De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |||||||||||||
De wet op de bevordering bij de zeemagt.De wijze van bevordering, ontslag en op pensioen stellen der officieren bij de Zeemagt volgens regelen, welke zoowel beantwoorden aan de billijke eischen der betrokkenen, als aan het belang van het Rijk, mag voorzeker een moeijelijk en gewigtig punt van wetgeving worden genoemd. Evenmin als de hulpmiddelen van de schatkist bij die regeling uit het oog mogen worden verloren, evenmin behoort men het belang voorbij te zien, dat de natie heeft in een goed ingerigt, wakker en ijverig korps, dat onbestaanbaar is, wanneer zijne ambitie geen prikkel vindt en zijn stoffelijk bestaan niet voldoende is gewaarborgd. Het zijn deze bedenkingen, welke ons eene plaats hebben doen verzoeken in dit tijdschrift, om daarin onze beschouwingen over dit onderwerp in korte trekken uiteen te zetten. Artikel 58 van de Grondwet zegt: ‘De bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen van de militaire officieren, zullen geschieden volgens de regels, bij de wet te bepalen;’ en naar aanleiding hiervan is eene bijzondere wet ten deze voorgedragen, behandeld, aangenomen en in werking gesteld. Men volgt die wet getrouwelijk op; men gehoorzaamt haar met eerbied; maar dit is immers nog geene reden, waarom men haar als volmaakt zou moeten beschouwen, en boven bedenkingen verheven zou achten? In de Staten-Generaal zelve heeft het niet aan aanmerkingen over de duidelijkheid der redactie ontbroken, en kort | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
geleden nog trof het ons, dat in de Tweede Kamer zeer juiste bezwaren werden gemaakt tegen het al meer en meer toenemen van den pensioenenlast; terwijl de Minister van Marine zeer juist daarop antwoordde, dat hij geheel in overeenstemming met de wet handelde. Men erkent derhalve, dat er in de wet zelve iets gelegen is, hetwelk aanleiding tot grondige bezwaren geeft. En het is zoo! want de ondervinding leert, dat het gestadig promoveren en pensioneren van officieren, tot geen gewenschte uitkomst kan leiden. De pensioenenlast is sedert 1842 met ongeveer ƒ 250,000 toegenomen. Men wilde op die wijze meer kans op bevordering geven, en het korps hoofdofficieren allengs verjeugdigen; men stiet vele personen voor het hoofd; en wat zijn de gevolgen van die handelingen? In 1842 waren de oudste Luitenants ter zee der eerste klasse 40 à 41 jaren oud; thans 44 à 45. Waarlijk! hoe men ook promovere en pensionere, de uitkomsten zullen dezelfde blijven; men vordert niet, en het pensioenbedrag wordt gestadig verhoogd. Daarom vermeten wij ons eenige aanmerkingen nopens de wet voor te dragen. Wat was het doel des Grondwetgevers bij het stellen van art. 58? Wij gelooven, dat men de belangen van het Rijk en van de dienst wilde bevorderen, en tevens den stand van officier een waarborg wilde geven tegen willekeurige behandeling. Is dit doel door de wet bereikt? Het zij ons geoorloofd hierop ontkennend te antwoorden. De belangen van het Rijk worden niet bevorderd door het verhoogen van den pensioenenlast. De belangen van de dienst zijn niet bevorderd, omdat slechts een zesde der subalterne en slechts een vierde der hoofdofflcieren bij keuze bevorderd mogen worden, en aan die bevorderingen aanmerkelijke bezwaren en voorwaarden in den weg zijn gesteld; zoodat het bestuur in zijne handelingen belemmerd is, en het allermoeijelijkst valt, om jeugdige officieren vooraan te stellen. En met dat al vindt de stand van officier geen waarborg; want in weerwil van de opgenoemde bepalingen, kan hij naar goedvinden uit het vaste korps worden verwijderd, of bij de bevordering gepasseerd. Het ontwerp van wet op de bevordering, enz. heeft ook | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
eene eigenaardige behandeling ondergaan. In 1848 is eene militaire commissie van Oorlog en Marine benoemd, om in gemeen overleg, hoofdpunten, gegevens en denkbeelden te verzamelen, die tot bouwstoffen zouden kunnen strekken voor de zamenstelling der wetsvoordragt; en dienaangaande is in dato 6 Januarij 1849 een gezamenlijk verslag aan de betrokken Ministers ingediend. Eerst twee jaren later kwam het ontwerp van wet in 't licht, en onbewust van hetgeen in dien tusschentijd daaromtrent is voorgevallen, vond men in dat ontwerp wel enkele hoofdpunten, gegevens en eenige ondergeschikte denkbeelden van de militaire commissie terug; doch het hoofdbeginsel was er geheel en al in verbogen geworden. Men weet, dat de wetsvoordragt in de Tweede Kamer aanmerkelijk gewijzigd is; dat er bepalingen in voorkwamen, die niet uitgevoerd konden worden; en wij hebben reeds gezegd, dat er zelfs op de wet, als wet, aanmerkingen zijn gemaakt. Er bestaat dus grond om te vragen: of het beginsel, dat in de wet heerscht, zoo veel beter is dan het verworpene? En daaromtrent hebben wij de overtuiging nog niet kunnen erlangen. De stand van gepensioneerd officier is volgens de wet even dubbelzinnig als vóór 1848. Het Rijk kent een pensioen toe, als belooning voor langdurige eervolle dienst, aan een officier, die, in de bepaalde termen vallende, daarom verzoekt. Maar het Rijk kent eveneens, op grond van eenige bepalingenGa naar voetnoot1, pensioen toe aan een officier, die men uit het vaste korps wil verwijderen. Beide zijn eervol gepensioneerd; de stand van beide is gelijk; terwijl toch in hunne militaire en burgerlijke verhouding een groot onderscheid bestaat. De bevordering bij keuze is gesteld op een zesde en een vierde, omdat - zegt de memorie van toelichting - de ondervinding heeft doen zien, dat dit voldoende is. Wij weten echter niet, op welke wijze men die ondervinding verkregen heeft. Of wil men daardoor te kennen geven, dat de tegenwoordige toestand van het korps, waarbij sedert 1814 slechts vijf buitengewone bevorderingen hebben plaats gehad, aan alle vereischten voldoet? Wil men staande houden, dat het noodzakelijk is bij eene zeemagt, om geene andere Kapiteins | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
en Kapitein-Luitenants te hebben, dan dezulken, die tusschen de 60 en 52, en tusschen de 52 en 45 jaren oud zijn? Ware dit zoo, dan zou ons argument vervallen; want ook wij hebben veel eerbied voor hooge jaren, en ook wij willen gaarne erkennen, dat er uitmuntende kommandanten van ver gevorderden leeftijd kunnen zijn. Maar daarom beschouwen wij ouderdom nog niet als een hoofdvereischte voor hoogeren rang, en herinneren ons drie HeerenGa naar voetnoot1, die, nog geen 30 jaren oud, Kapitein-Luitenant, en nog geen 40 jaren oud, Kapitein ter zee waren, en die zich onderscheidden als mannen van veerkracht, als Zeeofficieren van den echten stempel, die schepen wisten te kommanderen, zonder iets minder te zijn dan de met hen in rang gelijk staande Heeren van vergevorderde jaren. Doch indien de ondervinding in Nederland, op welke wijze dan ook, mogt geleerd hebben, dat men niet meer dan een vierde en een zesde bij keuze bevorderen moet, kunnen dan drie vierde van de Luitenants ter zee 1e klasse wettige aanspraak maken op bevordering bij ancienniteit? Ja - zegt art. 13 van de wet - voor zooverre zij de geschiktheid tot den hoogeren rang bezitten. Maar wie oordeelt over die al- of niet geschiktheid? Wie? het Ministerie? laat ons de zaak bij den naam noemen; de officier heeft in zijn stand geen waarborg tegen ontijdige afvoering uit het korps, geen waarborg tegen het passeren bij bevordering. Hij is en blijft, even als vroeger, afhankelijk van eene opinie, van een: men vindt. Wie is men? Men!!
Bijaldien deze beschouwingen niet ongegrond zijn; bijaldien in vervolg van tijd de noodzakelijkheid mogt blijken, om de wet op de bevorderingen, enz. te herzien, dan zouden wij, op bescheidene wijze, in overweging wenschen te geven, of het niet meer in overeenstemming met de Grondwet zou zijn, indien de beginselen vooraan gesteld werden, die wij hier ontwikkelen zullen:
| |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
Wij zullen eenige dezer punten trachten toe te lichten: De bij de wet vermelde raad van onderzoek kan buiten 's lands bezwaarlijk vereenigd worden, zonder den loop van de dienst voor eenigen tijd te stremmen, en kon dus ineensmelten met den door ons bedoelden raad van eer. De raad van eer, die zich jaarlijks eenmaal gedurende eene maand of langer te 's Hage constitueert, is zamengesteld uit Vlagen Hoofd-officieren van het vaste korps, die telkens op nieuw, bij loting, worden benoemd. | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
Wij nemen aan: een vlagofficier als President, twee kapiteins ter zee en twee kapitein-luitenants; en in de gevallen, vermeld in de artt. 22 en 23 van de wet, wordt de raad van onderzoek zamengesteld, door aan de opgenoemde vijf leden almede bij loting toe te voegen twee officieren, die ouder in dienst, doch van gelijken rang (en bij gebrek aan zoodanigen van den naast hoogeren rang) zijn met den officier, nopens wien het onderzoek plaats heeft. De twee toe te voegen officieren behooren tot hetzelfde korps, als de betrokkene officier; namelijk: tot het korps der Marine, der Mariniers, der officieren van gezondheid of van administratie. De artikelen 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31 en 32 van de wet blijven bestaan, met dien verstande, dat zij, wat inhoud en redactie aangaat, in overeenstemming worden gebragt met de door ons vooraangestelde beginselen. Zoodra de zaak, waarover de raad van onderzoek zitting heeft gehad, is afgeloopen, worden de twee toegevoegde officieren uit den raad verwijderd, en blijven dus de vijf opgenoemde vlagen hoofdofficieren, als raad van eer, om de punten te behandelen, die sub 3o en 5o door ons zijn vermeld, en om tevens de namen op te geven van de officieren, die tot bevordering bij keuze in aanmerking komen. De bemoeijingen van den raad van eer bepalen zich echter alleen tot de rangen van adelborst van de 1e klasse tot Kapitein-Luitenant ter zee. De werkkring wordt zoodanig geregeld, dat, na voorafgaande raadpleging en overleg, in verband tot de bij het ministerie aanwezige rapporten en bescheiden nopens het personeel, de vraagpunten worden opgemaakt, die ter beslissing aan den raad zullen worden voorgelegd. De beslissing geschiedt in dier voege, dat op elk der achtereenvolgend door den President voorgelezene vraagpunten, door de leden, in besloten briefjes, wordt geantwoord met ja of neen. De meerderheid van stemmen beslist; en de naauwkeurige aanteekeningen van deze beslissingen worden in een algemeen rapport, door al de leden op het woord van eer onderteekend, den Minister aangeboden. Daarna wordt de raad ontbonden. | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
Wij zijn in gemoede overtuigd, dat zoodanige beginselen heilzamen invloed zullen uitoefenen op het personeel van de zeemagt, dewijl, de stand van officier wettig gewaarborgd zijnde, men niet afhankelijk zal blijven van eene opgevatte opinie, waardoor alle materiële en zedelijke belangen op de grievendste wijze kunnen worden gekrenkt. Wij zijn in gemoede overtuigd, dat zoodanige beginselen klem en steun zouden geven aan de handelingen van een minister, die den wil heeft om met veerkracht en billijkheid te besturen; want alle réclames van personen stuiten immers af op de wettige adviezen van den raad. Tevens zou men, volgens zoodanige beginselen, eenige jeugdige, uitmuntende, krachtvolle officieren vooraan kunnen plaatsen, zonder daarom de oudere in jaren, die nog tot velerlei diensten geschikt zijn, voor het hoofd te stooten, door hen uit het korps te verwijderen; want iedereen begrijpt, dat iemand van 50 of 60 jaren oud nog zeer goed een schip kan besturen; terwijl hem soms de veerkracht en de vaste wil zouden kunnen ontbreken, om een oorlogsfregat naar behooren te disciplineren, en ijver en toewijding mede te deelen en in te prenten aan de onder hem gestelde officieren en equipage. Wijders dient nog opgemerkt te worden, dat wij de bemoeijing van den raad van eer niet verder hebben willen doen uitstrekken, dan tot den rang van Kapitein-Luitenant ter zee, omdat wij niet zouden hechten aan eene zoo stellige bepaling van het aantal hoofdofficieren, en deze toch bij onze geringe zeemagt zoo zeer in persoon bij Zijne Majesteit en bij het Bestuur bekend kunnen zijn, dat het niet moeijelijk valt, om de kommandementen der schepen aan de meest geschikten onder hen toe te vertrouwen. Mogt men evenwel noodig oordeelen, dat ten aanzien van hoofdofficieren een advies ingewonnen werd, dan zou men voor dit geval de twee kapiten-luitenants in den raad van eer door kapiteins ter zee moeten doen vervangen.
Intusschen hebben wij in de bovenstaande beschouwingen een zeer gevoelige snaar aangeroerd, de bevordering bij keuze | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
namelijk. Zoolang ons heugt, zijn er stemmen tegen opgekomen, en dit zal ook wel altijd het geval zijn. De zeeofficieren zijn steeds tegen keuze ingenomen en vreezen dat protectie, gunst, of intrigue daarbij eene groote rol zullen spelen. Wij mogen niet ontkennen, dat dit gevaar aanwezig is: maar zou men niet denken, dat het advies van den raad, die op het woord van eer stemmen deswege uitbrengt, een grooten waarborg voor billijkheid oplevert? Immers indien een enkel lid zich gemoedelijk in de keuze zou kunnen vergissen, de meerderheid alleen beslist over het advies. En bij het kleine korps der Marine, dat aanhoudend in activiteit is, heeft men elkander onderling zóó leeren kennen, zóó leeren waarderen, dat het oordeel van de meerderheid zelden van de waarheid kan afwijken; en mogt ongelukkigerwijze een uitstekend officier bij de bevordering over 't hoofd worden gezien, dan rijst daaromtrent ook dadelijk een zoo algemeene roep, dat het bestuur in de mogelijkheid is, om de begane onbillijkheid al zeer spoedig te herstellen. En tegenover deze bezwaren stellen wij de belangen van de dienst. Wij gelooven niet, dat er een officier is, die thans nog zal willen staande houden, dat hooggevorderde leeftijd een voornaam vereischte is, om den rang van hoofdofficier te kunnen bekleeden. Men gevoelt het algemeen, maar verschilt in de wijze van zien, hoedanig de uitmuntende jeugdiger officieren vooraan gebragt moeten worden. Velen zouden daartoe willen geraken, door hen, die minder geschikt zijn voor hoogeren rang, te passeren; doch zou dit plan in de uitvoering niet velerlei bezwaren ontmoeten? Zijn enkele officieren niet geschikt, dan is dit algemeen bekend, en volgens ons beginsel, oordeelt en adviseert de raad daaromtrent; maar om in 't algemeen het korps in twee deelen te verdeelen, al of niet benoembaar tot hoofdofficier, dat men er over nadenke! Waar houdt het op? Waar is de afscheiding van de nuances? Daar zijn bij voorbeeld vier, die in rang op elkander volgen, en in hoedanigheden zoo bijzonder weinig van elkander verschillen, dat wij voor ons ten minste uiterst huiverig zouden zijn, om een advies uit te brengen; deze kan wel in rang opklimmen, en gene niet. Nog moeijelijker wordt dit, als men bedenkt, hoe zeer daardoor de carrière van A., die als een uitverkorene bevor- | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
derd wordt, uiteen zou loopen met het lot van B., die als ongeschikt voor 't hoofd wordt gestooten en voor zich zelf, zoowel als voor zijne betrekkingen, in zijne eer gekrenkt wordt. En toch is er zoo luttel verschil tusschen A. en B.! Neen! laat ons de zaak niet verbloemen. De meerderheid van een korps bestaat doorgaans uit goede, bruikbare officieren, en deze moeten aanspraak hebben op bevordering bij ancienneteit. Een kleiner aantal munt uit, en wordt in het belang van 's Konings dienst bevorderd bij keuze. En weinigen worden door den raad ongeschikt geoordeeld, om bij ancienneteit tot hoogeren rang op te klimmen; terwijl een enkele, almede op advies van den raad, als geheel ongeschikt, uit het vaste korps wordt afgevoerd. Op die wijze onderhoudt men in een korps die emulatie, die zucht om zich door ijver loffelijk boven anderen te onderscheiden, zonder welke het militaire wezen een hersenschim, ja een onding is. Deze redenen baten echter niet. De geest van het meerendeel der officieren is stellig tegen keuze gestemd. Gewone officieren weten, dat zij niet in de termen zullen vallen, en zij, die wezenlijk uitmunten, zijn doorgaans bescheiden; want zelden ziet men ware verdienste gepaard met ijdelheid en eigenwaan. Moet echter het bestuur zich door deze opinie laten terughouden? Immers neen! want dan zou de impulsie tot handelen van beneden uitgaan, in plaats van van boven. Dan zou men bij elke handeling in het algemeen belang van de dienst, moeten vragen: Hoe denken de Heeren er over? En dit is toch niet bestaanbaar. Bij alle Zeemogendheden wordt de bevordering bij keuze toegepast, en bij alle Zeemogendheden hoort men onder de officieren klagen over gunst en protectie. Zie de navy-list van een oud Engelsch Luitenant, welke uitboezemingen hij aanteekent nevens den naam van een ander, die hem is voorgetrokken! Lees de nautical standards van 5 en 6 jaren geleden, en allerlei réclames van de oude voorvechters uit het begin dezer eeuw! Lees, wat er is voorgevallen bij de enquête over de Britsche marine! En toch heeft Lord Auckland openlijk voor het Parlement verklaard, dat de bevordering bij ancienneteit niet vereenigbaar is met de belangen van H.M. dienst. | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
Zoo leest men ook in een uitmuntend vertoogGa naar voetnoot1 van den kapitein ter zee Graaf Bouet Willaumez, over de Fransche marine, het volgende: ‘L'empereur Napoléon écrivait le 14 Juin 1805 à son Ministre de la Marine: “Il ne faut pas se le dissimuler; il faudra que je choisisse désormais mes amiraux parmi ces jeunes officiers de trente cinq ans, etc.” ......................... aussi sans méconnaître la nécessité de faire la part de l'ancienneté dans les promotions, n'en devons nous pas moins constater ici une opinion, qui est devenue presque proverbiale en marine, tant elle touche au vrai; c'est que les officiers supérieurs faits au choix depuis quelques années, l'emportent de beaucoup sur ceux faits à l'ancienneté. L'intrigue et le favoritisme ne jouaient donc pas dans les promotions le rôle exclusif que leur reprochaient tant de médiocrités envieuses. Et cependant les tableaux du conseil de l'amirauté n'existaient point avant 1848!’ En ieder weet, dat, nog kort geleden, bij Keizerlijk decreet, de bevordering bij keuze bij de Fransche Marine in veel ruimere verhouding is bepaald, dan vroeger het geval was. Indien wij nu in gedachte reeds hooren zeggen: ‘Ja, dat is goed in Engeland en Frankrijk; maar in Nederland is het gansch anders, want keuze zou aanleiding geven tot ongeregeldheid, tot dienstverzaking, tot krijgsraden, enz.’ dan is het antwoord gereed, dat Nederland niet zoo anders is dan andere, dat de kleine Zeemagt de keuze dubbel gemakkelijk maakt, en dat de drie vroeger genoemde Heeren, die niet eens ‘bij keuze’, maar wel degelijk ‘bij gunst’ waren voorgetrokken, en den naijver van de middelmatigheid grootelijks hadden opgewekt, niet te min zich op de meest prompte wijze wisten te doen gehoorzamen en eerbiedigen, zonder dat er ooit eenigen schijn was van ongeregeldheid, dienstverzaking of krijgsraad te hunnen aanzien. Maar de denkbeelden zouden eenigzins moeten veranderen. Een goed gewoon officier is niet in zijne eer gekrenkt, wanneer een uitstekend officier hem voorgetrokken wordt; want allen kunnen toch niet uitmunten. Daarentegen is hij wel, en op de meest grievende wijze, in zijne eer gekrenkt, | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
als hij door opklimming in ancienneteit aanspraak op bevordering verworven hebbende, op eenmaal verneemt, dat men hem daartoe ongeschikt heeft geoordeeld, terwijl een ander, die op hem volgt, en die ook niets meer is dan een gewoon goed officier, wel bevorderd wordt. Wij vragen het nogmaals: waar is de afscheiding der nuances tusschen verschillende goede, bruikbare officieren? Waarin ziet men dat groot verschil tusschen A. en B.? In het uiterlijk voorkomen? In voorkomende manieren? In eene schijnhouding aan wal? Het schijnt derhalve, dat de stelling om bij ancienneteit, en alleen de geschikste personen te bevorderen, tot niets anders kon leiden dan tot willekeur, of tot hetgeen wij thans zien gebeuren, en dat wij dan verre verkieslijk achten, namelijk: promoveren en pensioneren, zonder jeugdiger officieren vooraan te brengen, en toch met gestadige vermeerdering van den pensioenenlast. Wij wilden nog een gevoelen over keuze uiten. Velen beschouwen keuze als eene belooning voor schitterende daden en belangrijke diensten, terwijl wij voor ons vermeenen, dat ‘keuze’ behoort te geschieden in het belang van 's Konings dienst; niet omdat een officier zoo vele diensten bewezen heeft, maar wel, omdat hij nog zoovele diensten bewijzen kan; niet in het belang van den persoon, maar wel in het belang der Marine. De instellingen der ridderorden zijn daar, om bewezene uitstekende diensten te beloonen; maar is het tevens gebleken, dat bij die diensten een militair genie heeft uitgeblonken, dan gaat de benoeming tot ridder ter belooning van den officier gepaard met eene bevordering bij keuze, omdat hij in hoogeren rang nog belangrijker diensten kan bewijzen. En dit is, naar onze meening, het ware gezigtspunt, dat zeker altijd door velen zal bestreden worden, maar dat toch door den tijd overwinnen moet. Men moet de zee-officieren niet beoordeelen, zoo als zij aan wal schijnen, maar zoo als zij in de vloot zijn; en daar teekent ieder onmiddellijk zijne positie af. - Er zijn drie hoofdstempels. I. uitmuntend, II. goed, III. zóó zóó; en het oordeel daaromtrent faalt niet; het is dadelijk geveld, en met eene zoo verwonderlijke eenparigheid door de hoogste en laagste rangen aan boord, dat er geen twijfel overblijft. | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
Indien men I. bevordert bij keuze; de bevordering van II. bij ancienneteit wettig waarborgt; en III. niet in de bevordering passeert of niet uit het korps verwijdert, dan op een wettig advies van den raad; indien deze beginselen werden opgevolgd, dan zou men in de eerste tijden wel eenige aanmerkingen hooren, of eenige courantenartikels te voorschijn zien komen; maar men zou ook zeer spoedig de gunstige uitkomsten bespeuren, en het personeel der zeemagt, dat zulke uitmuntende bouwstoffen bezit, met een nieuw leven zien verrijzen, want de edele wed-ijver van talent, genie en toewijding zou ruimschoots opwegen tegen den na-ijver van de middelmatigheid. De lust en ambitie, waarvan de kiem in zoo ruime mate aanwezig is, zouden voedsel vinden en zich krachtig kunnen ontwikkelen. Het zal vreemd schijnen, dat wij zoo zeer aandringen op een stelsel, waarmede wij als 't ware alleen staan, en men zal zeggen, dat wij onze gevoelens moesten buigen voor die van de meerderheid. Hiertoe zouden wij nu wel zeer geneigd zijn, doch vragen vooraf: waar staan wij alleen? Bij vreemde natiën wordt het beginsel nopens keuze van eeuwen her opgevolgd, zoo als dit in vroegere jaren bij ons ook plaats had. In het dagelijksch leven is men op 30jarigen ouderdom verkiesbaar als volksvertegenwoordiger en benoembaar tot de hoogste ambten en betrekkingen in den Staat. Men ziet hoogleeraren, die dezen leeftijd nog niet eens hebben bereikt. Napoleon was 26 jaren oud, toen hij Italië overwon; Nelson was bij Koppenhagen nog geen 40 jaren. Behoeven wij te herinneren aan 1830 en 1832, en de geestdrift, veerkracht en toewijding van de kernvolle flotille te vergelijken bij de loffelijke voorzigtige houding der groote schepen van de ancienneteit? Bij onze Landmagt kan de benoeming tot Hoofdofficier uitsluitend bij keuze geschieden. Keuze wordt toegepast bij de geneeskundige dienst en bij de Administratie der marine................ Neen! onze begrippen staan niet alleen; maar alleen en afgezonderd staat het denkbeeld, dat men ten dezen opzigte bij de werkdadige oorlogsmarine heeft verspreid; en dit denkbeeld, hoe vasthoudend het ook door sommigen verdedigd moge worden, zal van zelf verdwijnen, zoodra een krachtig en billijk bestuur, ook in dit opzigt, wil afwijken van de ambitie verdoovende routine, die sedert veertig jaren bij de Zeemagt is opgevolgd. | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
Daardoor kan onzes inziens de marine in hoedanigheid de hoogte bereiken, die haar voegt; want ofschoon steller dezes de eer niet heeft tot het wapen te behooren, voedt hij de innige en onwankelbare overtuiging, dat het personeel der Nederlandsche Oorlogsmarine, goed begrepen, goed bestuurd en goed ontwikkeld, dat van andere natiën kan evenaren niet alleen, maar het op beslissende wijze kan overtreffen.
December 1853. X. |