De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Toussaint l'ouverture.Toussaint l'Ouverture, de Bevrijder der Negers op Haïti, bewerkt naar het Engelsch van Dr. J.R. Beard, door J.B. Rietstap, Utrecht, 1853.Vóór weinige jaren nog zoude men zich bijna de risée hebben gemaakt van het publiek, wanneer men sprak of schreef over de belangen onzer anderskleurige natuurgenooten, wanneer men beweerde dat adeldom van ziel, helderheid en verhevenheid van verstand ook wel eens hun deel konden zijn. Daar verscheen Mrs. Stowe's ‘Uncle Tom’, een tafereel, met gelukkige hand uit het leven der slavernij gegrepen, waarin met de levendigste kleuren en de scherpste trekken hare gruwelen werden geschilderd; en zoo ooit een boek invloed heeft geoefend op de openbare meening, dan was het dit. Het was geene wijziging, maar eene omwenteling. De held van het boek werd het onderwerp van alle gesprekken, de opinie der schrijfster die van het publiek. Waar men vroeger bespot en veracht had, liet men zich aan hare hand leiden om achting en eerbied te betoonen; men erkende het bevooroordeelde eener opgevatte meening. Waarlijk! slechts eene vrouw kon zoo iets bewerken! Maar die omwenteling in de openbare meening had iets met alle omwentelingen gemeen: zij ging te ver. Even als het boek, dat er de aanleiding van was, zijn voornamen prikkel vond in het pikante der tegenstelling, zoo werd alleen de lichtzijde van het inwendig negerleven gewaardeerd, de goede hoedanigheden van hun karakter verheven, en | |
[pagina 230]
| |
Oom Tom was voor eene poos de afgod van het publiek. Wij willen hem dien roem niet betwisten, evenmin als de juistheid der overeenkomst tusschen het portret en het origineel. Een enkel woord echter ter waarschuwing tegen de buitensporige waarde, welke de algemeene menschenliefde onzer dagen aan het Amerikaansch kunstproduct heeft gehecht. Wij kunnen in Oom Tom, bij den besten wil, niet anders zien dan eene uitzondering. Hen, wien die uitspraak gewaagd moge schijnen, verwijzen wij naar het gebied der ondervinding, en naar de geschiedenis ook van dien man, wiens beroemde naam aan het hoofd dezer regelen prijkt. Onze ingenomenheid met Toussaint l'Ouverture zij een waarborg, dat wij ons gaarne aan de zijde der anti-slavernij scharen. Maar die ingenomenheid uit te strekken tot al zijne stamgenooten, tot Soulouque en de zijnen, wij bekennen het gaarne, is voor ons eene onmogelijkheid. De ondervinding regtvaardigt eene bekentenis, die bij den eersten aanblik uiterst onphilantrophisch moge schijnen: de geschiedenis van Toussaint zelve staat daar als een groot voorbeeld. Wij wenschen van zijn leven en werken op Haïti hier eene schets te leveren; dan zullen wij tevens de gelegenheid hebben, om een blik te werpen op de maatschappij, die hij heeft gevormd. Haïti was in het tijdperk, waarin Toussaint l'Ouverture leefde, in den eigenlijken zin van het woord eene kolonie van Frankrijk. Ruim twintig duizend planters hadden den grond in bezit. Nevens hen was een nagenoeg gelijk getal vrije kleurlingen, terwijl de grond bebouwd werd door meer dan vierhonderd vijftig duizend zwarte slaven. Juist beschouwd, waren hier dus de tegenstrijdigste elementen vereenigd. Want er zal geen grooter afscheiding, geen feller haat kunnen bestaan onder de menschen, dan die door het verschil van kleur wordt te weeg gebragt, grooter en feller zelfs door de kleur van het gelaat, dan door de kleur eener partij. Nergens was dit zoo sterk als op Haïti, waar al de verschillende nuances op beperkte uitgestrektheid door en nevens elkander leefden. En is, in het algemeen, de afscheiding doorgaans het scherpst onder die standen, welke het digtst tot elkander naderen, ook hier heerschte een onverzoenlijke haat tusschen de kleurlingen en de blanken, het gevolg van de jaloerschheid der eersten en de minachting der laatsten. Men zag het, zoodra de eerste toonen der Fran- | |
[pagina 231]
| |
sche omwenteling van 1789 op het eiland weerklonken. De mulatten vorderden de erkenning, ook in Frankrijk's kolonie, van de vermaarde droits de l'homme, de planters het regt eener koloniale vergadering. Maar wat men vroeg, men vroeg het voor zich zelven, niet alleen niet voor anderen, maar tegen hen. De Fransche wetgevende vergadering dekreteerde den 8sten Maart 1790, dat zoowel de blanke kolonisten als de kleurlingen eene vergadering zouden vormen voor het bestuur van Haïti. Maar de blanken weigerden de kleurlingen in hun midden op te nemen; ‘zij betuigden’ - zegt Dr. Beard - ‘liever te sterven, dan een ontaard bastaardgeslacht in hunne politieke regten te laten deelen.’ En toen de Fransche gouverneur het besluit, in het moederland genomen, wilde ten uitvoer leggen, geraakten de kolonisten in openbaar verzet tegen zijn gezag. Door een opstand trachtten nu de mulatten hunne burgerschapsregten te doen erkennen. Het verdient opmerking, dat zij daarbij de beschuldiging nog verre van zich wierpen, de vrijheid der zwarten te willen bevorderen, wijl het groote verwijt, dat de negers hun nog heden ten dage voor de voeten werpen, is, van met het verdrukkingsysteem der blanken te hebben geheuld. De mulattenkrijg bragt het geheele eiland in beweging; en zoo er nog een politiek gezag erkend werd, het was het allerminst dat van het moederland. De redevoeringen der Assemblée Constituante hadden haren invloed niet gemist. Kon het wel anders - wanneer de gevierde Lameth verklaarde, dat hij liever zijne aanzienlijke bezittingen op St. Domingo verliezen zou, dan de beginselen van regtvaardigheid en menschelijkheid verloochenen, door de erkenning van de regten der kleurlingen te weigeren, - of dezen wilden die beginselen, in het beschaafd Europa zoo openlijk verkondigd, in de praktijk leeren kennen! Welligt is de geschiedenis van het verloren gaan van Haïti voor Frankrijk, eene les voor alle wetgevende vergaderingen, waar beginselen eener logische regtvaardigheid en eener algemeene philantropie meeningen doen ontstaan en verkondigen, evenzeer in strijd met de belangen van het moederland, als met die der kolonie zelve. Lameth had te gelijker tijd voor de vrijlating der negers gestreden. Wat hij in Frankrijk predikte, Price en Wilberforce deden het in Engeland, en op St. Domingo zou het | |
[pagina 232]
| |
verwezenlijkt worden. De kleurlingen niet alleen, maar ook de blanken hadden reeds een beroep op den bijstand hunner slaven gedaan. Hoewel ter naauwernood bij magte om, vereenigd, deze bevolking uit een ander werelddeel te overheerschen, begrepen zij niet, hoe hevig de storm kan zijn na eene langdurige stilte, hoe snel en woedend de golven elkander opvolgen, wanneer de sluizen eens zijn opengeworpen. Vreeselijk was het eerste ontwaken der negers uit de slavernij. Moord, schending en plundering verzelden, neen, waren het eenige doel hunner strooptogten door het eiland. Het bloedbad der Fransche omwenteling werd op het tooneel van St. Domingo overgebragt: het droeg al de kenmerken van den veranderden toestand. Want bij de toomeloosheid eener lang onderdrukte menigte, voegde zich de opwinding van hun bijgeloof. Thomas MadiouGa naar voetnoot1 verhaalt, dat Biassou en Jean François, de hoofden der negers, omringd waren met toovenaars en al de symbolen der magische kunst. Des nachts werden in hun kamp groote vuren aangelegd, waaromheen naakte vrouwen woeste dansen uitvoerden en wilde bezweringen uitbraakten. Zoodra de opwinding der negers op het hoogst geklommen was, verscheen Biassou in hun midden met zijn magischen stoet. Hij hield hun het verdienstelijke voor van den strijd tegen de blanken, wijl zij, daarin omkomende, weder herleven zouden bij hunne broederen in Afrika. Dan verzamelden zich de negers onder den standaard van Jeannot - het lijk van een jongen blanke op de punt eener lans, - en de togt tegen den vijand, of liever de slagting werd aangevangen. Het is bedroevend te zeggen, maar het karakteriseert den toestand: wanneer zij kleurgenooten meester werden, die voor hunne tegenpartij streden, stelden zij het zich ten taak hen weder tot slaven te verkoopen. Alle menschelijk gevoel was aldus opgegeven, of, juister gezegd, het menschelijk gevoel was bij hen nooit aangekweekt, veel min veredeld. Maar er bleek meer uit dien strijd: de negers kenden en wilden de vrijheid nog niet, wel vrijheid om te vechten en eene opgekropte wraak bot te vieren, maar geene vrijheid als levensbeginsel, die ook ondenkbaar is, zoolang men geen meesterschap over zich | |
[pagina 233]
| |
zelven kent. Wij meenen dat dit een punt van eenig gewigt is in den eersten negeroorlog, en al ware het slechts om daardoor Toussaint's verdiensten jegens zijn ras te meer te doen uitkomen, hadden wij wel gewenscht dat Dr. Beard daarop gewezen had. Zijne schets van den stand der partijen op Haïti is overigens zeer belangrijk, en onnaauwkeurigheden zijn hierbij uiterst moeijelijk te vermijden. Echter had de aanleiding tot den eersten negeropstand - welke dan toch het beginsel is der onafhankelijkheid van Haïti - juister kunnen aangegeven, en niet uitsluitend behooren toegeschreven te worden aan de mulatten. Welligt is dit punt, even als meerdere in het werk van Dr. Beard, toe te schrijven aan de zucht om den kleurling St. RémyGa naar voetnoot1 tegen te spreken, evenzeer als de disculpatie der mulatten van de hun ten laste gelegde beschuldigingen, door den geleerden Franschman d'AlauxGa naar voetnoot2), aan een onvoorwaardelijk volgen van dien schrijver moet geweten worden. Opmerkelijk was nu de verhouding der partijen op St. Domingo jegens het moederland. De blanke kolonisten hadden, onafhankelijk van den Franschen gouverneur, eene vergadering gevormd ten einde de kolonie te besturen; de mulatten en ook de negers bleven koningsgezind. Terwijl zij aldus de partij van Lodewijk XVI kozen, en daarin uit het Spaansche gedeelte van het eiland ondersteund werden - hetgeen den negers de benaming deed krijgen van nègres légitimistes, - was de strekking der kolonisten, zich allengs geheel van Frankrijk af te scheuren. Zij riepen het eerst de hulp van Engeland in, die hun ook verleend werd. Voorzeker inconsequent was de Britsche staatkunde, die hier een beginsel van legitimiteit ging bestrijden, dat haar weerstand tegen Frankrijk en Europa moest regtvaardigen. Maar wanneer ook is Groot-Brittanje consequent, als het eene kolonie denkt te vermeesteren! Eene partij voor de republiek bestond er niet, anders dan hare commissarissen, en kon er ook niet bestaan, zoo lang zij zich niet geheel nieuwe bondgenooten op Haïti zocht. Want, wat de blanke kolonisten betrof, hunne zucht tot onafhankelijkheid werd niet door den schijn van een nieuwen regeringsvorm verblind, en de gunsten, door de republiek den zwarten aangeboden, ga- | |
[pagina 234]
| |
ven hun nieuwe stof tot verbittering tegen Frankrijk. In de mulatten had zij eerder bondgenooten gevonden; maar zouden zij zich afscheiden van de negers, zonder voldoenden steun te bezitten tegen hen? Hun belang bragt het zeer zeker mede, want zij waren, voor een deel althans, slavenhouders, even als de blanken. Maar zij hadden, aan den anderen kant, zelve den negeropstand bewerkt, en naar hetgeen vooraf was gegaan, weinig reden om zich op de trouw der blanken te verlaten. Zoo bleven mulatten en negers vereenigd, ook nadat de commissaris der republiek Southonay, hetzij dan uit vrees, hetzij stelselmatig, de afschaffing der slavernij had verkondigd. De republiek had toen haar bondgenoot gevonden. Maar die bondgenoot was Toussaint l'Ouverture, veeleer dan het negerras. Want bij alle onbeschaafde volken - en wij kunnen den toestand der negers in dit opzigt wel met den primitieven toestand der europesche maatschappijen vergelijken - bestaat de noodzakelijkheid der onderwerping, De strekking van het negerleven is en kan dan ook niet zijn republikeinsch. Maar Toussaint had het belang van zijn ras in het oog. En waar dit streed met deszelfs neigingen, daar treedt hij op den voorgrond als de eenige, die beide weet te vereenigen, wijl hij beide weet te voldoen. Slechts uit dat oogpunt zal de beschouwing van den negerheld mogelijk zijn. Men vergete niet, eensdeels, dat hij, om een volk te scheppen, eerst menschen heeft moeten vormen, en ten andere, dat hij zelf een neger was. Aanvankelijk in eene onbeduidende stelling geplaatst bij het leger der opstandelingen, had hij alras het wantrouwen weten te overwinnen, dat zijn vredelievend karakter en zijn meerder verstand bij hen hadden verwekt. Als adjudant van Biassou had hij kennis van den oorlog verkregen, en tevens een grooten invloed verworven op de hoofden van den opstand, zoowel als op de negers. Waar hij met hen verschilde, was het ontegenzeggelijk in zijn voordeel, en menig voorbeeld zou kunnen aangehaald worden van eene menschlievendheid en schranderheid, die althans geene navolging waren van de handelingen der blanken op Haïti. Met de overige negerhoofden, was hij in dienst van Spanje overgegaan. En wilt gij zijne verhouding tot de verschillende partijen kennen, Dr. Beard zegt het u: ‘Toussaint was geacht door de Spanjaarden, gevreesd door de Engel- | |
[pagina 235]
| |
schen, ontzien door de Franschen, gehaat door de planters, geëerd door de negers,’ en - dit had hij er bij kunnen voegen - mistrouwd door de mulatten. Toussaint werd allengs als de ziel van den oorlog aangemerkt. Het woeste en onbepaalde karakter van den opstand was onder zijne leiding grootelijks verdwenen; eene strenge, ja meer dan strenge discipline hield de negerbenden in orde. Hij was begonnen hun van de godsdienst, waarin hij was opgevoed, te spreken en te onderrigten, en had zoo den grond gelegd voor den magtigsten hefboom ter ontwikkeling van de individus. En zoo er nog iets kon gevonden worden, in staat om den negers de waardij van den mensch, hunne eigene waardij te leeren kennen, dan was 't het aanzien waarmede zij Toussaint l'Ouverture omringd zagen, dan was 't het zedelijk overwigt van een kleurgenoot. Dit waren nog slechts de aanvankelijke grondslagen voor de vorming eener maatschappij, maar het stelsel was zijnen oorsprong aan hem verschuldigd. Zietdaar, naar ons bescheiden inzien, hetgeen hem aanspraak geeft op de erkentelijkheid en bewondering ven het nageslacht. Toussaint's politiek, als men het zoo noemen mag, verkreeg daardoor eene scherp geteekende kleur. Het doel eener duurzame emancipatie der negers bakende zijnen weg af. Het verbond met de mulatten kon niet duurzaam zijn, wijl deze even als de blanken belang hadden bij het behoud der slavernij. Spanje's zijde te houden was, door de inneming van Engeland, mede ondoenlijk geworden; zij waren daarenboven beide slavenhoudende staten. De Fransche Republiek daarentegen had den 4den Februarij 1794 de vrijverklaring der slaven, door Southonay uitgesproken, bevestigd. Toussaint wierp zich in hare armen. En zij had zich geenszins over hem te beklagen. Tweemalen verijdelde hij de vestiging eener mulattenheerschappij; de Engelschen werden door hem uit Haïti verdreven; het Spaansche gedeelte van het eiland door zijne wapenen veroverd. Napoleon, dien wel niemand van vooringenomenheid voor Toussaint verdenken zal, schreef hem eenigen tijd daarna: ‘Si le pavillon français flotte à St. Domingue, c'est à vous et aux braves noirs qu'il le doit. Appelé par vos talents et la force des circonstances au premier commandement, vous avez détruit la guerre civile, mis un frein à la persécution de quelques hommes féroces, remis en honneur la re- | |
[pagina 236]
| |
ligion et le culte de Dieu.’ Zietdaar eene bekentenis, waaraan wij veel waarde hechten, juist omdat ze in zekere mate gedwongen was. Wij willen nu nagaan, hoe Toussaint tot de hooge waardigheid was gestegen, waarvan reeds in dien brief des Eersten Consuls is gewag gemaakt. Laveaux, de Fransche gezaghebber op Haïti, had Toussaint, kort na zijne toetreding, tot zijn luitenant-generaal verheven, waardoor hem een aanzienlijk deel toekwam in het bestuur van het eiland. Zijne verdiensten in de vestiging der openbare orde in de kolonie erkennende, noemde hij hem den Spartacus, die door den abt Raynal in zijn bekend werk aan het negerras was voorspeld. Het was diezelfde bestrijder van het romeinsche juk, naar wiens voorbeeld Toussaint zich gevormd had, in wiens daden hij zich zoo gaarne spiegelde. Weinig had hij in zijne woning op de plantage van Bayou, de ‘Libertas,’ kunnen denken, dat die eerenaam, zoo korten tijd daarna, hem door den beschaafden Europeaan zou geschonken worden. Thiers moge regt hebben met te zeggen: ‘il n'avait pas l'audace généreuse de Spartacus,’ maar dan had hij niet een deel der waarheid moeten verzwijgen, en de vergelijking tot die der bestrijders van Toussaint met een Crassus en Pompejus behooren uit te strekken. De negers hadden daarenboven vijanden in eigen boezem; en de benoeming van Toussaint, bij Lavaux' terugkeer naar Frankrijk, in zijne plaats, tot hoogsten gezaghebber op het eiland, verwekte bij Rigaud en de overige mulattenhoofden een naijver en een tegenstand, die in een openbaren oorlog tusschen negers en kleurlingen ontaardde. De oorsprong hiervan moet voorzeker gevonden worden in de gevoeligheid van Rigaud, die mede in dienst der republiek tot hooge waardigheden geklommen was, van dus ten voordeele van Toussaint te zijn voorbijgegaan, en wij gelooven met d'Alaux, dat de laatste daarin ten onregte alleen het verschil der kaste heeft gezocht, en alzoo de ontbranding van den oorlog onvermijdelijk gemaakt. Maar hoe dit zij, het was het eerste tooneel van dien oorlog der rassen, die nog altoos op Haïti voortduurt, en door Faustin I op zoo schrikbarende wijze weder is aangewakkerd. Ook uit dat gezigtspunt was de verheffing van Toussaint l'Ouverture tot de hoogste waardigheid, een keerpunt in zijne geschiedenis en die van de bevrijding der negers. Het | |
[pagina 237]
| |
doen uitkomen der keerpunten eener levensgeschiedenis is altoos een der vereischten door de kunst gesteld, en wij moeten in verband daarmede bekennen, dat de indeeling van het werk van Dr. Beard ons niet heeft mogen bevallen; wij hebben te vergeefs naar de redenen van die indeeling gezocht. Bijna zouden wij ze op ééne lijn stellen met die van Montesquieu's ‘Esprit des Lois,’ zoo geheel willekeurig, en daardoor zoo hinderlijk en verwarrend voor den lezer. Hoofdstuk V, b.v., zet onmiddelijk het verhaal voort van den eersten negeropstand, in het IVe Hoofdstuk aangevangen. Geen reden bestaat er voor die afscheiding, anders, dan om het IVe te kunnen besluiten met een staaltje van menschlievendheid van Toussaint. De afdeeling in eenige boeken, welke Toussaint's verheffing, zijn bestuur, zijn oorlog tegen Leclerc, tot titel voerden, ware voldoende geweest voor eene wenschelijke verpoozing; dan zou ook het romanachtig aanzien van het werk, dat vele historische verdiensten heeft, zijn weggenomen. Van den vertaler kunnen wij niet vermoeden, dat hij op eigen gezag die indeeling zou hebben bewerktGa naar voetnoot1. De mulattenoorlog werd tot een gelukkig einde gebragt, Rigaud onderworpen en naar Frankrijk gebannen. En nu alzoo de laatste hinderpaal tot een duurzamen vrede was weggenomen, kunnen wij het bestuur van Haïti van naderbij leeren kennen, en zoo mogelijk door feiten de uitspraak van Thiers bevestigen, dat Toussaint l'Ouverture bezat ‘un génie de gouvernement tout à fait extraordinaire.’ Toussaint was thans de bestuurder van alle dingen; de Republiek, hoewel door commissarissen vertegenwoordigd, bezat geene andere magt om zich in hare kolònie te doen ontzien, dan die, welke zij aan de medewerking van het negerhoofd ontleende. En zijn gezag werd gaarne erkend, uit den aard der zake door de zwarte bevolking, en evenzeer door de blanken, wijl het, ontstaan uit de omwenteling, het eenige rustpunt voor al de doorgestane jammeren, den eenigen krachtigen waarborg voor het behoud der maatschappij opleverde. Toussaint l'Ouverture vond die kracht | |
[pagina 238]
| |
in de medewerking van alle klassen; ontaardde zijne regtvaardigheid wel eens in wreedheid, zij was althans gelijk voor blanken en zwarten, voor creolen en emigranten. Eene militaire heerschappij was gevestigd. Uit den opstand had Toussaint een staand leger van 20,000 negers gevormd, dat in een land, bergachtig en doorsneden als Haïti, eene geduchte magt kon genoemd worden. Al de overige negers hadden geweren erlangd, als ware het ten teeken van de door hen veroverde voorregten en ter vergoeding voor den hun opgelegden arbeid. Want Toussaint, de zwakheden van zijn geslacht kennende, had hen voor den tijd van vijf jaren weder tot den arbeid op de plantages gedwongen. Een zoo verstandig gebruik maken van de verworvene vrijheid is een der schoonste trekken van zijn talent om te heerschen, maar is tevens hetgeen hem het meest onderscheidt van zijn volk. Die dwang, dat ijzeren juk - zoo men wil - was onmisbaar om de aangeboren luiheid der negers in het hart aan te tasten. Waren alle negers als hij, waarom hun niet overal de vrijheid toegekend? Maar wij behoeven de bewijzen van het tegendeel niet ver te zoeken: het tegenwoordig Haïti moet zijne levensmiddelen trekken uit de Vereenigde Staten van Amerika. Zoodanig is thans, na het opgeven van Toussaint's stelsel, de toestand van den landbouw op dat gezegend eiland. De planters werden door hem uitgenoodigd naar hunne bezittingen terug te keeren, en zeer velen toonden genoeg vertrouwen in zijn bestuur te bezitten, om daaraan dadelijk te voldoen. De goederen der niet terugkeerenden werden voor staatseigendom verklaard en toegewezen aan zijne generaals. Christophe, de latere koning van Haïti, die een groot deel had gehad aan de verdrijving der Engelschen, voerde het bevel in het noorden; de zachtmoedigste der negers, Laplume, in het zuiden; de wreede Dessalines in het westen. In hunne militaire districten hadden zij het toezigt over de bebouwing van den grond door de negers, wien, zoo als wij zeiden, na een leertijd van vijf jaren de vrijheid wachtte. Gedurende dien tijd waren de planters genoodzaakt hun één vierde van de opbrengst van den grond af te staan. De dwang van Toussaint's bestuur werd dus door blanken en zwarten gelijkelijk gevoeld. In verband met het doel der duurzame vrijmaking van de slaven, kan het nut | |
[pagina 239]
| |
daarvan niet in twijfel worden getrokken. Wat de uitkomsten betreft, zij gingen alle verwachtingen te boven. In het jaar 1801, na een tienjarigen oorlog, bloeide het eiland weder als in 1789, ja overtrof de opbrengst van den grond die van laatstgenoemd jaar met ruim een derde. Het despotisme had hier zijne gunstige zijde. Toussaint nam, overeenkomstig de bepalingen van het verdrag van Bazel, tusschen Frankrijk en Spanje gesloten, bezit van het Spaansche gedeelte van het eiland, zoodat zijn gezag nu van kaap Tiburon tot kaap Samana werd erkend. Hij had met de inbezitneming een tweeledig doel bereikt. Eensdeels werd de landbouw van het Fransche gedeelte bevoordeeld door den vrijen handel met het Spaansche, in paarden, muilezels en hoornvee; maar voornamelijk werd daardoor aan den slavenhandel, die zich hier gevestigd had, voor goed een einde gemaakt. Deze handel was gevoed geworden door de hoofden van den eersten negeropstand, in die woeste tijden, waarvan wij in den aanvang spraken, toen het denkbeeld nog niet bestond van de emancipatie der slaven. Thans was het bestaan daarvan op St. Domingo eene anomalie geworden, en toen aan Toussaint de sleutels der hoofdplaats van het Spaansche gedeelte werden overgegeven, kon hij met regt zeggen een traktaat te hebben in het leven geroepen, en de wetten der republiek te hebben volvoerd. Bij iedere plegtige gelegenheid deed Toussaint een beroep op het godsdienstig gevoel der menigte. Zijne troepen moesten deel nemen aan de morgen- en avondgebeden. De roomsch-katholijke geestelijkheid stond bij hem in hoog aanzien. Bij de vereeniging van St. Domingo met Haïti, even als bij de verdrijving der Engelschen, en den terugkeer der planters en uitgewekenen op het eiland, vaardigde Toussaint proclamaties uit, om overal in de kerken Te Deum's te doen zingen en de deelneming algemeen te maken. Behendig en doeltreffend middel, om al hetgeen in het oog springend de materiële welvaart van Haïti bevorderde, den negers in naauw verband met de godsdienst voor te stellen, de godsdienst die zij moesten leeren begrijpen, en die zij nog zoo weinig begrepen hebben. Wel verre toch, dat het Katholicisme het oude bijgeloof van den Afrikaanschen stam zou overwonnen hebben, of zelfs er door overwonnen zijn, is er allengs eene vermenging van beiden | |
[pagina 240]
| |
ontstaan, die tegenwoordig, onder Soulouque's bescherming, bij ⅘ der bevolking de afzigtelijkste vertooning oplevert. D'Alaux verhaalt, dat men soms in dezelfde woning een christelijk doopmaal en eene Afrikaansche begrafenis ziet, op meer dan eene borst de rozenkrans aan hetzelfde koord verbonden met de behekste steentjes der toovenaars, terwijl de negers onverschillig de mis gaan bijwonen bij den pastoor, of de bezwering bij den priester van Vaudoux. Zoo weinig beteekenend zijn alsnog de vruchten, door Toussaint's godsdienstige bemoeijingen afgeworpen. Hopen wij dat eene verlichter regering, dan die van den tegenwoordigen keizer is, welhaast het hare bijbrengen zal om het goede zaad weliger te doen opschieten. Toussaint had tot de terugkeerende kolonisten gezegd: ‘Keert weder naar uwe plantages; weest onverzettelijk regtvaardig en zorgt dat de zwarten hun pligt doen, opdat zij door de bevordering van uwe welvaart, ook die des lands bevorderen.’ En de uitkomst bewees, hoe doeltreffend de leertijd van vijf jaren was, voordat de negers in het volle genot der vrijheid wierden gesteld. Maar, die vijf jaren vervlogen zijnde, waar zou het dan met de bebouwing der plantages henen? De arbeid der vrije negers, zoo als die nu bestond, was door Toussaint georganiseerd. Maar hoe in de openvallende plaatsen te voorzien? Welligt is dit gewigtig vraagstuk voor de toekomst de hoofdreden, althans eene der redenen geweest, die hem het noodzakelijke eener staatsregeling voor Haïti deden inzien. En in het ontwerp, dat daartoe van eene door hem benoemde commissie, bestaande uit acht blanke grondeigenaren en een mulat, uitging, komt dan ook de bepaling voor, dat maatregelen zullen getroffen worden om den aanvoer van negers uit Afrika te bevorderen. Wij hebben die bepaling niet door Dr. Beard genoemd gevonden. Zij is daarom belangrijk, wijl zij, geheel met Toussaint's goedvinden opgesteld zijnde, ons vergunt den blik dieper in diens stelsel te slaan. Eene oppervlakkige beschouwing kan tot de beschuldiging geleid hebben, dat hij de belangen van zijn volk aan de planters verkocht had, en aldus middelijk de slavernij wilde herstellen. Maar deze bepaling der ontworpene constitutie stond in een naauw verband met het geheele werk der vrijmaking van den negerstam. De gedurige verhuizingen uit Afrika zouden hun een blijvend overwigt op Haïti verzekeren. Ge- | |
[pagina 241]
| |
louterd door den gestelden leertijd, dien zij in gedwongen arbeid op de plantages, maar in het uitzigt op de vrijheid moesten doorbrengen, zoude het aantal gedurig toenemen van vrije negers, die, onttrokken aan de barbaarschheid en den lediggang van hun geboorteland, hier in alle de voordeelen van den arbeid en de beschaving zouden deelen. Dat denkbeeld was edel en verheven, en het heeft menige pen in Europa in beweging gebragt, om te waarschuwen tegen de vestiging eener uitgebreide negerheerschappij in de Antilles. Welligt ware die waarschuwing niet overbodig geweest, wanneer het genie van Toussaint l'Ouverture het lot der negers had blijven besturen. Maar zijn geheele optreden op het staatstooneel was te onverwacht, zijn gezag te geducht voor het toenmalige Frankrijk, de grondslag van dat gezag te nieuw gelegd, dan dat het op duurzaamheid had mogen rekenen. Hij had op Haïti eene maatschappij ingerigt, berekend naar de neigingen en de behoeften van de numerieke meerderheid der bevolking, welke hij allengs trachtte ook tot eene morele meerderheid, althans gelijkheid met de beschaafde klasse, op te voeren; hij had de commissarissen van het moederland, die zijn stelsel in den weg stonden, verwijderd; hij had, om zijn werk te bekroonen, de duurzaamheid er van door eene geschrevene staatsregeling getracht te verzekeren. Zijn tweede vaderland en zijn volk voeren er wel bij. En zoo lang Napoleon, die in Frankrijk het alvermogen van den staat gepersonifieerd had in zich zelven, den oorlog tegen Europa had te voeren, was Toussaint's gedrag stilzwijgend en ook wel eens woordelijk door hem goedgekeurd. De vrede van Amiëns echter legde daar voor eene wijle zijne heerschzucht aan banden. Zijn rustelooze blik werd op Frankrijk's koloniën gevestigd. En geen wonder dat zijne inzigten omtrent de Fransche handelsbelangen, door Thiers in het XVIde Boek van zijn ‘Consulat et l'Empire’ weergegeven, onvereenigbaar waren met de eischen van het negerras op St. Domingo. Handelsbelangen - een groot woord, waarvan het gewigt geen gevaar loopt om door een Nederlander te worden miskend. Napoleon's staatkunde in dit opzigt was ver uitziende, maar tevens hoogst ingewikkeld. Wij willen ze daarom niet met die van den regent op Haïti in vergelijking brengen. Maar één punt moet hier vermeld worden, dat, bij den stand waarin toenmaals de oeconomische wetenschap | |
[pagina 242]
| |
zich nog bevond, zeer belangrijk was. In het reeds besproken ontwerp van staatsregeling voor het eiland, wordt, met enkele woorden slechts, de handel geheel vrij verklaard, terwijl, daarentegen, bij de tijdelijke herstelling van de Fransche heerschappij, de handel der vreemde natiën tot vier havens beperkt, en de aanvoer van Europesche voortbrengselen aan de Fransche vlag voorbehouden werd. Een nieuw bewijs welligt, dat de staatkunde in hare kindschheid, zoo als die van Toussaint l'Ouverture, althans dit gemeen heeft met de wetenschap: de eenvoudigheid. De eerste blanke en de eerste zwarte, zoo als Toussaint's geliefkoosde uitdrukking was, wanneer hij zich zelven met Napoleon vergeleek, geraakten dáárdoor met elkander in strijd, dat Napoleon, die geene vergelijking in Europa duldde, deze het allerminst met een neger dulden kon; dat hij, wiens gezag ontstaan was als een gevolg der nieuwe beginselen van vrijheid en gelijkheid, de toepassing dier beginselen niet wist uit te strekken tot een menschenras van andere kleur; dat Toussaint l'Ouverture, daarentegen, geene zaak hooger achtte dan de duurzame vrijmaking van den negerstam, en geene minder dan de gehoorzaamheid aan Frankrijk; dat hij, na de opoffering van een leven en de inspanning van alle krachten, de uitkomst niet wist te leggen aan de voeten van Napoleon. IJdel was Toussaint's verwachting, wanneer hij zich op zijne rustplaats te Ennerij vleide met eene gelukkige vergetelheid, en van Frankrijk de erkenning dacht te verkrijgen van een gezag, dat, door hem zelven verworven, alleen nog de betrekkingen met het moederland had staande gehouden. Frankrijk prees zijne verdiensten, en zond, ter belooning, een leger van 20,000 man, eene magt ten eenenmale onnoodig om van hem de erkenning der Fransche souvereiniteit te verkrijgen, en toch nooit magtig genoeg om blijvend te herstellen wat het eigenaardig karakter was geweest van een vroegeren toestand. Er waren voor Haïti tijden aangebroken van oorlog en verwoesting, van verbranding der steden en sluiting der havens, waarin de eendragt verbroken zou worden door vreemde verleiding, en de slavernij weder de velden drukken, die onder de handen van vrije menschen een' ongekenden bloei bereikt hadden. Men zal niet vergen dat wij hier eene schets leveren van den vernielenden oorlog, door den Franschen bevel- | |
[pagina 243]
| |
hebber Leclerc tegen Toussaint l'Ouverture gevoerd, door den beproefden moed der Fransche legers tegen de door de natuur van den grond en het klimaat beschermde zwarten. Wij zouden slechts in zwakke trekken een tijdvak weergeven, waaraan Dr. Beard zeven hoofdstukken van zijn werk heeft gewijd, en werpen liever een sluijer over de wreedheden die dien oorlog bevlekten, en van weerszijden niet alleen de waardigheid van den mensch deden vergeten, maar ook de groote zaak in de schaduw stelden, waarvoor men streed. Wij zouden niet durven beweren dat hier het regt aan de zijde van Napoleon en aan de zijde van Toussaint beide was; maar de toestand was toch zoodanig, dat de staatkunde hare argumenten in beide rigtingen kon doen gelden. Haïti was eene kolonie van Frankrijk. Frankrijk had dus het regt, voor zoo ver althans het bezit alleen een regt geeft, zijn gezag op Haïti te doen erkennen. Maar Toussaint had dat gezag altoos erkend, ook in die tijden toen de bedwelming eener nieuw verworvene magt hem ligtelijk de hand naar eene kroon had kunnen doen uitsteken. Hij had aan Napoleon zijne bezwaren medegedeeld over de herstelling der slavernij bij dekreet; hij had de ontworpene staatsregeling voor het eiland aan zijne beoordeeling onderworpen, en in antwoord op een en ander werd hem eene vloot van meer dan vijftig oorlogschepen gezonden, toegerust - zijne spionnen hadden het hem gezegd - met eene geduchte magt van landstroepen. Hem, die zijn leven aan de vorming van zijn volk wijdde, moest toen wel allereerst de gedachte aan eene onvoorwaardelijke onderdrukking, aan eene algeheele herstelling der slavernij voor den geest komen. Zeer natuurlijk was dus zijne weifeling, hoe nu de zaak van dat volk te beschermen. Lamartine legt hem de gedenkwaardige woorden in den mond: ‘- - Dans l'attitude où les destins m'ont mis,
Le servirai-je mieux, rebelle que soumis?’ -
Toussaint wist zeer wel - wie kon het beter weten - dat de zaak der negers zich in hem verpersoonlijkt had. En de toon der proclamatiën, toen het Fransche leger geland was, de gedragslijn der bevelhebbers, de geduchte magtsontwikkeling, lieten bij hem geen twijfel meer overig, dat het der expeditie niet te doen was om blootelijk de | |
[pagina 244]
| |
Fransche souvereiniteit te doen erkennen, maar om hem ten onder te brengen, ten einde in hem de ader af te snijden, die het leven gaf aan de vrijgemaakte bevolking. Zietdaar de oorzaak zijner rebellie. Is zij al niet geheel verontschuldigd, zij wordt althans verklaard, verzacht door het voorstaan van een groot doel. En heeft dat doel al de sympathie van velen niet, niemand zal het ontkennen, dat Toussaint l'Ouverture althans de man was, in wien de vrijmaking der slaven hare verheerlijking heeft gevonden. Toussaint werd ten onder gebragt, verraderlijk opgeligt en naar Frankrijk vervoerd. Als Enghien viel hij, een slagtoffer van Napoleon's staatkunde. En nu nog een enkel woord tot besluit. Wij kondigen een boekwerk aan, dat in eene bestaande leemte voorziet, door Toussaint l'Ouverture nader bij onze lezers bekend te maken. Wij doen dit met vertrouwen, wijl wij gelooven dat de onpartijdigheid van het Nederlandsche publiek de groote mannen van alle landen en volken zal weten te onderscheiden en te waarderen. Moge voor Toussaint's vaderland eene schoone toekomst zijn weggelegd, en moge zijn werk nog eenmaal rijpe vruchten dragen, wanneer de buitensporigheden der onkunde en de vooroordeelen van het bijgeloof zullen zijn geweken!
's Hage, 27 Nov. 1853. m.l. van deventer. |
|