klemtoonen op de en het. Hij bestudeere Dautzenberg en den dichter van de: Val van Sigeth; half-poëet.’
Manen, satellieten van de donhere planeet, voorstellende den beschouwer in de Letteroefeningen. ‘Te veel om bij name op te tellen. Alle hebben echter aanleg, veel aanleg, rijken aanleg, buitengewonen aanleg en kunnen bekwame tuiniers worden in den bloemhof der Kunst, zoo zij maar nooit het snoeimes ter hand nemen. Zij hebben slechts te letten op de klemtoonen en de medeklinkers, op de eensylbige woorden en de staande en slepende rijmen en overigens den dichter van “de val van Sigeth” te bestudeeren.’
Indien men wil, kan deze proeve ook voor 1856 dienen en misschien wel voor het restant der 19de Eeuw. In het laatste geval zullen echter eenige dichternamen dienen gewijzigd te worden, daar de Letteroefeningen, die aan allen de onsterfelijkheid verzekeren, hierin alleen zullen blijken gefaald te hebben.
Als eene proeve van den stouten periodenbouw, welke ons aan den stijl der Duitsche philosophie doet denken - krachtig, doch wel wat onverstaanbaar - schrijven wij het volgende af uit de Amsterdamsche Courant van 10 Januarij 1854.
‘Aan het Gemeente-Bestuur van Kampen, is het arrest bij het Provinciaal Geregtshof gevallen, in de zaak tusschen het domein en die gemeente over de kwestie der aanwassen aan zee, gewezen, beteckend geworden en geïnsinneerd, om zich van nu af van alle daden van eigendom op die litigerende (zeer curieus!) gronden te onthouden.’
Hoewel de Courant bij de ondergane verandering, waarover de redactie, blijkens hare eigene verklaring, vele complimentjes - hoe lief, hoe zoet! - ontving, en door welke dit blad waarlijk - blijkens dezelfde verklaring - onmisbaar werd, 400 (zegge vier honderd) regels meer levert dan vroeger, ondervindt men toch de waarheid van het Dum brevis esse studeo, obscurus fio.
Dr. Jonckbloet is, als Hoogleeraar in de Nederl. Taal en Letterkunde en Vaderlandsche Geschiedenis, van Deventer naar Groningen bevorderd. Men verzekert, dat de nationale Wetenschap vooral aan de ijverige bemoeijingen van Prof. Hofstede de Groot dit belangrijk feit te danken heeft. De Groningsche Hoogleeraar deelde met alle ernstige en onpartijdige beoefenaren onzer Vaderlandsche Letterkunde de overtuiging, dat alleen Jonekbloet, de schrijver van de Geschiedenis der Middeneeuwsche Dichtkunst, de toclichter van van Heelu en Velthem, de uitgever van Walewiue, de Lorrienen, Beatrix, Huygens' Cluyswerck, enz., dat alleen de moedige ijsbreker bij de jongere letterkundige school in Nederland, in aanmerking kon komen om den uitmuntenden Matthijs de Vries in Groningen te vervangen. Prof. Hofstede de Groot heeft dan ook geene middelen onbeproefd gelaten, om bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken te bewerken, dat de Universiteit, waaraan hij zelf de eer heeft Hoogleeraar te zijn, met de aanwinst van een lid als Prof. Jonckbloet bevoorregt wierd. Zelfs uit Utrecht en dergelijke invloedrijke plaatsen heeft ZHG. laten werken, om tot deze verblijdende uitkomst te geraken. Men verzekert, dat de waardige Groninger Hoogleeraar zijn aanstaanden ambtgenoot, bij diens komst in Groningen, eene feestviering bereidt, geëvenredigd aan de behoeften van zijn hart en aan de belangrijkheid der gebeurtenis voor Groningens Akademic. Dit voornemen vereert ge-