan de Regering van den Staat waarin dat kerkgenootschap gevestigd was; - en dat het den Staat in 't algemeen niet voegen zou, tegen kerkelijke leerstellingen en opvattingen te protesteren, - veel-minder nog tegen kerkelijke opvattingen, die door een groot deel der Nederlandsche bevolking worden gedeeld en als zoodanig eerbiediging verdienen, zoolang de regten van andersdenkenden er niet feitelijk door gekrenkt worden. Dat men niet met ‘het Hof van Rome’ te doen had, - dat men daarmeê nooit te doen had gehad, ook niet tijdens de onderhandelingen over de vernietiging van het concordaat, - dat toen de onderhandeling gevoerd was binnenslands, en niet met den vertegenwoordiger van het Hof van Rome, maar met den vice-superior der Hollandsche Zending, werd geheel uit het oog verloren. Ook de leden der Regering spraken in heel deze discussie telkens van ‘het Hof van Rome’ waar van den pauselijken Stoel sprake had moeten zijn. Het verwijt was niet ongegrond: ‘Waarom dan gesproken van het Hof van Rome, als men meent, hier alleen met een geestelijk opperhoofd te doen te hebbenGa naar voetnoot2?’ De Regering, bewerende dat een protest van hare zijde tegen de pauselijke allocutie en breve niet te pas kwam, had het regt volkomen aan haar zijde; - maar haar beste wapenen liet ze ongebruikt liggen. Haar overwinning, zóó behaald, was niets dan een overwinning in schijn. | |
[pagina 355]
| |
Men bragt een tweede beschuldiging in. ‘Door de nieuwe kerkregeling werd de Roomsch-katholieke landskerk in haar regten verkort.’ Een afgevaardigde uit Leyden beweerde, ‘dat er aan de zijde van de Roomsch-katholieken hier te lande regten bestaan, die hier zijn voorbijgegaanGa naar voetnoot1.’ Een afgevaardigde uit Utrecht wierp de vraag op: ‘in hoeverre het regt, hetwelk den ingezetenen van Nederland, die de Roomsche leer belijden, toekomt op eene eigene regeling hunner kerkelijke zaken, in deze kan zijn aangetast of verkort.’ ‘Waar blijkt het’ - hooren we hem vragen - ‘dat zij de regeling verlangen, zoo als die nu is geschiedGa naar voetnoot2?’ Met volkomen regt antwoordde de Regering: ‘De vraag, wie het regt heeft om bisschoppen te benoemen, is buiten het bereik van de Regering, dat is eene zuiver kerkelijke zaakGa naar voetnoot3.’ De Nederlandsche Roomsch-katholieken dienden zelven te beoordeelen, en niemand kon 't dan zij, of regten, op wier voortdurend bezit zij prijs stelden, door de nieuwe kerkregeling werden gekrenkt. ‘En wat overigens hiervan zijn moge’ - de Regering deed het teregt opmerken - ‘geene klagt is van wege de Roomschen daarover aangeheven, en derhalve erkent men, dat de Paus het regt van benoeming heeft.’ Een derde grieve was: ‘De Regering had in deze zaak gehandeld in strijd met artikel 165 der grondwet.’ Een afgevaardigde uit Nijmegen gaf aan dat artikel een zeer zonderlinge uitlegging, die men onvermeld zou laten, zoo ze niet aan een groot deel der adressen, zelfs aan het Amsterdamsche, ten grondslag had gelegen. ‘Moet dit niet in dien zin worden uitgeleged’ - vroeg hij - ‘dat er behoorlijke waarborg gegeven worde, dat het ééne kerkgenootschap zich niet ontwikkelen kan op eene wijze, die het andere aan banden legtGa naar voetnoot4?’ Het ongerijmde der bewering springt in het oog. Bescherming onderstelt aanranding. De zin van het artikel is eenvoudig deze: dat de Regering tusschenbeiden treedt, wanneer het eene kerkgenootschap een feitelijke inbreuk maakt op de regten van het ander - niet eerder - en alsdan door zijn bescherming de verbroken gelijkheid her- | |
[pagina 356]
| |
stelt. De Regering liet dan ook die oppervlakkige en kennelijk-verkeerde grondwets-uitlegging voor hetgeen ze was. Ze had genoeg te doen met naar een bevredigende beantwoording van de, op nieuw opgeworpen vraag te zoeken: ‘hoe rijmt men die volkomene vrijheid voor de Roomsche met het onophoudelijke toezigt over de Hervormde KerkGa naar voetnoot1?’ Onmiskenbaar steunde haar verdediging op beter gronden, dan vijf dagen vroeger. Ze deed nu vooral uitkomen, dat die beperkende voorwaarden aan het Hervormde kerkgenootschap waren opgelegd ‘in een tusschen-toestand.’ Het bewind moest door de Regering aan de Kerk worden teruggegeven. ‘Maar wie vertegenwoordigt de Kerk? Dat was de vraag. Er waren kerkelijke autoriteiten, die de bevoegdheid van de synode om een zoo onbepaald gezag uit te oefenen, als men meende te doen, ten ernstigste betwisttenGa naar voetnoot2’ Dááruit was de oorsprong te verklaren van die beperkende voorwaarden; - ze waren in het belang van het kerkgenootschap, op aandrang van kerkelijke besturen, indertijd gemaakt. Maar er bleef altijd één uitzondering; - de reserve, waarin sprake is van de grenzen der jurisdictie van de kerkbesturen. Ook de Regering kon het niet ontkennen. En voorzeker, dat was een uitzondering, niet van geringe beteekenis of ondergeschikt belang. Maar heel deze zaak kon niet worden aangevoerd als bewijsgrond, dat de Regering de kerkelijke vrijheid der Roomsch-katholieken nu eveneens had moeten aan banden leggen. Wat kon het Hervormde kerkgenootschap, dat de verbindende kracht der elf beperkende voorwaarden, door den Staat gesteld, van den beginne af ontkend had, - wat konden de antirevolutionaire leden der Kamer, die met de synode voor de ‘zelfstandigheid en onafhankelijkheid’ der Kerk in de bres waren gesprongen, billijkerwijze vorderen? Dat de Regering een staatstoezigt zou volhouden en uitbreiden, dat zij voreger altijd met den naam van ongrondwettig hadden bestempeld? Immers neen. Men kon alleen vorderen, dat hetgeen men aan anderen in overeenstemming met de grondwet zag toekennen, ook aan het Hervormde kerkgenootschap mogt worden vergund. De herinnering aan de geschiedenis der elf beperkende voorwaarden, ofschoon een regtmatige grieve van het Hervormde kerkge- | |
[pagina 357]
| |
nootschap tegen de Regering verlevendigend, regtvaardigde tegelijk de gedragslijn, door de Regering tegenover het Roomsch-katholieke kerkgenootschap gevolgd, als volkomengrondwettig. Men had nog een andere grieve, en ze was wel de gewigtigste van allen; - ‘het stelsel van lijdelijk toezien, door de Regering gevolgd, was miskenning van de grondwet.’ Alweder stond de afgevaardigde uit Nijmegen onder de beschuldigers vooraan. ‘De Regering’ - zeide hij - ‘heeft... door in deze zaak zich tot niets doen te beperken, mijns inziens gehandeld tegen den onmiskenbaren geest der grondwetGa naar voetnoot1.’ Zijn geestverwant, de afgevaardigde uit Zwolle, herhaalde de aanklagt. ‘Dat systeem van lijdelijk toezien is eene miskenning van de Grondwet. Om in den zin der Grondwet te waken, is daartoe niet meer noodig dan lijdelijkheidGa naar voetnoot2?’ In antwoord op die beschuldigingen veroorloofde de Regering zich de vraag, ‘of in de Grondwet eenig beginsel is, waaruit men zou kunnen afleiden een regel van handeling dien het Gouvernement had moeten volgen, en dien het Gouvernement in dit geval zou hebben verzuimdGa naar voetnoot3.’ Door die vraag poogde zij den strijd op het ware terrein over te brengen. Zij poogde haar tegenstanders te herinneren, wáár het hier eigenlijk op aankwam; - op het betoog namelijk, dat de Regering een of ander verzuimd had, dat haar door eenig artikel der grondwet bepaald was voorgeschreven. Ze deed meer. Ze beriep zich te harer verdediging op de grondwet. Ze wees op het laatste gedeelte van artikel 170, waar gezegd wordt, dat de tusschenkomst der Regering niet wordt vereischt, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften. Zij meende teregt, dat het hier - wanneer men althans geen willekeurige, door niets gebillijkte, onderscheiding wilde maken - een kerkelijk voorschrift gold, - een regeling van het Roomsch-katholiek kerkbestuur geheel binnen den kring der Kerk, en zonder-dat eenige staatswet was overtreden; - dat uit dien hoofde haar lijdelijk toezien geen miskenning, maar eerbiediging van de grondwet verdiende genoemd te worden. En het is opmerkelijk, haar beroep | |
[pagina 358]
| |
op de grondwet werd door niemand weêrsproken. Wel poogde men haar te bewijzen, dat ze een andere gedragslijn had behooren te volgen; - maar men deed dit buiten de grondwet om. ‘De fout ligt in het eerste antwoord aan den pauselijken Stoel. De vraag: wilt gij handhaving van het concordaat of eene nieuwe schikking? had de Regering op een bij uitnemendheid gunstig standpunt gebragt. Toen had het Gouvernement moeten zorgen, dat het òf het concordaat behield, òf iets betersGa naar voetnoot1.’ De Regering antwoordde teregt, dat zij dan ‘tot ieder organiek reglement van ieder kerkgenootschap’ zou moeten medewerken en een ander stelsel volgen, dan volgens hare meening - en ze had er kunnen bijvoegen: ook volgens de meening van haren bestrijder - het stelsel der grondwet was. Men wees op een rigting in de Roomsch-katholieke Kerk, waartegen waarborgen in den Staat worden vereischt. De Regering antwoordde: vreest men voor onwettige handelingen, ‘de Regering zal zoodanige handelingen weten te keeren, maar de leerstellingen zal zij overlaten aan het geweten van hem, die ze belijdt, hij zij Katholijk, hij zij ProtestantGa naar voetnoot2.’ Men herinnerde: ‘het hoofddenkbeeld in de behandeling der Roomsch-katholieken is steeds geweest de meest mogelijke verdraagzaamheid, maar tevens scherp toezigt; zooveel mogelijk ruime gewetensvrijheid, maar niet, in de uiterste consequentiën, toelating van al hetgeen zou kunnen gezegd worden tot de eischen en behoeften der Roomsch-katholieke kerk te behoorenGa naar voetnoot3.’ De Regering had zich tegenover dien bestrijder kunnen verdedigen met diens eigen woorden, dat namelijk ‘de Kerk niet behoort te zijn, om het zoo uit te drukken, vogelvrij; - dat zij in hare vrijheden en regten van staatswege behoort te worden beschermd volgens de eigenaardigheid der Kerk;Ga naar voetnoot4’ - het was haar genoeg, te herinneren aan ‘de gelijkheid der gezindheden.’ Men wierp de vraag op, ‘of een vreemdeling regten kan afleiden uit eene Nederlandsche wet. Een Nederlander alleen’ - zoo meende men - ‘schijnt regten te erlangen uit eene Nederlandsche wet; een vreemdeling door contracten, | |
[pagina 359]
| |
tractaten, concordatenGa naar voetnoot1.’ Ook zonder haar opzettelijk te weêrleggen, ontzenuwde de Regering die tegenwerping, toen ze verwees naar artikel 170 der grondwet, waarin onmiskenbaar aan den ‘vreemdeling’ het regt was toegekend om te doen, wat hij nú had gedaan. Nog een andere grieve werd tegen de Regering ingebragt; - een grieve, wel van ondergeschikte beteekenis, maar wier waardeering noodig is om de goede trouw der ministers tegen een onverdienden aanval te verdedigen. Men wierp namelijk op de Regering den schijn, alsof ze vroeger haar stelsel van lijdelijk toezien bemanteld had en in bewoordingen ingekleed, die eêr het tegendeel schenen aan te duiden. Het werd gedaan door een afgevaardigde uit Zwolle. Toen in November 1852 de Regering geheel-vrije kerkregeling der Roomsch-katholieken als ophanden had aangekondigd, had hij gezwegen. Waarom had hij dat gedaan? ‘In de onderstelling, die zeer wel vereenigbaar was met de toen door de Ministers gebezigde woorden, dat er althans eenigzins zou gewaakt worden voor hetgeen uit de nadere mededeelingen blijkt geheel ter zijde gesteld te zijnGa naar voetnoot2.’ En wat zeide dan de minister van Roomsch-katholieke eeredienst in November 1852? Dat men de bevoegdheid van den Paus erkend had om, volgens de grondwet, tot de kerkregeling der Roomsch-katholieken over te gaan, maar altijd ‘behoudens het grondwettig toezigt tot handhaving der openbare orde en rust, en de zorg, dat ieder kerkgenootschap zich houde binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den StaatGa naar voetnoot3.’ Uit deze laatste woorden maakte de Zwolsche afgevaardigde zeker op - alleen het gissen is ons vergund, want de Regering liet de beschuldiging onbeantwoord - dat er ‘althans eenigzins zou gewaakt worden’ voor hetgeen later bleek ‘geheel ter zijde gesteld te zijn.’ Maar die afgevaardigde was toch ook in 1850 lid der Kamer, en herinnerde hij zich dan niet, wat er op den 12den December van dat jaar in zijne tegenwoordigheid was voorgevallen? De Regering had toen in een van de gewisselde stukken een soortgelijke uitdrukking gebruikt. En juist-die uitdrukking wekte kwaad vermoeden bij een afgevaardigde | |
[pagina 360]
| |
uit 's HertogenboschGa naar voetnoot1. Hij meende, dat met die uitdrukking een staatstoezigt kon zijn bedoeld of voorbehouden, juist gelijk de Zwolsche afgevaardigde in April 1853 beweerde er altijd een bij de Regering ondersteld te hebben, en daarom vroeg hij nadere uitlegging. Ze werd door de Regering gegeven. En van wàt aard was ze? Dat de vrijheid van het kerk genootschap werd erkend, ‘onverminderd onze zorg dat de wetten behoorlijk nageleefd en streng geëerbiedigd wordenGa naar voetnoot2.’ De beschuldiging van den Zwolschen afgevaardigde was dus ongegrond. Wel verre van haar bedoelingen te verbergen, had de Regering, reeds sints meer dan twee jaren, duidelijk verklaard, dat het haar voornemen was, aan de kerkelijke vrijheid haar vollen loop te laten, behoudens hare zorg om schennis van staatswetten tegen te gaan en te straffen. 't Is waar, de Regering had in November 1852 ook nog iets anders verklaard: ‘omtrent de wijze en het tijdstip, waarop die organisatie zal plaats hebben, worden bij het Gouvernement ten bekwamen tijde verdere mededeelingen te gemoet gezienGa naar voetnoot3.’ En het was in de overige zitting reeds gezegd, en in deze zitting werd het door den minister van Buitenlandsche Zaken op nieuw verklaard, ‘dat geene mededeelingen, van welken aard ook, hadden plaats gehadGa naar voetnoot4.’ Het bleek dus nu, dat die verwachte mededeelingen, waarop men misschien zijn hoop had gebouwd, niet ontvangen waren. Maar was dat de schuld van het lijdelijk toezien der Regering? Kon men dat als een grieve tegen de Regering aanvoeren? Wist men dan niet uit de verklaringen, door twee ministers in de vorige zitting gegeven en nú herhaald, dat de Regering van den beginne af op voorafgaande meêdeelingen had aangedrongen, en dat ze bij iedere gelegenheid dat verzoek had hernieuwd? De Regering was verantwoord; - ze had gedaan wat ze kon. En ook-nú had ze met geen lijdelijk toezien zich vergenoegd; - het bleek uit een hoogst-belangrijke mededeeling. We herinneren ons, hoe de minister van Buitenlandsche Zaken reeds in de zitting van 13 April had verklaard, dat de gevoeligheid der Nederlandsche Regering over de ondervon- | |
[pagina 361]
| |
den onheuschheid te Rome ‘niet onopgemerkt zou blijven.’ Nú bleek het - en het is onbegrijpelijk, dat de Regering niet reeds vijf dagen vroeger tot openbaarmaking van die daad is overgegaan - dat reeds den 11den April onzen gezant het bevel was gezonden om zich onmiddellijk, met onbepaald verlof, uit Rome te verwijderen. De Regering, ofschoon de uitoefening van een grondwettig regt volkomen-eerbiedigend, - ofschoon aan de kerkelijke vrijheid haar onbelemmerden loop latend, - had niet geaarzeld haar hooge gevoeligheid te toonen over de niet-vervulling van een zeer gematigd verzoek, zoo dikwerf gedaan en nimmer rondweg afgeslagen; - haar hooge gevoeligheid dáárover, dat de pauselijke Stoel haar niet in de gelegenheid had gesteld om, van hare zijde althans, op het kiezen van een minder-kwetsenden vorm bij, de invoering der kerkelijke nieuwigheid aan te dringen. En de Kamer? Zij drukte het zegel harer goedkeuring op de handelingen der Regering. Door den afgevaardigde uit Utrecht werd eindelijk een motie van orde voorgesteld, en door de aanneming van die motie heeft de Kamer een blijk van vertrouwen gegeven aan het ministerie. Het is later van verschillende zijden ontkend, maar ten onregte. Het zal ons niet moeijelijk vallen, dat te bewijzen. Wàt was uit de mededeelingen, uit de zelfverdediging der ministers zonneklaar gebleken? Dat de Regering een scherp onderscheid maakte tusschen de zaak en den vorm. De Regering had te Rome haar gevoeligheid doen blijken, niet over den aard of omvang der kerkregeling-zelve, maar alleen over het gemis van voorafgaande meêdeeling. De Regering had 't in den loop der discussies op nieuw herinnerd, ‘dat de Grondwet aan ieder kerkgenootschap de vrijheid geeft om zijne inwendige organisatie zoodanig daar te stellen, als het hoofd van dat kerkgenootschap of het kerkgenootschap zelf goedvindtGa naar voetnoot1.’ Met andere woorden, haar lijdelijk toezien was eerbiediging der grondwet geweest. En nu wordt het voorstel gedaan dat de Kamer, ‘kennis genomen hebbende van de gedane mededeelingen betreffende de onderhandeling over de regeling der kerkelijke aangelegenheden van de Roomsch-Katholijken hier te lande, en gehoord | |
[pagina 362]
| |
hebbende, dat daaromtrent krachtige vertoogen aan het hof van Rome zijn of zullen worden gedaan,’ moge overgaan tot de orde van den dag. Wat lag in dat voorstel, uit den aard der zaak, opgesloten? Drie dingen. Vooreerst, dat de oorzaak der ontstane verwikkelingen bij den pauselijken Stoel was te zoeken. Ten tweede, dat de Nederlandsche Regering, volgens de meening der Kamer, de zaak naar behooren behartigde. En ten derde, dat de Regering met een gevoeligheidsbetoon over den vorm, en dat wel alleen over den vorm waarin de organisatie aan het Gouvernement was medegedeeld, kon volstaan, terwijl de bevoegdheid van den pauselijken Stoel tot de zaak-zelve en de grondwettigheid van het lijdelijk toezien der Regering stilzwijgend erkend werd. Ook dit laatste punt kan aan geen twijfel onderhevig zijn; - er is niet de minste dubbelzinnigheid in het woord ‘daaromtrent.’ Want wat had de Kamer van de Regering gehoord? Dat er krachtige vertoogen gedaan waren of zouden worden..... Waarover? Om de zaak zelve geheel of gedeeltelijk te keeren? Neen; - alleen tegen den vorm. Wil men echter nog-sterker bewijzen? De voorsteller gaf zelf de verklaring, dat hij zijn motie gedaan had, ‘niet met het oog op de zaak, maar op den vormGa naar voetnoot1’. En inhoeverre met het oog op den vorm? Ook inzoover ons Gouvernement, volgens sommigen, kon geacht worden de schuld van den gekozen vorm, voor een deel althans, door zijn lijdelijk toezien op zich te hebben geladen? Waarlijk niet. Het is weinig tijds later aan 't licht gekomen, dat de voorsteller vooraf met een bekenden voorstander van het ministerie over zijn motie had geraadpleegd, - dat hij diens medewerking had gevraagd en verkregen, - en dat men omtrent dit ééne punt overeen was gekomen: ‘geenerlei afkeuring van het gedrag van het MinisterieGa naar voetnoot2.’ Omtrent zin en strekking der motie kan, na al het gezegde, wel geen twijfel meer zijn overgebleven. Wat ze spottenderwijs genoemd werd, dat was ze werkelijk; - ‘een motie, waardoor het Gouvernement, zonder zweem van afkeuring, tegen het Hof van Rome in een demonstratie van | |
[pagina 363]
| |
gevoeligheid ondersteund werdGa naar voetnoot1.’ En die motie werd aangenomen met een meerderheid van veertig tegen twaalf stemmen. Van die twaalf stemmen moeten er nu nog zeven worden afgetrokken. We mogen aannemen, dat de Roomschkatholieken tegen-stemden, deels omdat de vorm der motie hun nòg niet duidelijk genoeg was, maar vooral omdat ze geen afkeurend oordeel over een handeling van hun geestelijk opperhoofd wilden uitbrengen. In heel de Kamer werden dus eigenlijk slechts vijf leden gevonden, die met de gedragslijn, door de Regering gevolgd, zich niet konden vereenigen. En onder die vijf waren nog de drie vertegenwoordigers der christelijk-historische school. Men ziet het, de zegepraal van het ministerie was volkomen. Wie het tegendeel gewenscht hadden, ze vonden zich bij de uitkomst jammerlijk bedrogen. Terwijl de Regering tegen volksdriften en vooroordeelen een zwaren kamp heeft te strijden, - terwijl een rusteloos-aanwassende stroom van adressen den persoon des Konings om afwending vraagt van 'tgeen de Regering als grondwettig had toegelaten, wordt het teedere vraagstuk in 's Lands hooge vergadering ter sprake gebragt, en zie! haar oordeel over de handelingen der Regering is goedkeurend, volkomen-goedkeurend, bijna eenstemmig-goedkeurend. De moeijelijkheid wordt niet ontweken, maar overwonnen. Het blijkt, dat het ministerie voortdurend in het vertrouwen der volksvertegenwoordiging blijft deelen. Van dat vertrouwen ontvangt het een nieuw, sterk-sprekend, in dezen zorgwekkenden oogenblik dubbelbelangrijk, bewijs. Zijn voortbestaan is verzekerd. Zoo scheen het. Maar drie dagen vroeger had in de hoofdstad des Rijks een gebeurtenis plaats gegrepen, die een geheel-andere uitkomst te voorschijn riep. Den 11den April had de Koning zich naar Amsterdam begeven. En lag in die reize op-zichzelf niets bevreemdends, - was 't op-zichzelf niets anders dan een herhaling van 'tgeen de Nederlandsche koningen gewoon zijn telken jare te doen, - de keuze van het tijdstip bleef niet onopgemerkt. Het kon, naar men meende, den Koning niet onbekend zijn gebleven, dat er in Amsterdam een algemeen pe- | |
[pagina 364]
| |
titionnement tegen de nieuwe kerkregeling der Roomschkatholieken werd voorbereid; - en het trok de aandacht, dat juist-díe dagen door Hem gekozen werden om zijn hoofdstad met een bezoek te vereeren. De dag van 's Konings komst was juist de dag, waarop voor 't eerst in de kerkgebouwen der Hervormden de gelegenheid tot het teekenen van adressen was opengesteld. Het was een zonderling schouwspel. Terwijl links een vrij talrijke volksmenigte zich voor het paleis des Konings verdrong, zag men regts menschen van allerlei rang en stand en leeftijd, inweêrwil van het sombere, graauwe, gure voorjaarsweder, in rustelooze opvolging de Nieuwe Kerk binnenstroomen. Het een werd met het ander in verband gebragt. Dat er tusschen den Koning en zijn ministers niet in alle opzigten een gewenschte eenstemmigheid bestond, was een bekende zaak; - 's Konings komst juist-nú, zoo meende men, moest in verband met dat feit worden beschouwd en had als zoodanig een bepaalde beteekenis. Het was geen geheim meer, dat er aan gedacht werd om den Koning het adres, zoo mogelijk, door een commissie te doen aanbieden; - 's Konings komst juist-nú bewees, naar men meende, dat zulks Hem niet ongevallig zou zijn. Ja, geen verwachtingen zoo dwaas en ongrondwettig, waar sommigen zich niet meê begonnen te vleijen. Een treurige proeve daarvan levert ons een schriftje, dat weinige uren vóór 's Konings komst aan de hoeken van vele straten en stegen werd aangeplakt. Verjaging der bisschoppen uit den lande werd daarin als mogelijk en wenschelijk voorgesteld; - ‘zal het in het staatkundige vrijstaan, om, voor de Rust van den Staat, die personen, welke men vreest, het land te doen ruimen, nog te meer zal dit op het geestelijke terrein, waarbij onze dierbaarste belangen betrokken zijn, het geval wezen.’ ‘Onze Protestantsche Vorst’ zou er zijn hulp wel toe leenen; - ‘aan hem, aan hem alleen is de Regering toevertrouwd, hij zal er voor zorgen en wij zullen hem met alle onze krachten ondersteunen.’ En mogen we aan zulk een verschijnsel al geen overdreven-groote beteekenis hechten, het onopgemerkt voorbijgaan mogen we evenmin. Want het levert een sterksprekend bewijs, dat, van den beginne af, aan deze reize des Konings een eigenaardige beteekenis werd gehecht. Inmiddels ging het teekenen van het adres met spoed voort. Er openbaarde zich een ongeloofelijke geestdrift. | |
[pagina 365]
| |
Vrouwen, zelfs uit de aanzienlijkste geslachten, bleven niet achter. Men scheen haast te hebben om het woord te logenstraffen, waarmeê meer dan met eenig ander ding Thor becke Amsterdams aristokratie had verbitterd: ‘wanneer Amsterdam de hartader van het land is, dan klopt die hartader al zeer flaauw.’ En het ging, we gelooven dat gaarne, bij allen te goeder trouw; - zelfs bij een hoogleeraar, die lid was geweest van het ontbonden Instituut, en voor den Paus, in diens ballingschap, had gebedenGa naar voetnoot1. De ijver was een natuurlijk gevolg van den angst. De geschriften en gesprekken van den dag hadden de akeligste schrikbeelden opgehangen van het leed, waaraan ons nakroost zou zijn blootgesteld. Sommige predikanten hadden, nu reeds drie weken lang, al het mogelijke gedaan om door hun preêken de heerschende bekommering nog hooger te doen stijgen, maar tevens op te wekken tot een algemeen verzet, als het eenige middel dat het dreigende kwaad nog kon keeren. En nu werd dat middel den beangsten Protestanten aangeboden; - nu werd door hunne leeraren hun van den predikstoel bekend gemaakt, dat een adres aan den Koning hun ter teekening zou worden voorgelegd; - nu werd over die poging tot redding van het Nederlandsch Protestantisme de zegen des Hemels afgesmeekt; - is het te verwonderen, dat men als één eenig man naar de kerken snelde? 't Moge gebeurd zijn, dat enkelen in al de kerkgebouwen, en dus onderscheiden malen, hun naam onder het adres hebben geplaatst; - zulke misbruiken zijn bij een petitionnement van dien aard en omvang nooit, ook met den besten wil niet, te vermijden. Ze bewijzen niets. Wat de predikant ter Haar ‘echt Protestantschen geest’ noemde, maar veeleer gemis van echt-Protestantschen geest verdiende te heeten, heerschte in die dagen te Amsterdam volstrektalgemeen en is onloochenbaar de groote hefboom geweest. Dit neemt echter niet weg, dat ook in Amsterdam de beweging - en in Amsterdam misschien meer dan ergens elders - niet tegen Rome-alleen, maar gelijktijdig tegen Thorbecke gerigt was. En het neemt niet weg, dat de aristokratie - zij 't dan ook onbewust, instinctmatig - vooral ook onder den invloed van dezen laatsten prikkel heeft gehandeld. Het een mag evenmin worden ontkend als het | |
[pagina 366]
| |
ander. Trouwens, hadden niet die beide dingen zamengewerkt, nooit zou in drie dagen tijds het cijfer der onderteekenaars tot een en vijftig duizend - veel meer dan een vierde deel van heel de Protestantsche bevolking - zijn geklommen. Op Vrijdag den 15den April zou het adres den Koning worden aangeboden. Niemand ontveinsde zich het gewigt van het oogenblik. Van het antwoord, bij die gelegenheid door den Koning te geven, hing oneindig-veel af. Ook de ministerraad begreep dat, en hij achtte het pligtmatig, nog daags vóór de aanbieding een ontwerp van beschikking aan den Koning toe te zenden. De ministerraad stelde Hem daarin eerbiedig voor, om bij een gebeurlijke aanbieding van adressen aan de adressanten of hunne vertegenwoordigers te kennen te geven, dat de invoering van een bisschoppelijk bestuur over het Roomsch-katholieke kerkgenootschap een uitvloeisel der grondwettige kerkelijke vrijheid was, en als zoodanig noch goedkeuring, noch erkenning van staatswege behoefde; - en dat overigens de Koning zou waken, dat door die invoering niemands regten werden gekrenkt. Dat ontwerp van beschikking was in overeenstemming met de gedragslijn, door de Regering tot op dien oogenblik gevolgd. En dien geest moest 's Konings antwoord wel ademen, zou het blijken, dat er tusschen het Hoofd en de leden der Regering eenstemmigheid omtrent dit gewigtig vraagstuk bestond. Daar komen de couranten van Zaturdag in 's Hage, en brengen er omtrent het antwoord, door den Koning gegeven, de zonderlingste geruchten in omloop. De Koning zou gezegd hebben, dat het petitionnement tegen het grondwettig regt der Roomsch-katholieken en tegen de eerbiediging van dat regt door de Regering den band tusschen Oranje en Nederland nog dierbaarder aan zijn hart had gemaakt. Volgens anderen zou Hij er nog hebben bijgevoegd, dat Hij zich tegen zijn zin door de grondwet gebonden achtte. Maar in ieder geval en volgens alle lezingen zou Hij een antwoord hebben gegeven, lijnregt in strijd met de houding Zijner ministers. De ministerraad, onmiddellijk zamengeroepen, was eenstemmig van oordeel, dat de toestand, door die geruchten geboren, niet kon voortduren. De ontstane onzekerheid moest, in het belang van de rust des lands en van de kracht | |
[pagina 367]
| |
der Koninklijke regering beide, onmiddellijk worden weggenomen. Maar dat kon niet, wanneer niet van de zijde des Konings een beslissende stap werd gedaan. En het was om dáárop aan te dringen, dat de ministers, nog dienzelfden dag, eenparig hun bekenden brief aan den Koning schreven. Ze deden daarin uitkomen, met passende kieschheid, welken ‘indruk’ 's Konings antwoord ‘volgens de berigten’ had gemaakt; - wat men ‘meende’ verstaan te hebben. Maar tegelijk deden ze uitkomen, dat welligt alles in een ‘misverstand’ zijn oorsprong kon hebben. En nu vroegen ze één van beiden. Ingeval er alleen misverstand bestond, bragten ze het - zeer natuurlijk en door de omstandigheden noodzakelijk geworden - verzoek voor den Troon, dat het den Koning behagen mogt, ‘allen twijfel en misverstand op de meest uitdrukkelijke wijs, door eene ronde, openbare verklaring weg te nemen.’ Mogt daarentegen door de ‘berigten’ de juiste lezing van 's Konings antwoord zijn overgebragt, dan wenschten ze van hun betrekkingen te worden ontheven. Want als mannen van eer kwamen ze ook-nù voor hun overtuiging uit, dat de kerkelijke vrijheid der Roomsch-katholieken, hun door de grondwet gewaarborgd, ongekrenkt moest worden gehandhaafd. De haatGa naar voetnoot1 heeft zich niet ontzien, dat schrijven te noemen ‘een brief, waarbij de Koninklijke waardigheid te grabbelen wordt gegooid.’ Niet het minste begrip van een constitutioneel Koningschap moet men hebben, om zóó iets te durven zeggen van een schrijven, waarin degenen die toch leden, zelfstandige en verantwoordelijke leden der Regering zijn, aan het Hoofd dier Regering te kennen geven, dat ‘in het belang van het Land en van het Koningschap’ één van beiden door den drang der omstandigheden onvermijdelijk is geworden: een openlijk blijk van eenswillendheid des Konings met zijn ministers, òf onverwijld ontslag; - en dat doen, ja met al den ernst en nadruk dien het gewigt van het oogenblik eischt, en met al den klem dien het bezit eener onwankelbare overtuiging geeft, maar tegelijk met al den eerbied, dien ze aan den Kroondrager zijn verschuldigd. Die brief der ministers, in plaats van hun tot schande te strekken, strekt hun tot blijvende eer. | |
[pagina 368]
| |
Hij draagt de blijken van geschreven te zijn door mannen die niet gezind waren, ter wille van hun portefeuilles een offerfeest van politieke overtuigingen te vieren, - die van geen koophandel-drijven met beginselen weten wilden. En in degenen, aan wie de hoogste en heiligste belangen van land en volk zijn toevertrouwd, is dat ontwijfelbaar de schoonste deugd. De ministers haastten zich, hun voordragt den Koning, die zich nog in Amsterdam bevond, te doen toekomen. Maar de ‘onverwijlde beslissing,’ die zij gevraagd hadden, kwam niet. De toestand van spanning en onzekerheid bleef voortduren. 's Konings terugkomst, in den loop van maandag, bragt geen verandering. Het was juist de dag, waarop de interpellatie in de Tweede Kamer hernieuwd was; - en velen begonnen nu te vermoeden, dat de Koning den uitslag dier interpellatie wilde afwachten. Want ofschoon de stap, door het ministerie gedaan, voor de meesten een geheim was gebleven; - dat er, in verband met 's Konings verblijf in Amsterdam, welligt ministerieële veranderingen ophanden waren, wist men. Hoe ongemeen-gunstig de uitslag der interpellatie voor het ministerie was, hebben we gezien. En geen wonder dus, dat men vrij algemeen zijn voortbestaan weêr verzekerd waande. Maar die waan was van korten duur. Reeds op den avond van den volgenden dag bleek het, dat de volksmeening ditmaal weêrklank had gevonden bij het geëerbiedigd Hoofd van den Staat. De Heeren Thorbecke, van Bosse, van Zuijlen en Strens - zoo las men in de Staatscourant van 20 April - waren op hun verzoek uit hunne betrekkingen ontslagen, en in de rij der nieuwbenoemde ministers las men bovenaan - den naam van Mr. F.A. van Hall, de ‘type van het concessiestelsel’Ga naar voetnoot2. De vruchten der beweging begonnen gezien te worden. (Slot volgt.) |
|