De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Bibliographisch album.Proeve eener geschiedenis van de toelating en vestiging van vreemdelingen in Nederland tot het jaar 1795. Eene proeve tot verkrijging van den graad van doctor in de regten aan de Utrechtsche Hoogeschool, door S.J. van Geuns. Schoonhoven, S.E. van Nooten. 1853.Wanneer wij den verdoolden reiziger onze deur openen, ons bed met hem deelen en hem een plaatse gunnen aan onzen haard en onze tafel, dan zal men, ja, onze gastvrijheid prijzen, doch men zal er tevens bij opmerken, dat honderden met ons denzelfden Christenpligt vervullen en den ongelukkigen herbergen en verzorgen zouden. Gastvrijheid is eene deugd, die, aan geen land of volk gebonden, in alle streken bekend en beoefend wordt, waar beschaving en menschelijk gevoel heerschen. En toch is het zoo vaak voorbijgezien, dat de Staat, als zedelijk ligchaam dezelfde regten en pligten hebbende als elk individu, bogende op beschaving, hoog aangeschreven zijnde in de rij der volken, evenwel de leer der gastvrijheid verloochende. Hièr deed een kwalijk begrepen egoïsme, dáar een dweepende godsdienstijver, ginds een luim des regents, de poorten der steden sluiten, de havens der zeeën bewaren, de grenzen des lands met wachten bezetten, opdat niet een vreemd handelaar of een andersdenkende broeder het land of de stad binnentrad. En dan nog zag men met een air de dédaign op China neder, niet opmerkende, dat men het zelf in de leer der Staathuishoudkunde en in het Volkenregt, evenmin als in de practijk des Christendoms, eene schrede verder gebragt had dan dát land, of de Spartaansche wetgever, toen hij de deuren van Sparta voor de vreemdelingen sloot. Het volkenregt mogt spreken van verdragen en vriendschapsverbonden; de vorsten mogten elkaâr Mon frère tituleren; het Christendom mogt van broeders spreken; de staathuishoudkunde mogt het vrije verkeer aanbevelen, men bleef halstarrig bij het oude beginsel, dat de vreemdeling tot de βαϱβαρὸι behoorde, dat hij een paria was, een indringer, die de kinderen des huizes het dagelijksch brood ontstal; en al preekte men ook over de Cananitische vrouw, den vreemde werden de kruimkens niet gegund, die van de tafel der huisgenooten vielen. | |
[pagina 250]
| |
Eere, eere zij ons Vaderland, dat mildere beginselen predikte! De vreemde vond er eene rustplaats, een' zetel aan de tafel des huisgezins, en als de brandstapels rookten in Frankrijk, dan ontsloot Oud-Holland zijne poorten, ontving de vlugtelingen gastvrij en gul, en had eene zalve voor de wonden, zoo onchristelijk aan de Israëlitische broeders door Christenen geslagen. Of men er voordeel bij had? De vermoeide reiziger, dien ge herbergt, deelt u mede wat hij zag, brengt zijne kennis in uw huis en zijn raad en zijn hulpe in uwe zaken en wijst u vaak een beteren weg, dan ge tot heden in uw huisbestuur volgdet. Zoo doet ook de vreemdeling, dien ge uw land openzet. Hij brengt, wat partijschap noch godsdiensthaat rooven kunnen, hij brengt zijne kunde met zich, en de industrie en beschaving, die hij in uwe vesten brengt, vergoeden ruimschoots uwe gastvrijheid voor u en de volgende geslachten. Met belangstelling ontvingen wij daarom de met zoo veel lof bekende bijdragen des Heeren H.J. Koenen over de Joden en Fransche vlugtelingen in Nederland. Zij hechtten een grooten krans aan de kroon van onzen roem. Met belangstelling begroeten wij ook het werk van den Heer van Geuns, die evenzeer, op meer algemeen gebied, de oud-Vaderlandsche gastvrijheid een laauwerkrans heeft gevlochten. Wij gelooven tevens, dat de schrijver te regt de Hollandsche taal tot zijn voertuig koos. Er is geen bezwaar tegen het gebruik van het statige latijn voor streng wetenschappelijke onderwerpen; doch men zal ons moeten toegeven, dat het dikwerf te bejammeren is, als eene belangrijke bijdrage tot de Geschiedenis of Letterkunde een gesloten boek moet blijven voor hen, die welligt oneindig verder zijn voortgestreefd op den koninklijken weg der wetenschappen dan hij, die in de taal van Rome en Latium spreekt. Wij willen niet zoo gereedelijk de meening onderschrijven, dat de vreemde taal gelegenheid zou geven een minder deftig personaadje deftig voor te doen, omdat het kleed, waarin hij verschijnt, statig is; doch wel hebben wij het dikwijls bejammerd, als wij onderwerpen, bij de Romeinen geheel onbekend, toch in eigengemaakt Latijn zagen behandelen en eene taal scheppen, waarin Assecuratio, Trassans, trassatus, burgimagister, enz., enz., eene parodie geleken op de Romeinsche taal. Evenzeer als wij dat, wat zuiver Romeinsch is, gaarne in de taal der oudheid beschreven vinden, b.v. het Romeinsche regt, evenzoo doet het ons genoegen, dat de Heer van Geuns zijn onderwerp in zijne moedertaal behandeld, en er daardoor meerdere waarde aan gegeven heeft. De schrijver stelde zich ten doel den vreemdeling op den voet te volgen, zoo als hij het land binnentreedt, totdat hij met de burgers zamensmelt. Elk hoofdstuk heeft dus drie onderverdeelingen, waarvan de eerste den vreemdeling vóór zijne opname onder de burgers beschouwt, de tweede die opname zelve nagaat, en de derde over den vreemdeling spreekt, wien reeds onder de burgers eene plaatse gegund | |
[pagina 251]
| |
was. De grafelijke tijden zijn in het eerste hoofdstuk behandeld: die der vereenigde Nederlanden vinden in het tweede eene plaats. Druk, papier en correctie verdienen lof. De stijl is onberispelijk; had de schrijver hier en daar het niet gemakkelijk te betreden pad met een bloem gesierd, het had de wandeling veraangenaamd. Bedriegen wij ons niet, dan eischt onze tijd niet alleen degelijkheid, maar ook aangename vormen; de voedzame spijze wenscht men op een smaakvol plateau gediend te zien. Welligt hadden wij het vers, dat de proeve sluit, op den promotiemaaltijd des auteurs toegejuicht; nu kunnen wij alleen wenschen dat het daar gebleven ware. Of de uitspraak des Hoogleeraars van Hall, uitspraak van een regter, van wiens oordeel zelden appèl valt, en die de schrijver in de voorrede vermeldde, ook hier toepasselijk zij? Het volgende moge aan de beantwoording dier vraag gewijd zijn. De auteur zal het ons evenwel ten goede houden, wanneer wij hem niet op al de zijwegen, die hij bewandelde, volgen, doch alleen den vreemdeling vergezellen, zoo als hij den Vaderlandschen grond betreedt en zich daarop eene ‘blijvende plaatse’ kiest, voornamelijk gedurende de grafelijke tijden.
Grimm, de gigant, die boven velen der oudheidonderzoekers zich majestueus verheft; Grimm is de rijkste bron, waaruit wij den toestand der vreemdelingen in de oudste tijden kunnen leeren. Aan hem voornamelijk zijn wij het verschuldigd, dat zich het volgende uit den nevel der middeneeuwen helder voor ons oog vertoont. Hij zij ons ten gids, even als hij het den auteur der ‘Proeve’ is geweest. De βαρβαρόϕωνος, de aljarazda, d.i. hij die eene andere taal spreekt, werd bij de Germaansche volkstammen als vreemdeling beschouwd. Het begrip van vreemde is daardoor zeer verschillend, en werd dan eens ruimer, dan eens naauwer genomen. Die niet tot eene familie behoorde, of die geen deelgenoot was in een of ander marktgenootschap, werd vreemde genoemd; doch in meer algemeene beteckenis zou men den vreemdeling kunnen bepalen als den persoon, die tot een anderen stam behoorde en eene andere taal sprak. Bij de verdeeling in stammen, welke bij de Germannen gold, is deze bepaling niet de minst aanneemlijke. Men kan hier voor de terminologie bij opteekenen, dat de vreemde in de keuren gast wordt genoemd, zoolang hij in het land verkeert, een zeer eigenaardig woord, dat den patriarchalen tijd kenschetst. Men zou evenwel verkeerd doen, en eene blinde vooringenomenheid met de middeneeuwen aan den dag moeten leggen, indien men zich voorstelde, dat de Germanen den vreemdeling beschouwden met hetzelfde oog, waarmede ons derde artikel der Grondwet hem aanziet. | |
[pagina 252]
| |
Men zou het nog als een bloote opmerking kunnen beschouwen, wanneer men leest, dat de Heeren van den Geregte den vreemde partijeck waren; men zou, met het oog op provincialisme en urbanisme onzen tijd niet zooveel beter prijzen dan de dagen van ouds, als men las dat de buiren den vreemden man niet gunstlick waren, doch men zal altijd met een blik uit de hoogte moeten nederzien op wetten, die den vreemde niet deden deelen in de regten van de markt, zoodat hij geheel zonder bescherming was, ja, men zal geen woord van hooge afkeuring kunnen inhouden, wanneer men leest, dat alleen een boete op den manslag des vreemdelings stond, en zijne magen de breuke niet eens konden vragen van den moordenaar. Al spoedig - bloost, gij verdedigers van beperkingen en uitsluitingen, bloost reeds hier! - al spoedig deed het verkeer met naburige volken hieromtrent eenige mildere bepalingen invoeren, waarvan het gevolg was, dat men den vreemde naar zijn eigen landregt rigtte. Voorzeker eene al te sterke gehoorzaamheid aan het beginsel, dat men niemand van zijn eigen regten en regter mag aftrekken! Een bewijs er van is voor de hand in een keur van Hertog Jan, die den vreemden, welke in zijn gebied kwamen wonen, toestond, dat si gebruken hare vriheden. Dit alles gold in vrije landen. In streken, waar hoorigheid de regel was, was het wildvangsregt in zwang. Wildvangen zijn accolae, adventitii, en het wildvangstregt staat dus met het droit d'aubaine gelijk. Wie, zonder door zijn Heer gevolgd te zijn, of door zijn bewindsman opgeëischt te worden, in het gebied van den Heer kwam, werd door dezen, hetzij hij hoorig of vrij was, geusucapiëerd. Ook de nalatenschap der wildvangen kwam aan den Heer. Uit dit een en ander vindt ook de spreuk: de lucht maakt eigen, hare verklaring. Evenwel was voor de burgers onderling gastvrijheid een heilige pligt, hoewel het de gewoonte was dat men den gast niet langer dan drie nachten herbergde. Het is opmerkelijk dat men reeds oudtijds een zweem van ons artikel 3 Gw. aantreft. Als de vreemde toch zich over een inlander had te beklagen, deed de Regter den uytheemschen man recht binnen den derden daeghe. Dit heette Gastrecht. Getuige mogt de vreemdeling niet zijn; soms betaalde hij in eenige landen bij het doortrekken een tol (sprekende tol). Eenige dezer opmerkingen zijn door den auteur der ‘Proeve’ niet medegedeeld: de overige echter vrij uitvoerig vermeld, en door de noodige autoriteiten gestaafd (bl. 1-6). Het ontstaan der steden bragt in het regt der vreemdelingen ook hier te lande eene aanmerkelijke wijziging, vooral wat het begrip van vreemdeling betreft, daar men nu zoowel vreemde zijn kon in betrekking tot de stad, waarin men het poorterschap niet verkregen had, als in betrekking tot het grondgebied van den graaf of hertog, waartoe men als herkomen man niet behoorde. De steden, niet meer onder | |
[pagina 253]
| |
den despotieken band van één Heer, eene vrijheid genietende, die zij vaak duur genoeg hadden gekocht, begrepen dat er tot den bloei der communia meer vereischt werd, dan het voeren van zegel, het hebben van eigene schepen, en het bezetten der poort door hare poorters. De Heer mogt van veroveren leven, en nemen wat hij op andere wijze niet bekomen kon; de gemeenten moesten werken, wilden zij eten. Handel en nijverheid ontstond, en door deze viel allengs de slagboom weg, die den vreemdeling buiten de poorten hield. Of men het wist, hoe de foires in Frankrijk bloei en leven gaven aan Brie en Lyon? Wij moeten het zekere antwoord schuldig blijven, doch zouden vermoeden dat men van Fransche kooplieden, die bij ons kochten en verkochten, daaromtrent veel vernomen had; en in bijna elk Charterboek der steden vindt men dan ook in de oudste Keuren bepalingen opgenomen, waarbij aan vreemdelingen niet alleen vrijheid en bescherming verleend werd, maar hun de meeste gastvrijheid werd aangeboden, en alle onregt, hun aangedaan, met strenge straf is bedreigd. Frankrijk, Engeland, Braband, Duitschland, zagen hunne inwoners gastvrij op Hollandschen grond ontvangen; de jaarmarkten te Weesp, Gorinchem, Utrecht, Goes en op andere plaatsen werden door de vreemdelingen bezocht. Doch - en hier zou een pessimist gelegenheid te over vinden om een driewerf wee! te roepen - doch de provinciën onderling waren niet altijd even genegen elkaâr wederkeerig gastvrijheid te verleenen. De oorzaak is niet ver te zoeken. Men kent de veeten, die tusschen eenige deelen des lands bestonden, en hoe vaak jaren achtereen daarover bloedige oorlogen gevoerd zijn, en nu is het zeker voor eene twistende partij allerongelukkigst, wanneer zijn vijand juist zijn buurman is. Dan worden er aanhoudend guerilla's gevoerd en de verzoening wordt hoe langer zoo meer onmogelijk. Evenwel werd, bij het sluiten des vredes, telkens ook den nabuur gastvrijheid beloofd en vrijheid van handel drijven in het naburig land gegeven. Floris V heeft vooral medegewerkt om, door het toelaten en beschermen van vreemdelingen, den handel te bevorderen en het verkeer uit te breiden. De Joden maakten op deze gunstige bepalingen dikwerf eene uitzondering; hoewel men hun op sommige plaatsen toestond, hunne godsdienst vrij uit te oefenen en nering te doen, scheidde men hen toch van de overige bevolking af, door een straat of hoek der stad voor hen in gereedheid te brengen, en hun die ter woon aan te wijzen. In Overijssel en Utrecht - het schijnt dat de verdraagzaamheid daar nooit ten troon gestegen is - alleen, werden de ongelukkigen vervolgd of ter dood gebragt, en toen de looden scepter van Karel en Philips op ons arm land drukte, en de spreuk in praktijk werd gebragt: ‘Tantum religio potest suadere malorum.’
toen eerst werden er scherpe plakaten uitgevaardigd, waarbij aan | |
[pagina 254]
| |
de Joden het verblijf in Holland en Zeeland werd ontzegd. Vreemde interpretatie des Christendoms! En toch, juist wat de zoo ten onregte verachte natie moest onderdrukken, werd haar ten zegen. De Jood, die wist dat hij vervolgd kon worden, stak zijn door eigen nijverheid verdiend geld niet in vaste goederen, maar in tilbare have; en terwijl nu dikwijls de goederen-handel hun verboden was, kwam de geldhandel meer en meer in hunne handen; zóó zelfs, dat de hoovaardigste landheer, trotsch op blazoen en baronie, den Israëliet in een achterbuurt opzocht, ten einde van hem het geld te leenen, dat zijn wapenschild glans en luister geven moest. Ja men vreesde niet eens voor ontheiliging, als men de kerksieraden bij de verworpene ketters beleende voor de klinkende munt, die de Jood daarvoor gaf. Zij hadden niets gevraagd, die ongelukkigen, ‘dan eene zachte ballingschap en eene niet harde herbergzaamheid;’ men weigerde het hun beiden; zij smeekten om brood en devote Christenen reikten hun een steen. In spijt der liberaliteit, die men betoonde, werd er een streng toezigt gehouden op den herkomen man. Geen vreemdeling mogt wapens dragen, geen balling werd ontvangen, welke laatste bepaling bij tractaten en onder belofte van reciprociteit werd vastgesteld, en dus eene bijdrage is tot de kennis van het internationaal regt omtrent de uitlevering van boosdoeners. Reeds van 1566 dagteekent ook de Keur, dat de herbergiers de namen der bij hen vernachtende vreemdelingen op eene nachtlijst moeten plaatsen, en aan de politie inleveren. Tegen bedelarij en vagebondage werd overal door de plakaten van keizer Karel ten strengste gewaakt. Andere bepalingen waren van tijdelijke kracht en tijdelijk belang. Het strengste toezigt werd op de jaarmarkten gehouden. Uit meer dan één oogpunt beschouwd, is de geschiedenis der Markten uiterst gewigtig. Zij hadden grooten invloed op de uitbreiding van den koophandel en de ontwikkeling van het handelsregt, doch voor den toestand der vreemdelingen waren zij van onberekenbare gevolgen. Onze kermissen staan tot de jaarmarkten der middeneeuwen in hoegenaamd geen verband, tenzij men ze als eene satyre daarop wil beschouwen. Schulden maken, vechten, ongeregeldheden waren met strenge straf bedreigd. Hadden wij de ‘Proeve’ moeten opstellen, wij hadden ons noode kunnen onthouden met een enkel woord van de Fransche foires te spreken, den wissel te gedenken, welke op die foires getrokken werd, en de usantiën te vermelden, volgens welke daar regt gesproken werd, secundum bonos veteres usus; doch dat dan ook de kooplieden, doivent agir loyalement. De Études van Fremery leveren daartoe een rijke bron. De naufragus werd oudtijds beschouwd als een door God verlatene. De geschiedenis van den profeet Jonas bewijst dit reeds. Niets was dan ook meer consequent, dan de bona naufragum als res nullius te beschouwen, die aan den occupans als eigenaar toekwamen: van daar | |
[pagina 255]
| |
het strandregt door Prof. Cras, in zijne verhandelingen, zoo voortreffelijk behandeld. Meer en meer evenwel kwam voor den schipbreukeling medelijden in de plaats van afkeer, en het goed, dat de on gelukkige bezat, werd voor hem bewaard tegen een bergloon, dat volgens van Mieris in de Noordelijke streken den derden penninck bedroeg. Hij, die de gestrande goederen voor zich zelv' behield, zonder die aan den Officier, Grietman of Dorpregter te brengen, werd dan ook voor diefstal teregt gesteld. Een blik op den staat, eigendom en erfopvolging, van vreemdelingen, benevens de korte beschouwing hunner bevoegdheid (rechtsfähigkeit zou de Duitscher zeggen) om contracten aan te gaan en in regten te staan, zal den regtstoestand der vreemdelingen in die vroege tijden doen kennen. Van den staat der personen gedurende de grafelijke regering is weinig bekend. De schrijver der ‘Proeve’ vermeldt daaromtrent alleen eenige weinige bijzonderheden, welke hierop nederkomen, dat de vreemde dezelfde vrijheid (in Braband ten minste) genot, die hij in zijn moederland konde genieten; terwijl de vreemde adel alleen dan erkend werd, wanneer onze regering die door haar zegel had gesanctioneerd; eene bepaling, die tamelijk overeenkomt met het voorschrift in onze Grondwet, dat tot het dragen van vreemde orden de toestemming des Konings gevorderd wordt. Zou het personaal-statuut, dat later bij de schrijvers over het Internationaal-regt in ons Vaderland, zelfs in vroegere tijden, zoo helder ontwikkeld werd, ook toen niet reeds den vreemdeling eenigermate gevolgd zijn, voor zoover de jura majestatis daardoor niet worden gekrenkt? Aan vaste goederen werd nog al eenige waarde gehecht, en van daar de bepaling, die in de meeste landen van kracht was, dat vreemdelingen óf geheel verstoken waren van den eigendom van ontilbare have, óf dat zij die niet dan na het volbrengen van eenige formaliteiten verkrijgen konden. Het was evenwel voldoende, dat men dadelijk na den koop zich om het burgerschap aanmeldde. De onroerende goederen waren onderworpen aan de wetten des lands, waar zij gelegen waren (reëel statuut). Meer is er van het regt van erfopvolging, gedurende de grafelijke tijden, bekend. De vreemdeling stond per fictionem juris eigentlijk onder de voogdij van den Landheer, die dus ook regtens de erfgenaam werd van zijne goederen, niet omdat die goederen bona vacantia waren, en zoo als nu de Staat de onbekende nalatenschappen benadert, doch als wettig erfgenaam met uitsluiting van die, welke óf bij testament, óf ab intestato geroepen waren. Vooral gold dit, als er geene kinderen nagelaten werden. Wanneer wij bedenken dat 14 Julij 1819 het droit d'aubaine in Frankrijk eerst voor goed werd afgeschaft, kunnen wij niet beweren, dat ons Vaderland ten achteren was, te meer niet als men Ph. de Leyden gelooven mag (door den schrijver der ‘Proeve’ aange- | |
[pagina 256]
| |
haald), die, in de veertiende eeuw schrijvende, toen reeds verklaarde, dat, zoo er erven waren, de Graaf de goederen van hen, die van buten onsen lande gheboren waren, aan de erven altijd afstond, en die alleen dan occupeerde wanneer de nalatenschap als onbeheerd moest worden beschouwd. Dat Hendrik II aan de kerk te Utrecht zijn regt op de nalatenschappen der daar gestorvene vreemde priesters overdroeg, kan dien regel niet verzwakken, daar het coelibaat, waaronder de priesters leven, ten gevolge had, dat geene kinderen ooit tot die nalatenschappen geroepen werden. De vreemdeling zelf was niet van de erfopvolging uitgesloten; de boedel, waarvoor hij als geregtigde opkwam, werd jaar en dag bewaard, en binnen dien tijd kon de vreemdeling zijn regt doen gelden, mits in de plaats, van waar hij kwam, ook onzen burgers erfregt was toegestaan. Van de nalatenschap van vreemdelingen werd evenwel een regt van exue geheven, tenzij dit bij tractaten over en weder uitgesloten was. Het schijnt dat oudtijds ook reeds de regel gold: locus regit actum, zoodat de handelingen, volgens de wetten van een vreemd land gedaan, hier in regten geldig werden beschouwd. Van meer gewigt is de leer der Regtsvordering, in welke tusschen den vreemde en den inboorling een wezentlijk onderscheid werd gemaakt. Reeds oudtijds (1217) werd in Zeeland en andere provinciën aan den vreemdeling toegestaan, den inboorling te dagvaarden en als eischer op te treden. Soms werd hun zelfs het regt van lijfsdwang op de burgers toegestaan voor schulden binnen de grenzen van het gebied gemaakt; in Utrecht was daarbij pandregt op de goederen toegestaan. Deze milde bepalingen leeren ons hoe gaarne men den vreemdeling wilde aanzetten om zijn verblijf hier te lande te vestigen. De Hollander kende zijn belang! Daar de vreemdeling niet altijd lang op de uitspraak wachten kon, werd er binnen 24 uren of ook wel binnen drie dagen regt gesproken in de zaken waarin vreemdelingen betrokken waren. Evenwel was in regten oudtijds niet lang uitstel gegeven; het langste was dat van 7 of 14 nachten, waarvan in de Salische en Ripuarische wetten gewag wordt gemaakt. Om dus de verhouding juist te beoordeelen, moet men den langsten termijn niet stellen op twee à drie jaar, welke tijd nu met een proces gemoeid kan zijn, doch op 14 dagen uiterlijk. De goede mannen spraken ex aequo et bono spoedig regt. Welligt verlangden zij ook naar het soupé dat hen meestal wachtte, en waarop zij vrij vertering hadden. Hoe gaarne zou men nu het fijnste soupé voldoen, in plaats van de kosten, die voor zegel, registratie en..... praktizijns in rekening gebragt moeten worden. De misdrijven, tegen vreemdelingen begaan, werden oudtijds niet gestraft, doch toen later het verkeer zich uitbreidde, en de markten gelegenheid gaven om den handel te doen bloeijen, was het van gewigt dat de vreemdeling zooveel mogelijk beschermd wend. In eenige | |
[pagina 257]
| |
streken van ons Vaderland (Zeeland, Utrecht, Amstelland, Gooiland, Friesland) gold het stelsel van reciprociteit. Het behoeft geen betoog dat dit stelsel weinig inzigt in de theorie van het strafregt verraadde, daar toch de inboorling, die zich jegens den vreemdeling vergrijpt, niet gestraft moet worden om het land des vreemden eene glorierijke voldoening te schenken, doch alleen omdat op vaderlandschen bodem het regt niet straffeloos gehoond mag worden, en misdrijven, ongewroken, de orde der maatschappij mogen verstoren. In den regel kon de vreemdeling niet getuigen. Wij gelooven dat de enkele Keuren en Privilegiën, die aan den vreemdeling dat regt toestonden, eene uitzondering heeten mogten; ten minste is ons regt vrij bepaald bij het oude beginsel gebleven. De reden, waarom alleen poorters getuigen moesten, zocht de auteur der ‘Proeve’ niet in wantrouwen jegens de vreemdelingen, maar in de omstandigheid, dat deze geene goederen binnen het regtsgebied bezaten, waarop bij valsch getuigenis de schade te verhalen was. Wij zouden meenen dat die reden toch ook niet zoozeer vereerend is, en, in strijd met Pestel, liever den oorsprong dezer beperking zoeken in den oudtijds geldenden regel, dat de getuige evenknie van klager of verweerder moest zijn; dat het afleggen van getuigenis een burgerligt was, en er zooveel gewigt aan gehecht werd, dat na de afgelegde getuigenis niet eens een vonnis werd geveld, doch de getuigenis zelf voor uitspraak gold. De oorcoinde beslistte, wen sie quyt vertugen, die sal quyt wesen! Ook de contra-enquête stond, ten minste in Drenthe, den partijen vrij; de wraking was ook niet uitgesloten. De vreemdeling kon tegen den vreemdeling regt erlangen, mits de schuld in het regtsgebied van ons land aangegaan, of de betaling daar geschieden moest. De markten hebben, zoo niet deze bepaling in het leven geroepen, dan toch zeker die uitgebreid, en het hooge gemak er van meer en meer doen kennen. Gedomilicieerde vreemdelingen hadden even als ingezetenen meestal regt te eischen, dat zij niet van hunnen regter zouden afgetrokken worden (actor sequitur forum rei), terwijl doortrekkende vreemdelingen overal voor den regter konden worden geroepen, ja zelfs door den stadsbode geapprchendeerd en in arrest gebragt, totdat zij aan hunne verpligtingen voldaan zouden hebben; welke lijfsdwang evenwel verviel, zoodra zij behoorlijk borg stelden voor de verschuldigde som. In strafzaken gold alleen het forum apprehensionis. Bij het exklusivisme, dat in de leer der staathuishoudkunde heerschtte, en vooral uit de instelling der gilden sterk sprak, kan het geene bevreemding wekken, dat den vreemdeling bijna geene beroepen openstonden, om daarin zijne kracht te beproeven. Het eerste vereischte om gildebroeder te mogen worden, was toch poorter te zijn; en dus kon de vreemdeling geen tak van bedrijf uitoefenen, waarvoor gilden bestonden, tenzij hem de vergunning door de regering bij uitzondering | |
[pagina 258]
| |
als een octrooi, en meestal tegen betaling van hooge regten gegeven was. Die beroepen, welke niet in den engen band der gilden gesnoeid waren, stonden evenwel den vreemdeling open. De schrijver der ‘Proeve’ maakt nog eene onderscheiding tusschen bedieningen en ambten, en brengt onder de eerste het procuraat, notariaat en makelaarschap. Er wordt bij deze bedieningen niet van burgerschap gesproken, zoodat de schrijver daaruit afleidt, dat zij ook door vreemdelingen konden worden waargenomen. De voorbeelden daarvan zullen dan toch wel uiterst zeldzaam zijn geweest, en de practijk en usantie hebben aangevuld, wat aan de codificatie ontbrak. Wij kunnen ons zeer goed vereenigen met schrijvers onderscheiding der ambten, als hij daarin verschil maakt tusschen de ambten die dadelijk van regeringswege begeven werden, of die, waarin door de stedelijke regering of wel uit eene nominatie, door de stedelijke regering opgemaakt, door de hooge overheid werd voorzien. In het eerste geval werden alleen inboorlingen gekozen; in het tweede zag men dikwerf vreemdelingen door de grafelijkheid tot ambten geroepen, iets dat reeds van oudsher der nationaliteit pijnlijk aandeed, doch ook in troebele tijden met een diplomatick inzigt geschiedde. De derde afdeeling is door den schrijver gewijd aan de vraag: welke regten aan het burger- en inboorlingschap verbonden waren, en hoe de vreemdeling genaturaliseerd werd, en dus die regten deelachtig werd? De regering der steden, soms de burgemeester alleen, verleende het poorter- of burgerschap - woorden van gelijke beteekenis - terwijl zelden de toestemming van de landsregering daarbij werd gevorderd. De bevoegdheid om poorter te worden, was regel; uitsluiting uitzondering, en als zoodanig werden misdadigers, vijanden van den graaf en lijfeigenen geweerd. Men moest evenwel zes weken inwoner zijn geweest, en verzoek doen (onze verklaring van vestiging), welk verzoek in sommige streken onzes lands binnen den bepaalden termijn van één jaar geschieden moest. De burgerschapsregten werden door koop, huwelijk of schenking verkregen. Met den koop was men uiterst billijk, en voor 1 tot 4 penningen kon men op deze wijze poorter worden. Leyden en Utrecht waren minder mild en eischten grootere sommen. Men deed dan den eed van getrouwheid, en stelde meestal zekerheid, dat men een zeker aantal jaren poorter zou blijven. De koop schijnt dus in den regel meer eene verklaring voor het gemeentebestuur te zijn geweest, waarvoor men de bij de handvesten bepaalde leges voldeed. De gekochte burgers verschilden van hen, die burgers werden om eenig werk in de stad te doen. Aan de laatsten was het poorterschap tot wederopzeggings toe gegeven, terwijl het ook niet op hunne kinderen overging. Het huwelijk maakte terstond poorter, doch in sommige plaatsen moest men evenwel daarenboven eene retributie voldoen, wilde men zich op | |
[pagina 259]
| |
den poortersrol ingeschreven zien. De regeringen hadden het regt het poorterschap te schenken, ja men vindt tractaten in ons inter-nationaal regt, waarbij steden onderling bepaalden, dat zij wederkeerig elkanders inwoners als burgers zouden beschouwen, zoodat daardoor ook de kwestie wordt opgelost, hoe poorters van Alkmaar te Oudewater en te Delft in de regering konden benoemd worden. De burgers, die alzoo de voordeelen smaakten aan het poorterschap verbonden, moesten ook deelen in de lasten, die het opleverde en de pligten vervullen, welker vervulling daaraan verbonden was. Daaronder behoorde b.v. de pligt, om in de stad te wonen, vooral de bepaalde schatting te voldoen en poortersdiensten te bewijzen. Wij hadden gaarne gewenscht, dat de schrijver der ‘Proeve’ eenigzins uitvoeriger over de krijgsdienst was geweest. Deze was tweeledig: het verstrekken van manschappen voor de grafelijkheid, of vroeger bij de schotbare streken het roeijen op de coggen, waardoor ook iedere streek op een zeker aantal riemslagen belast was; dit was een last, die overgebleven was uit de heerendiensten, of bij het toestaan der bede op de poorters was gebleven. Van anderen aard evenwel was de pligt om als poorter de stad en hare vesten te verdedigen; die verpligting was een gevolg van de vrijheid der steden, en in tijden toen het als eere gold de wapens te voeren was dit eerder een regt tegenover den vorst, hoewel het pligt van de poorters onderling was. De schrijver der ‘Proeve’ heeft dit onderscheid niet scherp genoeg geteekend. De vorst had bij exceptie het regt van naturalisatie, waardoor het burgerregt verkregen werd. De voorregten aan het burgerschap verbonden, worden ten slotte door den schrijver herdacht. Zij zijn: de vrijheid van de lijfeigenschap: de tolvrijheid, de geregtelijke privilegiën en die, welke de bevoegdheid gaven tot het uitoefenen van beroepen of het bekleeden van ambten. Eenige meer bijzondere voorregten, als daar zijn het opnemen in gestichten van liefdadigheid, worden ter loops aangeduid: welligt ware het niet onbelangrijk geweest een blik op de statuten dier gestichten te werpen. Onder de geregtelijke privilegiën was dat de non evocando niet het geringste. Wij vinden het terug in onze wetsbepaling, dat niemand van zijn regter mag worden afgetrokken. Het verdient ook opmerking, dat bij de lijfstraffelijke regtspleging geen poorter op de pijnbank mogt worden gelegd, tenzij hij te voren van zijn burgerregt vervallen was verklaard.
Het vorige is de korte inhoud van de eerste afdecling des werks; in de tweede heeft de auteur de tijden der republiek aan zijne beschouwing onderworpen. Het is niet te ontkennen, dat deze chronologische behandeling niet geschikt is om van elk onderwerp een totaal-indruk te verkrijgen, en wij hadden dan ook de voorkeur ge- | |
[pagina 260]
| |
geven aan eene verdeeling, die elk onderdeel ten einde toe behandelen liet, liever dan dat wij nu den draad van iedere beschouwing afgebroken zien, om die in het tweede hoofdstuk weder op te vatten. Echter gaf dit geen regt in dit referé eene andere volgorde te kiezen, daar wij ons voorstelden den schrijver op den voet te volgen. Ook hier is dezelfde onderverdeeling in acht genomen, welke in het eerste hoofdstuk gebruikt was en het begrip van vreemdeling en burger maakt weder het eerste onderwerp van schrijvers beschouwing uit. De vereenigde provinciën vormden een' foederativen staat, en hoewel in dit tijdperk de beteekenis van burger voor staatsburger der vereenigde provinciën niet onbekend was, werd toch door het heerschend exklusivisme en provincialisme meestal onder vreemdeling verstaan, die niet tot eene bepaalde provincie of stad behoorde. Zoo was een burger van Groningen en Ommelanden een vreemdeling in het Sticht, hoewel de in een der zeven provinciën geboren of burgerregt genietende inwonder, dank zij vele tractaten, grootere voorregten genieten kon, dan men verleende aan hem, die in een vreemd land geboren was, en in geene der provinciën het burgerregt genoot. Is factisch het provincialisme nu geheel verdwenen? Of zoo het nog te dikwijls het pleit beslccht, waarom dan met verachting op onze voorouders nedergezien? De vreemdeling werd dan ook tijdens de republiek der Vereenigde Nederlanden in ons land meestal gastvrij ontvangen; men veroorloofde zich alleen - en wie zou het wraken? - voorzorgmaatregelen om indringers en boosdoeners te weren. Vooral bleek de liberaliteit onzer voorouders uit de gunstige ontvangst, die den uitgewekenen vóór 1685 hier te lande geworden is. Doch daarom is de geschiedenis van den vreemdeling op onzen grond ook meestal zamengesmolten met de geschiedenis dier vlugtelingen zelve, met welke zij als het ware één geheel uitmaakt. Haters van het Ilias post Homerum, willen wij ons referé niet onnoodig vergrooten door den auteur nog langer te volgen, doch vergenoegen ons liever met de verwijzing naar de bekende werken van Berg en Koenen, die van de gastvrijheid onzer Republiek een zoo juist tafereel hebben opgehangen, en het duidelijk aantoonen, dat het opschrift op de oude penning waarheid bevatte: Belgium Foederatum perfugium Miseris! - Den schrijver der ‘Proeve’ onzen dank, dat ook hij dit zoo helder in het licht stelde!
J.A.M. | |
[pagina 261]
| |
Vragen van Nederlandsch Regt, beantwoord door eenige Amsterdamsche Regtsbeoefenaren, 1e en 2e Verzameling, 1849-1853. 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen.De wetenschap en praktijk zijn den leden der juristen-vriendenkring (?) hoogen dank verschuldigd voor de bereidwilligheid, waarmede zij de resultaten van hun' arbeid niet in het archief van hun Dispuut bewaarden, doch aan het publick ten beste gaven. Reeds vroeger, vóór dat wij de uitnoodiging ontvingen om deze ‘Vragen’ in ‘de Gids’ aan te kondigen, hadden wij de bundels met genoegen en nut gelezen, en zagen de goede verwachting ten volle bevestigd, die de namen der Verzamelaars ons reeds vóór de lectuur hadden doen opvatten. Wij zouden kunnen opmerken, dat wij het wenschelijk zouden geacht hebben, dat de eerste bundel niet zoo vele reeds bekende quacstiën had behandeld: dat strafregt en strafvordering en eenige bijzondere wetten niet geheel vergeten waren, doch hier, ter wille van het varietas delectat, ook eene plaats gevonden hadden; maar voor het overige moeten wij ons van iedere beoordeeling onthouden. De vragen toch, die in deze bundels beantwoord zijn, behooren veelal tot de ingewikkeldste, waaromtrent in utramque partem kan worden gedisputeerd. Dit moge reeds daaruit blijken, dat in den vriendenkring zelv' het voor en tegen van iedere stelling is verdedigd, en over vele eene zeer uiteenloopende jurisprudentie bestaat. Omtrent de verbindbaarheid der Wet van 1807, over de interessen b.v., heeft de Hooge Raad vroeger voor de geldigheid der wet uitspraak gedaan, terwijl onlangs het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland daaromtrent in tegenovergestelden zin heeft beslist, ja zelfs vonden wij in de Verzameling eene vraag behandeld, die binnen zeer kort tijdsverloop door twee onderscheidene Kamers van ééne en dezelfde regtbank in tweeledigen zin is beantwoord. Wij durven, zonder den schijn van betweterij op ons te laden, dus vrijelijk verzekeren, dat wij het met eenige decisiën in den bundel niet eens zijn, en eene andere uitspraak gegeven zouden hebben dan men daar aantreft. Het nagaan der stukken en het toetsen der bewijsgronden zou evenwel een werk zijn, dat eene gelijke ruimte zou vorderen als de Verzameling zelve beslaat. Die arbeid zou daarbij vruchteloos zijn en weinigen overtuigen, te meer daar de gronden, die | |
[pagina 262]
| |
men tegen de uitspraken der Vriendenkring in het midden konde brengen, bij het regtsgeleerd publiek, waarvoor deze uitgave uitsluitend geschiedde, bekend zijn. Het komt er alleen op aan, die gronden te wegen, en wij voor ons willen niet, ten minste niet bij alle quaestiën, waarin wij verschillen, stoutweg beweren dat ons gewigt het beste en onze schaal de zuiverste is. Ééne aanmerking nog ten slotte. Wij hechten aan de beantwoording van juridische vragen niet dat gewigt voor de practijk, hetgeen wij aan de mededeeling van een proces hechten. Het is uiterst moeijelijk om vraagstukken te vinden, die zuivere quaestiones juris zijn, en wanneer er feiten verzonnen worden, dan kan eene kleine wijziging in deze de geheele uitspraak omverstooten, en de vraag een geheel ander aanzien geven. Onze meening zou verduidelijkt worden, indien wij hier het voorbeeld kozen (hoewel dat al te sterk spreken zou) van den geneesheer, die op een vriendenkring zich ziek verklaarde, en zijne vrienden over zich practiseren en voor zich recepten liet schrijven. Eenige der in den bundel opgenomen stukken zijn geen zuivere quaestiones juris; op deze is het gezegde natuurlijk alleen van toepassing. De wijze van behandeling is voortreffelijk. De bondigheid van den stijl verdient bijzondere vermelding, en op vele plaatsen herinnerden wij ons den lof, dien Leibnitz aan de Romeinsche juristen gaf, en pastten dien gaarne op deze vragen toe. Hoewel het geen betoog verdiende, dat niet alle, ja de minste der stukken het gevoelen van alle leden des gezelschaps uitdrukten, zoo was evenwel de opmerking niet ongepast, dat geen der leden solidair voor deze adviezen aansprakelijk is. Eenige der uitgevers zijn in publieke betrekking, en het is dikwijls voor den regter eene uiterst moeijelijke stelling, wanneer hij geroepen wordt een vonnis te geven in eene zaak, waarover hij vroeger door den druk zijn oordeel heeft doen kennen. Hoe, wanneer de meerderheid dan van gevoelen verschilt? Hoe, wanneer hij zelf van opinie veranderd is? Want wij hebben te veel achting voor de regterlijke magistratuur, om haar eene consequentie aan te dichten, die onbestaanbaar is met een vrij onderzoek en de altijd naar betere resultaten strevende wetenschap. De uitvoering is zoo goed, als wij die van den uitgever in den regel gewoon zijn; - de prijs? - och, wie verlost ons toch van die dure boeken!
M. | |
[pagina 263]
| |
Zes Maanden in Natal en onder de Hollandsche Boeren van de Kaapkolonie. Uit het Engelsch van Charles Barter Esq. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1853.De beschrijving van een gewest, dat teregt ook op Hollandsche belangstelling aanspraak kan maken, door een onpartijdig en ervaren reiziger en kolonist, die niet alleen in staat is de voor- en nadeelen van het land met juistheid te wegen, maar ze ook in vergelijking te brengen met die van andere gewesten, mag zeker onder de nuttige en goede boeken worden gerangschikt. En wanneer dan de schr. van zulk een werk toont niet slechts oog en zin te hebben voor datgeen, wat uitsluitend den bodem, de voortbrengselen en het klimaat betreft en dus meer bepaald in verband staat tot de kansen voor landbouw-ondernemingen en emigratie, maar tevens den blik des kunstenaars te bezitten voor de schoonheden van het landschap en de gave om zeden en gewoonten, om volkskarakter en maatschappelijke inrigting op te merken; dan voorzeker mag zijn boek met gerustheid ter lezing worden aanbevolen, en daarom aarzelen wij dan ook niet de reisbeschrijving van den Heer Charles Barter met aanprijzing onder de aandacht te brengen der lezers van dit tijdschrift. Het mag welligt niet onbelangrijk zijn, hierbij te voegen, dat de schr. - volgens de mededeeling van den Heer J. Stuart van Pietermaritzburg - zich thans met ter woon heeft gevestigd in die streken, welke hij aanvankelijk alleen bezocht met het doel om zijne kennis van vreemde landen uit te breiden, en die hij geheel onverschillig voor de eerste maal betrad. - Het is eene sterke getuigenis voor Zuid-Africa, dat de oud-kolonist van Nieuw-Brunswijk, Canada en Ohio er zijn blijvend verblijf opsloeg. En uit meer dan één oogpunt schijnen Natal, de Souvereiniteitslanden en welligt in nog hoogere mate de gewesten aan gene zijde der Vaalrivier - het gebied der Hollandsch-Africaansche republiek - zulk een voorkeur te wettigen. Zoowel de gematigde temperatuur en de goede ligging, als de uitnemende vruchtbaarheid van den bodem, de vele hulpbronnen, die het bezit, en het karakter der landbouwende of veeteelende gemeente, | |
[pagina 264]
| |
die er zich heeft gevestigd en welke al de voorwaarden vereenigt om eene goedgeordende, bloeijende en beschaafde maatschappij te worden, zoo haar vrede en rust worden gegund en in hare geestelijke behoeften worde voorzien - behoeften, die zij erkent en wier bevrediging zij zelve vurig wenscht - maken Zuid-Africa tot een der geschiktste, neen tot het meest geschikte gewest voor europeesche emigratie. Daarbij voegt zich voor ons nog eene groote reden tot belangstelling, namelijk de band, die ons verbinden moet met onze stam- en taalgenooten in dat zuidelijk werelddeel. - En waarlijk, we mogen er trotsch op zijn, de Africaansche Boeren broeders te mogen noemen, daar zij getoond hebben hunner afkomst van de helden onzer 16de en 17de eeuw waardig te zijn, daar zij hebben vastgehouden aan de vroom- en vroedigheid, den moed en den vrijheidszin der vaderen, duldend met onderwerping en gelatenheid; strijdend met beleid en kracht, en de hulpe biddend en beidend van boven; overwinnend, om den arbeid des vredes te oefenen. De geschiedenis hunner verdrukking en verongelijking, hunner uittijging uit het vreemde gebied, hunner mocitevolle togetn door de binnenlanden van Zuid-Africa, hunner oorlogen met de wreede Kafferstammen en hunner tijdelijke nederzetting in Natal, dat, onder hun beleid, spoedig opwies tot een bloeijend gewest, doch weldra door hen moest worden ontruimd, sints Engeland wederregtelijk het land zijn eigendom noemde; in één woord, hunne geschiedenis der jongste vijf en twintig jaren is daar, om welsprekend te pleiten voor het karakter der Africaansche Hollanders, om, welligt ook, welsprekend te getuigen van de laauwheid van het oude land. Verjaagd en vervolgd, onzeker waar ze te avond hunne tenten zouden opslaan, gedund en verzwakt door verraderlijke aanvallen, zwierven zij voort, verder en verder in de binnenlanden, waar nooit een Europeaan den voet had gezet en volgden tot dusver onbekende stroomen in hunnen loop en drongen eindelijk door tot gene zijde van de Vaalrivier, waar hun eindelijk de lang ontbeerde ruste werd gegund, en het ongestoord en onafhankelijk bezit van den grond werd gewaarborgd. - De Hollandsch-Africaansche Republiek verrees, en, spijt hun gering aantal, wisten de Boeren zich door al de hen omringende, woeste stammen te doen ontzien en eerbiedigen en in een tweetal jaren vlekken te bouwen, hunne veeteelt te vermeerderen, de geledene verliezen voor een goed deel te herstellen en hun gemeenebest die inrigting te geven, welke overeenkomstig was aan hunnen aard en hunne zeden en in eenvoudigheid het zeker van de meeste wint. Maar thans, nu de vrede is verzekerd, zien zij om zich en ontwaren dat, zij de schade aan have en goed ook van lieverleê hersteld, de ballingschap en krijg eene schade hebben berokkend, welke nog niet is vergoed. - Zij zien de opvoeding hunner kinderen verwaar- | |
[pagina 265]
| |
loosd, zij zien het jongere geslacht opgegroeid in onwetenheid en onkunde, verstoken van alle onderwijs, van herders en leeraars. - Al hebben ze den Bijbel en Vader Cats en Bunyan's Christenreize ook overal meêgevoerd; wat baat het, sints hunne kinderen niet meer in staat zijn, de wijze lessen te lezen, in elk dier boeken vervat? En zij hebben in hunnen nood, met vurig verlangen en dringende bede, maar tevens met blijmoedige hope en vertrouwen de handen uitgestrekt naar ons, en naar ons alleen, daar zij van geene andere zijde het licht en den troost willen ontvangen. - Wat heeft het oude land gedaan? Wij hebben het betreurd, al mogten we er ons niet over verwonderen in den Brit, dat er in het boek van Barter zoo weinig omtrent de hollandsche Boeren wordt medegedeeld, en dat zijne berigten omtrent hen niet geheel van Engelsche partijdigheid zijn vrij te pleiten. - Al laat hij ook hier en daar regt wedervaren aan de goede eigenschappen der Boeren, waarmede hij te Natal en in de Souvereiniteit in aanraking kwam, toch is zijne beschouwing van hun karakter geene gunstige en liefelijke, en de vertaler heeft wèl gedaan er zijne noten aan toe te voegen. Overigens mogen we den schr. dit niet zoo zeer envel duiden; hij is niet doorgedrongen in de Hollandsch-Africaansche Republiek; hij heeft alleen die boeren ontmoet, welke op engelsch gebied zijn gebleven, al houden ze nog vast aan voorvaderlijke taal en zeden. - Hunne betrekking tot de engelsche bevolking kan geene aangename zijn, en het bevreemdt ons niet, dat zij de pligten der gastvrijheid met afgepaste, deftige beleefdheid, zonder gulle hartelijkheid omtrent den Brit in acht nemen. Maar al geeft ook, in dit opzigt, het boek minder, dan de bijvoeging ‘onder de Hollandsche Boeren’ ons aanvankelijk met eenigen grond mogt doen verwachten, te meer uitvoerigheid is er gewijd aan de beschrijving van Pieter-Maritzburg, de hoofdstad van Natal, van het Drakengebergte met zijne talrijke kloven en hooge platte oppervlakte, van de vele spruiten en stroomen en watervallen, van de bosschen en de wijde grasvlakten, van het geheele vruchtbare landschap. - De voorstelling is aanschouwelijk, en we leeren de natuur tegelijk met de bewoners en hunne zeden kennen, terwijl we den schr. volgen op zijne verschillende uitstappen, van het eene boerenerf naar het andere, van de eene spruit tot de daarop volgende, van Urban naar de hoofdstad, en van daar naar, en over het gebergte. Wij maken kennis met de vlekken en dorpen, met de kolonisten en veeboeren, met hunne levenswijze, hunne jagten en hunne uitspanningen, met hunne hottentotsche arbeiders, met menig belangrijk détail van natuurschildering of zedenbeschrijving en met menig typisch individu, terwijl wij - hoewel minder uitvoerig - tevens worden ingelicht omtrent het bestuur en de verdediging der engelsche bezittingen. | |
[pagina 266]
| |
Wij gelooven den schr. niets beters te kunnen zeggen, dan dat wij met genoegen hem op Schutkraal of in den africaanschen wagen op den rek hebben vergezeld, met hem hebben gejaagd - ofschoon we wel hadden gewenscht, met beter gevolg - en met hem in kralen hebben geslapen. Aan de Kaffers en de Zulu's zijn drie hoofdstukken gewijd, die niet tot de minst gewigtige van het werk behooren en ons zeker gunstig doen oordeelen over Barter's kennis en inzigt. De oorzaak der Kafferoorlogen wordt daarin, naar onze meening, met juistheid aangegeven en à la barbe van alle ziekelijke philanthropie, zouden ook wij gelooven, dat slechts door de uiterste strengheid en kracht paal en perk kunnen worden gesteld aan de bloedige aanvallen dier even wreede als listige volksstammen. Wanneer de philantropie deernis vergt met Kaffers, men zoude haar kunnen vragen, of de Europeaan die niet meer verdient, die zijn have en goed ziet geroofd of verbrand en zijne magen op afgrijselijke wijze vermoordGa naar voetnoot1. Wij mogen onze aankondiging niet eindigen, zonder den vertaler dank te hebben gezegd voor zijne oordeelkundige aanteekeningen en voor den doorgaands vloeijenden stijl, waarin hij het werk heeft overgebragt, terwijl de uitgever gezorgd heeft voor eenen bijzonder netten compressen druk in 331 bladz., goed papier en voor een vignet in tint, waarover wij geene opinie zullen uitspreken.
Joh. C.Z. | |
[pagina 267]
| |
William Wallace, bevrijder zijns Vaderlands. Historisch-Romantisch tafereel. 2 deelen. Amsterdam, Joh. van der Hey en Zoon. 1853.Ons afkeurend oordeel over dit werk kan in weinige woorden gemotiveerd worden. De onbekende auteur had zich ten doel gestsld de saga's, die nog heden ten dage in de heuvelen van Schotland voortleven, en met verwonderlijke getrouwheid van geslacht tot geslacht worden overgebragt, tot één geheel te verzamelen, en in behagelijker gewaad aan zijne langenooten aan te bieden. Wij gelooven dat dit doel door eene verzameling der Märchen zelve bereikt ware geworden, en men den verzamelaar dank hadde gebragt voor dien moeijelijken doch niet onveruchtbaren arbeid. Doch toen de auteur die overleveringen in één kunstprodukt wilde verzamelen, bond hij zich zelv' de handen, en kon zijn verhaal niet anders worden, dan eene aaneenschakeling van de wonderlijkste avonturen en tours d'adresse, die de hoofdpersoon des verhaals ten uitvoer brengt. De karakters zijn niet geteekend, de schrijver bekommert zich om deze niet; de tijd van Wallace is ons niet aanschouwelijk gemaakt; de dialoog is gerekt, onwaar, onjuist; dan tot in het belagchelijke stijf, dan weder voor een onderdaan, een lijfeigene ongehoord en onnatuurlijk los. Doch dit alles kon de auteur verzuimen, zijn doel was alleen eenige Märchen aaneen te schakelen, die, zoo als wij ze hier moeten verduwen, alle bekoorlijkheid missen. Wij aarzelen dus niet over dit werk als kunstprodukt een afkeurend oordeel uit te spreken, terwijl het voor een Sagaboek veel te onvolledig en oppervlakkig is. Dat wij het boek met moeite ten einde bragten, wijten wij echter ook vooral aan den vertaler. Welk denkbeeld van, en oefening in onze ‘rijke moedertaal’ deze heeft, is ons een raadsel. Het boek wemelt van gallicismen en germanismen, verkeerde constructiën, participia praesentia, die zich hier in al hunne stijfheid vertoonen, en nieuwe woorden, voor welker zamenstelling wij den uitvinder geen octrooi zouden toekennen. Vele voorbeelden zijn al te curieus, om ze hier niet aan te halen. Dit zij mijne verschooning, als ik eene lijst van fouten mededeel, grooter dan men gewoonlijk in eene aankondiging aantreft. Voorrede. Zindoelden; bl. 1, romantikers; bl. 35, gevestigde handwerken; bl. 51, niemand zag hem, zonder gedrongen te zijn tot lan- | |
[pagina 268]
| |
geren en aandachtigen blik; bl. 71, lange blik; bl. 96, Hij mogt een goed specimen van den Noormanschen Edelman zijn genoemd geweest in het vroegere gedeelte der XIIIde eeuw; eodem, vol ridderlijk; bl. 97, met steenen rijkst bezet; bl. 100, bandrekel; bl. 105, verlangde zeerst; bl. 111, dan heb ik u verongelijkt, in zoo verre, en ik wil amende doen, in zoo verre van u te zeggen, enz.; bl. 135, gewaardig u vrij toe te laten; bl. 147, iemand tot instemming krijgen; bl. 149, eenig wel uitziend meisje; eod., door alle middel; bl. 150, schurkschen ridder; bl. 151, tot bewustheid brengen van de rol, die hij hem had toegekend; bl. 172, waarom zou er ook zulk een niet kunnen toeven in een oord, zoo allezinds in woeste overeenstemming? Gij hebt de opvolging aan uwen vader gewonnen; bl. 173, een bona fide Et tin (bergreus); bl. 178, geruischloos; eod., niet en noch by eene ont. kenning, voor niet en of; bl. 179, Zie dien helderen hemel, type voor de reinheid des gemoeds. Type! NB., een eenvoudig bergmeisje uit de eeuw van Wallace, spreekt! bl. 181, wat met u aan te vangen na, zie ik niet door; eod. ongehavend, voor gehavend; bl. 215, plaid-stof; bl. 221, ja al hebt gij voor zeven achtsten een mannelijken geest, niet te min zijt gij eene echte vrouw; bl. 224, kauderwaalsch; bl. 229, een actief doorzettend handelen (d.i. driemaal handelen); bl. 251, een pijl aan den vijand present doen; bl. 266, het zou even dat zijn, voor; het zou hetzelfde zijn; bl. 295, rijk kostbaar; bl. 298, feil slaan; bl. 299, aldoor, voor: gedurende al dien tijd; bl. 299, wondheelerij, voor: heelkunde; bl. 299, ja zelfs de weinig begrijpende Simon. Ik vermoed, dat men niet verlangen zal op deze wijze ook het tweede deel te doorloopen. Genoeg om den lezer te toonen, dat wij regt hadden den vertaler te vragen, welk denkbeeld hij van onze taal heeft? De druk kon netter zijn; het vignet?.... als zoo velen. Hartelijk wenschen wij, dat de auteur niet weder dergelijke verhalen zamenflanst, doch doet hij het, welnu, laat dan de uitgever ze liever niet bij ons introduceren, en wil hij dit toch doen, dat dan ten minste eene betere vertaling het boek ten deel valle!
M. |
|