| |
| |
| |
Een bezoek op de Bataviasche tentoonstelling.
In het laatst van het jaar 1851 deed in eene vergadering van bestuurders der Natuurkundige Vereeniging te Batavia, de voor zijne betrekkingen in de maatschappij te vroeg overleden Luitenant ter zee H.D.A. Smits, toenmaals secretaris dier vereeniging, een voorstel daartoe strekkende, dat genoemde bestuurders zich tot eene commissie zouden vormen tot inzameling van voorwerpen van Indische nijverheid voor de tentoonstelling, die in den zomer van 1852 te Arnhem zou worden gehouden. - Het schijnt bij den eersten aanblik wel eenigzins vreemd, dat zulk een voorstel in eene natuurkundige vereeniging werd gedaan, maar de hoofdzaak was dat eene zoodanige commissie tot stand kwam, en zoo het gouvernement zich niet met de zaak inliet, was er zeker geen ligchaam, waarbij men zoo veel medewerking kon verwachten als dat der natuurkundige vereeniging, waarvan de talrijke leden, over den geheelen archipel verspreid, door hunnen stand en hunne betrekkingen krachtdadig het beoogde doel konden bevorderen. Toen het voorstel werd overwogen, bleek het al spoedig, dat er tijd te kort schoot om eene verzameling van eenig belang, vóór het tijdstip, waarop de Arnhemsche tentoonstelling zou geopend worden, naar Nederland te verzenden.
Het is mij niet bekend, wie toen het voorstel deed om eene tentoonstelling te Batavia te houden, maar het werd gedaan - luide toegejuicht en met hart en ziel, met dien ijver en die opgewondenheid, die de kenmerkende trekken
| |
| |
van zijn karakter waren, omhelsd door den Heer Smits; en hij met een paar andere leden der vergadering werden in commissie gesteld, om het noodige ter voorbereiding te verrigten.
Reeds den volgenden dag werd de ondersteuning van het Gouvernement ingeroepen. De geldelijke, die in een renteloos voorschot gevraagd was, werd geweigerd, maar de zedelijke in ruime mate toegestaan. Aan de commissie werd uit de aanzienlijkste ambtenaren en kooplieden die uitbreiding gegeven, welke ter bereiking van het doel noodzakelijk was, en de Heer Schiff, directeur van cultures, werd tot voorzitter daarvan benoemd. Gelukkige keuze, die niet weinig tot het welslagen der onderneming heeft bijgedragen! Weldra werden er inteekeninglijsten tot vrijwillige bijdragen in alle gewesten rondgezonden, de Gouverneur-Generaal schreef voor de aanzienlijke som van ƒ 1000 in, de handel schonk milde bijdragen, subcommissiën werden in de voornaamste residentiën gevormd, en weldra had men genoegzame gelden bijeen om een plan voor een gebouw te vragen. Ofschoon men geen prijs uitgeloofd had, werden er vijf teekeningen ingezonden, waarvan die van den Heer Deeleman, ingenieur van den waterstaat, met eene kleine wijziging door de commissie werd aangenomen. De kosten van dit gebouw zouden, behalve de houtwerken die welwillend door het gouvernement in leen werden afgestaan, ƒ 18 à 20,000 beloopen. Hoewel op vele plaatsen aanvankelijk onverschilligheid heerschte, ontving men van andere zijden zoo veel blijken van deelneming, dat de goede uitslag niet meer twijfelachtig was, en de commissie bragt uit eigene middelen eene som van ƒ 15000 als leen bij elkander, om de noodige aankoopen te doen. De Heer Cores de Vries stelde zijne stoomschepen beschikbaar tot kosteloozen overvoer der voorwerpen, het Gouvernement bevorderde het transport en beloofde de bezoekers der tentoonstelling het vrije gebruik van postpaarden over Java, en door de in Indië
zeldzame medewerking van verschillende ligchamen en personen kwam de tentoonstelling tot stand, die den 10en October door de commissie met eene korte rede van den voorzitter, - die door den Gouverneur-Generaal is beantwoord, - geopend werd.
| |
| |
Hebt ge, na alzoo eene korte geschiedenis van het ontstaan der Bataviasche tentoonstelling gelezen te hebben, mogelijk lust het gebouw eens met mij in te gaan en een blik op de verzamelde voorwerpen te slaan? Zoo ja, volgt mij dan. Verwacht echter geene opnoeming en beschrijving van de duizend en een zaken, daar bijeengebragt; zoo gij die wilt kennen, koopt dan een catalogus, of nog beter, zou ik wel zeggen, wacht tot de beredeneerde catalogus het licht ziet, indien ik niet vreesde dat ge ad kalendas graecas zoudt moeten wachten. Wij willen het gebouw slechts doorwandelen en die algemeene opmerkingen maken, die zich aan onzen geest voordoen.
Het gebouw der tentoonstelling is opgerigt aan den N.O. hoek van het Koningsplein. Een koninklijk plein voorwaar! O Batavia, pronkjuweel onder de steden van het Oosten! wie die ooit bij het vallen van den avond of in de heldere maneschijn uwe lagchende voorsteden doorreed, zal het gezigt vergeten op de groene vlakte van dat veld, omringd door uwe villa's, tot woonhuizen ingerigt, waarvan de helderwitte muren zich half verschuilen onder het eeuwig groene loof der keerkringsgewesten, en dat zoo uitgestrekt is, dat het gebouw der tentoonstelling, indien men het er midden op geplaatst hadde, een kaartenhuis zou geschenen hebben? Hoewel, zoo als het nu is, de symmetrie eenigzins verbroken wordt en het gebouw niet gunstig uitkomt, was de keuze der plaats bij den zamenloop van een viertal wegen gelukkig en practisch. Verbeeldt u een bijna vierkant gebouw van ongeveer 314 ellen in omtrek, met gothische ramen en een ingang en peristyle. Zoo ge u het dak naar evenredigheid van den omvang hoog voorstelt, bedriegt gij u. Het dak loopt bijna onmiddellijk van de muren naar binnen benedenwaarts af, zoodat er eene rondgaande gallerij gevormd wordt van 13 el breedte en in het midden eene ruime plaats overblijft, waar eene smaakvolle tent is opgerigt, die op de galerijen steunt, en waar gij van de vermoeijenis van het heen en weder wandelen kunt uitrusten.
Zoodra men het gebouw intreedt, valt het oog op een paar kolossale tijgers, behoorende tot de verzameling van opgezette dieren van den Heer Vincent, die ter linkerzijde van den ingang het eerst uwe aandacht vraagt. Het moeten prachtige dieren geweest zijn, vooral de eene, waarvan de huid, thans met kapok gevuld, nog een dreigend aanzien heeft. De hou- | |
| |
ding is goed, en toch - er ontbreekt leven aan. Het vel is volgestopt tot er zich geen rimpeltje meer vertoont. Men vreest het dier voor zijne oogen te zullen zien barsten, zoo dik en opgeblazen ziet het er uit. Het is eene opmerking, die men bij de meeste opgezette dieren kan maken, en die ook deze overigens belangrijke verzameling in het algemeen geldt. De natuur geeft de dieren eene huid, die niet als een bordpapieren harnas om de leden sluit. Zoo ge u niet te lang bij deze dieren ophoudt, en de reusachtige hoornen van elken buffelkop of de schitterende vederen van het gevogelte niet stuk voor stuk bewondert, zijn wij wldra te midden der voortbrengselen, uit de residentie Soerabaja gezonden, en in het ruime vak, daaraan afgestaan, kunt ge het karakter der geheele tentoonstelling doorzien. Men was, naar ik verneem, eerst voornemens geweest, de zaken soortgewijze te rangschikken, zoo als gereedschappen voor den landbouw, houtsoorten, modellen van huizen, enz.; maar het bleek in de uitvoering, zoowel door de late toezending van sommige artikelen, als wegens het gevaar, om de eigendommen te verwarren, onmogelijk, en zoo werden de voorwerpen uit dezelfde provincie bijeengeplaatst. Ik geloof, dat het schilderachtige der tentoonstelling er bij gewonnen heeft; maar ofschoon ieder landschap wel iets eigenaardigs oplevert, dat ge te vergeefs in een ander zoudt zoeken, het overzigt over eene enkele afdeeling geeft u
een overzigt over het geheel. Overal modellen van woningen en schuren, van landbouwers- en visch-gereedschap, van werktuigen van den ambachtsman, inlandsch geweven, geverwd en geborduurd doek, monsters van de produkten van den grond, als indigo, suiker, rijst en tabak, wapens in menigte, zadels, tuigen, meubels en wat niet al meer; en, bedrieg ik mij niet geheel, dan moet wel de eerste indruk voor iederen bezoeker zijn, verbazing over wat de inlander met geringe middelen vermag, maar niet minder verwondering over de middelmatigheid, waarop hij staan blijft. Beschouw deze kris, waarvan de schede uit één stuk hard hout is gewerkt; waarlijk, het mag gezien worden, en het ivoren heft zou de trots van een onzer bekwaamste lofwerksnijders zijn; maar bezie vooral de werktuigen, waarmede alles gemaakt is, en uwe goedkeuring zal in bewondering overgaan. Zie gindschen koppel pistolen, zij kunnen niet wedijveren met de heerlijke wapens van Seraing, maar slot en loopen zijn
| |
| |
goed. De vervaardiger is een Javaansche smid in de negorij Pandian, een plaatsje, op geene kaart onzer bezittingen te vinden. Hij heeft die loopen zelf geboord, uit de hand geboord, zonder eenig werktuigelijk hulpmiddel om zijn dril regt te houden, dan zijne vaste hand en zijn geoefend oog. Maar wilt ge zien, wat die aanleg belooft, wanneer hij ontwikkeld wordt, beschouw dan deze chirurgicale instrumenten, op den constructie-winkel te Soerabaja door inlanders bewerkt. Ik ken de namen van die leelijke tangen en messen niet; maar dit verzeker ik, dat zij voor het beste Europesche fabrikaat in sierlijkheid en deugdzaamheid niet behoeven onder te doen.
Soerabaja is bij uitnemendheid het land der Javasche industrie, en de arbeid in hoorn, karet en ivoor heeft eene groote mate van volkomenheid bereikt. Het koperwerk is zwaar en over het algemeen ruw bearbeid, maar op de groote stoomfabriek te Soerabaja worden uitmuntende koperslagers gevormd. Het heeft ons bevreemd van deze inrigting, die Nederland tot eer verstrekt, niettegenstaande de vele gebreken, die haar nog aankleven, geene voorwerpen op de tentoonstelling aan te treffen, en het komt ons ook voor, dat de constructie-winkel eene meer belangrijke verzameling had kunnen inzenden. De voorwerpen van Getah pertja, daar vervaardigd, zijn netjes, maar, indien het waar is, wat mij verzekerd werd, dat zij in de warmte spoedig kleverig worden, in dit gewest niet zeer doelmatig.
Er komt hier nog eene doos voor met een goed bewerkt geweerslot en een paar andere voorwerpen. Wij zouden daar niet bij blijven stilstaan, daar het ons voornemen niet is in zoo vele bijzonderheden te treden, ware er niet bij vermeld, dat zij vervaardigd zijn door een inlandsch kind, na slechts een jaar op den constructie-winkel werkzaam geweest te zijn. Mogten vele inlandsche kinderen zijn voorbeeld volgen; ophouden zich te verbeelden, dat het ellendige bureauleven, waarin zij zich, met slechts weinige uitzonderingen, niet boven den rang van kopijist verheffen, de eervolste loopbaan is; beginnen in te zien, welken eervollen werkkring de industrie aanbiedt, en eene klasse vormen, waaraan Indië behoefte heeft en voor wie de bronnen van welvaart rijkelijk zullen vloeijen.
De afdeeling Banjoemas is rijk aan voortbrengselen der natuur, en de Heer Jhr. S.F.H. Gevers heeft zich door
| |
| |
zijne belangrijke inzending hoogst verdienstelijk gemaakt. Hier, even als in menige andere afdeeling, vinden wij eene verzameling van verschillende houtsoorten, maar ook hier geldt de opmerking, die op weinige uitzonderingen na op allen toepasselijk is, dat de stukken veel te klein zijn om eenig oordeel over de eigenschappen van het hout te vormen. Overigens welk een rijkdom van meubel- en timmerhout wordt ons hier en elders ten toon gespreid! Jammer slechts, dat de middelen van vervoer uit de bosschen zoo gebrekkig en kostbaar zijn. Niet dan in de onmiddellijke nabijheid van bewoonde plaatsen kan men met voordeel hout vellen, maar daar ook heeft de mensch met ruwe hand en onbezonnen hoofd de bijl gebruikt, en heerlijke bosschen van Djati, het kostbaarste timmerhout der wereld, die bij eene wijze verdeeling een onuitputbre bron van rijkdom zouden opleveren, zijn geheel en voor altijd vernield.
Wij zijn reeds verscheidene beelden in nationale kleederdragt voorbijgewandeld. Hoevele toeschouwers deze ook in Europa zouden trekken, gaan wij ze hier bijna onopgemerkt voorbij. De kleederdragt heeft natuurlijk voor de bewoners van Indië niets vreemds, en de afwezigheid van alle kunst maakt de beschouwing weinig aanlokkend. De beelden uit klaksteen vervaardigd, en door Raden Adipati Kesoemo Adi Ningrat ingezonden, dertien Madurezen in hun kostuum voorstellende, maken daar eene gelukkige uitzondering op. Ook het koperwerk van Madura verdient opmerking wegens de volkomenheid der bearbeiding. Het zoo even genoemde inlandsche hoofd heeft, onder vele andere zaken, ook eenige weinige modellen van smids-gereedschappen ingezonden, merkwaardig wegens hunne onbeduidenheid in vergelijking van de voortreffelijke wapenen en andere werktuigen, welke men daarmede smeedt.
Laat ons een oogenblik stilstaan bij dezen blaasbalg, al ware het alleen om op te merken, op welke wijze de inlander zich weet te helpen. Twee kokers, uit zacht hout vervaardigd, staan met het ondereinde in een zwaar blok, waarin twee horizontale gaten geboord zijn, die met de kokers gemeenschap hebben. In die gaten worden bamboezen gestoken, wier uiteinden in een doorboorden steen sluiten, welke in den vuurhaard ligt. In de kokers zijn twee bamboezen geplaatst, die van onderen zoodanig met hanenveeren zijn voorzien, dat de lucht bij de opwaarts
| |
| |
gaande beweging doortogt vindt, maar bij de nederwaartsche door de gaten in het blok wordt geperst. Beurtelings worden deze zuigers door een jongen op en neer bewogen, en ziedaar den blaasbalg van den inlandschen smid voltooid.
Bali zal den beoefenaar der Oostersche land- en volkenkunde aantrekken door de manuscripten op Lontar-bladen en beelden, aan de Brahminische godsdienst behoorende, zoo als die van Wishnoe, Sieva en anderen, waaronder er zijn, die, niettegenstaande hunne weinig smaakvolle vormen, ten volle de aandacht verdienen door het kunstige snijwerk.
Wij zijn tot eene kleine tafel genaderd, die weinig in het oog valt, maar daarom niet minder merkwaardig is. Zij is voorzien met een aantal blikken bussen, die allen het uiterlijk hebben alsof zij afkomstig waren van den Heer Alberdingk Thijm, die al conserverende zoo conservatief is geworden, dat hij ons Nederlanders nog allen in een blijke van de 14de of 15de eeuw waant bewaard te hebben. Zij zijn evenwel met niets minder dan groenten of vleesch gevuld, maar met tin- en andere ertsen van het eiland Biliton.
Twee zoogenaamde schuitjes zuiver metaal liggen daar als onwedersprekelijke getuigen, dat er tin gevonden wordt, niettegenstaande een geleerde verklaard had, dat Biliton, volgens alle regelen der geologie, geen tin kon of mogt hebben.
Maar is er nu zoo veel, dat eene mijnontginning goede uitkomsten voor de ondernemers belooft? Men zegt, dat er weldra een honderd pikols ter markt zullen komen; men zegt, dat er eene massa erts gereed ligt, die allen twijfel omtrent den goeden uitslag der zaak wegneemt; men zegt eindelijk, dat er nog geen Bilitonsch tin aangevoerd is uit gebrek aan gemeenschap. Intusschen reizen gemagtigden per mail naar Holland en vice versa; eene gansche bezetting en het civiel bestuur is ten laste der onderneming; geldgebrek schijnt er dus niet; waarom heeft men dan niet begonnen met een goed schip te koopen, waardoor de gemeenschap met Batavia te allen tijde gewaarborgd werd? Op het kapitaal, aan die onderneming verbonden, ware deze uitgave gering, en de eenige, die bij mislukking geen stellig verlies opleverde.
Wij treden de zuider-gallerij in; maar gij zult mij ten
| |
| |
goede houden, dat ik u niet bij iedere afdeeling ophoude en u de namen der verschillende residentiën een voor een doe kennen. Werp eens een blik rondom u, en zeg mij, of er iets is, dat een grootere rol speelt op de tentoonstelling dan de bamboes? Als ik het talent had van een Potgieter, in zijn Salmagundi in de beschrijving van een schip ten toon gespreid, dan voerde ik u in een bamboesbosch, om u de verkwikkende schaduw van dat heerlijk gewas te doen genieten, vóór het gekapt wordt om in ontelbare behoeften te voorzien; en als ik dat talent bezat, maakte ik geen half afgewerkt stuk, na de belangstelling te zeer te hebben opgewekt, om niet eene pijnlijke teleurstelling te veroorzaken. Nu ik dat talent niet heb, is het welligt meer verdienste in u, waarde lezer! zoo gij mij nog verder volgen wilt, dan er onregt door mij zou worden gepleegd, als ik u midden in de tentoonstelling staan liet, aan u zelven overlatende hoe er weer uit te komen.
Bamboes! ik geloof bijna, dat men gemakkelijker zou kunnen zeggen, waartoe het niet, dan waartoe het wel gebruikt wordt. Men eet het, men brandt het, - zijt ge op weg zonder vuur, een inlander helpt u in weinige oogenblikken met een paar oude stukken uit de verlegenheid. Een lange dikke bamboes strekt den inlander tot waterof palmwijnvat. Zijn huis is er van gebouwd, zijne legerstede en zijne stoelen zijn er van gemaakt; sigarenkokers, waarmede gij uw broeder in Holland, mandjes, waarmede gij uwe zuster een schat van genoegen zoudt geven, alles van bamboes, ziet ge op menige tafel ten toon gespreid. Hier is het model eener brug uit de residentie Kadoe, geheel van bamboes, waaraan geen enkele spijker gebruikt is, die eene spanwijdte van 70 voet heeft, en waarover zwaar geladene karren veilig hunnen weg vervolgen. Ginds ziet ge twee rustbanken van dezelfde stof, die uw salon niet zouden ontsieren. Men zou een lijvig boekdeel over het gebruik van dit onmisbaar gewas der tropische gewesten kunnen schrijven. Ik geloof bijna, dat er geen werktuig is, door den inlander gebezigd, dat niet geheel of gedeeltelijk uit bamboes is vervaardigd. Overal ziet ge het, om nog iets op te noemen, in de eenvoudige werktuigen, waarmede de sarongs, slendangs en kleedjes geweven zijn, die bevallig de gallerijen draperen en die wij thans van wat naderbij willen beschouwen. Zij kunnen de vergelijking met de voortbreng- | |
| |
selen der Europesche nijverheid niet doorstaan, noch in fijnheid van stof, noch in schittering van kleuren, noch in sierlijkheid van teekening; maar wanneer men weder de middelen in aanmerking neemt, waarmede zij gemaakt zijn, verdienen zij dubbele aandacht. In dit opzigt zijn vooral de gebatikte of inlandsch-geverwde kleedjes, waarvan de fraaiste in de residentie
Samarang (die met de residentie Soerabaja in volkomenheid van inlandsche industrie wedijvert) voorkomen, zeer merkwaardig.
In koperen bakjes, van onderen met een of meer fijne buisjes voorzien, worden op het wit geweven kleedje, met de was, die uit het buisje loopt, verschillende figuren geteekend, en wel zoo, dat alles, wat men verder wit wil laten, met was wordt overdekt. Het kleed wordt daarna in een verwstof gedoopt, waarin het doek overal, behalve waar het met was gedekt is, de kleur van de verw aanneemt. De was wordt daarna in warm water uitgekookt en het wit te voorschijn komende doek op nieuw met andere figuren beteekend, om daarna in eene andere verwstof eene tweede kleur te ontvangen. Men moet de vastheid van hand bewonderen, waarmede de figuren geteekend worden, die zoo volmaakt op elkander gelijken, dat zij voor het ongeoefend oog niet van gedrukte te onderscheiden zijn. De gebatikte kleedjes zijn ten gevolge van den arbeid, dien zij vorderen, zeer duur; de inlander is er op gesteld, en zij hebben de deugd van sterk te zijn. Hier en daar ziet men kostbare sarongs met gouddraad doorweven, die echter meer de zucht naar schitterende kleeding doen kennen, dan door kunst uitmunten. Overal blijft de kunst halverwege staan. De bloemen van Ambon, van vederen gemaakt, verraden een aanleg, die de schoonste uitkomsten belooft, indien het werkelijk eene industrie werd, die door talent werd geleid, en niet eene liefhebberij bleef, waarvan de voortbrengselen in smaak, sierlijkheid en nabootsing der natuur bij die der Europesche bloemwerkers verre ten achteren staan. De zilversmeden van Sumatra's Westkust hebben groote vermaardheid wegens hun zoogenaamd filigraan-werk, waarvan een paar dames-garnituren op de tentoonstelling aanwezig zijn, en een Europeesch werkman zou zeer verlegen zijn, om met de werktuigen van een Padangschen goud- en zilversmid een eenvoudig voorwerp te maken. Ook zullen
eenige bloemen, uit de soelang-soelang-plant gesneden, die eene zelfstandigheid be- | |
| |
zit, veel overeenkomst hebbende met het merg van den vlierboom, niet ligt de aandacht van den opmerkzamen beschouwer ontsnappen, terwijl een geschreven Koran, met geteekende titelplaat, de ijverzucht van onze beste kalligraphen zou opwekken.
Onder de vele voorwerpen, die ons oog treffen, moeten wij nog de wajangpoppen opmerken, waarvan eene enkele verzameling in ruwen vorm ons de poppen der vier-kroonenspellen herinnert. Al de overige zijn vlakke voorwerpen, die als schaduwbeelden achter een verlicht scherm vertoond worden. Bij allen vindt men dezelfde karakters terug, velen hebben een gedrochtelijk aanzien, sommigen zijn kunstig gesneden. Men vindt in de oudere geschriften van het Bataviaasch genootschap eene beschrijving dezer poppen.
Het zal u met mijne wandeling door de tentoonstelling gaan, zoo als het iederen bezoeker van dergelijke inrigtingen gaat, namelijk dat men haar verlaat na slechts een zeer gering gedeelte gezien en opgemerkt te hebben.
Ik hoop dan ook, dat anderen u een nieuwen blik daarin zullen vergunnen en u de menigte van wapenen, waaronder de pijlen de belangstelling onzer
Nederlandsche boogschutters zullen opwekken, of de landbouwkundige werktuigen of de modellen van koffij-, rijst- en tabakschuren, pel- en andere
molens zullen doen kennen. Wij willen nog een blik op de onbewerkte stoffen slaan, wel een oppervlakkigen, want onze kennis van de zaken is zeer gering, maar toch geven zij mij aanleiding tot eenige opmerkingen, die mogelijk uwe aandacht waardig zijn. In de eerste plaats moet ik u opmerkzaam maken op de talrijke vlas- en hennipachtige grassoorten en gewassen, waaruit de inlander zijne garens spint tot het weven van kleedjes, het breiden zijner netten en het slaan van zijn touwwerk. Onder het laatste munt het touw van Manado uit, dat voor den niet-kenner volkomen het Europesche touw, althans in uiterlijk, evenaart, waarom wij het dubbel betreuren, dat de stof, waaruit het geslagen is, niet onbereid aanwezig is, noch de naam daarvan in den catalogus vermeld staat. Wij hopen, dat er in het vaderland een ernstig onderzoek naar het technisch gebruik dezer vlas- en hennipsoorten en van menige andere grondstof op de tentoonstelling aanwezig zal plaats hebben. Wij hopen het, maar gelooven het niet. De belangstelling in onze koloniën onder den handelstand en de kapitalisten in Nederland is zoo ge- | |
| |
ring. Valsche beschuldiging! hooren wij uitroepen, maar wij hier in Indië weten waar wij ons aan te houden hebben. Wij herinneren ons dat, weinig tijds geleden, eene inschrijving geopend werd om een monument op te rigten voor den Generaal Michiels en voor al de braven, die in de verdediging van de eer van Nederland en voor het behoud dezer bezittingen roemrijk waren
gesneuveld, en dat de groote handelsteden Amsterdam en Rotterdam gezamenlijk voor nog geen ƒ 50 - (zegge vijftig gulden) hebben geteekend. Wij merken op, dat van het natuurkundig tijdschrift, dat meer en meer de rijke bronnen van Indië doet kennen, dat op ieder kantoor, 'twelk op Indië handel drijft, voorhanden moest zijn, meer exemplaren in Singapore dan in Amsterdam en te Rotterdam, dan in geheel Nederland worden verkocht.
Als het op algemeene beschouwingen aankomt van ontwikkeling en vooruitgang van vrijen arbeid, afschaffing van heerediensten en wat dies meer zij, dan hooren wij veel praten, want dat kost geen geld; maar als er van deze zijde op uitbreiding van personeel, op een grooter aantal van bekwame ambtenaren, het waarachtige middel tot ontwikkeling, wordt aangedrongen, als er gelden gevraagd worden tot oprigting van vuurtorens of ter bevordering van scheepvaart, waarvoor de handel eene belasting opbrengt, die daartoe opzettelijk moest worden gebezigd, dan vernemen wij weigerachtige antwoorden en wordt er op het verlangde batige saldo gewezen. Wij betreuren het niet, dat een orgaan als dat van Dr. van Hoëvelltalrijke lezers vindt, omdat wij weten, hoe zeer ieder bestuur toezigt behoeft om niet in te slapen, in fouten te vervallen, in dwalingen te volharden. Toch hebben wij niet genoeg aan die critiserende belangstelling, waarbij het goede dat er bestaat wel eens uit het oog wordt verloren, waarbij men wel eens vergeet, dat niettegenstaande de gebreken, die het Indisch bestuur even als andere aankleven, de administratie hier onnoemelijke schatten naar Nederland zond, terwijl de administratie dáár schulden op schulden stapelde, dat deze heerlijke gewesten met een onbeduidend legertje voor het Moederland bewaard blijven, en dat hier een toestand van rust en welvaart is geboren, waarvan geen ander kolonie of wingewest van eenig volk der aarde een tweede voorbeeld oplevert.
Neen, het is niet die critiserende belangstelling, die, bij de goede zijde die zij heeft, de kwade voegt van dikwijls de besturen ontijdig te drijven naar hetgeen men voorwaarts noemt,
| |
| |
maar niet altijd voorwaarts is, maar kapitaal en ondernemingsgeest, op kennis van de voortbrengselen onzer koloniën gegrond, die Indië behoeft; en als wij dan geene afdeeling der uitgestrekte gallerijen intreden, waar geen rijke schat van ertsen, van harsen en gommen, van oliën, van allerlei grondstoffen, voorhanden is, die slechts op de hand der nijverheid wachten om nieuwe bronnen van welvaart te openen, en daarbij bedenken hoe onkundig men van dat alles in Nederland is, hoe het geringste kapitaal door onze handelaren niet wordt afgezonderd om te onderzoeken wat die grondstoffen voor de Europesche markt zouden kunnen opleveren, hoe men het Gouvernement veroordeelt zelf ondernemer en handelaar te zijn en zonder het Gouvernement geene onderneming of handel begint, dan herhalen wij wat wij boven zeiden: de belangstelling in onze koloniën onder den handelstand en onze kapitalisten is zoo gering. En nu ik mij deze uitweiding vergund heb, wil ik er mij nog eene veroorloven, - bij de afdeeling Borneo. Daar ligt goud van dat land, dat bij al zijne schatten ook een rijkdom van dit metaal paart, die welligt dien van Californië en Australië evenaart. Ik zal u daar niet belust op maken; wat mij betreft, ik wensch dat deze gewesten van goudgravers verschoond blijven: de gedachten, die dit goud bij mij opwekt, zijn niet van winzuchtigen, maar van treurigen aard. Dat is geen Hollandsch goud, dat is Chineesch goud!
Ik zal u de geschiedenis van Borneo niet verhalen: zoo ge niet op de hoogte der zaak zijt, moet ik verwijzen naar Dr. v. Hoëvell's tijdschrift, waar gij lezen kunt, hoe wij toegelaten hebben, dat een hoop landloopers uit China een imperium in imperio stichteden, hoe wij niet meer met de oorspronkelijke vorsten des lands, aan wie wij bescherming beloofden, onderhandelen, maar met die landloopers, die eene verschrikkelijke onderdrukking over de oorspronkelijke bevolking uitoefenen. Reeds vóór vijf maanden, nadat de Chinezen getoond hadden, dat zij ons gezag niet erkenden, nadat zij eene poging hadden aangewend om den Commissaris van het Gouvernement gevangen te nemen, en onze troepen hadden ingesloten, wier lot niet te voorzien was geweest, zonder de stoute onderneming tot ontzet van een ondergeschikten officier, stelde het militair departement, zijn wij wel onderrigt, aan het Gouvernement voor, om eene krachtdadige expeditie naar Borneo te ondernemen en de
| |
| |
Chinezen ten onder te brengen, en zou de tegenwoordige chef van het leger, de eerste overwinnaar van Balie, de Generaal Bakker, niet ongenegen geweest zijn de expeditie zelf aan te voeren; maar alsof wij nog niet genoeg ondervinding hadden opgedaan, alsof het niet beter ware de Hollandsche vlag op Borneo neder te halen, dan zulke beleedigingen, haar aangedaan, ongewroken te laten, verkoos de Gouverneur-Generaal den weg van onderhandelen. Thans zijn er gedurende al dien tijd twee bataillons op den voet van oorlog geweest, eene aanzienlijke flotille houdt de kust ingesloten, de invallende regentijd maakt eene expeditie voor de eerste maanden onmogelijk, en na verloop daarvan zal er meer geld verspild zijn, dan de onderneming, door het militair departement voorgesteld, zou gekost hebben, zonder dat wij een stap voorwaarts hebben gedaan, terwijl de overmoed des vijands is gestegen, de middelen tot verdediging zijn verdubbeld, zijne krijgskunde is ontwikkeld.
Onder dien treurigen indruk, door het Borneosche goud gemaakt, willen wij de tentoonstelling niet verlaten. Ik moet u nog in de afdeeling Batavia rondleiden, waar talrijke voortbrengselen van Europesche en Chinesche industrie, in Indië vervaardigd, voorhanden zijn. Weinig tijds vóór de opening vernamen wij, dat als eene hulde aan den ijver voor de tentoonstelling, door wijlen den Heer Smits als Secretaris der Commissie aan den dag gelegd, zijn portret in eene der gallerijen zou worden opgehangen. Hij had met warmte de zaak voorgestaan, den koele opgewekt, den trage aangespoord, den moedelooze versterkt. Tallooze brieven werden door hem geschreven om de deelneming algemeen te maken, en de dood had hem onverwacht uit zijne met eer betredene loopbaan weggerukt, vóór de verwezenlijking der zaak nog nabij was. Ik had het denkbeeld toegejuicht, om den doode nog een deel der eere toe te kennen, die zijn opvolger en den leden der Commissie zoo regtmatig toekomt, en die hem bij zijn leven niet onthouden zou zijn. Hoe groot was onze teleurstelling, toen wij de afdeeling Batavia bezochten en daar het portret vonden hangen met het onderschrift: ‘In leen afgestaan voor de Bataviaansche tentoonstelling het portret van wijlen den Heer H.D.A. Smits, Luitenant ter zee 1e klasse, Ridder der orde van den Nederlandschen leeuw, Lid der Commissie ter verbetering der O.I. zeekaarten, in craijon geteekend,
| |
| |
naar eene daguerrotype door den Heer W.D. Wiemans, ingezonden door den teekenaar.’
Neen! als zoodanig behoorde het er niet te hangen, neen, als proeve van de teekenkunst van den Heer Wiemans ware iedere andere teekening doelmatiger geweest. Wij achten de verdiensten van den Heer Smits in het algemeen zoo buitengewoon niet; maar wij twijfelen, of zonder zijne voortvarendheid en zijnen ijver het plan voor de tentoonstelling aanvankelijk dien ingang en die ondersteuning zou gevonden hebben, die tot de bereiking van het doel noodzakelijk waren, al erkennen wij dat het later ook zonder zijne hulp tot stand werd gebragt. Wij meenen, dat ‘wijlen de Heer Smits, in leven Secretaris voor de tentoonstelling,’ eene hulde ware geweest, die niemand te kort had gedaan, en wij hopen vurig, dat geen kleingeestige jaloezie hem die onthouden heeft, niet alleen omdat zij onregt pleegt, maar omdat zij in iedere maatschappij, waar zij bestaat, een hinderpaal is voor de bereiking van veel goeds en edels, dat door de belanglooze medewerking van velen moet worden tot stand gebragt.
Onder de voorwerpen van Chinesche industrie vallen de borduurwerken in gouddraad het eerst in het oog. Pailletten en draad zijn, naar ik meen, van Europeesch maaksel, maar het werk is uitmuntend. De kunst van het ivoor te bewerken bezitten de Chinezen in hooge mate, en in eene Chinesche tentboot vindt men daarvan eene bezienswaardige proeve. Een paar kunstsloten getuigen van vernuft, en de rijtuigen zijn goed afgewerkt, maar wat bont, eene opmerking, die in het algemeen de meeste tentoongestelde rijtuigen geldt. Met genoegen rust het oog op de keurige banden, waarin de boeken van de Heeren Lange en Comp. en van Haren Noman en Kolff zijn gebonden, terwijl de typographie eene hoogte heeft bereikt, die met Europa wedijvert en Engelsch Indië verre overtreft. De ‘Indische typen’ behooren hier eigenlijk niet te huis. Zij zijn in de koninklijke steendrukkerij van Mieling te 's Gravenhage gedrukt. Het onophoudelijk geratel van een hand-rijstpelmolen, door den Heer Deeleman, ingenieur van den waterstaat, uitgevonden, op verzoek van menig inlandsch hoofd en anderen in beweging gebragt, bewijst de belangstelling, die dit eenvoudig werktuig opwekt, dat wij hopen weldra ingevoerd te zien, waardoor de arbeid der vrouwen niet weinig verminderd zal worden.
| |
| |
Hier valt uw oog op eene centrifugaal-machine voor de suikerbereiding, vervaardigd dans l'atelier de Mess. Chaulan en Puche, een weinig verder op een heerlijk tuig voor vier paarden van Mons. Coudray, of op een sierlijk rijtuig van Mons. Lakara, op de keurige laarzen van Mons. Sueffert, op de confituren of suikerwerken van Mons. Bern of Mess. Esmiolle of Langier. Zoo er rokken ten toon gesteld waren, zij zouden afkomstig zijn van Mess. Oger frères of van Mons. Bluvet, modeartikelen van Madame le Jeune of Mad. Peroline, horologiën of daguerrotypen van Mess. Racine frères. En waar is nu de Hollandsche industrie? Helaas! zij is er niet. Hoe menig vreemdeling zagen wij hier in welvaart en aanzien toenemen, hoe menigeen zagen wij reeds met een aanzienlijk kapitaal, door spaarzaamheid en vlijt vergaderd, naar Europa terugkeeren, en wij vragen nogmaals: waar zijn onze Hollandsche industriëlen? Meent niet, dat wij ons gaan rangschikken onder hen, die het Gouvernement beschuldigen de oorzaak van dit gemis te zijn. Wij wenschten mede, dat de formaliteiten, om naar Indië te gaan, gemakkelijk gemaakt werden, dat die bij v. allen kosteloos bij het gemeentebestuur konden afloopen, maar het stellen van borgen, dat men in zijn bestaan voorzien kan, wordt evenzeer van den vreemdeling als van den Nederlander geëischt, en het is eene billijke vordering, die wij wenschen dat niet afgeschaft worde; doch de oorzaak ligt niet in het Gouvernement, maar in ons Nederlanders zelven.
De Nederlander verplaatst zich niet gemakkelijk; hij is niet alleen gehecht aan zijn geboortegrond, maar aan de stad of het dorp zijner inwoning, en ik weet niet of het een gevolg daarvan is, of eene bijkomende omstandigheid, maar die ik als de hoofdoorzaak van het gemis van Hollandsche industriëlen in Indië beschouw, men vindt weinig bekwame werklieden in Nederland. Welligt acht gij mijn oordeel onbillijk, maar bij een weinig nadenken zult gij er de juistheid van moeten toestemmen. Wie niet in eene provinciale hoofd- of akademiestad woont, kan getuigen, hoe moeijelijk het is een goed kleedingstuk gemaakt te krijgen. Zijt ge gelukkig genoeg een goeden schoen aan den voet te hebben, ik durf tien tegen één te wedden dat een Duitscher hem gemaakt heeft; een timmerman, die paneelwerk verstaat of een goed schuifraam kan maken, is eene zeldzaamheid; en mannen als Wenckebach, Bekker, Hohwu en anderen kunnen hunne
| |
| |
fabrieken niet zonder vreemdelingen aan het werk houden. In dat gebrek aan bekwame werklieden ligt de hoofdoorzaak dat men geen Hollandsche industriëlen in Indië vindt. Menig vreemdeling, die zich door zijne nijverheid een onafhankelijk bestaan heeft verworven, is als soldaat in Indië gekomen en heeft zich, na met eere de vanen verlaten te hebben, als ambachtsman neêrgezet. Waarom kunnen wij hetzelfde niet van onze gepasporteerde Hollandsche soldaten zeggen? Omdat er geen talent onder gevonden wordt.
Met halve bekwaamheden zijn wij niet gediend. Zij worden ruimschoots onder de Chinezen en inlanders aangetroffen, en zoo de arbeid van den Europeër niet in alles volkomener is, kan hij bij de geringe behoeften van dezen met hen niet wedijveren. De vreemde arbeider doorreist de halve beschaafde wereld op zijn ambacht, of bezoekt althans de grootste werkplaatsen, om zich in zijn vak te volmaken. De Nederlander groeit op onder de leiding van bazen van middelmatige bekwaamheid, en hij wordt reeds wegens aanleg en ijver geroemd, die dezelfde middelmatigheid bereikt. En dan is er nog iets. Men zegt, - voor de waarheid durf ik niet instaan, maar mij is het meermalen verhaald, - wie geen uitmuntende betrekkingen in Holland heeft en over aanzienlijke middelen kan beschikken, ontvangt op zijne bestellingen uit Nederland - prullengoed. Dat doen de vreemdelingen hier niet. Wat zij uit Frankrijk ontvangen, munt uit door fraaiheid, goeden smaak en bruikbaarheid. Maar gij zult wel vermoeid zijn. Kom laat ons dan nog eenige oogenblikken in de tent gaan, waar Monsieur Bern ons een delicieus glas ijs zou geven, indien ongelukkigerwijze het ijs juist in deze warme dagen niet op ware. Wij zullen ons nu met eene minder verfrisschende verfrissching moeten tevreden stellen en daarmede ons bezoek op de Tentoonstelling besluiten, terwijl we u dank zeggen voor uw bijzijn.
L.D. |
|