De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Iets over de agrarische wetten bij de Romeinen.Οὐκ ἀγαϑὸν πολνκοιρανίη. Er is in den jongsten tijd in het openbaar een en andermaal sprake geweest over deze wetten; waarbij, trouwens, wederom zienswijzen voor den dag kwamen, die, na de schriften van eenen Niebuhr en Savigny, om geene andere namen te noemen, voor het minst als verouderd mogten beschouwd worden. Dat de namen der Gracchen daarbij genoegzaam in eenen adem, doch juist niet eershalve, genoemd werden, behoeft verder dan ook geene verwondering te wekken: eeuwen achtereen was men geene andere voorstelling gewoon. - En toch grijpt de regte kennis dezer wetten veel dieper in het wezen der Romeinsche geschiedenis, dan men aanvankelijk wel gelooven zou; Niebuhr zelf althans verklaarde gulweg, dat hij geen duidelijk inzigt daarin gekregen had, voor hij zich met den waren oorsprong en den eigenlijken aard der agrarische bewegingen had bekend gemaakt. Eerst de regte kennis van den verwikkelden toestand van Romes domeingronden verspreidde hem een geheel nieuw licht over dit volk. Dat dit licht nogtans zich niet meer algemeen heeft verbreid, dan vaak blijkt het geval te wezen, daarvan ligt de schuld gedeeltelijk aan Niebuhr zelven. Zijn groot, altijd fragmentarisch werk, ofschoon het den naam van den diepzinnigen, veelomvattenden geleerde onsterfelijk maakt, munt geenszins uit door behagelijken vorm, en is daarbij dikwijls zeer onduidelijk. Van den anderen kant hebben | |
[pagina 270]
| |
tevens eigenaardige omstandigheden, gelijk wij verder zien zullen, er ruimschoots toe medegewerkt, om de Gracchen in een verkeerd daglicht te stellen, waaraan het moeijelijk valt hen te onttrekken. Zij zijn eenmaal revolutie-mannen! Wat daarvan ook zijn moge, we vonden onwillekeurig aanleiding om eenige bladzijden neêr te schrijven over de wetten aan het hoofd van dit opstel genoemd. De geachte lezer verwachte hierbij niets nieuws. Wij wilden slechts eenige resultaten mededeelen voortgevloeid uit de vorderingen, welke, in de laatste jaren vooral, in de geschiedenis der Romeinen gemaakt zijn, zonder dat wij het juist noodig vonden daarbij telkens namen of plaatsen van schrijvers aan te halen. Vroeger leverden wij zelven eene geringe bijdrage op dit belangrijk gebied. Zij zulks intusschen slechts beschouwd als in het voorbijgaan gezegd, voor dezen of genen welligt, die het ons als een verwijt mogt willen voorwerpen, wanneer we soms hier of daar uit eigen geschrijf vertalen. Wij geven het feit eerlijk aan, terwijl wij de qualificatie er van gaarne aan anderen overlaten. Wat wij ons voorstelden was alleen een zoo duidelijk mogelijk inzigt te geven van een hoogst belangrijk geschiedkundig onderwerp; waarmede wij ons ten minste bij dat gedeelte van ons publiek hoopten te verpligten, hetwelk, de bronnen zelve minder naderende, bij gevolg ook veel van wat daarover geschreven is niet leest. Het zou ons hierbij weinig moeite kosten, om eene lange lijst te laten volgen van allerlei grootere en kleinere schriften, direct en indirect over ons onderwerp handelende. Voor dengenen, die een afzonderlijk geheel in eenige nieuwere taal daarover mogt wenschen te kennen, zij het genoeg hier te noemen ‘Des lois agraires chez les Romains, par M. Antonin Macé, Doct. ès- Lett., etc., Paris 1846,’ - een vrij volledig en duidelijk boek van bij de zeshonderd bladzijden, waaronder nogtans wel eenige, waarop nog al aanmerkingen zouden te maken zijn. Voor wij echter tot de korte beschouwing eeniger agrarische wetten zelve overgaan, is het voor het regt verstand dier zaken noodig, eenen vlugtigen blik te werpen op den ouden staatkundigen toestand van Rome, voornamelijk van het plebs. Vooral uit de verkeerde opvatting van dit laatste woord is er, reeds bij de Romeinsche schrijvers zelven, zoo vaak misverstand ontstaan, zoo menige valsche voorstelling hebben wij daaraan te danken, zooveel verwarring is daar- | |
[pagina 271]
| |
uit bij de te boek stelling der vroegste gebeurtenissen blijkbaar doorgedrongen, dat het geenszins overtollig heeten mag een en ander wat breeder uit een te zetten. Het dadelijk verband hiervan met ons eigenlijk onderwerp zal gewis te spoedig voor den dag komen, dan dat wij nog meenen zouden ons vooraf over onze wijdloopigheid te moeten verontschuldigen. De stichting van Rome verliest zich in de grijze oudheid. Het is ons hier om het even, of de zoo vermaard gewordene wereldstad reeds vroeger door een ander volk, dan dat hetwelk zijnen beroemden naam aan haar ontleende, is bewoond geweest. Even min behoeven wij hier de nasporingen mede te deelen, omtrent den juisten tijd, waarin die stichting of, wil men dan, wederbevolking zou hebben plaats gehad. De oude Romeinen zelve konden het daaromtrent tot geene zekerheid brengen: hunne beste achterwaartsche berekeningen (welke trouwens eerst verscheidene eeuwen na den oorsprong van hun volksbestaan gemaakt werden), stellen die gebeurtenis ongeveer in het midden der achtste eeuw vóór onze jaartelling. Hoe zij onderling ten opzigte van dezen ouderdom nog verschilden, waarbij de afwijking van sommigen, zooals van Sallustius, vrij aanmerkelijk was, en zelfs op eenige eeuwen kan gebragt worden, nemen wij gereedelijk aan als genoegzaam bekend. - Doch hoe weinig vastheid wij overigens ook omtrent den tijd van den oorsprong des volks bezitten mogen, met meerdere zekerheid gewis kunnen wij aannemen, dat het Rome der Romeinen aan eene Albaansche kolonisatie zijn ontstaan te danken hadGa naar voetnoot1 Wat de sage daarvan meldde, alsof de stad aan- | |
[pagina 272]
| |
vankelijk zou zijn bevolkt geweest door eene zamengeschoolde bende herders en vagebonden, is blijkbaar onwaar en ten eenenmale overdreven; in ieder geval wordt dit verhaal ook niet zoo sterk gekleurd bij de beste Romeinsche schrijvers zelven gevonden, als menigeen zich dat uit een vroeger schoolboek herinneren mag. De Romeinen hadden slechts dit met de meeste volkeren der oudheid gemeen, dat zij hun oorsprong bij voorkeur aan zoo geringe, en dan nog liefst aan zoo wonderbaarlijke beginselen, als maar mogelijk was, toeschreven, alleen opdat de glans van de lateren zoodoende des te schitterender zou kunnen uitstralen, en zonder daarbij juist angstig toe te zien, of diezelfde ver teruggevoerde voorvaderen hun eigenlijk wel in alle opzigten tot groote eer verstrekten; even als vele hunner Italiaansche naneven zich al gelukkig genoeg gevoelden - getuige het spreekwoord, - wanneer zij eenen stamheer konden halen uit de Hel van Dante. - Uit de aandachtige beschouwing, intusschen, hunner vroegere staatsinrigting (met voldoende zekerheid, wat de hoofdtrekken aangaat, op te maken én uit hetgeen daarvan duidelijk gebleven was, én uit hetgeen daarvan later als gewijzigd of veranderd werd opgegeven, en welke staatsinrigting zij zelven, tamelijk inconsequent zou men mogen zeggen, voor even oud uitgaven als de ongeregelde stichting hunner stad), kan met reeds met genoegzamen grond het gevolg trekken: dat eene natie, die zich mede op zulke aristocratische beginselen gevestigd had, geenszins gezegd mogt worden uit eene horde halve wilden ontstaan te zijn. Het was immers eene regering van geslachten met eene koning aan het hoofd, benevens eenen senaat, waarin de aanzienlijksten uit hun midden gekozen werden; en wanneer wij hier op de omstandigheid letten, dat ongeveer op denzelfden tijd te Alba een ommekeer in het bestuur moet hebben plaats gehad, waarbij de koninklijke regering werd afgeschaft, dan lijdt het bijna geen twijfel, of het was juist de monarchale partij, ten minste eene fractie | |
[pagina 273]
| |
daarvan, welke de kern uitmaakte van den nieuwen staat. Deze geslachten, wijders, hadden hunne cliënten of, zooals het woord aanduidtGa naar voetnoot1, onderhoorigen: eene soort van half-vrije lieden, die tegenover hunne patronen nogtans meer stonden als kinderen over hunnen vader, dan wel als slaven tegenover hunne heeren. De oorsprong van deze eigenaardige staatkundige verhouding, welke men bij meer volkeren der oudheid, gedeeltelijk ook bij de latere Venetianen aantreft, is moeijelijk op te sporen; waarschijnlijk waren het aanvankelijk verspreide familiën, niet magtig genoeg om op zich zelve te staan, en die van lieverlede, of gedwongen, of vrijwillig, zich aan andere hadden onderworpen, op vrij aannemelijke voorwaarden altijd. Beiden groeiden vervolgens met elkander op als burgers van denzelfden staat, in eene betrekking, welke ons onwillekeurig de kasten in het Oosten voor den geest brengt, waarmede men zich echter wachten moet de cliënteel niet te ver te vergelijken. Het kan ook zijn, dat bij het openen eener vrijplaats op den Kapitolijnschen berg, gelijk dit bij den aanvang plaats had, enkele personen of hoofden van gezinnen zich gaarne aan dezeflde bepalingen onderwierpen, aan welke zij zagen, dat een gedeelte der bevolking van den pas gevestigden staat, niet zoo ongelukkig juist, reeds onderworpen was. Inmiddels kwamen er telkens nieuwe bewoners bij, die, sterk of vermogend genoeg om zich niet als cliënten te laten inlijven, daarom evenwel door de geslachten of Patriciërs niet in hun midden, met al de regten welke zij zelve bezaten, werden opgenomen en die alzoo eene tusschenbevolking daarstelden, welke in den beginne gewis in ieder opzigt onbeduidend was. Eerst bij de inlijving der moederstad, Alba, kreeg zij eene gewigtige beteekenis door de uitbreiding, welke zij daardoor bekwam, en ook eerst van toen af, moet men aannemen, dat het plebs (de menigte), onder welken naam nu allen, die noch tot de Patriciërs, noch tot de cliënten behoorden, begrepen werden, als staatkundig ligchaam begon te bestaan. Slechts zes of zeven der aanzienlijkste Albaansche geslachten werden bij die gelegenheid onder het Romeinsche patriciaat gebragt, ofschoon de bevolking van Rome daarbij verdubbelde. Wij vinden later nog eene enkele reis vermeld, dat een vreemd | |
[pagina 274]
| |
magtig geslacht, - zooals dat der Claudiërs, kort na de verdrijving der koningen, hetwelk ten gevolge van oneenigheden in zijn vaderland zich te Rome kwam neêrzetten, - nog onder de Patriciërs werd opgenomen; waarbij het schier onnoodig is op te merken, dat het reeds in den aard der zaak zelve lag, dat hunne corporatie slechts zelden eene dergelijke uitbreiding onderging, en zij tot die opneming niet bijzonder genegen waren tevens. Het plebs daarentegen kon van tijd tot tijd ligt nog eenige versterking bekomen, en maakte zoo doende weldra de grootste helft der ingezetenen uit. Doch nu houde men reeds dadelijk in het oog: dat een ieder wie alzoo onder dien algemeenen naam van plebs begrepen was, daarom nog geenszins tot het gemeen, in de ongunstige beteekenis van dit woord namelijk, behoorde, gelijk het zoo dikwijls bij onze schrijvers heet. Men lette slechts op het klein aantal Albaansche familiën dat werd uitgezonderd, terwijl alle andere, zonder onderscheid, plebeijsche werden. Deze laatste waren natuurlijk niet allen armen; alhoewel de Patriciërs, onder meer voorregten, welke zij zich tegenover hen hadden voorbehouden, tevens wel hadden gezorgd, dat hunne eigene rijkdommen dagelijks konden toenemen ('t zal weldra blijken), zonder dat diezelfde ontwikkeling voor de Plebejers mogelijk was, die integendeel meer en meer verarmen moesten. Toen deze intusschen, nog geene twintig jaren na den laatsten Tarquinius, de drukkende overheersching der Patriciërs zoo moede waren geworden, dat zij besloten liever een ander oord op te zoeken, en zij reeds begonnen met Rome te verlaten en zich op eenigen afstand neêr te slaan, toen lieten diezelfde Patriciërs zich nog altijd aan die afgevallen bevolking genoeg gelegen zijn, om alles aan te wenden ten einde haar wederom in de stad te krijgen, hetgeen men natuurlijk nimmer zou gedaan hebben, wanneer het slechts arm volk of gemeen was geweest; want welke staat zou onder dezelfde omstandigheden al die klanten maar niet liever bedaard laten optrekken? Doch de beteekenis, welke het woord plebs later meer algemeen ontving, was oorzaak, dat inzonderheid deze gebeurtenis door de geschiedschrijvers verkeerd werd opgevat, althans voorgesteld. Plebejer toch, om het nog even kort en duidelijk te herhalen, heette ieder vrij burger, die geen Patriciër was, en Patriciërs waren alleen afstammelingen der oudste geslach- | |
[pagina 275]
| |
ten, der familiën, welke den staat hadden gegrondvest. Deze, schier even oude, dubbele bevolking stond van den oorsprong af scherp tegenover elkander, en gaf waarschijnlijk tot de sage aanleiding, dat Rome niet alleen door eenen Romus, of Romulus, maar door eenen Remus er bij gesticht zou wezen, - alzoo door tweeling-broeders, die trouwens niet lang broederlijk van zin waren gebleven. Het valt niet te ontkennen, wanneer men vlugtig nagaat, hoe de pogingen der Patriciërs, bij den langdurigen politieken strijd, die er sedert gevoerd werd, steeds strekten, om alle mogelijke voorregten voor hunnen stand alléen te behouden, terwijl de Plebejers van hunnen kant even rusteloos voortgingen, voor zich diezelfde voorregten aan hunne tegenstanders te ontwringen, - waarbij men van beide partijen maar gelijkelijk erkennen moet, dat zij zich niet altijd van even eerlijke wapenen bedienden, - dat dan bij den eersten oogopslag het regt meer schijnt te zijn aan de zijde van eerstgenoemden, daar deze toch de regtstreeksche afstammelingen waren van hen, die altijd als de eerste bevolking zijn aan te merken, en bij wie de voorvaderen der Plebejers voor het grootste gedeelte waren ingelijfd. Doch vooreerst was dit dan toch niet met allen het geval geweest, gelijk in korte trekken werd aangewezen; en wat dan nog dat poëtisch verhaal van de onderwerping van Alba betreft, uit de omstandigheid alleen, dat nog sommige geslachten daaruit onder de Patriciërs werden opgenomen, mag men gerustelijk opmaken, dat wij hierbij niet te zeer aan eene volkomene overwinning hebben te denken. Het lied, of de liederen, waarin al de bijzonderheden dezer gebeurtenis voor de lateren waren bewaard, droegen gewis eene sterke nationale tint, en wie zou het, in één woord, te gewaagd vinden, indien wij verder daarbij eenvoudig aannamen, dat in elk geval Livius, uit ligt te bewijzen partijdigheid, ze wel zoo wat versneden kan hebben ter eere der voorvaderen; daar wij toch bij eene belegerings-historie van veel lateren tijd, en dus in een vrij overeenkomstig geval, hem klaarblijkelijk kunnen overtuigen, van, stellig tegen beter weten aan, de zaken der Romeinen gunstiger te hebben voorgesteld, dan zij werkelijk gestaan haddenGa naar voetnoot1. Maar gesteld zelfs, dat | |
[pagina 276]
| |
die zaken met Alba zich al hebben toegedragen, gelijk wij ze vinden te boek gesteld, en dat alzoo op dien tijd de gansche massa door elkander, deels par droit de conquête, deels par droit du plus fort, als minder bevoorregte burgers werd geconstituëerd, - burgers bleven de Plebejers toch altijd, en mogten zij dus zelfs oorspronkelijk geheel onderworpen zijn geweest, dan gelooven we nog niet dat daarom hun regt, om | |
[pagina 277]
| |
naar dezelfde politieke regten met hunne medeburgers te dingen, te ontkennen is; dat men hun stelselmatig voortstreven naar algemeenen gelijkheid a priori veroordeelen mag. Wij willen de vraag hier niet doen: of het dezer tweede bevolking, meerendeels nog uit de afstammelingen bestaande derzelfde moederstad, wanneer zij al eens als slaven waren ingelijfd, niet wettig had vrijgestaan zich van hunne overheerschers los te maken: en of verder, als die overheerschers alle middelen aanwendden, om hen onderworpen te houden en het meeste voordeel van hen te trekken, zij insgelijks niet alle pogingen in het werk mogten stellen, om hun lot althans te verbeteren? Wij willen evenmin in eene algemeene beschouwing treden, welke ons ligt te ver zou afleiden, door op te merken, dat, gelijk eenmaal uit Gallen en Franken, uit Saksers en Normandiërs, uit Ieren en EngelschenGa naar voetnoot1 enz., eene eenige en zelfstandige natie is opgegroeid, zoo in het algemeen de voorregten van het eene deel der onderdanen boven het andere, langen tijd, kunnen staande gehouden worden, maar zich toch ten laatste door den natuurlijken drang der omstandigheden, telkens door de onderliggenden in hun voordeel aangegrepen, in eene algemeene gelijkheid van alle onderdanen, van welke afkomst ook, moeten oplossen; ofschoon daarom voor de regtbank der menschheid de goede zaak der aanvankelijk onderliggende bevolking niet wordt in twijfel getrokken. Liever slaan wij nog even het oog op den oudsten staatkundigen toestand der Plebejers, om vervolgens, voor zoover dit opstel zulks vereischt, | |
[pagina 278]
| |
medé kortelijk na te gaan, wát zij daaraan gedurig wisten te verbeteren, waarbij alsdan de agrarische wetten van zelve ter sprake zullen komen; zonder verder bij het onderzoek stil te staan, of primitief het regt al of niet aan hunne zijde was, of nogmaals de vraag op te werpen: waarom men hen juist meer zou willen veroordeelen dan zoo vele volken uit den ouden en nieuwen tijd, die naar politieke eenheid, naar gelijkheid voor de wet, gestreefd hebben? Trouwens, de redelijke mensch wil dat ook niet; maar het lezend publiek werd eeuwen lang misleid door de scheve voorstelling, welke de Romeinsche geschiedschrijvers, deels onwillekeurig, deel uit partijdigheid (waarover straks nog met een enkel woord), van al deze zaken gaven, tot dat eindelijk Niebuhr uitvoerig aantoonde, dat men toch in die vroegere Plebejers niet steeds, volgens den ouden slenter, oproerige Heloten moest zien, maar eenvoudig een volk, hetwelk voor zijne vrijheid kampte. - Niebuhr had natuurlijk voorgangers, even goed als Columbus; maar eerst door hem zijn wij in staat gesteld eene zoo allezins gewigtige geschiedenis, als die der Romeinen altijd blijft, in weêrwil van de wijze waarop zij tot ons gekomen is, in het algemeen goed te begrijpen; en deze hoofdverdienste kan nimmer worden uitgewischt door de billijke tegenwerpingen, welke men hier en daar tegen zijne werken maken mag. Waar zou dit nogtans ook het geval niet wezen bij eenen zooveel omvattenden arbeid als de zijne? - Keeren wij echter liefst onmiddellijk tot onze Plebejers terug. In den beginne dan waren dezen uitgesloten van alle staatkundige regten. Niet alleen, dat zij geene leden mogten zijn van den senaat; maar zelfs tot de vergaderingen der curiën, waarin de overige burgerij bij algemeene beraadslagingen werd verzameld, was hun de toegang geheel ontzegd. Tusschen hen en de Patriciërs konden geene wettige huwelijken worden gesloten, en even eens werden zij onbevoegd geacht tot de waarneming van priester-betrekkingen. Alle magt, in één woord, rustte in de handen der Patriciërs, die hen letterlijk in niets lieten deelen, behalve in het voeren van den oorlog, en het betalen der belastingen. Vervolgens waren nog de voordeelen van den krijg, ten opzigte van het grondgebied hetwelk men gedurig aanwon, uitsluitend voor de Patriciërs. Al het veroverde | |
[pagina 279]
| |
land, namelijk, dat staats-domein werd, mogt door dezen in eene soort van onbepaalde erfpacht worden aangeslagen, waarvoor zij slechts de tienden van het veldgewas en een vijfde der boomvruchten behoefden op te brengen; met welke opbrengst dan nog vaak geweldig de hand werd geligt. - Dit privilegie moge sommigen vrij zonderling toeschijnen; doch Appianus merkt daaromtrent eenvoudig op, dat de Romeinen zulks instelden, dewijl dikwijls een nieuwe oorlog ontstaan was, vóor men nog den tijd had gehad de in eenen vorigen pas veroverde landerijen behoorlijk te verdeelen, of hoe ook te regelen. In ieder geval bleven zij het eigendom van den Staat, tegen wien geene verjaring kon worden ingebragt, en die dus te allen tijde ze met het volste regt kon terug nemen; gelijk zulks dan ook van den oorsprong af, zoo al niet dagelijks, toch meermalen voor het aanleggen of uitbreiden van wegen, als anderszins, geschied mag zijn. Intusschen zij het hier ter plaatse genoeg er alleen op aan te dringen, dat de Patriciërs alzoo mede het exclusief vruchtgebruik bezaten der domeinen, zonder daarbij voor als nog in eenige verdere bijzonderheden te treden; terwijl wij wijders dengenen, die verlangen mogt nader ingelicht te worden, omtrent den waarborg van staatswege, dien de eigendunkelijke bezitnemer of vruchtgebruiker had tegenover derden, die een zelfde algemeen regt hadden op zijne slechts genomene landen, en omtrent honderd punten meer van dien aard, - eens vooral verwijzen naar een onschatbaar werkje van Savigny ‘das Recht des Besitzes,’ hetwelk reeds om den regtsgeleerden naam van den schrijver in dezen allezins belangrijk mag heeten. Maar de Plebejers, inmiddels, kregen die nimmer iets? - Ja wel; somwijlen werden hun eenige gronden in vollen eigendom afgestaan, die zij alsdan naar goedvinden onderling konden verdeelen, of gemeenschappelijk behouden, voor weiden of andere einden. En op dat eenmaal toegewezen, geassigneerd land, behield de staat zich geene regten voor, behalve eene zekere grondbelasting, doch geene tienden meer. Zoodanig land heette privaat-land (ager privatus), in tegenoverstelling van al wat domein was of ager publicus. Het komt vaak op de juiste onderscheiding dezer benamingen aan, en zoo zij hier tevens uitdrukkelijk opgemerkt: dat de woorden bezit, bezitting, bezitten, even als in | |
[pagina 280]
| |
't Latijn possessio, possidere, eigenlijk geene andere beteekenis hebben, waar het althans vaste goederen geldt, dan van vruchtgebruik, in vruchtgebruik hebben, enz.; terwijl daarentegen eigendom (dominium) slechts van dat erf moet gebezigd worden, waarvan iemand, behoudens de regten altijd die de staat heeft om van de eigendommen belastingen te heffen, de volle heer en meester is. - Alzoo waren de Patriciërs bezitters (in zoover, namelijk, zij staatsgronden inhadden), de Plebejers eigenaars van hun land. Genoeg inmiddels, om vooraf reeds te doen begrijpen, hoe ook uit onkunde vaak tegen wetten werd uitgevaren, welke de bezittingen, en dus slechts in vruchtgebruik gehoudene landerijen, aanrandden. Trouwens vóor Heyne (op wien wij terug komen, daar wij anders voor ons plan te ver zouden vooruit loopen) zijn deze door alle schrijvers met eigendommen verward. Nu zou men echter, wel wat te spoedig, de gevolgtrekking willen maken: dat de volle eigendom van eenig land toch steeds veel voor had boven het altijd precair bezit der Patriciërs, en dus in dit geval de Plebejers waarlijk niet achterstonden. Indien de zaak met een algemeen antwoord mogt worden afgedaan, dan zou men door bloot op het feit te verwijzen, hoe er meer dan eene eeuw te Rome gevochten is, door de Patriciërs, om alles te laten gelijk het vroeger was, door de Plebejers, om liever tot dezelfde regten te geraken ten opzigte van den ager publicus, - al terstond tot de beslissing kunnen komen: dat de Plebejers dan toch weêr geenszins tot de bevoorregte partij behoorden. En zulks was ook in het geheel niet het geval. Vooreerst greep dat assigneren van land ook al zoo dikwijls niet plaats, en geschiedde dit dan nog niet bij zulke belangrijke portiën. Van tijd tot tijd slechts onder de koningen, die anders den Plebejers in den regel persoonlijk goedgunstig waren, smeet men hun als 't ware een brok toe, om den mond te stoppen en de reeds vroegtijdig geopperde aanspraak, om minstens gelijk genot te hebben ten aanzien van die landerijen welke men gezamenlijk had helpen winnen, te versmoren. Daarbij ging men zorgvuldiger te werk bij het innen der grondlasten dan bij de heffing der tienden, ten opzigte van welke laatste wij althans de bewijzen in handen hebben, welke ons zoo even veroorloofden te zeggen: dat daarmede vaak geweldig de hand werd geligt; terwijl men, volgens ons beste | |
[pagina 281]
| |
weten altijd, niet even goed zou kunnen bewijzen, dat diezelfde laxiteit heerschte bij de betaling van eerstgenoemde belasting. Trouwens hiertoe bestond ook zooveel kans niet, in aanmerking genomen de wijze waarop en de ambtenaar door wien deze geïnd werd, in tegenoverstelling van die publieke verpachtingen der tienden, waarmede zoo bij herhaling erbarmelijk werd geknoeidGa naar voetnoot1. Vervolgens stonden die private landerijen al meer en meer, gelijk men zich ligt verklaren kan, in zoo onbeduidende verhouding tot de bezittingen der Patriciërs, waardoor zij meestal geheel waren ingesloten, dat ze niet zelden juist daardoor voor het plebs geheel verloren gingen. Dit moge zich dus verklaren. Niet alle Patriciërs waren natuurlijk rijk, evenmin als juist alle Plebejers arm waren. Doch uit hetgeen vooraf ging, kan men reeds duidelijk genoeg opmaken, hoezeer de eerstgenoemden in massa dagelijks rijker moesten worden, en daarentegen de klasse der laatstgenoemden eer achter- dan vooruit moest gaan. Nu waren er voor de geregelde bebouwing, zelfs der kleinere grondstukken, door het gedurig afwezig zijn voor den krijg, in het algemeen slavenhanden noodig. Bezat een Plebejer die niet, dan konden zijne akkers hem ook niet veel voordeel aanbrengen; terwijl de Patriciërs er ligt een groot getal slaven op konden nahouden (ook een deel der krijgsgevangenen verwees men soms daartoe), en zoo doende hierdoor minder te lijden haddenGa naar voetnoot2. - Niet alleen toch moet hier in aanmerking genomen worden, hoe dus de kleine eigenaar, tegenover den grooten bezitter, bij gelijk drukkende omstandigheden, er altijd veel spoediger | |
[pagina 282]
| |
moest onder geraken; maar er zijn ook bovendien bewijzen genoeg voorhanden, dat de mindere burger door zijnen magtigen buurman dikwijls dood eenvoudig uit zijn goed werd verdrongen; waarbij men slechts ter opheldering te voegen heeft, dat zoo er te Berlijn dan al altijd regters waren, zulks daarom voor de Plebejers te Rome niet steeds van den beginne af het geval was. Geen wonder, om al die redenen, wanneer velen zich in schulden moesten steken, en wat dit beteekende kan men ligtelijk aantoonen door de vermelding alleen van de wetsbepaling, welke veroorloofde: dat men eenen onvermogenden schuldenaar als slaaf aan het werk zette ('t kon ook van diens zijde vrijwillig geschieden), tot zoo lang zijne schulden waren aangezuiverd. ‘Ieder patricisch huis,’ zei eens een Tribuun, ‘is eene plebejische gevangenis,’ - en die uitdrukking was gewis niet geheel en al rhetorisch. Volgens den ouden Cato was geld voorschieten en iemand vermoorden tamelijk synoniem. De renten, berekend per maand, werden dadelijk bij het kapitaal opgeschreven, en zoodoende klom dit in korten tijd aanmerkelijk. Genoeg nogtans, want het is niet noodig hierbij alles aan te roeren, om een denkbeeld te geven van de ongelijkmatige verhouding, waarin Romes dubbele bevolking verkeerde, en welke verhouding, natuurlijk, van dag tot dag voor de Plebejers ongunstiger werd. Men vergete inmiddels niet, dat deze altijd vrije medeburgers waren. Wat bij de vaderen al eens meer op den voorgrond had kunnen staan, wischte zich toch langzamerhand uit voor de neven; daarbij hadden allen te gelijk steeds denzelfden krijg gevoerd voor hetzelfde vaderland. De koningen trouwens, 't is reeds even gezegd, waren in den regel nog hunne beschermers. Vreemdelingen van afkomst, als zij meerendeels waren, zochten zij vaak in het plebs een steunpunt tegenover den trotschen overmoed der Patriciërs, voor wie hunne heerschappij, om de aangeduide reden, eene ergernis was, en zoo nam reeds de vijfde in rang, volgens de geschiedschrijvers, Tarquinius Priscus, honderd van de aanzienlijkste Plebejers in den senaat opGa naar voetnoot1. Diens opvolger | |
[pagina 283]
| |
Servius bragt door eene gansch nieuwe wetgeving (of alles wat daarvan vermeld wordt juist van hem alleen uitging, behoeft hier niet te worden onderzocht), eenen geheelen ommekeer van zaken te weeg; waarbij het plebs vooral goede winsten deed, daar het onder andere mede toegang verkreeg tot de te gelijk op eene andere leest geschoeide volksvergaderingen. Volgens Dionysius, zou reeds Servius het vruchtgebruik der domeinen voor de beide standen hebben willen openstellen; doch door zijnen geweldigen dood kwam de regering, in ieder opzigt te vroeg, aan den laatsten Tarquinius, die al de wetten van zijnen voorganger op zijde schoof, en daarop als een dwingeland heerschte over allen, zonder onderscheid. Aan diens overheersching maakte het gansche volk een einde, onder de leiding der aristocratie, waarvan Brutus de chef mogt heeten. Dat deze juist een halve idioot zou geweest zijn, althans jaren achtereen zich zoo zou hebben aangesteld, om de tyrannieke ijverzucht van den koning, zijnen bloedverwant, te ontgaan, is blijkbaar eene latere historie, aan zijnen naam ontleend, en welke reeds genoegzaam hare wederlegging vindt in de bijzonderheid, dat Brutus, op het oogenblik dat Tarquinius verdreven werd, het aanzienlijkste krijgsbevelhebberschap in den Staat bekleedde. Maar geen tijdvak welligt in de gansche Romeinsche geschiedenis is zoo verdraaid en mede chronologisch verward tot ons gekomen, als dat van de afschaffing der koninklijke regering. Als een enkel staaltje herinnere men | |
[pagina 284]
| |
zich, wat wij te voren in eene noot zeiden omtrent die belegering van Porsenna. Klaarblijkelijk hebben wij hier te doen met kwade trouw, om het even of die welligt reeds bij de berigtgevers schuilde, waaruit Livius en anderen hebben geput. Door al de, dikwijls met elkander geheel tegenstrijdige, berigten heen kunnen wij echter genoegzaam nagaan, hoe de hoofdzaak zich eigenlijk toedroeg; waarbij het tevens niet zoo moeijelijk valt, om de redenen dier opzettelijke vervalsching van feiten bloot te leggen. Wij stipten reeds aan, hoe gehaat het koningschap bij de aristocratie werd, die slechts naar eene goede gelegenheid uitzag (even als dit vroeger te Athene had plaats gehad), om zich daarvan te ontslaan. Nu moest het plebs nog in den maalstroom worden medegesleept, en ongelukkig gaf de laatste regering redenen tot algemeen misnoegen. Het deed alzoo dapper mede in de opgewondenheid, die gaande werd gemaakt door een ondergeschikt familieschandaal, hetwelk een tragisch uiteinde had; doch om zich later diep te beklagen, toen het al de voordeelen der revolutie aan den kant der Patriciërs alleen zag opgehoopt. Het was dezen daarbij echter niet onverschillig, om de Plebejers, of liever geheel het mindere volk, zooveel mogelijk in den waan te brengen, als of alles voornamelijk ten hunne behoeve was geschied, en dat wisten zij dan ook zoo behendig te doen voorkomen, en hunne liederen en welke oorkonden ook uit dien tijd luidden zoo eenstemmig over deze gebeurtenis, dat al de latere schrijvers zulks voor goede munt opnamen, en men aldus tot de blijvende voorstelling geraakte van in Brutus de type van een volksvriend, eenen echten vriend der democratie te aanschouwen. Ja, zoo gingen de Franschen zelfs henen in hunne groote omwenteling, en plaatsten zijne buste, onnoozel weg, en terwijl ieder nog dagelijks zong van ‘les aristocrates à la lanterne!’ naast die van eenen Marat. Als of het dwazer ware mogelijk geweest!Ga naar voetnoot1 Over dergelijke historische misvattingen behoeven wij ons nogtans niet zoo sterk te verwonderen, indien wij bedaard nagaan, hoe, b.v. op eigen terrein, en dan nog uit eenen zooveel lateren tijd, de dood van eenen Oldenbarneveld bij | |
[pagina 285]
| |
ons, vele eeuwen achtereen en welligt nogGa naar voetnoot1, geheel verkeerd werd opgevat, door in hem een slagtoffer te zien der zoogenaamde politieke vrijheid. De hoofdfout in dergelijke zaken ligt meestal bij den eenen of anderen misleiden of eenzijdigen schrijver van gezag, vrij blindelings door alle volgenden nageschreven. En van Livius nu, den grooten man te allen tijde voor de Romeinsche geschiedenis, mag men gerust herhalen: dat hij in menig opzigt én misleid én eenzijdig was. Voor het eerste punt zij het genoeg er blootelijk op te wijzen, dat de alleroudste en gewigtigste bronnen voor de lotgevallen van Rome van patricischen oorsprong waren, zoo als de dorre annalen der priesters, enz., en dat de voor ons reeds verloren geraakte auteurs, die dat alles nog hadden kunnen raadplegen, volgens de getuigenis van Livius zelven, niet altijd het grootste vertrouwen verdienden. Bekend is het daarenboven, dat nog het grootste deel der geschiedkundige monumenten bij dien algemeenen brand onder Brennus (390 v.C.) te niet ging; - en hoe wijders de Romeinen er slag van hadden lacunen van dien aard aan te vullen, moge reeds blijken uit de roekelooze wijze, waarop zij de daden hunner vaderen in hunne lijkreden durfden verheffenGa naar voetnoot2. - Voegt men nu hier nog bij, om onze | |
[pagina 286]
| |
tweede bewering in even korte trekken te staven, dat Livius zelf tot de partij der aanzienlijken behoorde, - een Pompe- | |
[pagina 287]
| |
jaan was volgens Augustus (die met zijne historie dan ook in 't geheel niet wegliep) -; dat daarbij in zijnen tijd de beteekenis van het woord plebs geheel van de oorspronkelijke was afgeweken, dewijl het eigenlijk meer een scheldnaam was geworden voor de laagste volksklasse, sedert het politiek onderscheid der beide standen had opgehouden te bestaan; - zoo hopen wij in deze weinige regels althans eenigzins te hebben getoond (het onderwerp op zich zelf kon ligt tot een afzonderlijk boekdeel aangroeijen, en is daarbij reeds volledig genoeg behandeld door de Beaufort, die wederom zooveel verpligt was aan onzen grooten Perizonius), dat men ten minste wel wat behoedzaam mag wezen bij het opslaan van Livius, en zijne kleur even goed op het oog houden als bij Wagenaar, Bilderdijk, Groen van Prinsterer, in 't kort, bij alle schrijvers over hun land van eenige naamGa naar voetnoot1. Gaan wij echter voort met nog even aan te roeren, dat de toestand der Plebejers, na de invoering van het Consulaat, van dag tot dag verergerde, zoodat zij spoedig de bittere slotsom trokken: dat die gansche omwenteling voor hen slechts had te weeg gebragt, dat zij nu in plaats van éen koning er twee bezaten, die dan nog uitsluitend behoorden tot de aristocratie, prat op hare behaalde overwinning, en weldra van alle vrees voor eene contra-revolutie ontheven, door de heugelijke tijding van het overlijden van den altijd nog als een onweêr dreigenden Tarquinius, die | |
[pagina 288]
| |
in het 15de jaar zijner verbanning, aan het hof van den tyran Aristodemus te Cumae overleed. Kort daarop had dan ook die uitwijking van het plebs plaats (eene scheuring van niet maar slechts eenige dagen), waaraan, na het zenden van behoorlijke gezantschappen, als van den eenen staat tot den anderen, het bekende einde werd gemaakt. Gelijk er twee patricische consuls waren, zoo zouden ook voortaan jaarlijks twee plebejische tribunen gekozen worden, wier magt zich nogtans vooreerst weinig verder uitstrekte, dan dat zij de senaatsbesluiten, welke zij vermeenden dat ten nadeele van hunnen stand waren, konden krachteloos maken door hun veto, - mits zij beiden het daaromtrent eens warenGa naar voetnoot1. Genoten zij van den eenen kant de gewigtige onderscheiding van in hunne betrekking onschendbaar te wezen, van den anderen weêr was hun de vernedering voorbehouden, van geen voet binnen den senaat te mogen zetten, maar de débatten op een bankje aan de deur te moeten aanhooren. Bij elke zege, trouwens, die het plebs op deze wijze behaalde, was het duidelijk, dat het altijd eene overwinning was op eenen magtigen vijand bevochten, waarbij men elkander over en weder wat had moeten toegeven. Zoo kwam, om slechts iets te noemen, het regt, om ook het consultaat te mogen bekleeden, eerst tot stand, nadat men tegelijk was overeengekomen, dat de justitie, vroeger daaraan verbonden, onder een afzonderlijk hoofd zou komen, en deze waardigheid, de praetuur, in het uitsluitend bezit zou blijven der Patriciërs; - ofschoon het verder hierbij schier niet noodig valt op te | |
[pagina 289]
| |
merken, dat deze laatste clausule, nu er toch ook eenmaal zelfs plebejische consuls waren, weldra bezwijken moest. Er stond echter niet lang na de invoering van het tribunaat (met welks beschrijving wij ons hier niet verder mogen bezig houden, evenmin als wij nog over de onmiddellijk daarop ingestelde aediliteit, of over andere gebeurtenissen van dit tijdvak kunnen spreken), een man onder de Patriciërs zelven op, die eerlijk en kloek de zaken der Plebejers opnam; alhoewel met geen ander gevolg, dan dat hij, door den haat en de woede zijner eigene hoogst verbolgene partij, het met eenen geweldigen dood moest bekoopen. Deze man was Sp. Cassius Viscellinus, volgens Livius de eerste, die eene agrarische wet voordroegGa naar voetnoot1, eene wet, gelijk hij terstond laat volgen, ‘die tot op onze dagen nimmer zonder de grootste beroerten te berde gebragt is.’ Bedriegen wij ons niet, dan zal nogtans niemand zich door die bijgevoegde woorden uit het veld laten slaan; dewijl de eigenlijke toedragt van zaken, uit hetgeen voorafging, althans voor een gedeelte, ligt zou kunnen worden uitgecijferd. - Alles kwam eenvoudig hierop neêr, dat Cassius eenige nieuwe bepalingen zocht in te voeren ten opzigte van het staatsdomein. Wij bezitten de eigene woorden zijner wet niet, en daarenboven bestaat er omtrent enkele bijzonderheden in dezen nog al eenig verschil tusschen Livius en Dionysius, van wie de laatste echter vermeldt, dat er na lang worstelen, een senaatsbesluit tot stand kwam, hoofdzakelijk van den volgenden inhoud: ‘De consuls van het volgende jaar (en dus klaarblijkelijk, om ten minste deze eer aan Cassius te onthouden, die op dit oogenblik voor de derde maal reeds consul was), zouden eene hooge commissie benoemen van tien leden, om te onderzoeken, wat er van de domeinen moest worden verpacht, wat daarvan onder de onvermogenden kon worden verdeeld; ook zouden voortaan de bondgenooten een gelijk aandeel hebben aan het land, hetwelk zij telkens zouden helpen veroveren; even als allen, zonder onderscheid, die in het bezit waren van het burgerregt.’ - Door deze slotbepaling was alzoo de regtmatige vergunning voor de Plebejers, om even als de Patriciërs staatslanderijen in vruchtgebruik te mogen nemen, tevens vast- | |
[pagina 290]
| |
gesteld; waarbij dan nog was gezorgd, dat de opbrengsten hiervan voor de schatkist in het vervolg wat geregelder zouden plaats hebben, door de naauwkeurige opmeting, welke van de perceelen, daartoe behoorende, geschieden moest; daar de uitdrukking van de verpachting van domeincn, hier en ook elders slechts eigenaardig gebezigd is voor de verpachting der tiendenGa naar voetnoot1. Had men zich eenmaal van deze slechts vernieuwde tiendpligtigheid weten te ontslaan, dan waren de verwarring en de botsingen, welke uit de wederinvoering daarvan konden ontstaan, natuurlijk niet ligt te overzien. Immers de oppermagtige vruchtgebruiker kon zoodoende te eer zijn geërfd grondbezit, bij menigeen welligt al voor een paar eeuwen door eenen voorzaat, alhoewel altijd op vaststaande voorwaarden, geoccupeerd, - reeds voor lang als zijn vollen eigendom beschouwd hebben, zonder dat hem die onwettige aanspraak door iemand bestreden was. Alleen bij een voorstel als van Cassius werd het eene noodzakelijkheid zijne titels aan te toonen; zoo niet, er ten minste in te berusten, dat men zijne landgoederen op de nieuwe lijsten zag brengen, welke weêr opgemaakt moesten worden voor de behoorlijke regeling der klaarblikelijk genoegzaam in onbruik geraakte tiendinning. Nu kon het wel is waar gebeuren, dat deze of gene ter goeder trouw meende, dat een reeds lang door zijn geslacht bezeten goed privaat land was geweest, of dat hij niet bij magte was, eigendoms-documenten voor den dag te brengen, zoodat hem door de commissarissen zijn regtmatig erf kon betwist worden, - zeker zullen beide veronderstellingen slechts op een gering getal uitzonderingen kunnen worden toegepast. Zooveel is gewis, dat de voorname grief der rijke Patriciërs deels hierin gelegen was, dat zij van hunne goederen liever niet dan al wilden betalen; deels in de omstandigheid, dat uit de beschrijving voor de belastingen, welke alzoo plaats zou vinden, van zelve volgen moest, dat tegen het volle regt, hetgeen de meesten hunner zich althans feitelijk hadden weten te bezorgen, op deze wijze krachtig en nadrukkelijk, en dat wel van staats- | |
[pagina 291]
| |
wege, werd geprotesteerd. Daarbij luidde het senaatsbesluit, gelijk wij zagen, dat een deel der domeinen op nieuw onder het volk moest worden verdeeld: namelijk onder de behoeftigen in de stad, in wier omstandigheden men terstond eenigzins wilde voorzien; dewijl het occupatie-regt, al werd zulks dan al in 't vervolg voor de beide klassen opengesteld, hun, op de keper beschouwd, even weinig voordeel aanbragt, als naderhand hunne algemeene bevoegdheid om consul te kunnen worden. Voor diegenen, nu, onder de Patriciërs, wier bezittingen niet zoo geheel verwijderd lagen, mogt aldus inzonderheid de gegronde vrees bestaan, dat de staat eerlang méer dan zijn tiendregt daarvan zou opvorderen, ten einde de voorschrevene uitdeeling te bewerkstellingen. Eindelijk was het hun een doorn in het oog, dat hierna de landen, die gewonnen mogten worden, geen privilegie meer voor de hunnen zouden opleveren, en zich zoodoende meer en meer een uitzigt opende van volkomene staatsburgerlijke gelijkheid, waartegen en hunne hebzucht en hun trots zich geweldig bleven verzetten. Wat overigens in het besluit de bepaling omtrent de bondgenooten betreft, die moet men alleen opvatten als de ratificatie, die Cassius gelijktijdig geven wilde aan een vroeger met de Hernikers en Latijnen gesloten verdrag. Althans uit Dionysius mag men dit opmaken, en op deze wijze heeft die zaak ook niets buitengewoons noch onwaarschijnlijks. Beloften van dien aard, voorwaar, waren wel meer geschied, om vóor eenen oorlog tot algemeene wapening te nopen; zonder dat men later, als men de handen weêr vrij gevoelde, zich daaraan gehouden had. Livius berigt echter: dat aan de Hernikers, in den laatsten krijg, zelfs twee (derde) deelen van hun land ontnomen waren, en dat Cassius nu voornemens was, de helft daarvan aan de Latijnen en de andere helft aan het plebs toe te wijzen, met nog een stuk domein daarenboven. Doch uit de woorden zelve zijner spoedig hierop gevolgde beschuldiging, door Dionysius medegedeeld, blijkt ten minste niets van dit laatste. Men zou inmiddels verkeerd doen, met te gelooven (zij zulks in het voorbijgaan gezegd), dat Cassius door Dionysius in een helderder daglicht wordt gesteld dan door Livius; daar de een hem even goed van zucht naar tyrannie beschuldigt als de ander. Zoo lazen zij toch ook beiden in hunne oude | |
[pagina 292]
| |
annalen. Slechts verdient het hierbij opmerking, dat Dionysius, als geboren vreemdeling, bij het te boek stellen dier aloude veeten, altijd minder hartstogtelijkheid meêbragt, niet zoo door dien aristocratischen bril van Livius zag (men vergunne de uitdrukking), en alzoo de waarheid van zelve ligter bij hem doordringt; tot welker algeheele openlegging het hem nogtans aan 't noodige doorzigt ontbrak om zijne bronnen aan alle kanten wat naauwkeuriger te toetsen en te vergelijken. Livius bezat altijd nog minder kritische kennis. Bij al het verschil, intusschen, hetwelk onze schrijvers hier opleveren, blijft zooveel gewis, dat de meerderheid der patres, uiterst verbitterd op Cassius, zich voor het oogenblik zoo goed mogelijk zocht te redden door de ten uitvoerlegging der zaak op de baan te schuiven van het volgende jaar. Zoodra had hij echter het consulaat niet neêrgelegd, of hij werd door het publiek ministerie, bij monde van twee quaestors, waarvan de een de broeder was van den consul, die hem mede opvolgde, voor het volk (het volk zonder de Plebejers altijd), beschuldigd van naar de alleenheerschappij gestreefd en Romeinsche landen aan vreemden te hebben willen wegschenken. De tribunen hadden hem gewis kunnen redden, doch deze zelfs waren naijverig op hem, juist omdat hij zich de zaken der Plebejers zoo moedig had aangetrokken, zonder dat het initiatief van hen was uitgegaanGa naar voetnoot1. Zij lieten hem alzoo aan zijn lot over, en dat was spoedig beslist. Om hem in ballingschap te zenden, daarvoor was men zeker te bevreesd na het gebeurde met Coriolanus, hetwelk nog zoo versch in het geheugen lag. Als landverrader veroordeelden zij hem daarom ter dood; ja, zoo hoog dreef de woede boven, dat er zelfs waren, die zijne kinderen tevens wilden zien omgebragt. Zijn huis werd daarbij tot den grond geslecht. En zoodanig uiteinde dan had de ontwerper der eerste | |
[pagina 293]
| |
agrarische wet van dien aard, tot een afschrikwekkend voorbeeld voor allen, die zich aan iets dergelijks mogten willen wagen. Hij was driemaal consul geweest, eens nog tijdens die uitwijking van het plebs, toen niemand, uit hoofde van de verwikkelde omstandigheden, daar gretig naar was; doch hij althans, als men hem deze waardigheid aanbood, zich niet onttrok. Verder was hij door den eersten dictator tot onderbevelhebber (magister equitum) benoemd geworden, had hij twee triumfen gevierd, en was hij driemaal belast geweest met vredesonderhandelingen. Uit dit alles blijkt, dat hij een uitstekend man was. Livius gewaagt noch van zijne oorlogen, noch van zijne triumfen; maar spant slechts alle krachten in, om hem regt hatelijk te doen uitkomen. Dionysius daarentegen wijst er nog op, hoe hij vroeger in even groot aanzien stond bij de beide standen; terwijl de latere naamgenoot van onzen held, Dio CassiusGa naar voetnoot1, in een, eerst in onzen leeftijd gevonden fragment, met ronde woorden verklaart: ‘dat hij was omgebragt, niet dewijl hij had misdreven, maar uit nijd.’ Indien men deze woorden van Dio Cassius vroeger gekend had, dan had men het leven van den ander waarschijnlijk reeds vóor Niebuhr meer onderzocht (ofschoon de Beaufort reeds daarmede op weg was), waarvan een helderder inzigt in de geschiedenis het gevolg moest zijn. Immers het komt hier buiten tegenspraak er niet enkel op aan, om een historisch, algemeen veroordeeld persoon te rehabiliteeren; ofschoon elke afzonderlijke bijdrage van dien aard reeds hare verdienste bezit, door minstens éen steen, als het ware, ter verbetering aan te brengen, voor het groot gebouw, zoo als de geschiedenis van welk land, of van welken tijd ook, ons dat naliet. Doch bij het ombrengen van een Oldenbarneveld, van een Wallenstein, van een de Witt, en dergelijke, hebben wij niet enkel met geïsoleerde feiten te doen, maar met zoodanige die zoo geheel en al in de hoofdverschijnselen van hun tijd ingrijpen, dat tot het regt begrip | |
[pagina 294]
| |
daarvan, en dikwijls zelfs van eeuwen vóor en na, het wel allezins der moeite waardig heeten mag, de beschuldigingen of loftuitingen der tijdgenooten, en van allen wijders, die wij kunnen nagaan, dat slechts naschreven, naauwkeurig en onbevooroordeeld te onderzoeken. En alzoo bij Cassius. Nemen wij zelfs voor een oogenblik al eens aan, dat hij werkelijk een tyran had willen worden, - die gewone aantijging overigens, welke men eenen Gracchus, en anderen die zich op hetzelfde terrein waagden, terstond naar het hoofd wierp, en waardoor wij reeds tot behoedzaamheid omtrent het verhaal worden aangespoord, - dan zou men zich daarom nog niet mogen laten misleiden, om in denzelfden adem dus ook het regt op zich zelf te ontkennen, hetwelk nog altijd in zijne handelingen liggen kon, en dat, waar eenmaal een verdict van schuld bestond, zoo ligt kon worden voorbijgezien, of behendiglijk onder de daden verschoven zijn. En zoo blijft hier inderdaad het regt, het onomstootelijk regt bestaan, dat Cassius had, om op de tiendvordering ten voordeele van den staat aan te dringen voor al die landerijen, welke langzamerhand feitelijk privaat-eigendommen geworden waren. En mogt het onredelijk heeten, ja, was het voor het waarachtig welzijn van Rome niet hoogst wenschelijk, dat die voordeelen der domeinen in het vervolg ook den Plebejers konden ten nutte komen; al zou dit ook alleen geweest zijn, om langs dien weg de groote ongelijkheid in fortuinen wat te vereffenen, en eenen gegoeden burgerstand te verkrijgen, aldaar steeds zoo schaarsch? Doch dit alles ging vooreerst met de veroordeeling van Cassius weêr verloren, en de kwaal werd natuurlijk ieder jaar nog grooter en in elk opzigt gevaarlijker. Dat de Patriciërs voor het minst partijdig waren, zoodra het de landerijen gold, zal wel vastgesteld mogen worden, en geen wonder daarom ook, indien zij standvastig van nevenbedoelingen spraken, en steeds zooveel afschuw mogelijk hoopten op het hoofd van den eersten den besten en zoo vervolgens van allen, die zich aan die zaak lieten gelegen zijn. Niemand voorwaar, zou, mogen ontkennen, dat somwijlen ook wel, bij het weêr nieuw opwerpen van agrarische wetten, zelfzuchtige inzigten in het spel kwamen. Het aantal dier wetten is groot geweest, grooter dan men goed zou kunnen nagaan, ofschoon zij ook dikwijls, gelijk zelfs die, welke voor de lateren vooral wel het grootste gerucht | |
[pagina 295]
| |
hebben gemaakt, die van de Gracchen, hoofdzakelijk slechts voorstellen waren, om vroegere, en weêr in onbruik geraakte of ontduikte bepalingen in het leven terug te roepen en nieuwe kracht bij te zetten; en zeker zal wel niemand voor de zuiverheid der bedoelingen van de voorstellers van al die wetten willen instaan. Maar is dat nu eene reden, om de goede trouw van allen tevens te veroordeelen, gelijk zoo zigtbaar bij de ouderen en nieuweren is geschied? Daar kwam echter nog een algemeen ongeluk bij; namelijk, dat zoo dikwijls schier als die wetten werden voorgesteld, de jammerlijkste inwendige beroerten daarop volgden; - doch was dit wederom een voldoende grond, om ze op zich zelve als verderfelijke twistvuren te veroordeelen, alleen om de gevolgen, die zij in den regel, uit onwil en tegenkanting, na zich sleepten? Uit dit gezigtspunt, echter, werden ze weder door de schrijvers, als bij opvolging, schier uitsluitend beschouwd, en zoo betitelde zelfs nog de diepe oudheidkenner Chr. G. Heyne eene overigens allerverdienstelijke redevoering, waaraan Niebuhr erkende oneindig veel verpligt te zijn, met het alles behalve vleijend opschrift: over de agrarische wetten, als verpestend en verfoeijelijk. Men houde nogtans op het oog, dat Heyne deze rede uitsprak in het begin van 1793, op den 1en Maart, ten aanhoore zelfs van vele aanzienlijke Fransche uitgewekenen; op eenen tijd, waarin meer dan eens ernstig sprake was, van eene doodeenvoudige grondverdeeling ten gerieve der sans-culottes, naar het voorbeeld der oude Romeinen ('t geen natuurlijk klem aan de zaak moest geven); - waarin men althans aanvankelijk begon met alle eigendomsregten, altijd dan naar de praktijken, zoo al niet naar de theoriën, der edelste republikeinen van de oudheid, spoedig op zijde te zetten, wanneer die slechts ietwat hinderlijk waren aan de verdere bewerking van vrijheid, gelijkheid en broederschap van het eenige souvereine volk. Op dien tijd, waarin een dolleman als Babeuf, als een symbool van de meer dan oorspronkelijk Spartaansche, eigenlijk Cretensische gelijkheid, welke hij aanprees, plat weg ‘Gracchus’ achter zijn naam schreefGa naar voetnoot1, wien hij even min kende als zijne vrienden | |
[pagina 296]
| |
van Brutus iets begrepen, - op dien tijd bewees Heyne geleerd en duidelijk (en daarin ligt zijne groote verdienste, - hij was de eerste die zulks uiteen zette): dat al die agrarische wetten, waarvan men den mond vol had, nimmer den vasten eigendom hadden aangegrepen; steeds hadden gezien op blootelijk in vruchtgebruik genomen land, waaromtrent de interimistische concessie ieder oogenblik met het volste regt mogt worden opgeheven. Doch om den ongelukkigen invloed welligt, die zij schier te allen tijde op de rust te Rome hadden uitgeoefend; maar vooral uit weêrzin tegen de noodlottige gevolgen, welke nog dagelijks uit diezelfde steeds verkeerd begrepene wetten dreigden los te barsten, gaf hij daaraan die afschrikkende bijnamen. Hoe hij overigens over de gansche zaak in beginsel dacht, en aan welken kant hij vermeende, dat in het algemeen de grootste grieven lagen, kan de lezer, zonder dat hij daarbij diep hebbe na te denken, uit de volgende woorden opmaken, die hij ten slotte sprak: ‘dat daar nooit een tijd gedurende het gansch bestaan der republiek geweest is, waarin iemand wenschen mogt te Rome geleefd te hebben, tenzij hij tot de Patriciërs zou hebben behoord, of tot de hoofden der facties.’ Maar, zou men nogmaals kunnen opwerpen, bleef het met dat al niet steeds gevaarlijk, om telkens weêr met nieuwe of vernieuwde wetten van dien aard voor den dag te komen, en verdienden reeds daarom die ontwerpers of voordragers geene afkeuring? Ons antwoord zou gereedelijk zijn: ja, indien zij stellig hadden geweten, dat zij niets dan beroerten, en volstrekt geen welzijn zouden kunnen te weeg brengen; doch mogt, of kon er ooit zoodanige stellige overtuiging bij iemand bestaan, die zich eerlijk bewust was van eene in beginsel regtvaardige, wettige zaak, tot heil zijner medeburgers, naar zijne beste pogingen op te vatten? Dat er altijd waren, die omdat er beroerten zouden volgen, met eene agrarische wet voor den dag kwamen, doet hier niets ter zake. Ter loops is reeds toegestemd, dat al die wets-mannen geenszins den toets van eerlijke lieden zouden kunnen doorstaan. Doch wij gingen ook van alles behalve van het voornemen uit, om eene globale apologie op hen te schrijven; wij wilden | |
[pagina 297]
| |
immers die wetten zelve slechts eenigzins toelichten, daar zij vaak even goed hare voorstanders hebben doen veroordeelen, als omgekeerd de voorstanders weêr haar, altijd ten gevolge van verkeerde begrippen. Doch wij laten het aan een ieder over, de helden der agrarische wetten die hij dan mogt aannemen dat het wel met den staat hebben gemeend, ten aanzien van het gevaarlijke en onvoorzigtige hunner pogingen en hun gebrek aan politiek doorzigt, zelf te beschuldigen of vrij te pleiten. Het kan zijn, dat sommigen uit dit oogpunt eenig verwijt verdienden; zelve dachten we zoo en nog, b.v. omtrent FlaminiusGa naar voetnoot1; maar ook dit zou hier wederom eigenlijk niets afdoen, en we zouden dus slechts de hier gemaakte opmerking in haar geheel hebben te herhalen. De Atheners, verhaalt men, hadden op doodstraf verboden ook maar te spreken van de herneming van Salamis, hetwelk zij op den duur onmogelijk konden missen; doch hetwelk hun bij de telkens mislukte poging ter herovering, reeds zooveel stroomen bloeds gekost had. Een wijze, maar die zich gek hield (niet oneigenaardig!), Solon namelijk, maakte een gelukkig einde aan die zaak. Zoolang nogtans in eenen staat geene dergelijke doodstraffen bestaan, zal men wel nimmer doortastende heelmeesters kunnen beletten de wonde te willen uitsnijden. Er verliepen nog 120 jaren na den dood van Cassius, voor het plebs op denzelfden voet als de Patriciërs met den ager publicus mogt omgaan: eene overwinning te gelijk behaald met de algemeene openstelling van het consulaat. In dien tusschentijd was Rome bijna zonder poozen het tooneel geweest van inwendigen strijd; waaraan, ongelukkig genoeg, nimmer een einde scheen te kunnen komen dan door eenen of anderen buitenlandschen oorlog, dikwijls, voorzeker, met dit doel alleen opgevat. Het is waar, dat de stad voor een groot gedeelte hare grootheid aan hare staatkundige partijen, die elkander telkens zochten voorbij te streven, te danken had; echter lag daarin ontegenzeggelijk tevens de kiem van haar verval. Wij willen intusschen over die 120 jaren heenstappen, zonder de verschillende agrarische wetten, die er in voor den dag kwamen, op te noemen. Sommige daarvan waren slechts herinneringen van het voorstel, dat met | |
[pagina 298]
| |
met den dood van Cassius was te niet gegaan. Andere weêr stelden bloot partiëele landverdeelingen onder de Plebejers voor. Onder de ontwerpers der laatste treffen wij nog denzelfden Fabius aan, die als quaestor Cassius had aangeklaagd, terwijl wij van nu af het geslacht van Fabius in ongenade zien vervallen. Doch van al deze wetten, voor zoover we haar al genoegzaam uit de schrijvers kunnen leeren kennen, is alleen de hier bedoelde van het jaar 366 v.C. voor ons van gewigt. - Wijders willen wij even min stilstaan bij de voordeelen, welke het plebs inmiddels op een ander terrein behaalde, door de uitbreiding van aanzien en magt, welke de tribunen zich zelven en hunner bijzondere vergaderingen meer en meer wisten te bezorgen, zoo als door opheffing van het verbod op de gemengde huwelijken in 445; maar vooral door de reeds verkregene verandering in het staatsbestuur, welke dadelijk daarop volgde. Het consulaat toch, zij zulks slechts ter herinnering gezegd, werd destijds wel niet geheel afgeschaft noch opengesteld; doch voortaan zouden er, in plaats van 2 consuls, ook krijgstribunen met consulaire magt, voor de helft uit de Plebejers, kunnen gekozen worden; terwijl overigens de senaat - wederom eene belangrijke transactie! - telkens bij besluit bepalen zou: of er voor het volgende jaar consuls, en alzoo een nog uitsluitend patricisch bestuur, of wel gemengde consulaire tribunen zouden worden benoemd. - Maar genoeg, om op den volkstribuun C. Licinius Stolo neêr te komen, die, met zijn ambtgenoot L. Sextius, aan de privilegiën der Patriciërs, men zou haast zeggen, den genadeslag toebragt, indien er niet na hem nog volle zestig jaren verloopen waren, vóor die allen, tot het laatste toe, staatsburgerlijk waren verdwenen. Het waren eene menigte voorstellen, alle kunstig in elkander geweven en met dezelfde hoofdstrekking, welke Licinius voordroeg, en na jaren verwarring en strijd eindelijk zegevierend wist door te drijven. Het is echter onnoodig die hier allen afzonderlijk te bespreken. De aanstelling mede van plebejische consuls, welke uit deze zelfde wetten voortvloeide, is bovendien te bekend en van te duidelijk gewigt om nog te worden gecommentariëerd. Dat Livius als de voornaamste drijfveer, welke Licinius zou hebben aangezet om het consulaat der Plebejers er door te halen, eene kinderachtigheid van diens vrouw opgeeft, gaan wij insgelijks stilzwijgend voorbij. Men had toch ook redenen genoeg, | |
[pagina 299]
| |
om meer verbolgen te zijn op Licinius dan op iemand. Immers zoo Cassius al de geregelde betaling der tienden, en de verdere gelijkstelling der beide standen ten opzigte van het domein krachtig had aangeroerd, de laatste ging altijd nog veel verder. Behalve dat hij deze beide bepalingen bleef terugvorderen, eischte hij nog: ‘dat niemand meer dan 500 jugeraGa naar voetnoot1 van de bedoelde gronden mogt bezitten, of in vruchtgebruik hebben, en dat alles, wat door daartoe te benoemen commissarissen bevonden mogt worden boven deze maat in het genot te zijn van éen persoon, zou worden teruggenomen en onder de minvermogenden verdeeld.’ Verder werd nog voorgeschreven: hoeveel stuks groot en klein vee ieder burger slechts in de publieke weiden mogt laten loopen; hoeveel slaven men op zijn land mogt houden, enz., enz. - Gelijk men ligt kan vermoeden, was het intusschen ook vooral die bepaling ten opzigte van het getal jugera, welke de rijke Patriciërs in opschudding bragt, - en geen wonder tevens. Tot nog toe gewoon, om op tamelijk gemakkelijke en min kostbare wijze hunne bezittingen uit te breiden, die bij velen gewis tot eene zeer aanzienlijke hoogte waren opgeklommen, werd hun niet alleen de weg, om daarmede maar in 't oneindige te mogen voortgaan, ten eenenmale afgesneden; doch moesten zij nog alles wat buiten het aangewezen cijfer liep, terstond, - en voor wie nog? - afstaan. - Men wachte zich hier echter voor eene onwillekeurige dwaling, welke nog tot eene geheel verkeerde voorstelling van de zaak kon aanleiding geven; waarom wij des noods liever het verwijt op ons laden van in eene enkele herhaling te vallen. Licinius bepaalde genoemden maatstaf voor de publieke gronden, die elk burger bezitten mogt, niet voor de private landerijen Al had iemand ook van deze laatsten tien- en honderdmaal meer in eigendom, dan werd hem noch door deze, noch door eenige agrarische wet immer het geringste daarvan ontnomen. Neen, wat wettig eigendom was bleef onaangeroerd. Het was hier ook geenszins een | |
[pagina 300]
| |
maatregel, om de grootste kapitalisten eenvoudig tot beneden een zeker peil wat te onttakelen, ten einde uit die Proudhon-overschotten den onvermogenden rond te deelen; noch eene soort van ‘un milliard sur les riches.’ - Ten andere zij hier nog opgemerkt, dat al wat men alzoo beneden of tot die 500 jugera behouden mogt, daarom nog geen bijzonder eigendom was geworden. De staat bleef natuurlijk zijn oorspronkelijk regt behouden ook op de rest, die hij nog iederen dag uit hoofde van geldgebrek of om welke andere redenen ook, kon terugnemen of verkoopen. De wet ging alzoo uit van het striktste regt, en bevatte tevens de beste elementen voor het algemeen welzijn. Wij merkten reeds aan, hoe te Rome steeds een gegoede middelstand gemist werd, die zich in de eerste plaats door het opheffen, en beperken te gelijk, van een zoo groot grondprivilegie krachtig had kunnen ontwikkelen. Dat de uitkomsten leerden, hoe dit gebrek verre was van voor altijd verholpen te wezen, daar het zich later zelfs nog meer deed gevoelen dan toen, is meer dan bekend. Aanvankelijk, ja, ging Rome na deze wetten een schitterend tijdperk in. Door de schorsing der voornaamste voorregten welke tot dusverre de burgers eigenlijk nog altijd hadden gescheiden, kwam er in den staat een nieuw leven, een nieuw bloed, waarvan alras de overige Italianen de frischheid gevoelden. Maar eindelijk stonden de zaken voor de burgerij in het algemeen weêr als voorheen; slechts het personeel van 't bestuur was gewijzigd en verbreed, zonder dat men andere fouten van dit bestuur gelijktijdig had aangetast. De voordeelen daaruit te halen, lokten, ongelukkig genoeg, de nieuwere uit beide standen gemengde magthebbers langzamerhand even goed aan, als zulks vroeger bij de Patriciërs alleen het geval was geweest. - Had men zich eerlijker naar de Licinische wet gedragen; hadden zij, die met het opzigt over den aangewezen maatstaf waren belast, een waakzamer oog gehouden op de overschrijding dier 500 jugera; waren zij zelve, die beurtelings het gezag in handen hadden, niet daarmede voorgegaan (en zoo maakte zelfs Licinius reeds zich hieraan schuldig!) dan had de bloei van Rome zich oneindig duurzamer kunnen ontwikkelen; dan had men eenmaal niet weêr slechts rijken en armen gehad, zonder tusschenstand; dan waren ook nimmer die bloedige tooneelen vertoond, welke de latere pogingen der edele Gracchen te weeg bragten, als zij het moedig | |
[pagina 301]
| |
ondernamen de nu gemaakte bepalingen omtrent de landerijen weêr nieuwe kracht te geven, doch daarbij onmagtig vielen voor den zelfzuchtigen onwil der oligarchie. De Licinische wetten bragten, intusschen, hare eigenaardige bezwaren met zich, waarop men insgelijks dient te letten. Zoo het toch al met het volste regt bestaanbaar was, een zeker excedent terug te nemen van land, waarvan men den staat in zeker opzigt als den opperleenheer beschouwen kon; zoo die maatregel al van onberekenbaar goede gevolgen voor de toekomst mogt heeten; dan kon het nog niet anders, of de bekende moeijelijkheden, waarop men later zoo dikwijls bij de leenen stuitte, wanneer het er op aankwam, om die weêr los te krijgen, moesten zich allen hier in het klein voordoen. Bij Cassius deden wij deze algemeene zwarigheden reeds eenigzins uitkomen. Daarenboven droeg de staat zelf direct en indirect schuld, zoo het altijd precair bezit der domeinen ongevoelig uit het oog was geraakt, wanneer hij geen toezigt gehouden had op de geregelde tiendbetaling, en dus feitelijk al die landerijen aan hare gebruikers als eigendommen had overgelaten. Waren de registers daarvoor slechts behoorlijk bijgeschreven (de Romeinen zagen toch ook anders niet op tegen eene, zelfs vrij omslagtige, papieren-administratie), dan had er ten minste nooit verwarring kunnen ontstaan omtrent den wettigen eigenaar van deze of gene gronden, gelijk nu zeker genoeg gebeurd is. - Trouwens, men zou kunnen zeggen, dat die Romeinsche staat als staat, indien hij eene dergelijke schuld moet dragen, niet in de lucht hangt; dat de aristocratie, de oligarchen, die hem à tour de rôle bestuurden, eigenlijk daarvoor moesten optreden; en dat, wanneer het dan eenmaal blijkt, dat er schromelijke misbruiken geboren waren, misbruiken die zij zelven beurtelings hadden moeten verhoeden of tegengaan, doch waarvan zij juist bij voortduring de voordeelen hadden ingeoogst; dat dan, om kort te gaan, alzoo de oligarchie zelve dubbel de schuld moet krijgen van de gebreken der oligarchie. - Wie zal het tegenspreken en, met het oog op de geschiedenis, dien staatsvorm ook langer willen verdedigen? Tenzij alweêr voor hem soms de voorwaarde er bijkwam, waarop Heyne hierboven zeide, dat het te Rome nog wel was uit te houden. Tot die eigenaardige bezwaren van straks moet men nog | |
[pagina 302]
| |
brengen, dat op die als excedent teruggevorderde gronden natuurlijk allerlei gebouwen konden gekomen zijn, en de meeste mogelijk, na de occupatie, geheel waren hervormd en herschapen. Menig voorvaderlijk familiegoed, reeds sedert onheugelijke tijden als onvervreemdbaar eigendom beschouwd, welligt gedeeltelijk aangekocht van andere inhebbers van naburige domeinen, - moest dat dan worden gesplitst of verscheurd, de gebouwen soms maar worden afgebroken? Antwoord: ja. De wet gunde slechts 500 jugera, en daar men natuurlijk - gesteld, dat iemand het dubbel bezat, en er waren gewis die veel meer hadden, - nimmer zich de moeite kon geven om de andere 500 in alle rigtingen met stukken en brokken weg te snijden, zoo kon het wel niet anders of de gedepossedeerde had nog groote verliezen te verwachten, al werd hij dan ook al schadeloos gesteld ten opzigte van zijne gebouwde eigendommen, gelijk de wet van Gracchus uitdrukkelijk bepaalde. Bij publieke verkooping had de vruchtgebruiker gelegenheid om zijn bezit in eigendom te doen overgaan; doch de clausule hier, dat het ingetrokkene moest worden verdeeld, baarde zonder twijfel lastige verwikkelingen van allerlei aard. - Wat de hardheid betreft, dat men domeinen uit particuliere handen kon hebben gekocht en betaald, doch dat de staat daarna met zijn opperregt dien koop weêr geheel van onwaarde kon doen worden; - deze hardheid komt zeker bij den eersten oogopslag grooter voor dan zij bij de tweede blijft. Op zich zelf toch was dit geval niet harder dan elkander in dit opzigt. Wettig geoccupeerd land kon men vrijelijk aan elkander weêr overdoen, en zulks geschiedde zeker ook dikwijls genoeg. Doch de titel, dien men daarbij verkreeg, kon slechts tegen derden worden ingeroepen, nimmer tegenover den staat zelven, die, met dezen overgang toe te laten en den kooper zelfs casu quo te beschermen, daarom zijne eigene regten niet prijs gaf. Uit de voorbeelden, welke altijd bestonden, dat een gedeelte dier gronden ten nutte van publieke werken was aangesproken, had men bovendien reeds genoeg kunnen leeren, om de kans, dat zulks eenmaal op dezelfde wijze ook met het terrein hetwelk men nu van een bezitter kocht, zou gebeuren, althans niet onder de onmogelijkheden te brengen. Bij dat alles blijft het echter duidelijk, dat de Licinische wet eene groote opschudding moest te weeg brengen, al | |
[pagina 303]
| |
had de uitvoering daarvan ook met mindere moeijelijkheden te kampen gehad. Nog boven en behalve die verliezen en het weêr regelen der tienden (alles even hatelijk en onuitstaanbaar in hunne oogen) werden tevens ook de gewigtigste privilegiën der Patriciërs aangetast; want door dezelfde deur, welke hun voor 't consulaat moest worden opengezet, wisten de Plebejers ook tot het binnenste des tempels van het kapitool door te dringen: eene zaak van zoo overwegend belang, vooral voor hunnen zedelijken invloed. Aldaar werden namelijk, in een onderaarsch heiligdom, de bekende Sibyllijnsche boeken bewaard. Het opzigt daarover was toevertrouwd aan twee Patriciërs. Licinius nu eischte mede: ‘dat dit priester-collegie van 2 op 10 leden, insgelijks uit de beide standen te kiezen, gebragt zou worden.’ Dat het hier weêr om iets meer te doen was, dan om de bloote eer alleen (ofschoon ieder, die maar eenigzins van nabij met het raderwerk der staatkundige godsdienst van de Romeinen bekend is, ook weet, hoe allergewigtigst reeds deze eer op zich zelve voor de Plebejers was), is ligt te vatten voor hem, die maar bedenkt, hoe deze boeken meestal in woelige omstandigheden werden geraadpleegd; waarbij het natuurlijk niet onverschillig mogt heeten, mede tot de uitleggende partij te behooren of niet. Hoe meer verbittering er ontstond, des te meer werd het zaak voor de Plebejers, om het orakel voor Rome niet alleen door tusschenkomst der Patriciërs te laten spreken. Al deze hervormingen lieten de massa van het plebs nogtans vrij onverschillig, daar zelfs het occupatie-regt, zooals reeds werd aangestipt, voor den armen stedeling geene directe voordeelen kon opleveren. Doch het volgde uit den aard der zaak, dat deze in ieder geval van boven naar beneden zouden moeten werken, en dat de eerlijkste hervorming zelfs, welke de tribunen in het meer uitsluitend belang der onvermogendsten van hunnen stand, hadden kunnen te weeg brengen, toch krachteloos zou gebleven zijn, indien zij zich zelven niet eerst hadden weten op te heffen tot het hoogste aanzien der Patriciërs. Naast de aloude aristocratie was allengkens eene nieuwere onder de Plebejers opgekomen, sedert de instelling van het consulair-tribunaat en de opheffing van het verbod op de gemengde huwelijken. Deze partijen stonden tot nog toe gewis zeer ongelijk tegenover elkander; maar van die Licinische wetten zou het | |
[pagina 304]
| |
nu geheel afhangen, of de grondslagen, waarop de zijnen aanvankelijk hadden gebouwd, nog konden worden omvergehaald, dan wel, of men het zou moeten aanzien, dat men die voor de toekomst stevig bevestigde. Het was alzoo zelfs een hoofdvereischte voor de leiders van het plebs, dat zij zelven in de eerste plaats tot iederen schuilhoek der hoogste magt konden doordringen; een natuurlijk gevolg van de halfheid hunner positie te dien aanzien. Voor ons daarom is het onverschillig, of sommigen hunner hierbij al of niet door personeele ambitie werden geleid. Men heeft met deze beschuldiging wel eens eene schaduw willen werpen over de gansche omwenteling, welke nu tot stand kwam, en insgelijks die wetten als wetten niet altijd genoeg gewaardeerd, dewijl hare uitwerking niet allezins opleverde, wat daarmede beoogd was. Doch waaraan dit laatste te wijten was - zeker niet aan de wetten zelve. Reeds is daarover in het kort gesproken, en zulks zal nog duidelijker uitkomen bij de behandeling van de zaken der Gracchen. Door deze gedeeltelijke onverschilligheid aan de eene, en de grootste hardnekkigheid aan de andere zijde, duurde intusschen de strijd over al deze voorstellen jaren achtereen. De tribunen kwamen telkens daarop terug, en hielden telkens de benoeming van consuls op den ouden voet tegen; zoodat er te Rome eene tusschenregering plaats had, waarvan geen zoo lang voorbeeld bestond. Bepaaldelijk voor de armen was er een voorstel bijgevoegd tot verligting hunner schulden. Dit wilde de groote hoop wel beginnen met aan te nemen; doch wat het consulaat betreft, daar dit hun geene eigene winst opleverde, zoo lieten zij zich zonder veel moeite door invloedrijke Patriciërs overhalen, om dat af te stemmen. Zoo ware misschien het tijdstip, waarop de magt der Plebejers zich voor goed vestigen kon, nog ver verwijderd gebleven, wanneer Licinius niet had volgehouden, dat men niets of alles moest aannemen (‘wilt gij niet eten, dan zult gij ook niet drinken’ - zeide hij tot het volk), en hij niet op deze wijze alle ontwerpen te gelijk had doorgedreven. - Tegen deze methode, inmiddels, welke natuurlijk op den duur tot het inschuiven van de grofste misbruiken kon aanleiding geven, werd vervolgens ook eene afzonderlijke wet gemaakt, de bepaling inhoudende: dat men nimmer over meer dan éen ontwerp te gelijk mogt laten stemmen. | |
[pagina 305]
| |
Zoo nu nogtans bij al deze nieuwe wetten de aanzienlijksten onder de Plebejers al het meeste wonnen ('t is gereedelijk erkend), dan zie men daarom toch de groote weldaden, welke uit den veranderden staat van zaken voor het algemeen konden, ja moesten te voorschijn treden, niet voorbij; noch lette men te zeer op het verschijnsel, dat de onderste klasse te midden van dit alles opleverde. Waar toch ook, om ons niet langer hierbij op te houden, zou men bij wetten, voor het algemeen welzijn ontworpen, en waarbij kiesbevoegdheid of andere politieke regten zelfs op de breedste grondslagen worden verleend, niet insgelijks de tegenwerping kunnen maken: dat een gedeelte der bevolking aan al die zaken weinig of niets heeft; terwijl nog weêr een ander even onverschillig blijft bij het verkrijgen als bij het verlies daarvan, 't zij uit vadsigheid, 't zij uit volslagen gebrek aan doorzigt. - Intusschen verwezenlijkten de algemeene voordeelen, welke de trouwe nakoming der Licinische wet had moeten opleveren, zich geenszins op die wijze, als zulks had kunnen plaats hebben. De adel stoorde zich weldra niet meer aan die voorschriften omtrent de landerijen gemaakt, en beschouwde deze op nieuw gelijk voorheen als zijn regtmatig eigendom, met dit onderscheid slechts ten opzigte van vroeger: dat het nu geen patricische adel alléen was, die, ten koste van anderen, zoo veel land als maar mogelijk was in gebruik nam. C. Flaminius, dezelfde die in het begin van den 2den Punischen oorlog als consul sneuvelde bij het meer Trasimene, had mede, toen hij tribuun was, eene agrarische wet voorgedragen, die, behalve meer ongelukkige gevolgen, onwillekeurig had medegewerkt, om de bezitters in het algemeen in hunne eigenndukelijke aanmatiging te versterken van zich eindelijk maar voor goed als eigenaars te beschouwen. Bij deze wet namelijk, waarover het hier niet noodig is op nieuw in vele bijzonderheden te treden, waren voor eene nieuwe landverdeeling volstrekt geene reeds geoccupeerde perceelen in beslag genomen, maar slechts een eerst onlangs veroverd grondgebied in het Noorden van Italië; waarmede alzoo, wanneer al niet regtens, althans eenigzins feitelijk, de onvervreemdbaarheid der toenmalige bezittingen stilzwijgend scheen te zijn erkend. Nog vóor het einde van genoemden Punischen oorlog was er zoodoende bijna geen spoor meer overig van de Licini- | |
[pagina 306]
| |
sche wetten; doch daarentegen was de ellende, uit de schandelijkste misbruiken hieromtrent ontstaan, des te meer zigtbaar. Overal op het land vond men, in weêrwil van de eenmaal gemaakte beperking te dien opzigte, honderden van slaven, die daar het werk verrigtten. Wat was het gevolg daarvan geworden? Dat de vrije bevolking, welke nog kleine landgoederen bezeten had, tusschen die van magtige naburen gelegen; doch deze, hetzij uit hoofde van bij misgewas onvermijdelijke schulden, hetzij dewijl zij geheel wederregtelijk uit hare have was verdrongen, allengs had verloren; nu zelfs niet eens haar dagelijksch onderhoud kon vinden in het bewerken van eens anders gronden, dewijl men hierbij de voorkeur gaf aan dienst van slaven, al zou zulks ook alleen geweest zijn, omdat deze de wapenen niet mogten dragen, en alzoo niet gedurig behoefden afwezig te zijn voor het steeds drukkende oorlogen. Gansch Italië was daardoor gevuld geworden met bedelaars en roovers, en leverde, geheele streken door, het bedroevend schouwspel op, dat in stede van vrije arbeiders slechts geketende slaven den veldarbeid verrigtten. Eene middelklasse, zoo die al immer gezegd kon worden eigenlijk bestaan te hebben, vond men ten laatste in het geheel niet meer. Aan dezen treurigen staat van zaken zocht eindelijk Tib. Sempronius Gracchus een einde te maken door de hernieuwing der Licinische wet, welke hij dan tevens door andere daarmede gepaarde maatregelen op duurzamer grondslagen wilde vestigen. Vóor hem zou C. Laelius hierover gedacht, doch om de schier onoverkomelijke zwarigheden er van afgezien, en daarom den bijnaam van ‘de Wijze’ (Sapiens) gekregen hebben. Niebuhr merkt hieromtrent aan: dat deze bijnaam óf als spotnaam moet beschouwd, óf door slim dient vertaald te worden, in zoover het dan slim mag heeten, de hand niet te steken in een wespennest. De ongelukkige gevolgen, voorwaar, welke Tiberius, en vervolgens zijn broeder Caius ondervonden, bevestigden ook volkomen, hoe gevaarlijk elke poging van dezen aard geworden was. - Tiberius echter bezat eene edele ziel, ontzag geene gevaren waar het de redding van zijn vaderland gold, en sprong, even als hij met C. Fannius het eerst de muren van Karthago had beklommen, ook hier moedig in de bres. Door zijne groote dapperheid had hij den roemrijken naam, dien hij droeg, eervol staande gehouden; vervolgens als quaestor den | |
[pagina 307]
| |
vrede gesloten met Numantia. Daarop sloeg hij als volkstribuun de handen aan het groote werk. Twee zaken had hij daarbij voornamelijk op het oog. Vooreerst om den staat, geheel overeenkomstig den geest der voorvaderlijke wetten, een aanwas van vrije burgers te bezorgen, die hem een nieuw frisch leven zouden kunnen bijzetten, tusschen eene bevolking van niets dan armen en grooten. Daarvoor wilde hij het burgerregt uitbreiden onder de Latijnen, die, ofschoon bondgenooten der republiek, en in zoovele andere opzigten daarenboven met de Romeinen naauw verbonden, nog ongeveer op denzelfden trap stonden, waarop voor derdehalve eeuw de Plebejers hadden gestaan, alhoewel in hunne steden zelfs grootere beschaving te vinden was dan binnen Rome. Ten andere zocht hij, om het ongehoord verschil in bezittingen, een ware kanker voor een staat in welken de kapitalen in geen geval tot groote industrie-ondernemingen werden aangewend, tegen te gaan, en om op nieuw te beproeven of er nog eene middelklasse te vormen was, die 500 Licinische jugera te herstellen, onder de vrijgevige bepaling zelfs daarbij: dat men nu en voortaan voor een of meer zonen nog 250 (Niebuhr beweert voor twee en meer nog 500) jugera daarenboven mogt bezitten. Verder zouden er driemannen worden gekozen, belast met het nasporen der excedenten, welke tegen schadevergoeding voor de gebouwen zouden worden teruggenomen en verdeeld; onder uitdrukkelijke voorwaarde nogtans, dat de minvermogenden, aan wie deze ingetrokkene landerijen moesten toegewezen worden, niets daarvan mogten verkoopen. Een wijs verbod voorzeker, dewijl zonder dat de gansche maatregel toch niet veel helpen kon, en de rijken binnen kort weêr alles zouden inhebben. Eindelijk werd nog bepaald, ten einde het aanbouwen van het geschonken land voor eigene rekening krachtdadig te ondersteunen, dat voor de zoodanig bedeelden, de onlangs door Attalus aan het Romeinsche volk vermaakte schatten zouden worden aangesproken. Tiberius vond aanvankelijk eenige ondersteuning bij een deel der oligarchie, meer dan men welligt verwachten zou; alhoewel deze partij, tegelijk met zijn val, van schrik en vrees uit elkander stoof, en daarop weêr haastig overliep, ten einde méer dan lastige vervolgingen te ontgaan. Intusschen waren ook zijne tegenstanders juist niet allen lieden, die alleen om eigene voordeelen en verliezen dachten; daar enkelen | |
[pagina 308]
| |
gewis uit een politiek beginsel, dat in eene alvermogende aristocratie, aan welker eenmaal bestaande voorregten het dus gevaarlijk was de hand te slaan, het eenig waarachtig heil en de duurzaamheid van den staat zag, zíjne principes bestreden; - waarbij men zou kunnen denken aan Engelands jongsten strijd over de koornwetten. - De meerderheid van den senaat zocht inmiddels op allerlei wijze de wetten van Tiberius tegen te houden, en nam in zijnen uitersten nood de zoo dikwijls met gunstig gevolg aangewende intercessie van een tribuun te baat. Zij vonden hunnen man in M. Octavius, even als Gracchus uit een aanzienlijk geslacht; want in dezen tijd - het zij in 't voorbijgaan opgemerkt, - werd het tribunaat meestal bekleed door personen van consulaire familiën, en waren de meeste Plebejers die consul werden, eerst tribuun geweest. - Octavius werd daarop door Tiberius op allerlei wijze aangezocht, ja gesmeekt, om zijne voorstellen niet hinderlijk in den weg te treden; zelfs bood de laatste aan, om uit zijne eigene middelen het aanzienlijk verlies te vergoeden, hetwelk mede voor den eersten uit de aanneming der wet moest voortvloeijen. Dit mogt Octavius, trouwens, in geen geval aannemen, en zoo bleef de geheele zaak in statu quo, waaraan Tiberius toen eenvoudig een einde zocht te maken door in de volksvergadering voor te stellen, om zijn ambtgenoot van zijne betrekking te ontzetten. Hij greep hier gewis in een regt, dat anders onschendbaar was, en deed een voorstel, waarvan geen voorbeeld bestond; doch hetwelk men, zonder sophisterij, altijd als volkomen wettig mogt beschouwen bij een volk, welks souvereiniteit toch eenmaal op den voorgrond heette te staan, en dat dus ook wel het regt kon nemen, om een ambtenaar, wien het direct had benoemd, insgelijks te ontslaan. Op deze wijze nu kwam de wet eindelijk tot stand, en Tiberius zelf, met zijn jongeren broeder Caius, benevens zijn schoonvader, den oud-consul en censor Appius Claudius, werden als commissarissen met de uitvoering daarvan belast. Nogtans mogt het zóover niet komen; de hoofdontwerper beleefde niet eens het einde van zijn tribunaat. De nieuwe verkiezingen hiervoor hadden destijds plaats in het begin van Junij, den oogsttijd in Italië; waarna de verkozenen hun post aanvaardden op den 9 December. Gracchus beijverde zich zijn tribunaat verlengd te krijgen: iets hetwelk voor als nog ten minste tegen de gewoonte was. | |
[pagina 309]
| |
Zijne vijanden deden natuurlijk hun uiterste best, om zulks te beletten, en verklaarden, als reeds de eerste tribus hem hare stem gegeven had, de keus voor onwettig. Die dag liep onder treurige voorteekenen voor hem af, en als een aangeklaagde ging hij met zijne zonen onder het volk rond, ten einde bescherming te zoeken voor zijn eigen leven en dat zijner kinderen. Tot zijn ongeluk was het landvolk en het beste gedeelte der burgers, waarop hij steunen kon, voor den veldarbeid afwezig. De verkiezing, welke den volgenden dag weêr begon, ofschoon anders niet zeer talrijk, was even onstuimig als de vorige. Reeds sints den oorlog met Hannibal, hadden de volksvergaderingen der tribunen niet meer op het Forum plaats, maar vóór het kapitool, op een plein, waar alsdan bij zoodanige gelegenheden stellaadjen en banken werden opgeslagen. De senaat hield juist (zeker wel niet toevallig) eene zitting in de nabijheid, in den tempel der ‘Trouw.’ Men kon daar het verkiezingsrumoer duidelijk hooren. Dit werd voor oproer verklaard, en daarop stormden de senatoren met Scipio NasicaGa naar voetnoot1 aan 't hoofd naar buiten. Gracchus bragt, te midden van het gevaar, hetwelk bij de toenemende wanorde met ieder oogenblik voor hem aangroeide, de hand aan 't hoofd. Hij mag dit gedaan hebben, om aan 't woord te komen, of om hulp in te roepen. Zooveel is zeker, dat de uitlegging, welke zijne vijanden aan dit teeken gaven (de vraag is echter, of zij daaraan zelven wel geloofden) bespottelijk was. Volgens hen zou hij om eene kroon hebben gevraagd. Wij zouden hem dan voor krankzinnig moeten verklaren. Doch de blinde hartstogten waren eenmaal zonder breidel meer, en dat was genoeg. P. Mucius Scaevola, de beroemde jurist, die zelf consul en der beginselen van Gracchus toegedaan was (maar later een der eerste overloopers), vermogt niets tegen den woesten aanval, die nu plaats greep, en waarbij Tiberius viel, | |
[pagina 310]
| |
onder het smijten met de losgerukte banken en de slagen der menigte. Daar vloeiden stroomen bloeds van de slagtoffers zijner partij. Al de lijken werden in den Tiber geworpen; terwijl nog eene groote menigte werd gevat en gevangen gezet, tegen welke het volgende jaar eene regtsvervolging werd ingesteld, onder den consul Laenas, dien Niebuhr - kortheidshalve - bij onzen Alba vergelijkt. Het triumviraat der genoemde commissarissen bleef, als men zoo wil, bestaan, en in de plaats van Tiberius werd zijn vriend M. Fulvius Flaccus verkozen, de latere consul, die vervolgens, gelijk wij zien zullen, met Caius Gracchus vermoord werd; terwijl nog C. Papirius CarboGa naar voetnoot1 Appius Claudius bij diens overlijden verving. Doch met allerlei machi- | |
[pagina 311]
| |
natiën werd genoeg gezorgd, dat de uitvoering hunner taak onmogelijk werd. Als onder andere, na verloop van vier jaren, een nieuw ernstig begin daarmede te gunstige gevolgen scheen te zullen hebben, werd, bij afzonderlijk senaatsbesluit, de commissie voor ditmaal behendig in handen gesteld van den consul Sempronius Tuditanus, als een geschikt tusschenpersoon, naar het heette, ten wiens opzigte aan weerskanten zoo geene vooringenomenheid bestond. Tuditanus moest echter schier onmiddellijk daarop voor den Illyrischen oorlog uittrekken, en liet de lastige zaak der opmeting, waarmede hij spoedig inzag, dat hij oneindig minder eer kon inleggen, bedaard liggen. De driemannen, intusschen, hadden zoodoende zoo goed als opgehouden te bestaan. Wel beproefde Fulvius Flaccus nog, toen hij zelf consul in 128 was geworden, en dus weêr vier jaren later, de wetten van Tiberius eindelijk in werking te brengen, en begon hij te dien einde met eenige voordragten nopens het burgerregt; maar aan de hierop wederom hevig in den senaat ontbrande beroerten, maakten alras verschillende bewegingen binnen Italië, doch vooral een oorlog in Gallië een einde; daar Fulvius even gretig deze provincie aannam, als de anderen, om hem maar van huis te hebben, hem gereedelijk daarmede afscheepten. Tevens dient hierbij nog op de omstandigheid gelet te worden, dat, tijdens het consulaat van Fulvius, Caius Gracchus steeds afwezig was als pro-quaestor van Sardinië, doordien zijn reeds het vorige jaar geëxpireerd mandaat, om ligt te begrijpen redenen, eenvoudig was verlengd. - Caius overtrof in bekwaamheden, volgens de eenparige getuigenis der geschiedschrijvers, zijn broeder Tiberius nog in hooge mate, en wel niet het minst in welsprekendheid. Dit talent had hij reeds kort na zijns broeders dood zeer gunstig doen uitkomen, bij eene wetsvoordragt van Carbo, strekkende om zoo dikwijls achtereen als men wilde, het tribunaat voor denzelfden persoon te verlengen. Daarna scheen hij echter vooreerst eene meer passieve rol te kiezen; terwijl hem toch ook het lot van Tiberius nog zoo versch in het geheugen lag, en hij door de onbeduidendheid, waartoe zijne betrekking van triumvir gebragt was, zich even goed tot werkeloosheid zag veroordeeld, als hij de kracht der tegenpartij daarin tevens duidelijk en levend voor oogen had. Dat deze hem met dat al niet over het hoofd zag, bleek uit de zoo even vermelde verlenging zij- | |
[pagina 312]
| |
ner quaestuur; gedurende welke hij inmiddels eenen nieuwen glans wist te werpen op den roemrijken naam, door zijnen vader op hetzelfde eiland achtergelaten. Hoe bemind hij zich had weten te maken, - een zoo hoogst zeldzaam verschijnsel in de provinciën! - zag men eens nog inzonderheid, bij een verzoek van den consul Aurelius, onder wiens bevelen hij stond. Deze had namelijk van de Sardiniërs eene soort van contributie in kleedingstukken voor zijne soldaten gevorderd, waaraan men nogtans onwillig was te voldoen. Zelfs hadden de Sardiniërs gezanten over die zaak naar Rome gezonden. Eene ziekte in het leger maakte intusschen het spoedig voorhanden zijn van nieuwe goederen dringend noodzakelijk. Daarop ging Caius in eigen persoon de steden rond, en verkreeg terstond al wat men verlangd had vrijwillig. - Nu gelieve men echter niet te gelooven, dat de senaat juist ten genoegen der Sardiniërs hem daar zoo buitengewoon lang liet blijven. De vrees bestond, dat hij soms ook eens mogt willen beginnen met het tribunaat te verlangen, hetwelk hij alsdan uit hoofde van zijne dagelijks toenemende populariteit zeker verkrijgen zou, en dat in handen als de zijne als een geducht wapen tegen de oligarchie kon worden aangewend. Deze betrekking moest, even als elke andere, te Rome zelf worden gevraagd, en alzoo liet men Caius maar liefst op zijn eiland zitten. Doch toen begaf deze zich, in weêrwil van een en ander, naar huis; verantwoordde zijn gedrag behoorlijk bij de censors, en werd daarop, met eene voorbeeldelooze meerderheid, daar de gansche bevolking uit den omtrek voor de stemming was opgekomen, als tribuun benoemd voor het jaar 123 v.C.; of om juist te spreken, om dien post reeds met het einde van 124 te aanvaarden. Te gelijker tijd, ongeveer, was ook zijn vriend Fulvius teruggekeerd, wien men insgelijks, door het terughouden van een opvolger, zoo lang men kon, had van huis gehouden; alhoewel de oorlog in Gallië reeds glansrijk geëindigd was, zoodat men hem zelfs nog een triumf moest toestaan. De eerste wet, waarmede Caius, op wien nu aller oogen gevestigd waren, de lange reeks zijner hervormingen begon, was eigenlijk meer een zoenoffer, gelijk zij te regt genoemd is, op het graf zijns broeders gebragt. Zij luidde: ieder magistraat, die een Romeinsch burger, zonder inachtneming van de wettige formaliteiten heeft veroordeeld, zal | |
[pagina 313]
| |
daarover voor het volk te regt staan. Laenas, die wel begreep, dat het hier voornamelijk op hem gemunt was, verkoos liever zich terstond in vrijwillige ballingschap te begeven, dan eene nadere behandeling dezer zaak af te wachten. - De verdedigers der Gracchen hebben wel eens wat verlegen gezeten met dit begin van den jongsten, en onder meer daarbij aangevoerd: ‘dat deze wet geenszins oppervlakkig beschouwd moet worden als slechts het uitwerksel eener retro-actieve wraakneming; maar dat zij veeleer eene soort van habeas corpus was, eene bevestiging dier schoone voorregten, zoo hoog geroemd bij Cicero, Livius en Tacitus, volgens welke een Romeinsch burger alleen voor zijne gelijken kon worden te regt gesteld en altijd door vrijwillige verbanning eene veroordeeling ontgaan.’ Het was echter eene geheel overbodige moeite, hier dergelijke fraaije verdedigingsgronden bijeen te zoeken. Had men toch gedurende zijn ambtsjaar de handen al vrij, dan bestond het regt altijd, - en dat kon of mogt wel niet anders, - om den afgetreden magistraat voor zijne gedane handelingen casu quo later te straffen, en zoo vinden wij ook nog wel voorbeelden van censors, die eenig wangedrag weêr ophaalden, jaren te voren gepleegd. Wat de een al niet had opgemerkt, 't zij dan willens of onwillens, kon een ander nog vervolgen, even als die omgekeerd de magt bezat, om eene door zijnen voorganger uitgesprokene straf, voor zooveel doenlijk, weêr op te heffen. De commissie nu, waarin Laenas zich destijds zoo barbaarsch geweerd had, bleef met het volkomenste regt aan dezelfde verantwoordelijkheid blootgesteld. Zoo dus al geen censor die zaak had opgevat, noch eenig tribuun vóor Caius daaromtrent eene klagt bij het volk had ingeleverd, dan stond zulks in ieder geval hém nog vrij. En zou men nu de gemoedelijkheid zoo ver willen drijven, van hem verwijtingen te doen, omdat hij, zoodra hij kans daartoe zag, een beul die jaren lang was vrijgeloopen vervolgde, - een beul, wiens tegenwoordigheid hem het vergoten bloed zijns broeders, en van zoovele van hunne aanhangers, telkens pijnlijk herinneren moest? Met welke wraakgierige tegenpartij had hij daarenboven te doen! Dat hij zelf zich overigens niet door onverbiddelijken wrok vervoeren liet, doch slechts de voorgenomene taak krachtig poogde aan te vatten, blijkt reeds uit de inwilliging, welke hij zijner beminde moeder bragt, door zijne tweede, | |
[pagina 314]
| |
tegen M. Octavius gerigte wet weêr in te trekken. Natuurlijk bevreesd, van in dezen eenen gevaarlijken tegenstander te zullen ontmoeten, dewijl hier eigene grieven in het spel kwamen, zocht hij zich in tijds van dezen kant te dekken, door verder voor te slaan: dat iemand, die van eenig ambt was ontzet, voor geen ander weêr in aanmerking mogt komen. Echter hielden de vermaningen en de bede van Cornelia, die bij al deze woelingen slechts een uiteinde als dat van haren Tiberius voorzag, op zijne staatkunde de overhand. Hierop volgde eerst eene menigte van wetten, door welke hij de grondslagen van den staat langs alle zijden grondig zocht te verbeteren. Dat bij elke wenschelijke hervorming van dezen aard, de dadelijke winsten altijd grooter moesten zijn voor het volk dan voor de oligarchie, treedt reeds van zelf op den voorgrond, wanneer men zich den toenmaligen gang van zaken slechts vlugtig voor den geest roept. Men wachte zich nogtans hem daarom ondoordacht een demagoog te noemen, en vrage zich liever telkens af, of het langs andere wettige wegen wel haast mogelijk was, duurzame en afdoende verbeteringen daar te stellen. De voornaamste dezer wetten willen wij wederom slechts kortelijk nagaan, daar het toch voor het eenvoudig doel, hetwelk wij beoogen, niet strikt noodig is, ja, misschien hier niet op zijne plaats zou zijn, indien wij in eene zoo volledige beschrijving wilden treden als dit onderwerp noodwendig vorderen zou, indien wij al de verschillende berigten daaromtrent bij Cicero, Plutarchus, Appianus, enz. te vinden, naauwkeurig wilden vergelijken en tot een geheel brengen. De juiste volgorde dier wetten is zelfs niet eens met zekerheid op te maken, daar ze bij de afzonderlijke schrijvers geenszins dezelfde is. Genoeg zij het hier te vermelden, dat het meerendeel daarvan eerst werd voorgedragen gedurende het tweede tribunaat van Gracchus, welke waardigheid hem ongevraagd mede voor het volgende jaar werd opgedragen. Gelijk men ligt kan bevroeden, kwam de agrarische wet van zijn broeder onder de eerste aan de beurt; ofschoon die daarom ook ditmaal niet terstond in alle deelen werd ten uitvoer gelegd. De tribuun nam door zijne veelvuldige bedrijvigheid te veel den tijd weg, voor den drieman noodig, om eene zooveel omvattende taak als het omslagtig opmeten, verdeelen, en zoo meer, der publieke landerijen, | |
[pagina 315]
| |
naar eisch te kunnen volbrengen. Daar hij nogtans deze laatste betrekking behield na het eindigen, wanneer dan ook, van de eerste, zoo was het vooreerst ook voldoende, de altijd nog bestaande Sempronische wet eenvoudig te consolideren, en daarmede aanvankelijk, gelijk ook gebeurde, slechts een begin te maken, hetgeen hij later ernstig zou kunnen doorzetten; te meer, wanneer hij het dan tevens zoover gebragt zou hebben, dat de geheele uitvoering dezer wet, door al wat inmiddels was voorafgegaan, met oneindig minder bezwaren zou behoeven te worstelen dan vroeger. Ter ondersteuning van de armen stelde hij voor: dat men hun maandelijks koorn zou uitdeelen; volgens Plutarchus tegen eenen zeer lagen prijs; volgens Appianus om niet. Wie van die beiden regt heeft, doet hier weinig af, daar degenen, die reeds tegen het beginsel eener dergelijke wet te velde trekken, zich gewis niet door eene uiterst geringe betaling daarmede zullen laten bevredigen. Bij elke armenwet komen de verschillendste inzigten voor den dag, en het is voorzeker ook geene geringe taak, de juiste grens aan te wijzen van algemeene ondersteuning, en verder, de manier, waarop deze het voordeeligst kan worden aangewend, ten einde de énergie van het individu niet tegelijk met zijne armoede geheel verloren ga, maar nog blijve bestaan, of zelfs worde opgewekt. Moet men geven? - en zoo ja, hoeveel moet men geven? wát moet men geven? aan wie moet men geven? wanneer moet men geven? en alle vragen van dien aard meer, zijn blijkbaar zoo gemakkelijk niet ter beantwoording als zij wel schijnen mogen; niemand zal althans beweren, dat daaromtrent nog niet meer overeenstemming in het algemeen te wenschen blijft. Ze behooren daarbij tot die altijd lastige quaestiën, tot welker beoordeeling ieder zich gereedelijk competent acht; trouwens, eene genoegzame waarschuwing voor ons zelven, om ons niet verder op dit terrein te begeven. Slechts de opmerking zij ons nog geoorloofd: dat men den toenmaligen toestand der armen te Rome, in geen geval uit het standpunt van onzen tegenwoordigen tijd beschouwen mag. Vooreerst bestonden daar zoo geene inrigtingen, welke de Christelijke liefdadigheid later zoo algemeen te voorschijn riep, als gasthuizen, hospitalen, en honderd dergelijke zaken meer. Ten andere kon de mindere man er in 't geheel niet zoo voldoende aan | |
[pagina 316]
| |
den kost of vooruit komen, als thans bij geringe inspanning en vlijt mogelijk is; wegens de overgroote menigte slaven, die de rijken er op nahielden, en door wie zij genoegzaam alles lieten verrigten. Iedere groote toch had zijn eigen schoenlapper, kleêrmaker, enz. enz. in huis, zoodat in éen woord, de voordeelen, uit al die grootere of kleinere métiers nú te halen, aldaar gelijk niets waren, of ten minste slechts bestonden voor zooverre het kielenvolk onder elkander eenen kleinhandel dreef, die noodwendig vrij beperkt was. En evenwel waren die allen vrije burgers, die gedeeltelijk mede in de vergaderingen over het lot van koningen en volken moesten beslissen. Was het bestaanbaar met het idée eener groote souvereine natie, dat die hare stem uitgehongerd inleverde, tenzij de patronen in de voeding hadden voorzien? Was het juist verkieslijker, dat de patroon zijne cliënten, dan dat de staat zijne burgers onderhield? Kwam er eigenlijk wel groot onderscheid in de zaak, als men die eenigzins dieper nagaat? Wanneer men, ten slotte, eenmaal met een gepeupel als hier vergaderingen moest houden, en er geene kans bestond, dat onding eindelijk af te schaffen (eerst de keizers met hunne soldaten vermogten zulks), dan kon men consequent wel niet minder doen, dan er voor zorgen, dat die fiere stemgevers althans konden leven. Wat bleef Gracchus voor 't oogenblik al anders overig? Eene andere wet, welke van het inzigt uitging, om de krijgsdienst te verligten, was: dat voortaan de soldaten zouden gevoed en gekleed worden, ten koste van de schatkist, zonder dat hunne soldij daarbij lijden mogt, en dat niemand zou behoeven te dienen vóor het einde van zijn 17de jaar. Beide bepalingen waren allezins billijk, in weêrwil van het geschreeuw, hetwelk men aanhief over de onkosten. Het traktement was nog steeds hetzelfde geblevenGa naar voetnoot1, alhoewel de levensmiddelen en alles, sedert honderd | |
[pagina 317]
| |
jaren en meer, aanmerkelijk in prijs gestegen waren. Voor de schatkist, waarin van tijd tot tijd nog zulke aanmerkelijke sommen voor teruggevorderde oorlogskosten waren gevloeid, was deze vermeerdering van uitgaven geen ernstig bezwaar, indien men slechts zorgde voor de behoorlijke invordering der gewone belastingen, en wat zorgvuldiger het oog hield op de administratie daarvan in het algemeen. De finantiëele moeijelijkheden, zoo zij al eens ontstonden, dienden hier van boven af verholpen te worden, en niet door de onthouding van betamelijke uitgaven voor de mingegoeden. Bovendien had eene bij de verpligte eigen zorg voor kleeding, zoowel als voor tenten en wapens, al te bekrompen betaling nog eenen zeer demoraliserenden invloed op den Romeinschen soldaat, daar zij hem schier noodzaakte, in elken oorlog in de eerste plaats gretig uit te zien naar eene plundering, en daarvoor alles te wagen; hetgeen natuurlijk op den duur niet bevorderlijk kon zijn aan het onderhouden van eenen zijnen stand waardigen krijgsmansgeest. - Wat de tweede bepaling hierbij betreft, eigenlijk de vernieuwing van eene reeds vroeger bestaande, zij ontdekt eene te groote kwaal, gewis aan het eindeloos oorlog voeren te wijten, dan dat het noodig zou wezen de billijkheid daarvan nader te betoogen. Om den alles overheerschenden invloed van den senaat te fnuiken, bragt Caius mede eene nieuwe regterlijke organisatie tot stand, waarover nogtans de bijzondere berigten meer uiteen loopen dan bij eenige andere zijner wetten. De hoofdzaak kwam intusschen hierop neêr: dat hij den senatoren het ambt van regter, tot nog toe uitsluitend door hen bezeten, ontnam, en het op de ridders overbragt. Sedert langen tijd waren eene menigte van regtszaken, vroeger door afzonderlijke quaestoren voor het volk gebragt, aan eene regelmatige regtbank onderworpen. De klagten over de | |
[pagina 318]
| |
stadhouders, onder andere, waren ten laatste zoo talrijk geworden, dat men ook daarvoor een afzonderlijk geregtshof had ingesteld. Deze leden, nu, waren bij het lot benoemde senatoren. Doch de bewoners eener provincie, wel verre van bij dien overgang te winnen, gevoelden alras, dat eene regtbank, waarvan de leden allen tot dezelfde clique behoorden als de aanzienlijke magthebbers over wier afpersingen of geweld zij zich kwamen beklagen, nog minder goede kansen voor hen aanbood, dan eene overigens wisselvallige en zoo ligt door persoonlijken invloed te leidene volksvergadering. Dat toch ook de klagten over de omkoopbaarheid der senatoren, die aanhoudende grief, doch waarvan de waarheid nog zoo onlangs bij de zooveel geruchts makende vrijspraak van eenen Aurelius Cotta, Salinator en anderen op nieuw schandelijk was bevestigd, geenszins uit de lucht waren gegrepen, maar deze smet inderdaad genoegzaam allen zonder onderscheid aankleefde, kwam weldra zoo jammerlijk als algemeen voor den dag in den te dezen opzigte zoo befaamden oorlog met Jugurtha. Kortom, Gracchus verhief den ridderstand ten koste van den senaat, en daarvoor had hij meer dan éene goede reden. Voor de achting alleen, die elke regterlijke magt noodwendig bezitten moet, was het gelukkig, dat er eene verandering in het personeel kwam. De ridders waren de geschiktste opvolgers daarvoor. Zij vormden eenen afzonderlijken stand, tusschen den senaat en het volk, en waren allen vermogend. Ook in dit opzigt boden zij mede eenigen waarborg aan. Ware Gracchus een dol democraatge weest, dan had hij der volksvergaderingen veelvuldiger bemoeijenissen bezorgd. Door integendeel den nieuwen regters de behandeling op te leggen van meer zaken dan van de competentie der vorigen geweest waren, maakte hij zelfs, dat na dezen het volk als zoodanig niet meer, of althans zelden, werd bijeengeroepen, en daarin handelde hij ontegenzeggelijk wijs. Maar er was meer. Al zijne pogingen gingen van het beginsel uit, om eenen krachtigen burgerstand te vormen, en de oligarchen daarvoor te kortwieken. Hoe kon hij beter daartoe geraken, dan door van boven af eenig aanzien te nemen, en dat ergens in het midden te bevestigen, om niet nogmaals te gewagen van de wijze, waarop men van boven dat aanzien tot nog toe had opgehouden? | |
[pagina 319]
| |
Ook ten aanzien der benoemingen van consuls en praetors voor de provinciën, waarmede de senaat zoo willekeurig te werk ging, stelde hij doelmatige bepalingen vast. Het was namelijk de gewoonte, dat de consuls eerst na de verkiezing hunner opvolgers, door den senaat lieten beslissen, welke provinciën aan die opvolgers, welke aan eenen praetor zouden worden opgedragen, na hunne eventueele aftreding te Rome. De grootste partijdigheid kon hierbij voorzitten, dewijl alzoo het personeel voor het volgende jaar reeds bekend was, en ieder daarvan zich natuurlijk beijverde zoodanige provincie te verkrijgen, als het beste strookte met zijne eigene belangen. Om nu alle knoeijerij hiermede voor goed den weg af te snijden, en tevens het misbruik tegen te houden, dat een stadhouder soms jaren achtereen in eene rijke provincie gelaten werd, en een ander weêr half in ballingschap daar blijven kon, (wat was met hem zelven gebeurd?) eenvoudig bij besluit van den senaat, maakte Caius, voor zoover bekend is, twee nieuwe bepalingen. De eerste was: dat vóor de comitiën der verkiezingen, en dus vóor men wist wie consul worden zou, de senaat moest vaststellen, welke consulaire provinciën er zouden wezen. De tweede: dat de provinciën niet meer door den senaat mogten worden geprorogeerd. Nog eene andere wet van hem was niet zoo zeer tegen den senaat, als tegen een algemeen voorregt der burgers van de eerste klasse, bij de stemming in de volksvergadering, gerigt. Men weet dat de ingezetenen naar hun vermogen verdeeld waren in 5 klassen: de rijksten in de eerste en zoo vervolgens; en iedere klasse weêr in een zeker aantal centuriën, te zamen uitmakende 193. Verder waren de burgers nog verdeeld, overeenkomstig hunne werkelijke of aangenomene woonplaats, in de zoogenaamde tribussenGa naar voetnoot1, op dit oogenblik ten getale van 35. Wanneer er nu eene tribuut-vergadering plaats had (waarin alzoo 18 stemmen reeds de meerderheid hadden), werd eerst bij het lot beslist, welke tribus beginnen zou met hare stem uit te brengen. Daarop verzamelde het volk zich weêr in centuriën, en het lot besliste nogmaals tusschen de centuriën der eerste klasse van deze tribus, welke centurie wederom de primaire stemming beginnen zou. Deze eerste stemming oefende intus- | |
[pagina 320]
| |
schen zoo grooten invloed uit op al de rest, bij een volk vooral, dat gewoon was in de nietigste beuzeling zelfs eene zekere voorbeschikking te zien, dat in den regel, zoo al niet altijd, de benoeming van dezen of genen daarmede als beslist kon beschouwd worden. Na deze loting, wijders, der centuriën van de eerste klasse, werd eveneens gehandeld door die van de tweede, enz. Het direct en zedelijk voordeel lag hier dus weêr geheel aan den kant der rijksten. Alzoo bepaalde Gracchus, geheel in verband met zijne staatkundige zienswijze, om het overwigt der aristocratie langs alle zijden te verminderen, ten einde de ontluiking van een te scheppen middelstand niet in hare geboorte verstikt werd, dat de centuriën van al de vijf klassen voor die eerste stemming door elkander zouden loten. Met hetzelfde doel, hetwelk door alle nadenkenden die noch het overwigt der democratie, noch dat der aristocratie begeerlijk achtten, moest worden omhelsd, zocht hij insgelijks, op het voetspoor zijns broeders, het burgerregt uit te breiden onder de Latijnen. Er waren te dien tijde niet meer dan 390,736 stemgeregtigde Romeinsche burgers. Dit bloote cijfer wijst genoeg aan, dat Romes oppermagt zich toch niet op den duur zou kunnen staande houden tegenover Italië alleen, indien niet in tijds een duchtige toevoer kwam van burgers met gelijke regten. In korte woorden is reeds gezegd, hoe boven alle anderen de Latijnen hiervoor in aanmerking moesten komen. Het was daarbij te voorzien, gelijk de ondervinding nog binnen eene halve eeuw zoo vreeselijk bevestigde, dat die bondgenooten eenmaal, even als weleer de Plebejers, zich geheel zouden willen afscheuren, of met de wapens in de vuist hunne regtmatige vorderingen zouden weten door te drijven. In geen geval zocht Caius eene horde vrijgelatenen te doen opnemen. In verband met dit alles stond gewis de velerlei zorg, welke hij aan de middelen van vervoer in geheel Italië besteedde. Naar alle zijden verbeterde hij de wegen, en bewerkstelligde hij de behoorlijke opmeting daarvan door op elke duizend schredenGa naar voetnoot1 een mijlsteen te plaatsen. Maakte hij op deze wijze groote uitgaven noodzakelijk, van den anderen kant zorgde hij weêr, dat de schatkist die dragen kon, door de verpachtingen der openbare inkomsten op | |
[pagina 321]
| |
zekerder grondslagen te vestigen en door op de te verdeelen landerijen eenige belasting te laten rusten. Behalve dat droeg hij zorg voor de eindelijke regeling der zaken van Azië, alwaar na de vermakingGa naar voetnoot1 van Attalus, en de daarop gevolgde onderwerping van Aristonicus, de hebzucht der stadhouders steeds ongestoord ruim spel had kunnen spelen. Enkele wetten nog, welke Gracchus verder zou hebben voorgedragen, zijn ons of in 't geheel niet nader bekend, of wel bezitten wij daaromtrent slechts zeer geringe aanwijzingen. De meeste, trouwens, stonden, zooals men ziet, in geen regtstreeksch verband tot de agrarische wet, aan welke zijne gedachtenis nogtans als geketend zou blijven; doch allen te zamen leveren met dat al, gelijk wij reeds genoeg deden uitkomen, een gesloten geheel op. De verrigtingen van zijn merkwaardig tribunaat kan men alzoo in deze weinige woorden zamenvatten: hij gaf den soldaten kleeding en, even als aan de armen in de stad, koorn; aan die van buiten land; aan de ridders de regterlijke magt; aan de Latijnen het burgerregt. Even als door de hervormingen van Licinius en Sextius zich in ieder geval een nieuw leven in den staat ontwikkeld had, en Romes krachten in 't algemeen door de genoegzame gelijkstelling der Plebejers met de Patriciërs aanmerkelijk waren aangegroeid, trachtte hij door een gelijksoortigen aanwas van burgers, zijn vaderland nogmaals zulk een tijdperk te doen ingaan. Maar, door de geschiedenis van ruim twee eeuwen geleerd, hoe een groot deel der toen gemaakte verbeteringen nog niet algemeen genoeg had gewerkt, naardien ten laatste slechts eene vernieuwde en uitgebreidere aristocratie zich langzamerhand van alles had meester gemaakt, zocht hij het weder ontstaan van dezelfde kwaal ernstig tegen te houden, en tevens zijne wetten te bestendigen, door zeer wenschelijke magtsbeperking, en andere doelmatige wijzigingen in de staatsregeling, waarmede de terugkeer tot de oude misbruiken, zoo al niet ten eenenmale afgesneden (in eene oligarchie blijft dit onmogelijk), althans zooveel doenlijk voorgekomen werd. De oligarchen zagen dit alles zeer goed in | |
[pagina 322]
| |
en tegen hunne vereende pogingen bleek het alras, dat Gracchus, met de weinigen die hem uit hun midden ondersteunden, geenszins bestand was. Maar het volk was zijn steun, zou men aanstonds willen opmerken. Een zeer wankelbare steun, gelijk het voorzeker altijd is; en van die ervaring wist men zich ook meesterlijk tegen hem te bedienen. Als het middel, om hem te doen vallen, nam men ditmaal geene intercessie te baat: het had tijdens Tiberius te slechte uitkomst opgeleverd. Doch hetzelfde resultaat wist men ook zonder dát sluw te bereiken. De senaat zocht eenvoudig de populariteit van Gracchus te ondermijnen met, door eenen ambtgenoot van hem, insgelijks voorstellen te laten doen, nog veel vrijgeviger dan de zijne. Eenen geschikten handlanger hiervoor vond men in M. Livius DrususGa naar voetnoot1, die alzoo voorsloeg: dat de landerijen, aan het volk toegewezen, geheel vrij zouden zijn van elke belasting of opbrengst; en dat er twaalf koloniën te gelijk zouden worden aangelegd, ieder van 3000 Romeinsche burgers. Met beide wetten stelde hij Gracchus volkomen in de schaduw. Deze had, om in de meer dadelijke behoeften der mindere burgers te voorzien, en dewijl er toch ook, naar wij zagen, van de volledige uitvoering der agrarische wet vooreerst niet veel komen kon, mede eenige koloniën laten aanleggen, onder anderen Junonia op het gebied van het verwoeste KarthagoGa naar voetnoot2; maar hierin dan toch zoo geen slag | |
[pagina 323]
| |
geslagen als nu Livius deed. Wat de senaat immiddels beoogd had, gelukte volkomen. Livius werd de held van | |
[pagina 324]
| |
den dag, in de plaats van Gracchus, die inmiddels als drieman afwezig was voor de regeling zijner koloniën. Bij zijne terugkomst was het volk omgekeerd als een blad; sloeg niet de minste acht op hem bij de benoeming van tribunen voor het volgende jaar; en verkoos daarentegen onder de volgende consuls zijnen hevigsten vijand Opimius. Het jaar te voren had nog dat zelfde volk, op bloot verzoek van Gracchus, als te regt voor elke verheffing van Opimius bevreesd, diens kandidaatschap geheel in den wind geslagen, en in zijne plaats C. Fannius gekozen, die nogtans later de Sempronische partij weêr verliet. Nu liep echter de gansche revolutie spoedig ten einde. Caius, eenmaal geen tribuun meer, werd door de oligarchen algemeen bespot als een doctrinair en een hol theoreticus. Zijne wetten bleven deels onuitgevoerd, deels zocht men die weêr in te trekken. Onder andere werd een senaatsbesluit voorgedragen, om zijne koloniën te laten vervallen. Een der tribunen, die aan de zijde van den senaat stond, voerde het woord tot het volk tegen Gracchus, die zelf verschenen was, om zijne belangen te verdedigen. Men beschuldigde hem met groot geschreeuw, den tribuun te zijn in de reden gevallen. Opimius, die juist op het kapitool met offeren bezig was, zond een zijner lictoren heen, om iets voor het offer te bezorgen. Toen deze terugkeerde, riep hij uit, terwijl hij door Gracchus en zijne vrienden heendrong: ‘uit den weg, gemeene kerels! voor een fatsoenlijk mensch!’ Het kwam tot dadelijkheden, en de lictor werd doodgeslagen. Daarop stelde Opimius diens lijk op het forum ten toon, als een begin van het groote treurspel, hetwelk stond aan te vangen. De senaat nam het besluit: ‘dat de consuls moesten toezien, dat de Staat geene schade leed.’ Sedert men niet meer gewoon was een dictator te benoemen, werd met zoodanig besluit aan de consuls, in urgente gevallen, dictatoriale magt verleend. - Daarop nam Gracchus afscheid van zijne vrouw en kinderen, en trok naar den Aventijnschen berg, te allen tijde een toevlugtsoord voor de onderdrukten. Op eenen dergelijken afloop scheen hij althans niet gerekend te hebben, en nog kon hij niet tot het besluit komen, om de zaken tot het uiterste te drijven. Zijn vriend Fulvius Flaccus, die hem steeds ter zijde had gestaan, tastte stouter door, en wapende ter verdediging zooveel slaven en gemeen als hij | |
[pagina 325]
| |
maar kon bijeenbrengen. Dat de ridders, die hunne verheffing aan Gracchus te danken hadden, slechts rustige toeschouwers bleven, mag ons op den eersten aanblik verwonderen - ‘wird aber durch die wohlhabenden Leuten, deren Eigenthum nicht in Ländereien, sondern in Kapitalen besteht, eigenthümliche Furcht leicht erklärt’ - merkt Niebuhr op. - Het duurde intusschen ook niet lang, of de verdedigers bezweken. Fulvius zond nog zijnen achttienjarigen zoon naar den senaat, om eenen wapenstilstand te erlangen; doch met geen ander gevolg, dan dat Opimius, als hij andermaal daarmede aankwam, hem in de gevangenis liet werpen en vervolgens ombrengen. De vader zelf werd bij het nemen van den Aventijnschen berg in een huis gegrepen en vermoord. Caius zocht te vergeefs te ontkomen; want daar zijn voet bij het afspringen van eenen muur verzwikte, en ook hij: ‘a kingdom for a horse’ had kunnen roepen, zoo werd hij spoedig met de getrouwen, die hem ondersteunden, achterhaald. Een slaaf of cliënt van hem, zou daarop, volgens zijn eigen verlangen, een einde aan zijn leven hebben gemaakt. Zijn hoofd werd met dat van Fulvius naar Opimius gebragt, die beloofd had het tegen goud te zullen opwegen; waarvoor zekere Septimuleius het nog vulde met lood. Meer dan 3000 aanhangers werden te gelijk omgebragt, hunne lijken met die der beide aanvoerders in den Tiber geworpen, en hunne bezittingen verbeurd verklaard; waarbij men zelfs aan de weduwe van Gracchus het door haar zelve medegebragt vermogen ontnam. Bij deze slagtoffers bleef het niet eens; het bloedvergieten duurde nog langen tijd voort. Opimius werd later wegens zijne verregaande wreedheid aangeklaagd; doch toen zelfs verdedigd door den renegaat Papirius Carbo, die kort daarop zelf door Licinius Crassus, een zwager der Gracchen, zoo hevig werd aangetast, dat hij zich het leven benam. Maar ook deze Crassus verliet wederom zijne partij, en werd nog een der voornaamste voorstanders van den senaat. De geschiedenis dezer tijden is vol dergelijke walgelijke voorbeelden. Opimius, om nog dit van hem te zeggen, speelde vervolgens nog eene schandelijke rol in den Jugurthijnschen oorlog, waarbij hij echter niet zoo gelukkig ontsnapte. Hij stierf in ballingschap. En dit einde vond dan het edele broedrenpaar na hun soms, ja, onstuimig, maar altijd eerlijk streven, om Rome op vaste grondslagen te hervormen. De aristocratie | |
[pagina 326]
| |
liet zich door hare overwinning zoozeer bedwelmen, dat zij, als een monument daarvoor, eenen tempel stichtte aan de ‘Eendragt’, terwijl de stad nog rookte van 't bloed. Welk verder lot daarbij hunne verschillende wetten ondergingen laat zich gemakkelijk vermoeden. Voor zoover zulks gaan kon liet men ze onaangeroerd liggen. Van die uitdeeling van het burgerregt kwam natuurlijk evenmin als van die der onwettig bezetene landerijen. Wat daarvan nu of vroeger reeds was toegewezen, en hetgeen dan volgens de Sempronische wet niet mogt worden vervreemd, kwam echter spoedig weêr in de handen der rijken, daar althans dit gedeelte der wet, kort na den dood van Caius, door eene nieuwe werd opgeheven. Het gevolg dezer intrekking bragt even spoedig nieuwe armoede te weeg, en het volk zag toen eerst in, welke degelijke beschermers het verloren had. Die tempel der Eendragt werd door hen verafschuwd; in de plaats daarvan beschouwde het den grond als heilig waar de broeders gevallen waren, en bragt aan hunne daar opgerigte beelden de eerstelingen zijner vruchten, even als aan Goden. Hiermede eindigen wij onze taak, welke reeds onwillekeurig de grenzen overschreed, bij den aanvang door ons bepaald. Wij laten daarom te meer de verdere agrarische wetten, tot op Caesar nog zes of zeven in getal, onaangeroerd. Zij leveren bovendien, uithoofde van de meer onvolkomen of verwarde berigten daaromtrent bij de oude schrijvers, eene aanmerkelijke reeks van bijzondere zwarigheden op, welke noode eene verdere behandeling zouden toelaten, als die, waarmede wij tot hiertoe voor ons doel vermeenden te mogen volstaan. Dit doel, zij zulks kortelijk herhaald, was om een eenmaal ter sprake gebragt geschiedkundig puntGa naar voetnoot1, zoo duidelijk als wij vermogten, althans eenigzins toe te lichten. Daarvoor somden wij slechts eenige feiten op, van eene enkele opmerking begeleid. Men moge nu niet langer met het latere volk der Gracchen nagedachtenis eerstelingen willen wijden; die reformistische wetten, waarom dan ook, blijven afkeuren, - ons om het even! Maar gelukkig zouden wij ons rekenen, indien wij tot de meerdere bekendheid van een gewigtig deel der Romeinsche geschiedenis althans iets | |
[pagina 327]
| |
hadden mogen bijdragen; opdat wij niet - en het is met het oog op eenige woorden van Niebuhr dat wij spreken, - wanneer al onze Germaansche buren zich bij wijle verlustigen in het denkbeeld dat wij eigenlijk een deel van hun groot rijk behoorden uit te maken, - naar hunne schatting zouden behooren te liggen - zij zulks met eerbied jegens den jongen keizer gezegd! - ergens in eenen hoek van Oostenrijk. - Ziehier de bedoelde woorden, waarmede wij tevens ons afscheid nemen van den lezer. ‘Es hat eine Zeit gegeben wo der Name der Gracchen verrufen war, wo man in ihnen die Koryphaeen des willkürlichen Eingreifens in das Eigenthum Anderer sah, und eine andere Zeit wo sie eine gewiss ihnen selbst höchst verhasste Celebrität hatten. Diese beiden Ansichten sind jetzt völlig untergraben, und wenn auch die verwickelte Lehre vom Ager publicus noch nicht überall begriffen ist, so glaube ich doch nicht dass in Deutschland Jemand noch die alte Ansicht über die Gracchen theilen wird, es sei denn etwa in einem Winkel von Oesterreich.’
Doesborgh, Jan. Dr. C.A. Engelbregt. |
|