De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
De oostersche quaestie.
Le Spectateur de l'Orient, 1re année, Tome premier, 1e-8e livraison, 26 Août (7 Sept.) - 10 (22) Décembre, 1853. Athènes, imprimerie de C. Nicolaïdes de Philadelphie, 1853.
| |
[pagina 150]
| |
achting bloot te geven, door de afzigtige karikatuur, die de Fransche omwenteling van haar geleverd had, steeds op den voorgrond te brengen, en hare ware gestalte, met de armen zegenend over de volken uitgebreid, zooveel mogelijk te omsluijeren of in de schaduw te schuiven. Wanneer wij het geschil, dat, naar aanleiding der Russische eischen tegenover Turkije, de kabinetten van Londen en Petersburg verdeelt, in zijne diepere beteekenis opvatten, dan is het de strijd tusschen de vrijheid van Europa en het absoluut gezag. Zoo althans wordt de zaak door de Engelsche pers, door de Engelsche natie beschouwd, al is het ook dat tevens de bedreigde handelsbelangen een niet onbeduidend gewigt in de schaal leggen; en Rusland zou aan zijne antecedenten ongetrouw moeten zijn en door de Duitsche antirevolutionaire schrijvers geheel moeten miskend worden, zoo het niet, bij de uitbreiding van zijnen invloed, tevens de verdere onderdrukking aller wenschen naar politieke vrijheid, aller elementen van weêrstand tegen het absolutisme op het oog had, waartoe het in de verdeeling en assimilatie van Polen en in het smoren van den strijd der Hongaren voor het behoud hunner vrijheden, met zoo echt revolutionair geweld de hand heeft geleend. Inderdaad, men kan bij de poging, die men thans dagelijks ziet aanwenden, om alle zucht naar redelijke vrijheid met de dolste revolutionaire woede, als consequente ontwikkeling derzelfde begrippen, gelijk het heet, op ééne lijn te stellen, en het Christendom als bondgenoot bij de vertrapping der volksvrijheden in te roepen, niet genoeg wijzen op het onderscheid tusschen het absolutisme en de roeping der overheid van Gods wege om orde en geregtigheid te handhaven, waaruit voor de onderdanen de pligt tot gehoorzaamheid volgt aan de gestelde magten, gelijk zij door den Apostel Paulus geleerd wordt. Die magten zijn de feitelijk bestaande, absoluut in de absolute, constitutioneel in de constitutionele, republikeinsch in de republikeinsche landen. Omtrent den besten vorm van bestuur leert ons het Evangelie tittel noch jota; de wetenschap, hoe de staat naar de behoefte der volken behoort te worden ingerigt, kan zoo weinig als de sterrekunde en scheikunde uit den Bijbel worden geput; en de gehoorzaamheid aan het gezag verschuldigd kan zeker nimmer geschonden worden, wanneer men door middelen, die binnen de perken der bestaande wet blijven, aan beter over- | |
[pagina 151]
| |
tuigingen omtrent hetgeen tot welzijn der volken dient ingang zoekt te verschaffen. Men kan dus, behoudens den eerbied voor het welbegrepen droit divin, belijden wat de ondervinding aller eeuwen geleerd heeft, dat geene onverantwoordelijke, d.i. absolute magt, ooit zonder misbruik werd uitgeoefend, en dat geene dragelijke en voor den duurzamen bloei der staten en de ontwikkeling van de krachten der burgers heilzame verhouding tusschen regeerders en geregeerden bestaan kan, zoo lang niet de wet, als het uitvloeisel der verlichte openbare meening, het rigtsnoer en de meerdere van het uitvoerend gezag geworden is. De moeijelijkheid ligt in de vraag, en alleen in de vraag, waar en wanneer feitelijk verzet der onderdanen tegen willekeurige verkrachting der regten van het geweten, der verworven vrijheden, der bestaande instellingen geoorloofd wordt; wat de onderdaan doen mag en moet, wanneer de overheid vergeet, dat zij niet tot haar eigen voordeel, maar tot heil der haar toevertrouwde volken is ingesteld. Een weêrstand tegen gewetensdwang, zoo als het verzet onzer vaderen tegen Philips, dat van de Britten tegen Jakobus II, althans voor een deel mag genoemd worden, wordt door de meeste antirevolutionairen onzer dagen wettig geacht, naar den regel, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, zoodat zij, in strijd met bisschop Filmers leer der lijdelijke gehoorzaamheid, eene uitzondering op den regel van Paulus toelaten, die door den Apostel zelven niet is gemaakt, ofschoon ze door het gezag en het voorbeeld zijner mede-apostelen werd aanbevolen. Ons dunkt, dit mogt den letterknechten voorzigtigheid leeren. De vraag is, hoe moet de onderdaan handelen, wanneer de vorst bezworen regten vertrapt en geene andere wet dan zijne willekeur raadpleegt. Onzes inziens wordt die vraag door Paulus niet beantwoord, daar hij bij de aanwijzing van de pligten der burgeren steeds uitgaat van de voorstelling eener overheid, die de hare vervult. Wat wij zouden willen weten is het oordeel des Apostels over Hampden, toen hij weigerde het tegen wet en regt geeischte scheepsgeld te betalen; over het Lange Parlement, toen het tegen den trouwloozen Karel I de wapenen opvatte; over de Noord-Amerikaansche koloniën, toen zij, overeenkomstig de beginselen der Britische constitutie, weigerden zich lasten te laten opleggen door een Parlement, waarin zij niet vertegenwoordigd waren; over Polen, toen het zijne verkrachte | |
[pagina 152]
| |
nationaliteit tegen den Russischen autocraat verdedigde, over Hongarije, toen het zijne verscheurde constitutie tegen de willekeur van het huis van Habsburg zocht te handhaven, tot het door den bijstand, dien de Keizer aller Russen aan zijne tyrannen verleende, afgemat en afgestreden, gedwongen werd den nek weder onder het juk zijner overheerschers te krommen. Maar wat wij vooral wilden doen opmerken, men kan, op grond zijner overtuiging aangaande Gods geopenbaarden wil, het feitelijk verzet tegen de misdaden der vorsten ongeoorloofd achten, en toch aan de onderdrukkers van de vrijheid der volken zijne goedkeuring weigeren; men kan aan Polen en Hongarije het regt ontzeggen om hun eigen regters te zijn, en van de volken eischen, dat zij de wraak over der vorsten meineed en willekeur aan God overlaten, en toch in zijn hart de denkwijze en de handelingen dier mannen verachten, die misbruik maken van de magt, waarvoor zij aan God alleen verantwoording meenen schuldig te zijn. Men kan op godsdienstige gronden Polen tegenover Ruslands, Hongarije tegenover Oostenrijks keizer in het ongelijk stellen, en toch zijne sympathie niet onthouden aan het land, welks leuze de redelijke en wettelijke vrijheid der volken is, op het oogenblik waarop het tegen wil en dank tot de opneming der wapenen tegen het bolwerk van het absolutisme gedrongen wordt. Van alle landen van Europa is Engeland welligt het eenige, waar geen gevaar bestaat voor eene reactie, die de volksvrijheden verslindt; waar alle standen, van de hoogste tot de laagste, met liefde voor de bestaande vrije instellingen vervuld zijn, en de handhaving dier instellingen als de voorwaarde der nationale grootheid beschouwd wordt. Daarentegen is er geen land waar het absolutisme krachtiger is gevestigd en consequenter wordt gehandhaafd, dan Rusland. Engeland en Rusland zijn dus natuurlijke antagonisten en uit een politiek oogpunt als de beide polen van Europa. In den strijd tusschen deze magten kan het tegenwoordige Frankrijk uit den aard der zaak slechts eene ondergeschikte rol vervullen. Ofschoon in het belang van het politiek evenwigt, en als vertegenwoordiger van de regten der Latijnen op de gewijde plaatsen, tegen de aanmatigingen van Rusland in het Oosten gekant, gevoelt het uit den aard der zaak niet die roeping, om de door Rusland vertegenwoor- | |
[pagina 153]
| |
digde beginselen van het absoluut gezag te bestrijden, sedert zijne wisselzieke bevolking, de worsteling om onbereikbare utopiën van volksvrijheid moede, den voorzitter der republiek in een keizer heeft herschapen, en andermaal een telg van het geslacht Napoleon gelaarsd op den rug van het uitgeputte omwentelingspaard gesprongen is. Op Engeland houden alle volken, die hunne constitutionele vrijheden tot nog toe uit den stroom der reactie gered hebben, met angstige verwachting de blikken geslagen, en zij gevoelen het, dat zoo de Britsche luipaard in den strijd tegen Ruslands adelaar moest onderdoen, weldra de laatste ure voor de instellingen zou geslagen hebben, op welke zij hunne hoop voor de toekomst hebben gevestigd. Het is niet gemakkelijk over den staat en de hulpmiddelen van het Russische rijk een oordeel te vellen. Omtrent een land, dat zijne eigene behoeften en wenschen noch door de periodieke pers, noch zelfs door eene literatuur van meer blijvenden aard openbaart, dat aan vreemdelingen slechts een beperkten en achterdochtig bewaakten toegang gunt, en door de onbekendheid zijner moeijelijke en weinig tot beoefening uitlokkende taal is afgezonderd van de beschaafde wereld, waartoe inderdaad alleen zijne aristokratie en sommige door verovering verworven provinciën eenigermate behooren, zou men zich ligtelijk eene geheel verkeerde voorstelling kunnen vormen; en zeker is er in het hedendaagsch Europa geen gewest, waarover de denkbeelden bij vreemdelingen meer onbestemd en nevelachtig zijn, dan over het uitgestrektste rijk van ons werelddeel. Het werk van den Heer Léouzon le Duc, chargé de mission bij het Russische hof, ‘de Russische quaestie of de crisis in het Oosten’ getiteld, bevat over den toestand van Rusland merkwaardige revelaties, die mij doen betreuren dat ik het alleen uit eenige uittreksels in de tijdschriften kenGa naar voetnoot1. Nogtans zal ik mij veroorloven eenige dier uittreksels hier vertaald mede te deelen, als eene kleine bijdrage, om den kolossus van het Noorden beter te leeren kennen. Ziehier wat de Heer le Duc ons leert aangaande de verlichte censuur, die over de drukpers in Rusland geoefend wordt. | |
[pagina 154]
| |
‘Het is onmogelijk iets belagchelijker uit te denken, dan de wijze waarop de censuur over de pers onder het bestuur van Prins Menschikoff wordt uitgeoefend. 't Is waar, dat de algemeene Commissie voor deze aangelegenheid in Rusland zich nimmer door eene bijzondere mate van schranderheid en verlicht doorzigt heeft onderscheiden; maar 't was voor Prins Menschikoff bewaard, haar in den hoogsten graad belagchelijk te maken. Het woord vrijheid, met alle daarvan afgeleide bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden, is verbannen en als uit het woordenboek der Russische taal uitgewischt; de volgende grappige anecdote zal toonen, hoe de censoren overeenkomstig hunne instructie weten te handelen. Eenigen tijd geleden zond een hoogleeraar in de wiskunde aan de Commissie het handschrift ter inzage van een boek over de werktuigkunde, met verzoek om verlof tot de uitgave. Nu had de auteur in de beschrijving van zekeren mechanischen toestel zich de uitdrukking laten ontsnappen, dat de raderen, veeren, enz., vrijelijk werkten, en wat verder geschreven, dat eene regte lijn zich in de onbegrensde ruimte zonder eenige beperking laat verlengen. De cursief-gedrukte woorden werden door de censoren geschrapt, - het eerste zonder eenige opheldering, het andere op grond dat het gezag van den Russischen Keizer het eenige was, dat in deze wereld “zonder beperking” kan genoemd worden.’ De volgende geschiedenis is eene opmerkelijke bijdrage tot de kennis der Russische zeden: ‘Gedurende de regering van Keizer Alexander werd de dochter eener adelijke familie in eene afgelegen provincie verliefd op een van haars vaders bedienden, en had het ongeluk moeder te worden. Daar zij voor de ontdekking harer schande vreesde, werd het kind door den deelgenoot harer schuld met hare toestemming uit den weg geruimd. Kort daarna maakte de dood harer beide ouders haar tot eene wees. Toen begon haar vorige minnaar haar onophoudelijk te vervolgen en haar, door de bedreiging van hare misdaad te openbaren, groote geldsommen af te persen. Langen tijd bukte zij voor deze dreigementen; doch toen zij eindelijk zijne hardnekkigheid moede werd, stak zij den brand in eene schuur waarin hij lag te slapen, na vooraf alle gelegenheid tot ontkoming te hebben versperd, zoodat hij ellendig in de vlammen omkwam. Doch ofschoon | |
[pagina 155]
| |
alle bewijzen van hare schuld ontbraken, werd zij zoodanig door wroegingen over hare dubbele misdaad verscheurd, dat zij op zekeren dag, de kwellingen van haar geweten niet langer kunnende dulden, zich naar de dorpskerk spoedde en den priester hare zonden beleed, die, natuurlijk, het ontzettend verhaal mededeelde aan zijne vrouw, onder belofte van onschendbare geheimhouding. Niet lang daarna verscheen de jonge dame op een bal, door een zeer aanzienlijk persoon gegeven, waar zij alle mededingsters door hare schoonheid en de pracht van haar gewaad overschaduwde, toen, terwijl zij aller oogen op zich gevestigd hield, de vrouw van den priester haar niets kwaads vermoedend slagtoffer naderde, en openlijk de vreesselijke geschiedenis verhaalde, die de jonge dame aan den priester had toevertrouwd. De balzaal geraakte in beroering, de dame werd oogenblikkelijk in hechtenis genomen en vervolgens verhoord en veroordeeld; doch daar zij van edele geboorte was, achtten de regters het noodig het vonnis, voor het werd ten uitvoer gelegd, den Keizer ter goedkeuring aan te bieden. De uitkomst van het hooger beroep was geheel onverwacht. De Keizer was zoo verontwaardigd over het verraad van den priester, dat hij hem van zijnen post ontzette en naar het leger zond, om levenslang als gemeen soldaat te dienen; en daarentegen was hij zoo zeer door het opregt berouw van het meisje getroffen, dat hij haar alleen veroordeelde om in een klooster twee maanden boete te doen, terwijl hare schande en hare misdaden haar niet verhinderden, later een zeer gewenscht huwelijk te sluiten.’ Indien wij den Heer le Duc mogen gelooven, dan zijn de Russen van de leer van Philippus van Macedonië, die verklaarde, dat hij nimmer wanhoopte aan de inneming eener stad, in welke hij twee met goud geladen ezels kon drijven, waarvan de zin vrij wel overeenkomt met dien van het Russische zeggen: ‘wij hebben afgezanten, daarom hebben wij geen vloten noodig.’ ‘Rusland,’ zegt de Heer le Duc, ‘schat zijne troepen naar hunne wezenlijke waarde, en stelt er geen groot vertrouwen in; het neemt daarom tot onderwerping van vreemde volken zijne toevlugt tot andere en krachtdadiger hulpmiddelen. Vandaar, dat de fluisterende stem der Muskovietische overredingskracht zich steeds vermengt met het | |
[pagina 156]
| |
kanongebulder, en de overwinningen van den Czar minder lood dan goud kosten. In den veldtogt van 1828 tegen Turkije zouden de Russen buiten allen twijfel tot een schandelijken terugtogt zijn genoodzaakt geweest, indien zij den Pacha van Varna niet hadden omgekocht, om hun die vesting over te geven. In Hongarije wonnen zij geen terrein, voor zij er in slaagden den verrader Görgey te koopen. En in Finland, waar zij slechts een handvol boeren tegen zich over hadden, werd de overwinning alleen verzekerd, doordien zij den Gouverneur van Sveaborg wisten te winnen. Overal, waar Rusland het staal ontbloot, wordt tevens de klank zijner schatten vernomen. In de ure des strijds verlaat het zich meer op de mijnen van Siberië, dan op de tuighuizen van Systerback, Toula en Briensk; en mogt een oorlog ontstaan, dan zal ook nu Rusland het meest op de kracht zijner schatten vertrouwen. Dit is slechts het heerschend stelsel en een, dat bijzonder aangenaam is aan de oude Muskovietische partij; want omkooping is de eenige vorm van onderhandeling, die bij barbaarsche horden in gebruik is.’ Wij vertrouwen, dat deze aanhalingen genoeg zijn, om het werk van den Heer Léouzon le Duc aan de aandacht der talrijke schaar onzer vertalers aan te bevelen. Mogten wij den schrijver geheel vertrouwen, dan zou Europa weinig van Rusland te vreezen hebben. Volgens hem zouden de Muskovieten slechts op een afstand schrik kunnen inboezemen, en hunne voorgewende magt verzwinden, naarmate men ze digter onder de oogen treedt. ‘Rusland,’ zegt hij, ‘telt een millioen soldaten op het papier; maar is nimmer in staat geweest meer dan 200,000 te gelijker tijd in het veld te brengen.’ Een der gewigtigste vragen ook uit het oog op eene mogelijke uitbreiding van het Russisch grondgebied, als het gevolg der verwikkelingen in het Oosten, is de invloed, dien de Russische heerschappij op de overwonnen landen heeft geoefend. Wij vinden daaromtrent eenige opheldering in een nieuw Engelsch werk van den Heer Laurence Oliphant: ‘De Russische stranden der Zwarte Zee in den herfst van 1852; benevens eene reis langs de Wolga en door het land der Donsche Kozakken’Ga naar voetnoot1. Het is wel niet mogelijk | |
[pagina 157]
| |
voor ieder, die nog andere zaken te verrigten heeft, in deze dagen geheel op de hoogte te blijven der literatuur, die tot de Oostersche quaestie in naauwer of meer verwijderde betrekking staat. Ook het werk van den Heer Oliphant is mij alleen uit de Engelsche tijdschriften bekend. Ziehier wat the EconomistGa naar voetnoot1 ons dienaangaande berigt. ‘De Heer Oliphant heeft zich bij het publiek gunstig bekend gemaakt door zijn werk over Nepaul, en heeft zich nu niet minder verdienstelijk gemaakt door de uitgave zijner opmerkingen over de deelen van Rusland langs de Zwarte Zee. Wij moeten bekennen - ofschoon wij in het algemeen de inzigten van den schrijver omtrent de groote zwakheid en bedorvenheid van het Russische bewind deelen - dat hij zich over den Czar en alle Russische autoriteiten, van den eersten minister tot aan zijn portier, met zoo veel hevigheid uitlaat, dat een gevoel van medelijden ons bijna tot de zijde van den Czar en zijn gouvernement doet overhellen en veronderstellen, dat de schrijver hen al te streng heeft beoordeeld. De tafereelen, die de Heer Oliphant ophangt van de geweldenarijen der Russische ambtenaren en van de noodlottige gevolgen, die de uitbreiding van het Russisch gezag voor elk der onderworpen landschappen heeft, en de waarschuwingen, die hij daardoor der wereld geeft, om te verhoeden, dat die groote beweegbare zedelijke poel zijne perken nog verder overschrijde, zijn treffend, om niet te zeggen ontzettend.’ En wat verder: ‘De schrijver zag veel, dat geheel nieuw is voor Europeanen, en was altijd vlug en ijverig in het overwinnen van moeijelijkheden en het opmerken van alles, wat inderdaad opmerking verdient. Te allen tijde zou dit boek eene aangename lectuur opleveren; maar op dit oogenblik, nu het ons naauwkeurig berigt geeft van de wezenlijke zwakheid der mogendheid, die thans geheel Europa met onrust vervult, en toont, dat Ruslands veelsoortige bevolkingen, verschillend in oorsprong, taal, zeden en godsdienst, meer worden bijeengehouden door vrees en afkeer voor elkander, door het Gouvernement bestuurd met het oogmerk, om allen in bedwang te houden, dan in waarheid vereenigd zijn, | |
[pagina 158]
| |
mag het even nuttig en leerzaam als aangenaam genoemd worden. Het is eene levendige beschrijving van vreemde rassen, vreemde zeden en van het meest bedorven gouvernement op den aardbodem.’ Ziedaar dus andermaal een werk, dat de opmerkzaamheid onzer vertalers verdient. Ik zal ook daaruit eene kleine proeve laten volgen, die strekken kan om de vrienden der Russische autocratie nog verder omtrent het voorwerp hunner genegenheid in te lichten. ‘Zich uitstrekkende tot in het hart van Azië, terwijl het in het uitsluitend bezit is van de helft van het Europesche vasteland, - middelen van gemeenschap met het Oosten langs de Kaspische Zee bezittende, aan iedere andere Europesche mogendheid ontzegd, - doorsneden van rivieren, door de natuur bestemd om de havens te verbinden van de vier zeeën, langs welke het Muskovietisch gebied is uitgestrekt, kon Rusland de groote weg der natiën worden. De rijkdom van Europa en Azië kon zich dus uitstorten in de koffers van het land, door de verschillende kanalen, die Rusland alleen op zoo voordeelige wijze aan den wereldhandel bieden kon; en de eenige reden, waarom deze uitkomst niet lang is verkregen, is het virtueel verbod van zulk een staat van zaken door het Gouvernement, opgesloten in de weigering van het regt van doorvoer over het Russisch grondgebied aan alle vreemde koopwaren. Als een noodzakelijk gevolg hiervan gaan de voortbrengselen van het Oosten over Smyrna en Trebisonde, ofschoon hun de weg over Tiflis naar Redout Kalé aan de Zwarte Zee, of - waartoe slechts een kanaal tusschen de Wolga en de Don zou vereischt zijn, - die te water van Asterabad en de overige havens aan de Kaspische Zee, over Astrakan en Tzaritrin, naar Taganrog aan de Zee van Azof, of eindelijk zelfs de regtstreeksche weg naar Petersburg zou openstaan. Dus zijn de schitterende handelsontwerpen door Peter den Groote gekoesterd, en gebouwd op eene gehoopte uitbreiding zijner Oostelijke grenzen, verijdeld door eene staatkunde, onwaardig den opvolgers van een zoo verlichten monarch; en die havens aan de Kaspische Zee, welke hij zelfs ten koste van zijn politieken goeden naam zocht te verwerven, vallen steeds dieper onder een invloed, die hunnen voorspoed vernietigt.’ Onder de talrijke boeken en tijdschriftartikelen, de Oos- | |
[pagina 159]
| |
tersche quaestie betreffende, die in de laatste maanden in Engeland zijn in het licht verschenen, is mij slechts een geschrift van eenige beteekenis bekend, dat, voornamelijk uit afkeer van Turkije, de Russische staatkunde in bescherming neemt. Het is dat van den Heer Mac Farlane, getiteld ‘Kismet of het vonnis van Turkije’Ga naar voetnoot1. In zijn gloeijenden haat tegen al wat Turksch is, vindt de schrijver een grond, om Rusland en den Czar te verheffen. Het behoeft wel naauw gezegd te worden, hoezeer zijn oordeel tegen het algemeen gevoelen aandruischt. Ziehier eenige regelen uit het oordeel, dat the Athenaeum over zijn werk velt, als een bewijs, hoe zelfs de organen der literatuur, die zich gewoonlijk buiten de politieke quaestiën houden, deelen in het algemeene - en, ofschoon misschien eenigzins overdreven, toch ook naar ons oordeel regtmatig - gevoel van verbittering tegen Rusland. ‘Bij den Heer Mac Farlane is zwart alleen in sommige gevallen zwart, en eene regte lijn slechts nu en dan eene regte lijn. Neem b.v. wat hij over de slavernij in Turkije zegt - in het oog houdende, dat Turkije zijne minus-, en Rusland zijne plus-grootheid is. Hij maakt grooten ophef van het soms aangevoerde feit, dat in sommige hoeken en winkels van het Ottomannische rijk nog slavenhandel gedreven wordt, in weêrwil der verordeningen van de Tanzimat; - en hij vergeet, dat in Rusland - het beschaafde, wijze en verlichte Rusland - de slavernij wettelijk zoowel als feitelijk bestaat. Er is, wat meer is, nog een verder onderscheid tusschen de beide landen - ten voordeele van Turkije volgens ons, en daarom ten voordeele van Rusland volgens den Heer Mac Farlane, - wiens logica niet onze logica is: - de beheerschers van Konstantinopel vonden de slavernij in het land bestaande, toen het door hen veroverd werd, en hebben haar afgeschaft; - de beheerschers van Rusland vonden in dat land de slavernij niet bestaande en zij hebben haar ingevoerd. Een wijzer advokaat dan de Heer Mac Farlane zou dat onderwerp niet hebben aangeroerd.’ Wij nemen geenszins voor onze rekening alles wat wij in de Engelsche organen der openbare meening ten nadeele van Rusland in vergelijking van Turkije vinden aangevoerd. | |
[pagina 160]
| |
Het is dus meer om de opgewondenheid van den volksgeest tegen Rusland in zijnen aard en zijne oorzaken te beter te schetsen, dat wij nog de volgende zeer karakteristieke plaats uit the Economist opnemen, die te meer opmerking verdient, naarmate dit aan de belangen van den handel gewijde blad den vrede en de harmonie tusschen de volken doorgaans te ijveriger voorstaat. ‘Het is niet waar in dien zin, waarin het gewoonlijk beweerd wordt, dat de Russen onze mede-Christenen en de Turken “ongeloovigen” zijn. Overeenkomstig onze zienswijze, betreffende hunne godsdienst, zijn beiden “wanggeloovigen.” Wij twijfelen zeer, of, zoo de zaak wèl verstaan werd, wij niet zouden bevinden, dat de Engelsche en vooral de Schotsche protestanten meer sympathie hebben met het geloof en de gevoelens der Mohammedanen, dan met die van de in duisternis wandelende aanhangers der Grieksche kerk. De Turken bidden alleen tot God - denzelfden God als wij - “den God van Abraham, Izaäk en Jakob;” de Russen bidden alleen tot de maagd Maria en een heirleger van heiligen, die in onze oogen een verfoeisel zijn. De grondslag en de eerste geloofsartikelen van alle drie de kerken - de Mohammedaansche, de Oostersch-Christelijke en de onze - zijn eenzelvig. Wij gelooven allen in éénen God, in Mozes en in Jezus, - wij als een Goddelijken Verlosser, zij als Zijnen Profeet. Hier blijven wij staan: de Rus en de Turk gaan beide verder: de laatste vereert nog Mohammed, de eerste St. Nikolaas, St. Katharina en eene eindelooze lijst van andere gecanoniseerde priesters en geloofsgetuigen. Het is eene treurige en ondankbare taak, zich genoodzaakt te zien aldus den evenaar te houden tusschen twee valsche godsdienststelsels; maar wij durven een beroep doen op schier iederen ernstigen Protestant, die Turkije bezocht heeft, of hij niet meer gereede en natuurlijke sympathie gevoelde voor de godsdienst van Mohammeds volgelingen, wier eenvoudig geloof slechts twee voorname eischen doet: - het gebed tot God en milddadigheid jegens den medemensch; die nimmer, 't zij 's morgens of 's avonds, bij den arbeid of aan tafel, verzuimt zijnen God aan te roepen, zoo vaak de Muezzin het uur aankondigt, en die nimmer een bedelaar voorbijgaat, zonder hem “om Gods wil” een aalmoes te geven, hoe arm hij ook zelf moge zijn, - dan met de zoogenaamde | |
[pagina 161]
| |
Christenen der Oostersche kerk, wier gansche godsdienst eene aaneenschakeling is van vasten en bijgeloovige plegtigheden, die verslaafd zijn door priesters, bijna even onwetend als zij zelven, die weinig weten van hunnen Verlosser en zelfs nog minder van hunnen God.’ Er is, bij veel overdrijving, in het hier gezegde ook waarheid, ofschoon het niet moeijelijk zou zijn ook de keerzijde ten nadeele van de Koranleer bloot te leggen. Wij zullen misschien tot juister oordeel komen door ook andere schrijvers over de hedendaagsche Grieksche kerk te laten spreken. Hooren wij vooreerst den Heer Kinglake, wiens uitmuntende schetsen, onder den titel van ‘Eothen’ in het licht gegeven, eene blijvende plaats onder de klassieke voortbrengselen der Engelsche letterkunde innemen. ‘De verandering, die in het karakter der Grieken heeft plaats gegrepen, moet, mijns inziens, grootendeels geweten worden aan de leerstellingen en praktijk hunner godsdienst. De Grieksche kerk heeft eenig leven gegeven aan den Russischen boer, eenig uitzigt op eene betere toekomst, en eenige denkbeelden, die, hoe nederig ook, beter zijn dan niets hoegenaamd, maar het geloof, en de vormen, en de wonderlijke kerkelijke literatuur, die gunstig gewerkt hebben op de klei, waaruit de Muskovietische lijfeigenen gevormd zijn, drukken den etherischen geest der Grieken als lood. Nergens in de wereld heb ik godsdienstige verrigtingen gezien, waarvan het zoo pijnlijk is getuige te zijn, als van die der Grieken. Intusschen moet de afschuw, die ons bij het zien hunner eerdienst schier doet rillen, voor een deel althans, slechts aan de kracht der gewoonte worden toegeschreven. In het gansche Ottomannische gebied, en dikwijls zelfs in het koningrijk van Otto, dragen de Grieken tulbanden of andere hoofddeksels, en scheren zich het hoofdhaar af, slechts een kleinen bundel in den vorm van een rattenstaart op den kruin latende staan; natuurlijk blijven zij derhalve zoowel binnen als buiten 's huis gedekt, en zelfs om het betreden eener kerk alleen wijken zij niet af van deze gewoonte. Maar wanneer de Griek stilstaat bij den altaar, dien hij zich heeft gekozen, dan, maar ook dan eerst, ontbloot hij het hoofd, en terwijl gij hem dus ziet, met kaal geschoren schedel, en den barbaarschen staart, die van zijn' kruin afhangt, een houten of glazen voorwerp kussende, en in slaafsche houding kruipende en | |
[pagina 162]
| |
zich ter aarde werpende, aanschouwt gij het bijgeloof in eenen vorm, die, althans wat den uitwendigen indruk aangaat, moeijelijk afzigtiger te bedenken is.’ De Heer Kinglake spreekt vervolgens over dc strenge vasten der Grieksche kerk, opgevoerd tot eene hoogte, die bij koortsachtige verhitting des ligchaams eene sombere en ziekelijke opgewondenheid te weeg brengt, waardoor men in de regte stemming geraakt, ‘om den altaar van zijn' Heilige te beschenken, en zijnen buurman een dolk in het hart te steken,’ en over de talrijke heilige dagen, waaraan ten minste een derde van het jaar wordt verbeuzeld, en die veelal worden doorgebragt ‘in eene ernstige en onafgebroken beschouwing van wat er op straat voorvalt.’ Ik zal hier uit een anderen schrijver nog ééne bijzonderheid bijvoegen, die het te meer verklaarbaar maakt, dat de eerdienst in de Oostersche kerken niet slechts den Protestant, maar ook den beschaafden Katholiek met weêrzin vervullen moet. ‘De Grieken,’ zegt Sir James Emerson Tennent, in zijne Geschiedenis van Nieuw-GriekenlandGa naar voetnoot1, ‘hebben nog in hunne kerken eenige ellendige portretten van Christus en de Heiligen, gewoonlijk geteekend op een vergulden grond, zoo als men dat vindt in de werken van Giotto, Cimabue en de vaders der Italiaansche scholen. Van deze wordt, zegt men, een groot gedeelte ingevoerd uit Rusland, en uit hunne gebrekkige bewerking blijkt maar al te duidelijk, hoe gering de vorderingen zijn, die daar de kerkelijke kunstenaars gemaakt hebben sedert de dagen van Helena en Wladimir. Ja, zoo geestverslavend zijn de banden des bijgeloofs, dat de leelijkheid zelfs een vereischte wordt geacht in deze gewijde voorstellingen, die te sterker godsdienstig gevoel schijnen op te wekken, naarmate zij verder van alle gelijkenis op menschelijke wezens verwijderd zijn. Een Grieksch prelaat weigerde een schilderij van Titiaan aan te nemen, omdat, naar zijn oordeel, de volkomenheid van het licht en bruin daaraan den ergerlijken schijn eener van 't doek afkomende gestalte gaf.’ Wat wij hier hebben bijgebragt betreft zeker niet uitsluitend en zelfs niet in de eerste plaats Rusland, maar de Oostersche kerk in het algemeen, die sedert de vruchtelooze pogingen der ikonoklastische Keizers, om de grof mis- | |
[pagina 163]
| |
bruikte beelden uit de kerken te bannen, steeds dieper en dieper in een poel van bijgeloof en onkunde verzonken is. Doch ofschoon de Heer Kinglake aan de Oostersche kerk zelfs een gunstiger invloed op den Russischen boer dan op den Griek schijnt toe te kennen, zoo is dit slechts vergelijkenderwijze gesproken, met het oog op hetgeen beiden naar zijne meening geweest zijn, en neemt niet weg, dat inderdaad de Griek in godsdienstige ontwikkeling over het algemeen hooger staat dan de Rus. En hierbij mag vooral niet worden uit het oog verloren, hoe groote vorderingen in beschaving de Grieken in de laatste jaren en nog na de verschijning van Eothen gemaakt hebben, het meest voorzeker in het rijk van Otto, maar ook in de nog onder Turksche heerschappij staande gewesten; hoe het koningrijk Griekenland een verbazend deel zijner geringe hulpmiddelen aan de bevordering van opvoeding, onderwijs en wetenschap toewijdt; hoe aan de denkbeelden van het Westen vrije toegang tot de Grieken gegund wordt, en zij, ofschoon onder duizenderlei moeijelijkheden, er naar streven om langzamerhand den eervollen rang althans eenigermate te hernemen, dien zij vroeger onder de volken der aarde bekleedden. Wij komen hierop beneden terug, maar willen toch ook hier reeds doen opmerken, hoe deze feiten allengs een hervormenden en verbeterenden invloed op den toestand der kerk in Griekenland moeten oefenen en zeker reeds geoefend hebben, die niet denkbaar is in Rusland, zoo lang het voor de mate zijner geestelijke ontwikkeling afhankelijk is van den wil van een alleenheerscher, wien niets meer schijnt ter harte te gaan, dan alles te smoren wat de zucht naar meerdere vrijheid in den boezem zijner onderdanen zou kunnen opwekken. Wil men eene proeve van den toestand der kerk in dit rijk van kwalijk vermomde barbaarschheid, men veroorlove mij nogmaals eene kleine aanhaling uit het werk van le Duc. ‘Hoe zou men kunnen verwachten, dat de Russische bevolking zich van dronkenschap zal onthouden, wanneer het gebruik van sterke dranken dagelijks in hare oogen geheiligd wordt door het voorbeeld der priesters, hare natuurlijke onderwijzers? Het is een den schrijver persoonlijk bekend feit, dat in zeker dorp in het binnenland de inwoners langen tijd genoodzaakt waren hunnen geestelijken herder van Zaturdagavond tot twaalf ure des Zondags onder | |
[pagina 164]
| |
slot te houden, ten einde te voorkomen, dat hij te dronken werd, om in staat te zijn, de mis te lezen; echter gebeurde het soms, dat hij aan hunne waakzaamheid wist te ontsnappen, en, dank zij de brandewijnflesch onder zijn rok verborgen, al waggelend de kerk betrad.’ De achterlijke staat van Rusland in intellectuële en morele, zoowel als in materiële ontwikkeling, zou minder zwaar tegen het stelsel der heerschers van dit magtige rijk getuigen, indien de Muskovieten inderdaad uit de klei, waarvan de Heer Kinglake spreekt, gevormd waren. Doch wij vreezen dat het gezag der geschiedenis zal toonen, dat, waar dit als grond van verontschuldiging mogt worden aangevoerd, het niet meer dan een voorwendsel is. De toestand van het middeleeuwsche Rusland was in zijne verhouding tot het Westen van Europa juist het omgekeerde van wat hij nu is. De lijfeigenschap, waaronder toen de meerderheid der bevolking van Frankrijk en Engeland gebukt ging, was onbekend onder de Muskovieten, toen zij (in 862) de heerschappij over hun land aan Rurik en zijne broederen opdroegen en den naam van Russen aannamen naar den stam van WarengersGa naar voetnoot1, waartoe de heerschers hunner keuze behoorden; toen de grootvorstin Olga (in 955) te Konstantinopel het Christendom annam; toen Wladimir de Groote (in 988), na zelf den doop ondergaan en eene Byzantijnsche prinses gehuwd te hebben, de afgodsbeelden vernielen en al zijne onderdanen opkomen liet, om in de Dnieper, tot aan de borst in het water staande, het Sacrament te ontvangen, en toen Jaroslaff (1022-1053) te Kieff eene boekerij, te Nowgorod een school stichtte, de kerkvaders in het Slavoonsch liet vertalen, in Nestor een geschiedschrijver van zijn volk in de landtaal zag opstaan, en een bloei der schilderkunst in zijn rijk aanschouwde, die toen in het overige van Europa schaars gezien werd. Thans, nu in de landen van het Westen de laatste sporen van lijfeigenschap verdwenen zijn, verkeeren twee derden van Ruslands bevolking in dien vernederenden staat, in 16½ millioen kroonboeren en 23½ millioen boeren van den adel gesplitst. De getuigenissen der Byzantijnsche en Arabische zoowel als inlandsche schrijvers, en de ongeloofelijke menigte Arabische muntstukken, die men in Rusland en de | |
[pagina 165]
| |
Oostzeegewesten gevonden heeft, leeren ons hoe een vrij en uitgebreid handelverkeer, waarvan de Russen de middelaars waren, ten deele toen zij nog het heidendom, meer nog sedert zij het Christendom beleden, de landen aan hunne Oostelijke met die aan hunne Westelijke grenzen verbond, lang voor dat in het Westen, door den invloed der kruistogten en de opkomst der steden, de handel zijne vleugelen begon uit te slaan; Nowgorod was een der magtigste emporia der wereld, zoodat het een spreekwoord was: ‘wie vermag iets tegen God en het groote Nowgorod?’ eeuwen vóór dat het in het verbond der Hanse was opgenomen en de Duitschers er hunne faktorijen gevestigd haddenGa naar voetnoot1. Thans nu het Westen meer en meer het beginsel van den vrijen handel huldigt en dien door de verbetering zijner gemeenschapsmiddelen gedurig nieuwe banen opent, naarmate hij hem van zijne kluisters ontdoet, zijn uitgestrekte en door hunne ligging voor grooten handelsbloei vatbare distrikten van Rusland van bruikbare wegen verstoken en verspert de vrees voor het doorbreken der verlichting ook de gelegenheid tot den doorvoer van vreemde koopwaren. Zeker! wij mogen aan het huis van Romanoff de jammeren en verachtering niet wijten, die de verdeeldheden der vroegere heerschers en de verovering der Tartaren gebragt hebben over eenmaal zoo bloeijende gewesten; maar dat Rusland, nadat Peter de Groote de baan der hervorming gebroken heeft, niet meer is geworden dan het thans is, dat is, zoo wij het niet als een grond van persoonlijke beschuldiging willen laten gelden, de veroordeeling van het absolutisme. Men vergelijke wat thans het betrekkelijke kleine Brittanje is, dat de banier van het gezuiverde Christendom voor alle volken omhoog heft, alle zeeën met zijne handelsvloten bedekt, zijne nijverheid en welvaart dagelijks klimmen ziet, aan zijne talrijke bevolking overvloed van arbeid en onbelast voedsel verschaft, zegevierend over de gansche aarde strijdt tegen de menschonteerende slavernij, de wereld verbaast door de wonderen zijner industrie, en alle beschaafde volken aan de lippen zijner dichters en geschiedschrijvers ziet hangen, met het onmetelijke Rusland, gebogen onder | |
[pagina 166]
| |
den looden last van bijgeloof, lijfeigenschap, handelsdwang, verarming en systematische verdrukking, en kieze dan tusschen de Engelsche en Russische beginselen, tusschen - indien het dan zoo heeten moet - republikeinsch en kozaksch! Ons kan de keuze niet twijfelachtig zijn. | |
II.De Economist, na de boven medegedeelde vergelijking tusschen de Oostersche kerk en den Islam naar aanleiding eeniger in het openbaar gesproken woorden te hebben voorop gezet, vervolgt zijne karakteristieke redenering, die wij met eenige bekorting wenschen weêr te geven, op volgende wijs. ‘Bovendien heeft in de zaak, die onmiddellijk tot deze beschouwing aanleiding geeft, de Turk gehandeld als een redelijk Christen, de Rus als een roofzuchtige ongeloovige. En hoe kan een vorst aanspraak maken op onze goedkeuring, op grond van gemeenschappelijk geloof, terwijl hij handelt in de meest in 't oog loopende tegenspraak met deszelfs geest? “Aan hunne vruchten zult gij ze kennen.” .... Trouwens, dit is niet het eenige geval, waarin op het grondgebied der Osmanli's heidensche misdaden bedreven worden door de Christenen, en de vervulling van Christenpligten bewaard blijft voor de ongeloovigen. Niemand, die op het Paaschfeest Jeruzalem heeft bezocht, of de berigten der bezoekers gelezen heeft, kan onwetend zijn van de ergerlijke tooneelen, die daar jaarlijks plaats grijpen; - hoe de Grieken en Katholieken strijden op het graf zelf van den Heer, dien zij als hun gemeenschappelijken Zaligmaker belijden, tot de gewijde grond door stroomen bloeds gedrenkt wordt, en hoe de verbaasde en verontwaardigde Osmanli's krachtige maatregelen hebben te treffen, om de geschillen der “ware geloovigen” te slechten en de woedende “Christen”-strijders te scheiden. Doch dit alles treft het doel niet. Waren de Russen meer wezenlijke Christenen en de Turken meer volkomen Heidenen, dan zij in waarheid zijn, het zou weinig met de vraag te doen hebben. Wij kunnen de geldigheid van | |
[pagina 167]
| |
zulke consideratiën niet aannemen. Daardoor zou eene deur worden geopend, die wij nimmer in staat zouden zijn te sluiten; een beginsel worden toegegeven, dat wij nimmer in al zijne wettige en noodwendige conclusiën zouden kunnen opvolgen..... Kunnen wij, mogen wij, zonder onrust en protest, ook maar de eerste aanduidingen van eene wijze van redeneren en denken gadeslaan, die, zoo iets, dan dit beteekent, dat de aanmatigingen en onregtvaardigheden van regtgeloovigen tegen ketters en wangeloovigen, met meer toegevendheid beschouwd en met meer zachtheid berispt moeten worden, dan wanneer de verhouding tusschen beiden is omgekeerd; dat de maat der schuld moet gezocht worden, niet in den aard van het misdrijf, maar in het geloof van den misdadiger; dat het aangerijgte kwaad kan verschoond worden om de theologische dwalingen van het slagtoffer. Wachten wij ons voor de verraderlijke scherpte der wigge. Zulk een beginsel zou ons verpligten met andere oogen te zien op een aanval van Pruissen op Oostenrijk en een van Oostenrijk op Pruissen; om geweld, door Zweden of Amerika jegens Napels gepleegd, te gedoogen, maar voor Holland partij te trekken, zoo zijne regten door Rusland of Oostenrijk werden geschonden. Indien Rusland het regt heeft zich te bemoeijen met het bestuur der Porte over zijne geloofsgenooten, dan heeft Frankrijk het onbetwistbaar regt om in de bres te springen voor de Katholieken van Ierland, Pruissen voor de Protestanten in Oostenrijk, of Oostenrijk voor de Katholieken der Rhijn-provinciën..... Minder dan eenig ander land ter wereld mag Engeland gehoor geven aan eenig voorwendsel, gegrond op de beweerde ongepastheid, dat een Soeverein van de eene godsdienst heerschappij voert over onderdanen van eene andere. Zelf Protestantsch voert Engeland den schepter over millioenen Katholieken, duizenden Grieksche Christenen, millioenen Mohammedanen en Heidenen; en hevig zou het zich gebelgd toonen over de bemoeijing van eenigen sympathiserenden vorst, en luid zou het uitvaren tegen de aanmatiging van eenigen vreemdeling, die het beduiden wilde, dat het de belijders van zoovele verschillende godsdiensten niet wèl en regtvaardig bestuurde, of ongeschikt was om over hen gezag te oefenen. Neen! laat ons niet dulden in het geval van anderen wat wij niet zouden dulden in | |
[pagina 168]
| |
ons eigen geval. Laat ons het Christendom in ieder land beschermen en handhaven met alle wettige en wijze middelen ter onzer beschikking; maar laat het zijn een Christendom in waarheid en niet in vorm - het Christendom, dat de geboden van Christus doet en niet dat zich slechts naar zijnen naam noemt; het Christendom ('t zij door ketter of regtgeloovige aan den dag gelegd), dat geregtigheid en liefde oefent en zich vrij houdt van misdrijf, niet dat, hetwelk zijne belijdenis slechts tot een dekmantel en scherm bezigt voor daden, door geheel andere denkbeelden ingegeven en die een geheel anderen naam verdienen.’ Wij ontkennen niet, dat deze redenering bij zeer veel waars ook hare zwakke zijde heeft. Zoo zij voldoende toont, dat er geen grond bestaat om Ruslands aanval te vergoêlijken, zij is althans onvoldoende om het regt der Engelsche tusschenkomst tot handhaving van het gezag der Porte over hare Christen-onderdanen te betoogen. Wanneer Engeland het aan Turkije aangedaan onregt als den eigenlijken grond zou willen doen voorkomen, waarom het zijne vloot naar de Zwarte Zee zendt, dan zouden wij dat evenzeer als een voorwendsel moeten beschouwen, als wij de gronden bloot voorgewend achten, die de fijn gesponnen nota's en circulaires van Graaf Nesselrode voor de Russische invasie der Donau-vorstendommen opgeven. Slechts daarom - de Times heeft het openlijk erkend - is Engeland in de Oostersche kwestie de trouwe bondgenoot der Porte, omdat het belang van Turkije zamentreft met zijne eigene belangen. Wat de Engelsche regering met den zedelijken en materiëlen steun, aan de Porte verleend, inderdaad beoogt, is de handhaving der integriteit van het Ottomannische rijk in het belang van het politiek evenwigt, in het belang van Engelands handel en industrie. Nogtans kan eene regering, die, gelijk de Britsche, zich op den duur slechts kan handhaven, wanneer zij de trouwe afdruk der volksmeening is, den steun van zedelijke argumenten niet ontberen. In het onderhavig geval put zij honderdvoudige kracht daaruit, dat, naar de overtuiging van de groote meerderheid der natie, het verzet tegen Ruslands aanmatigingen een strijd voor de beschaving, voor de menschheid is. Het antagonisme der Engelsche en Russische beginselen, dat wij hierboven ontwikkeld hebben, is, zoo al niet de onmiddellijke oorzaak, toch de diepste grond | |
[pagina 169]
| |
zoowel als de magtigste hefboom van Engelands krachtsontwikkeling, het is dat, wat aan het geschil zijne wereldhistorische beteekenis geeft, wat de oogen der volkeren met gespannen verwachting op de uitkomst doet staren. Wat de gronden van Ruslands handelingen zijn, schijnt misschien oppervlakkig moeijelijker in te zien. Die in de nota's van Graaf Nesselrode opgegeven, blijken, zoo wij ze ontdoen van de listige drogredenen, waarmede zij omkleed zijn, zeker de beuzelachtigste, die ooit tot eene vijandelijke daad tegen eene vreemde mogendheid hebben aanleiding gegeven. Want de nieuwe uitvinding der Russische diplomatie, die aan het bezetten der Donau-vorstendommen het karakter van een oorlogsfeit ontnemen wilde, om het onder den fraaijen naam van een waarborg voor de vervulling van Ruslands regtmatige en op de traktaten van Kainardji en Adrianopel gegronde eischen smakelijk te maken aan de vreemde hoven, was eene wanhopige poging, waarvoor zelfs de sophisterij der geslepenste diplomatie van geheel de wereld te kort schoot. Wij kunnen, zoo wij aan den eenen kant het feit naar zijne ware beteekenis waarderen, aan den anderen kant de redeneringen tot hare eigenlijke waarde terugbrengen, niet anders zeggen, dan dat het Turksche grondgebied is aangerand, omdat - het zijn de woorden van de Times, die wij gebruiken - ‘de Porte een oogenblik willens is geweest den sleutel van de hoofddeur der kerk te Bethlehem in handen van den Latijnschen Patriarch te stellen,’ en in weêrwil dat dit voornemen zelfs bij eene latere schikking is opgegeven. Dat de ware oorzaken dieper liggen, behoeft wel geen betoog. Men kent aan Keizer Alexander het gezegde toe: ‘Zoo lang wij niet in het bezit van de Dardanellen zijn, hebben wij den sleutel van ons huis niet.’ Wij gelooven, dat deze enkele woorden verder reiken tot verklaring der Russische staatkunde, dan de ellenlange stukken in de kanselarij te St. Petersburg gefabriceerd. Wie de Russische geschiedenis ook maar oppervlakkig kent, kan er geen oogenblik aan twijfelen, of de Czaren hebben sedert lang Konstantinopel als de eigenlijke hoofdstad beschouwd van den Keizerstaat, die in hunne oogen de voortzetting is van het Byzantijnsche rijk, en bestemd om op de puinhoopen der Ottomannische heerschappij op nieuw de banieren van het orthodoxe geloof aan de oevers van den Hellespont te planten. | |
[pagina 170]
| |
Als het hoofd der Grieksche kerk, sedert de Patriarchen van Moskou, - tot in het midden der 16de eeuw door die van Konstantinopel bevestigd, - door Peter den Groote aan eene van hem alleen afhankelijke Synode van prelaten ondergeschikt werden, en de wassende magt van Rusland de Christenen onder Ottomannische heerschappij de oogen tot den Czar als hunnen natuurlijken beschermer deed opheffen; als de gebieder over 60 millioenen onderdanen, de heerscher over een gebied in drie werelddeelen van 350,000 vierkante geogr. mijlen, de beschikker over eene magt, hoedanige geen der opvolgers van Konstantijn immer bezeten heeft, huist bij Ruslands Keizer zoowel de natuurlijke begeerte als het vermogen, tenzij de waakzaamheid der groote Westersche magten zijne ontwerpen verijdele, om de schoone gewesten, die eenmaal de kern van het Oostersche rijk vormden, aan de verzwakte handen der Osmanli's te ontwringen, en den rijkszetel te vestigen in dat vorstelijk Konstantinopel, dat door zijne ligging aan eene zeeëngte, die twee werelddeelen scheidt en twee zeeën verbindt, alleen een keizerrijk geldt. Daarbij is er geen de minste twijfel aan, of de ontwerpen van den Czar tegen Turkije worden, ofschoon op geheel verschillende wijze, even krachtig door de openbare meening van de meerderheid zijner onderdanen gesteund, en zelfs gedreven, als de maatregelen tegen Ruslands vergrooting door de Engelsche regering beraamd, bij hare onderhoorigen steun vinden. Het fanatisme der Russen, te sterker naarmate hun gezigtskring beperkter, hunne kennis geringer is, ontvlamt ligtelijk bij de gedachte aan een kruistogt voor het orthodoxe geloof tegen de banieren der halve maan, en het erfelijk instinkt, dat de barbaarsche vlken van het Noorden te allen tijde van begeerte vlammende blikken op de vruchtbare landouwen van het Zuiden deed slaan, voltooit wat er anders nog aan de zamenstemming der wenschen van Vorst en Volk ontbreken mogt. Wij zouden gaarne de organen des volks over zijne beschouwingswijze betrekkelijk den aanval op Turkije raadplegen, indien zoo iets in Rusland bestond. Bij gebreke daarvan willen wij ons vergenoegen met eenige aanhalingen uit een werk van een Duitschen anti-revolutionairen schrijver, die in zijne liefde voor het absolutisme den grond vindt voor eene levendige bewondering van Rusland en zijnen Czar, en van onbepaalde goedkeuring van de politiek door het kabinet | |
[pagina 171]
| |
van Petersburg tegenover Turkije gevolgd. Het werk, dat wij bedoelen, draagt den titel ‘Turkije in het tegenwoordige, de toekomst en het verledene, of uitvoerige geographisch-ethnographisch-statistisch-historische beschrijving van het Turksche rijk’Ga naar voetnoot1. De naam van den schrijver, Ungewitter, beantwoordt niet kwalijk aan het karakter van zijn boek, inzonderheid van het twaalfde en laatste hoofdstuk, dat de politieke quaestie van het oogenblik bespreekt, en door den auteur waardig geacht is, ook als afzonderlijke brochure te worden in het licht gezonden. Zulk een onweder als uit die bladen over het hoofd van allen, die des schrijvers blinde bewondering voor de modelstaten Oostenrijk en Rusland niet deelen, losbarst, zou genoegzaam zijn om de laatste sporen van alle constitutionele vrijheid van het gelaat van Europa weg te vagen, als de kracht van het geblaas geëvenredigd ware aan de mate van bolheid, waartoe deze moderne Aeolus zijne wangen uitzetGa naar voetnoot2. Wij zullen deze bladzijden niet bezoedelen met de dwaze en onbetamelijke uitvallen, die zich de schrijver veroorlooft tegen alle constitutionele vrijheden en hare voorstanders. Het zal genoeg zijn, om hem onzen lezers als tot onze tegenvoeters behoorende te leeren kennen, wanneer wij hier zijn oordeel over de Engelsche parlementshervorming mededeelen, een naar ons inzien even regtvaardigen als onvermijdelijken maatregel, die, door de wijsheid der wetgevende magt in tijds tot stand gebragt, Groot-Brittanje voor eene zee van kwalen behoed en een nieuw tijdperk van voorspoed verzekerd heeft. | |
[pagina 172]
| |
‘Door de onzalige en in hare verderfelijke gevolgen onafzienbare Parlementshervorming van 1832,’ zoo luidt daarentegen het oordeel van den Heer Ungewitter, ‘is in de Britsche constitutie een haar tot dusverre geheel vreemd gebleven(?) demokratisch element ingedrongen, hetwelk zich (gelijk door verstandige Britten reeds van den aanvang voorspeld is) allengs tot een bepaald revolutionair element heeft ontwikkeld; zoodat nu het gansche gewigt der wetgevende magt zich alleen in het huis der gemeenten, of om juister te spreken in de dit huis beheerschende clubs, meetings en dagbladen heeft geconcentreerd, de beide andere hoogste takken der wetgeving zich daarnaar moeten voegen, en het land formeel en ten volle in de baan der revolutie getreden is.’ De schrijver zou misschien verlegen zijn, indien hij de praktische nadeelen moest aanwijzen, die Engeland van de parlements-hervorming geleden heeft; gemakkelijker is het, het begrip van revolutie willekeurig uit te breiden tot alles wat niet in den smaak van een Russischen autocraat valt, en onder dien gehaten naam te declameren tegen hetgeen een vrij volk van eene horde van barbaren onderscheidt. Maar wij mogen van de geestverwantschap des schrijvers met de trouwe dienaren van den Russischen Czar verwachten, dat hij geen verwerpelijke tolk van de inzigten der Russische politiek zal zijn. Het is daarom, dat wij den Heer Ungewitter nog eenige oogenblikken in zijne beschouwingen willen volgen. Wij zullen er het bestaan van nog een ander instinkt, dan het reeds besprokene, als prikkel der handelingen van het Russische gouvernement, in vinden aangewezen. Na op zijne wijze getoond te hebben, dat Engeland thans het hoofdkwartier is van wat hij, naar het bekende, op het verwarren der begrippen berekende misbruik, ‘de revolutie’ noemt, en dat zij in Zwitserland en Sardinië steunpunten heeft in hare manoeuvres tegen Oostenrijk, schildert de schrijver Turkije als de voorname werkplaats der revolutie op het Vasteland van Europa. Hij wijst er op, dat ‘de Hongaarsche rebellen,’ de ergste vijanden van het met Rusland zoo naauw bevriende Oostenrijk, door de Porte met open armen ontvangen en met geld ondersteund zijn; dat zij hunne uitlevering geweigerd en Kossuth in vrijheid gesteld heeft; dat ‘de dolken der revolutionaire bende’ Kosta aan de wraak | |
[pagina 173]
| |
van Oostenrijk onttrokken hebben, toen de Consul hem op verraderlijke wijze door Grieksche huurlingen te Smyrna had doen opligten; en dat de Porte de scharen der politieke uitgewekenen tegelijk met hare eigene benden tegen Rusland in den strijd zendt. Daar nu, volgens onzen schrijver, het Turksche Gouvernement weinig meer is dan een stel marionetten, waarvan Engeland de bewegende draden houdt, zoo is Turkije zijns inziens de geschikte plaats voor lord Palmerston en zijne vrienden, als voorvechters der revolutionaire grondstellingen, om vandaar tegen Rusland en Oostenrijk, als de bolwerken der anti-revolutionaire staatkunde (men denke slechts hoe de historische regten bij de politiek omtrent Polen en Hongarije geraadpleegd zijn!), zijne vijandelijke pijlen te rigten. Het verdient in 't voorbijgaan opmerking, hoe de schrijver Oostenrijkscher dan Oostenrijk is, 't welk tot dusverre, zoowel als Pruissen, in het Turksch-Russische geschil ééne lijn met Engeland en Frankrijk trekt, en, zoo de jongste tijdingen waarheid spreken, zelfs na het binnenvaren der vereenigde vloten eene meer besliste houding tegen Ruslands aanmatigingen heeft aangenomen. Zonder dat wij zouden durven beslissen, wat de definitieve rol van het door strijdige belangen her- en derwaarts getrokken Oostenrijk in geval van een algemeenen oorlog wezen zoude, is het klaar, dat het de vergrooting van Ruslands magt althans niet minder vreest, dan de gevaren die zijne eigene staten van uit Turkije, als ‘de werkplaats der revolutie,’ bedreigen. Waren de mogendheden van het Westen thans evenzeer door hunne eigene zaken bezig gehouden, als tijdens de verdeeling van Polen, en ware Turkije niet, om het overwegend gewigt van Konstantinopel, voor eene verdeeling ongeschikt, wij twijfelen naauwelijks of de belangen van het absolutisme en die van het politiek evenwigt in het Oosten zouden welhaast in een soortgelijken maatregel worden overeengebragt. Doch keeren wij tot den Heer Ungewitter terug, die na al het aangevoerde tot het resultaat komt, dat de strijd, die thans Europa bedreigt, een strijd is tusschen de revolutie en de monarchie (d.i. tusschen republikeinsch en kozaksch, zoo als Napoleon het uitdrukte, tusschen de Engelsche en Russische, of de constitutionele en absolutistische beginselen, zoo als wij het vertolken zouden), en wèl een laatste, beslissende strijd, van welks uitkomst het toekomend lot van Europa voor altijd zal afhankelijk zijn. Op | |
[pagina 174]
| |
dit laatste zou zich Hase's karakteristiek van Bossuets ‘discours sur l'histoire universelle:’ - geschreven ‘met een inzigt in de wegen der Voorzienigheid, als hadde de schrandere bisschop van Meaux niet slechts in 's konings maar in Gods raad gezeten,’ - welligt niet kwalijk laten toepassen. Wij zullen thans onzen schrijver over de aangehaalde stelling eenige oogenblikken zelven laten spreken. ‘Gelukt het aan het drijven van Ruslands tegenstanders en de bemoeijingen van de vrienden der Turken, het politieke aanzijn van Turkije bij het sluiten van den vrede te verlengen, dan erlangt door deze zegepraal de revolutie nieuwe krachten; het oude spel begint dan weder op nieuw, en de revolutie zal dan zeker en gewis, vroeger of later, hetzij door een plotselingen ommekeer der dingen in Frankrijk, of op andere wijze, haar doel bereiken, de laatste bolwerken der monarchie omver rukken, de Europesche troonen omwerpen en op hunne puinhoopen de sociale roode republiek oprigten. Behaalt echter Rusland volkomen en in allen deele de zege, dan is de in Turkije schuilende kanker, waaraan Europa vier eeuwen lang geleden heeft, op eens genezen, Engeland voor altijd vernederd en aan de revolutie op het Vasteland van Europa voor goed een einde gemaakt. Want het eene volgt uit het andere. Is Engeland goed getuchtigd, dan verliest het ook allen lust en kracht om revolutionaire proefnemingen op het Vasteland te wagen, en de revolutie ziet zich van haren voornamen steun beroofd. Wordt zij nu niet langer door Engeland geruggesteund en is zij bovendien uit haar drakenhol in Turkije verdreven, dan verliest zij ook hare steunen operatiepunten in Zwitserland en Piemont; met alle kans om nieuwe revolutionaire uitbarstingen te weeg te brengen is het alsdan gedaan, en de verzwakte, ontmoedigde partij ziet zich tot zijdelingsche pogingen en geheime woelingen beperkt. Maar in denzelfden graad als de revolutie ontmoedigd en verzwakt wordt, voelt zich de monarchie bemoedigd en gesterkt, en deze zal, door een veertigjarige ervaring geleerd, niet eer rusten, vóór zij de revolutie tot in hare geheimste schuilhoeken heeft opgespoord en daaruit verdreven, en haar alle middelen om verder te schaden ontnomen heeft.’ Wij kunnen na de hulp door Rusland aan Oostenrijk tot onderdrukking van den Hongaarschen vrijheids-oor- | |
[pagina 175]
| |
log verleend, na de stroomen bloeds door de krijgsgeregten van graaf Haynau vergoten, na de onverbiddelijke strengheid waarmede de politieke uitgewekenen tot op Turksch en Britsch grondgebied door diplomatische nota's en zelfs door pogingen tot opligting vervolgd zijn, na de geheele rol in één woord door de kabinetten van Weenen en Petersburg in de laatste jaren gespeeld, de plannen en uitzigten, hier aan de absolutistische hoven toegekend, hoe ongerijmd ook, naauwelijk overdreven achten. Verhinderde niet de naijver van Oostenrijk op den aanwas der Russische magt, en de vrees van eerstgemelde mogendheid, dat onder het oorlogsrumoer de vlam des oproers welhaast op nieuw in Italië en Hongarije mogt uitslaan, eene zamenspanning dier beide magten, die welligt Pruissen half tegen wil en dank zou medeslepen, Europa kon zich op eene geduchte worsteling bereiden, waarvan de eindelijke uitkomst, vooral bij de dubbelzinnige positie, waarin Frankrijk geraakt is, kwalijk zou te voorzien zijn, en welligt in de volkomene vernietiging der laatste sporen van volksvrijheid op het Vasteland zou bestaan. Zoo als de zaken werkelijk staan, is intusschen voor Rusland weinig van Oostenrijk en Pruissen te hopen, en van Frankrijk zoowel als van Engeland alles te vreezen: een goede genius schijnt te waken over de vrijheden der volken, die ze tot dus verre hebben weten te handhaven, door de raadslagen harer belagers te verdeelen. Intusschen mag ook Rusland, zelfs alleen staande, met den ijzeren wil van zijnen Czar, de sluwheid zijner diplomatie en de grootheid zijner magt, niet gering geacht worden. Wij gelooven dat de heer Cobden, die Rusland door eigen aanschouwing kent, op het Edinburger vredescongres naar waarheid gezegd heeft, dat deze staat zijne magt veel meer zou uitbreiden ‘door eene vredelievende staatkunde aan te nemen, door zijne rivieren bevaarbaar te maken, door zijne kanalen te verbreeden, door de vruchtbaarheid van zijnen grond te vermeerderen,’ dan wanneer hij zich in Konstantinopel eene derde hoofdstad gaf; doch eene zoodanige magtsontwikkeling, die van de beschaving des volks en op den duur van de ontwikkeling van denkbeelden van vrijheid onafscheidelijk is, valt niet in den smaak van het Petersburger kabinet, dat zich zeker door zulke consideratiën niet in het minst in zijne plannen zal laten storen. - De houding der overige mogendheden zal waarschijnlijk Rusland wel doen | |
[pagina 176]
| |
inzien, dat het oogenblik voor den beslissenden strijd tusschen ‘republikeinsch en kozaksch’ nog niet gekomen is; maar daarom zal het zijne plannen tot vermeestering van Konstantinopel en de wateren, die de Zwarte en Egeïsche zee verbinden, niet opgeven, zoo het slechts eenige kans ziet die te volvoeren. Wij hebben de redenen, die het daartoe nopen, reeds ten deele vermeld; maar aarzelen niet daar nu nog bij te voegen, dat die verovering ook tot voorbereiding van den strijd tusschen de Engelsche en Russische beginselen geene onverschillige zaak zou zijn, al mogt de beslissende kamp tot later tijdperk verschoven worden. Hooren wij daarover nogmaals den heer Ungewitter. ‘Wie de geschiedenis van Rusland sedert Peter I kent, en dus weet dat deze magt niet eer heeft gerust, en ook, uit hoofde harer wezenlijke materiële belangen niet eer heeft kunnen rusten, voor zij aan het onmetelijke rijk den natuurlijksten uitweg in het Westen, de Oostzee, geopend had, die zal het ook ligt begrijpen, dat Rusland in het Zuiden even weinig rusten kan, tot het de politieke perken van den Bosporus en de Dardanellen heeft doorgebroken, en zich den volkomen vrijen doortogt naar de Middellandsche Zee gebaand heeft. Welk onpartijdig staatsman zou Rusland dit streven kunnen euvel duiden? Op zich zelf toch heeft dit streven geen anderen grondslag dan een zuiver staats-economisch belang of den geheel natuurlijken wensch, om den Russischen zeehandel en de Russische scheepvaart die uitbreiding en ontwikkeling te verschaffen, die met de sterke vermeerdering der inlandsche producten en de reusachtige vorderingen, welke het rijk in zijn binnenste op den weg der beschaving maakt, in gepaste verhouding zijn. Men acht het wel geheel in de orde, dat de Noord-Amerikanen den wensch koesteren zich Cuba toe te eigenen, en daardoor den sleutel van den Mexicaanschen zeeboezem in handen te krijgen; en in Rusland zou men een wensch van tegenovergestelden aard, dien namelijk van met zijne scheepvaart in het Zuiden niet langer in de Zwarte Zee opgesloten te blijven, gispen? Zouden, dus vragen wij, de Noord-Amerikanen zich in Ruslands plaats zulk eene op- en afsluiting geduldig laten welgevallen? Zouden zij de hun in den weg staande politieke perken niet voor lang doorgebroken, en zich een uitweg naar de vrije, opene zee gebaand hebben? Mogten zich, door eenige omwenteling in de natuur, de | |
[pagina 177]
| |
Bosporus en de Dardanellen tot de breedte van de Straat van Calais verwijden, dan zou van eene politieke beperking der Russische scheepvaart in de Zwarte Zee geene sprake meer zijn, en van hetzelfde oogenblik af zou waarschijnlijk ook de Turksch-Russische strijd met geringe moeite tot aller tevredenheid te beslechten wezen. Doch die beide zeeengten zijn nu eenmaal zeer smal en Turkije is in het bezit der wèlversterkte kusten. Turkije vormt dus die politieke perken; en er zijn slechts twee middelen denkbaar om die door te breken, het eene vreedzaam, het andere door geweld. De vreedzame weg zou te beproeven zijn geweest, zoo de Porte zich op een standpunt bevond, waarop zij aan redelijke gronden en billijke voorslagen gehoor kon geven. Want dan zou een of- en defensief verbond met Rusland op vreedzame en tevens voor Turkije niet gevaarlijke wijze hetzelfde bewerkt hebben, wat nu door het geweld der wapenen en de vernietiging van het Turksche staatswezen moet verkregen worden. Vóór den oorlog van 1828-29 waren zelfs voor de Russische koopvaardijschepen de Bosporus en de Dardanellen geheel gesloten, en eerst bij het Adrianopelsche vredestraktaat (art. 7) bewilligde de Porte aan Rusland vrije vaart van de Middelandsche naar de Zwarte en van de Zwarte naar de Middellandsche Zee voor Russische koopvaarders. En in zoo verre zijn, althans formeel en voor tijden van vrede, de politieke perken uit den weg geruimd. Maar Rusland is, vooreerst reeds door zijne geheele tegenwoordige positie, dan door de hedendaagsche ontzaggelijke uitbreiding van den zeehandel en de scheepvaart in het algemeen, en eindelijk door de hierbij laatstelijk nog gekomen omstandigheid, dat de revolutie, die de omverwerping aller Europesche vorstenzetels in het schild voert, magtige vloten tot hare beschikking heeft, met volstrekte noodwendigheid tot de ontwikkeling eener ontzagwekkende zeemagt gedrongen; en het is juist Turkije, hetwelk daartegen den voornaamsten hinderpaal vormt. Wel is waar is de Russische vloot reeds zeer aanzienlijk; zij kan zich echter hoogst waarschijnlijk nog altijd niet met de Engelsche, en ook wel niet met de Fransche en Amerikaansche meten, deels wegens de mindere getalsterkte der oorlogschepen, deels wijl de andere genoemde staten, wegens hunne geographische ligging en de daarmede verbonden groote voordeelen voor | |
[pagina 178]
| |
de ontwikkeling der zeemagt, reeds sedert lang in dit opzigt vooruit zijn. Maar nu heeft Engeland zijne meerderheid ter zee maar al te dikwijls op de onbeschaamdste en schandelijkste wijze misbruikt, en zich met name ook tegen Rusland bij verschillende gelegenheden zijdelingsche aanvallen en honende vorderingen veroorloofd. Frankrijk en zelfs de Vereenigde Staten zijn het daarin, hoewel zeldzamer en op eenigen afstand, gevolgd? En hoe kan men verwachten dat het magtige Rusland, 'twelk bij een Europeschen oorlog een millioen weluitgeruste soldaten kan laten te velde trekken, Rusland, dat zich zijner magt en sterkte volkomen bewust is en aan zijne waardigheid niet het geringste laat te kort doen, dergelijken smaad en hoon zich op den duur zou laten welgevallen?’ Wij hebben deze fraaije redenering, die wij intusschen, naar de handelingen te oordeelen, gelooven dat regt in den Russischen smaak is, door onze aanmerkingen niet willen afbreken. Wij kunnen ze echter niet zoo geheel zonder kommentaar laten voorbijgaan. Rusland heeft, naar het schijnt, omdat het een magtige reus is, die een millioen soldaten te velde kan brengen, in zijne betrekking tot andere volken slechts zijn bon plaisir te raadplegen, en is aan geene wetten van regtvaardigheid en gematigdheid gebonden. Het mag heden aan Turkije een op niets dan zijn eigenbelang gegronden eisch doen, dien deze magt zonder zelfmoord niets kan inwilligen, om de weigering tot een voorwendsel te nemen voor een krijg, waardoor het de Middellandsche Zee voor de ontwikkeling zijner zeemagt opent, en zal dus morgen op gelijke wijze met Zweden en Denemarken kunnen handelen, wanneer zijne positie tegenover de Westersche mogendheden het bezit van de Sond en de Belten even wenschelijk mogt maken. De schrijver spreekt van de wenschen der Amerikanen naar het bezit van Cuba, als ware geheel Europa gereed de billijkheid daarvan te erkennen, en schijnt dus vergeten, dat de expeditie van Lopez door de beschaafde volken als weinig beter dan een aanval van Boekaniers is beschouwd, dat zij zelfs door het Gouvernement der Unie is verloochend, en dat Engeland zijne goede diensten aan Spanje verleend heeft, om het bij het bezit van dat eiland te handhaven, in weêrwil zelfs der grieven in den daar nog steeds voortdurenden slavenhandel gelegen. De schrijver spreekt van de verbazende ontwikkeling van Ruslands handel en productieve | |
[pagina 179]
| |
kracht; hij wordt door de berigten aller reizigers gelogenstraft. Waren echter de Bosporus en de Dardanellen nog voor de Russische handelsvloten gesloten, wij zouden meenen dat Rusland teregt op de opening dier zeestraten kon aandringen; maar dat de andere mogendheden, omdat Rusland eenmaal zijne veroveringen tot aan de Zwarte Zee heeft uitgebreid, nu ook zonder tegenspraak of verzet zijn regt zouden behooren te erkennen op alles wat het eene even imposante positie ter zee, als het reeds tot hunne bekommering te land bezit, en bij eene betere staatkunde nog meer bezitten kon, zou kunnen verzekeren, is inderdaad wat veel gevergd. Wij weten voor het overige niet welke de door den schrijver bedoelde beleedigingen zijn, door Engeland aan Rusland aangedaan; hij specifieert geene andere dan de verschijning der vereenigde vloten in de baai van Besika en later in den Bosporus - eene demonstratie, waarvan, zegt hij, ‘Keizer Nikolaas naauwelijks notitie genomen heeft;’ hij kent echter aan Rusland eene niet benijdenswaardige vatbaarheid toe, om beleedigd te worden, wanneer hij het in zijn regt verkort acht door de maatregelen van den Amerikaanschen kapitein Ingraham tot verlossing van den Hongaar Kosta, die zeker dat rijk in geenen deele aangaan. Wij zullen van het werk van den Heer Ungewitter met de aanhaling van nog ééne plaats afstappen, die, behoudens de overdrijving en de eigenaardige kleur, die de zaken erlangen door den bril waarvan hij zich bedient, veel waarheid bevat, en het nog duidelijker maakt dat in het drama hetwelk thans (zoo God het niet verhoedt!) zijne bloedige ontknooping met rassche schreden nadert, Rusland en Engeland de hoofdrollen vervullen. ‘Engeland heeft niet slechts de Porte onder voogdij, maar heeft van haar geheel en al bezit genomen; zoodat, gelijk uit eenen bezetene niet zijn eigen ik, maar de in hem wonende daemon spreekt, zoo ook al wat de Porte tegen Rusland en Oostenrijk spreekt en doet, niet zij zelve, maar de in haar gevaren daemon spreekt en doet. Wanneer derhalve Engeland de Porte en dus ook faktisch Turkije beheerscht, en wel zonder daartoe het minste regt te hebben, en alleen op den weg der aanmatiging, vanwaar mag Engeland dan wel den moed ontleenen, om Rusland van schending der onafhankelijkheid van de Porte te beschuldigen, wanneer het er op aandringt, dat de regten, die | |
[pagina 180]
| |
het volgens de bestaande verdragen toekomen, eene werkelijkheid worden? Hoe kan van eene onafhankelijkheid der Porte sprake zijn, wanneer Engeland, gelijk dit het geval is, de Porte beheerscht?’ Dat de regten, die Rusland zich in Turkije als beschermer der Grieksche kerk wil aanmatigen, in de traktaten van Kainardji en Adrianopel eenigen wezenlijken grond hebben, dat is juist wat door de Porte, en bovendien niet slechts door Frankrijk en Engeland, maar door alle mogendheden, in de Weener-conferentie vertegenwoordigd, geloochend wordt. Wij kunnen dus dit punt laten rusten. Daarentegen is het ongetwijfeld waar, dat Engeland op de leiding van de zaken der Porte inderdaad een overwegenden invloed oefent en sedert jaren geoefend heeft. Die invloed langs vreedzamen weg verkregen en in den vorm van goeden raad, niet van hooghartige eischen gehuld, heeft aan de Porte geene aanleiding tot klagten gegeven, en is evenzeer in het belang van beschaving en menschelijkheid als in het belang van Engeland. De uitgebreide gewesten, regtstreeks of middellijk aan het gezag der Porte onderworpen, zijn allerbelangrijkste debouché's voor de Britsche manufacturen, zoowel door eigen verbruik, als door den doorvoer naar Perzië, dien Rusland het onverstand heeft, niet door zijne staten te gedoogen. Over dezelfde gewesten liggen de zoogenaamde overland-communicatiën met het Britsche rijk in Hindostan, welker gewigt dagelijks meer gevoeld wordt. Eindelijk, van het oogenblik waarop de invloed door Engeland, gezamenlijk met Frankrijk, te Konstantinopel geoefend, zich van daar terug trok, zou de onbeschermde Porte voor Rusland een gemakkelijke prooi zijn, waardoor niet slechts de genoemde voordeelen voor Engeland zouden verloren gaan, maar tevens, al kon het ook Epyte als deel voor zich van den buit erlangen en Frankrijk door verdere uitbreiding zijner bezittingen in Noord-Afrika worden schadeloos gesteld, het evenwigt der magten verbroken en aan Rusland de gelegenheid gegeven zou zijn, om geheel Europa te overvleugelen en voor zijne willekeur te doen buigen. Het behoud van de integriteit der Ottomannische heerschappij is voor Engeland eene levensvraag; daarvoor te waken, is reeds sedert lord Chatham het streven aller Britsche kabinetten, hetzij Whig of Tory, terwijl het gewigt der zaak met ieder jaar is toegenomen. Maar de invloed, dien Engeland en de overige mogendheden | |
[pagina 181]
| |
van het Westen, vooral door de tusschenkomst van Reschid Pacha geoefend, is tevens in het belang der beschaving en der Christenheid geweest. Er is geen twijfel aan, of de hervormingen en de Tanzimat hebben in zeker opzigt aan Turkije meer nadeel dan voordeel berokkend; zij hebben de barbaarsche kracht der Osmanli's gebroken, en de voorname bron der staatsinkomsten, de afpersingen jegens de nijvere Christen-onderdanen der Porte gepleegd, voor een groot gedeelte doen opdroogen. Maar diezelfde verordeningen, waarop sommigen zoo laag nederzien, zijn, ofschoon doorgaans gebrekkig gehandhaafd en soms ernstig bedreigd, voor de Christen-bevolking, die in Europeesch Turkije althans de zeer groote meerderheid uitmaakt, van onberekenbaar voordeel geweest. Bij hen hebben onderwijs, handel en welvaart in de laatste jaren reuzenschreden gemaakt, die grootelijks door de hervormingen zijn verhaast. Indien men niet maar enkel op het heerschende ras der Osmanli's, maar op den toestand der gansche bevolking, Turken en Rajats van verschillende klassen te zamen genomen, het oog slaat, is het volkomen waar wat Lord Palmerston onlangs in het Parlement verzekerde, dat weinige staten in de laatste jaren zoo groote vorderingen hebben gemaakt als Turkije. ‘Oui il y a progrès en civilisation en Turquie,’ roept de Spectateur de l'OrientGa naar voetnoot1 uit, ‘seulement les Turcs n'y participent pas!’ Is dit waar, het is te beter voor de toekomst der Christenen en maakt de Russische bescherming voor hen te minder tot behoefte. ‘Nous ne nions pas que le Tanzimat n'ait en quelque sorte aidé au progrès des Chrétiens,’ zegt hetzelfde tijdschrift, ‘mais voilà précisément pourquoi toutes ces innovations sont si antipathiques aux TurcsGa naar voetnoot2.’ Maar zie daarom dan ook juist, waarom de Tanzimat door de gedurige waakzaamheid der Westersche mogendheden tegen de oude Turksche partij moet worden gehandhaafd, opdat niet Turkije in den staat van barbaarschheid terugvalle, - gehandhaafd tot eenmaal de verschillende fracties der Christelijke bevolking door den bloei hunner welvaart, de vermeerdering hunner beschaving, en de zamenstrengeling hunner belangen rijp zijn, om den scepter te aanvaarden die aan de ontzenuwde handen der Osmanli's ontvalt, en zonder Russische tusschenkomst het erfdeel hun- | |
[pagina 182]
| |
ner vaderen te heroveren. Frederik de Groote van Pruissen noemde den toenmaligen strijd tusschen de Russen en de Turken, dien van de éénoogigen met de blinden. Dit woord geldt nog, minder uit een militair oogpunt (in dit opzigt is zelfs eene betrekkelijke minderheid van Turkije tot dusverre niet gebleken), dan uit een zedelijk en verstandelijk. De erfgenamen van de glorie der Hellenen, met al de natuurlijke meerderheid van hunnen geest, al hunne liefde voor de vrijheid, al hunne vatbaarheid en sympathie voor de beschaving van het Westen, hunne voortreffelijke municipale instellingen, hunne met reuzenschreden toenemende zeevaart, die hun de meest vrije handelsbeweging tot behoefte maakt, zijn, wij vertrouwen het, niet bestemd, om den ijzeren, maar gebroken schepter der Turken met den looden schepter der Russen te verwisselen. Een nieuw Christenrijk, met zijn hoofdzetel aan de boorden van den Bosporus, krachtig door vrijheid, door handel, door beschaving, met Rusland verbonden door de gemeenschap der godsdienst, die eenmaal zich van Konstantinopel naar de boorden van de Wolga verspreidde, maar met het Westen door gemeenschap van beschaving en instellingen, zou een beter bolwerk tegen de Russen vormen, dan het in elkander stortende gezag der Porte; een beteren waarborg voor het behoud van het politiek evenwigt van Europa geven, dan de door kunstmiddelen gehandhaafde integriteit van een rijk, dat, aan zich zelf overgelaten, zijne oplossing nabij is. Men verwachte niet dat dit denkbeeld door Ruslands tusschenkomst te verwezenlijken is. De bloesems van den herlevenden geest der Hellenen, die anders welligt gouden vruchten beloven, door den killen adem uit het Noorden aangeraakt, zullen verstikken in den knop. En zoo schijnt het dan ook met het oog op de toekomst der Grieken de taak van het Westen, de integriteit van het Ottomannische rijk te handhaven tot het van zelf ineenstort onder de pogingen tot eene regeneratie, waartegen de wet des Korans en de aard des Turkschen volks zoo groote zwarigheden opwerpen, dat het ongetwijfeld in die poging bezwijken moet, opdat niet de vreemde indringers van de overzijde des Donaus zich meester maken van de erve, die den landskinderen toekomt. De Christen-bevolking van Turkije moet nog eenige jaren (hoe lang is Gode bekend!) lijden en dragen en onder de verdrukking wassen, en het is eene treurige, | |
[pagina 183]
| |
maar ontwijfelbare waarheid, dat de weder-opwekking van den oud-Turkschen geest, waarvan deze dagen van strijd getuigen zijn, dat lijden oneindig verzwaart en honderden op nieuw de slagtoffers heeft gemaakt van ongehoorde geweldenarijen, die het centraal-bestuur, hoe wel ook gezind, niet bij magte is te verhinderen. Maar dat lijden en dulden is de voorwaarde eener grootsche, door alle regtgeaarde Grieken met vurig verlangen verbeide toekomst, die het voorbarig uitstrekken der handen naar de bescherming van Rusland voor altijd in rook zou doen vervliegen. | |
III.Men is, welke meeningen te dien aanzien ook in den aanvang mogen geheerscht hebben, thans in het Westen van Europa genoegzaam overtuigd, dat de groote meerderheid der Christenen onder de heerschappij der Porte het beschermheerschap van Rusland geenszins begeert, en niets meer vreest dan onder het strenge bestuur van den Czar te komen, dat hen met tienjarige krijgsdienst, zware lasten, beperking van hunnen handel en den ondergang hunner gemeentelijke vrijheden bedreigt; - nadeelen, die zeker, wat zij in veiligheid van personen en goederen zouden winnen, maar al te duur zouden betalen. Daarentegen is men over het algemeen nog zeer ver verwijderd van het denkbeeld der mogelijkheid van het herstel des Byzantijnschen rijks; een denkbeeld, dat vrij algemeen als een ijdele hersenschim beschouwd wordt. ‘Reeds in de laatste tijden van het Byzantijnsche rijk,’ zegt de Maandelijksche KronijkGa naar voetnoot1, en zij is hier ongetwijfeld de tolk van de in het Westen heerschende meening, ‘waren de Christenen in deze landen, de Serben misschien alleen uitgezonderd, verwilderd en verwaarloosd. Onder de Turksche heerschappij zijn zij nog dieper gezonken. Zij zijn thans zoo werkeloos en lusteloos en bovendien zoo zeer verdeeld, dat er, ondanks hunne meerderheid in getalsterkte, hoegenaamd niet aan te denken valt, om, na de verdrijving der | |
[pagina 184]
| |
Turken, uit hen een enkel Christen-rijk te vormen.’ Deze ongunstige meening is ongetwijfeld gevoed door de minder gelukkige ontwikkeling der constitutionele staatsvormen, onder den Beijerschen invloed en den druk van duizend moeijelijkheden, in het rijk van koning Otto; eene omstandigheid, die de groote vorderingen van kennis en beschaving, de verbazende ontwikkeling der scheepvaart, de bewonderenswaardige uitbreiding van het onderwijs en de vele schitterende bewijzen van Vaderlandsliefde en public spirit, door de burgers aan den dag gelegd, maar al te zeer doet over het hoofd zien. Vooroordeel tegen de eigenaardigheden der Oostersche kerk, zoowel bij katholieken als protestanten, werken die meening nog verder in de hand, en doen voorbijzien dat het stuitende van sommige vormen, deels alleen uit de kracht der gewoonte ontspringt, deels door de vorderingen der beschaving allengs zal worden verzacht. Wij voor ons aarzelen niet de heerschende ongunstige meening omtrent de Grieken, zoo in als buiten het gebied der Porte, overdreven en bevooroordeeld te noemen. De Grieksche nationaliteit heeft een welsprekenden verdediger gevonden in het Tijdschrift aan het hoofd dezer bladzijden aangekondigd, en wij willen gaarne erkennen, dat de lezing zijner evenveel vrijheidsliefde als vaderlandsliefde, evenveel geestdrift voor de beschaving als voor de kerk ademende taal, op ons een grooten invloed geoefend heeft en ons menig punt in de Oostersche quaestie allengs met andere oogen heeft doen beschouwen. De volledige analyse van zulk een geschrift, in eene menigte van artikelen, wel één van geest, maar zeer verscheiden van inhoud gesplitst, is eene taak, die welligt onze krachten zou te boven gaan en ons zeker zou noodzaken te veel van het geduld onzer lezers te vergen. Wij zijn echter te zeer overtuigd van het regt der Grieken, om zoo goed als, ja meer dan eenig ander, over de Oostersche quaestie gehoord te worden, dan dat wij den ‘Spectateur’ niet eenige oogenblikken de gelegenheid zouden gunnen, om in deze bladen sommige zijner treffendste denkbeelden in zijne eigene woorden te verkondigen. Men zal de schrijvers van den ‘Spectateur’ gaarne ten goede houden, dat zij de groote quaestie meer uit een Grieksch dan uit een algemeen Europeesch oogpunt bespreken, en mij, dat ik mij grootendeels van verdere beoordeeling hunner denkbeelden onthoude, nadat ik reeds bij de aanduiding der in mijn oog eenig bevredigende solutie van het | |
[pagina 185]
| |
Oostersche vraagstuk aan den dag gelegd heb, in hoeverre ik meende mij die denkbeelden te mogen toeëigenen. Een der opstellen in den ‘Spectateur,’ die mij het meest getroffen hebben, is dat getiteld: le dualisme Grec, in de tweede aflevering voorkomende. De schrijver beijvert zich aan te toonen, dat men geheel te onregt in het Westen van Europa aan de Grieken eene splitsing in eene russisch-gezinde, eene engelschgezinde en eene fransch-gezinde partij toedicht. De schrijver beweert, dat zulke partijen in waarheid niet bestaan, dat de Grieken aan de ééne zijde de hand reiken aan de Slavische volken, aan wie zij hunne godsdienst geschonken hebben en van wie zij wederkeerig de verlossing van het Turksche juk hopen; aan de andere zijde aan de volken van het Westen, die hun de kiemen van hunne beschaving verschuldigd zijn, en van wie zij op hunne beurt de weldaden van politieke vrijheid en godsdienstige verdraagzaamheid wenschen te ontvangen. Naarmate eene dezer beide rigtingen de overhand heeft, kunnen de Grieken in twee partijen gesplitst worden, die men eene Oostersch- en eene Westersch-gezinde zou kunnen noemen. ‘D'une part,’ dus lezen wij, ‘nous voyons l'ancien élément oriental persister dans son antipathie contre l'occident, tourner ses voeux et ses espérances vers la Russie, la seule nation qui partage notre foi et notre haine contre le drapeau de Mahomet. C'est la Russie seule qui semble appelée par le Dieu des Grecs à chasser les infidèles de Byzance, et à rouvrir au culte orthodoxe les portes de la basilique de Sainte Sophie; c'est la Russie qui, reconnaissante du don que nous lui avons fait de notre religion et de notre civilisation, va restaurer l'empire de Constantin. Des prophéties, des chants populaires, interprètes des espérances des masses, circulent de village en village; une littérature entière se forme, dont le cachet distinctif est le caractère religieux, la tendance anti-occidentale, la continuation de la tradition byzantine sous l'égide de la Russie.’ De andere partij wordt in de volgende bewoordingen geschilderd: ‘Mais d'autre part, le commerce et les rapports de la race grecque avec les nations de l'Europe occidentale, avaient modifié peu à peu les idées et affaibli les préventions qu'on avait contre elles. On commence à découvrir que l'Occident n'est plus cet Occident fanatique, papiste, à demi | |
[pagina 186]
| |
barbare, qui au temps de Photius et de Michel le Cirulaire avait placardé aux portes de Sainte Sophie l'anathème contre la tradition grecque, qui avait détourné le torrent des croisades de son lit naturel pour le lancer contre Byzance schismatique...... Les immenses progrès des sciences, des lettres, des arts de l'Occident ne peuvent que frapper d'admiration les Grecs modernes; une jeunesse avide de savoir se répand dans les universités de l'Europe; là, l'histoire lui dit que pour un Grec apprendre c'est se rappeler; que tous ces progrès, toutes ces lumières, toutes ces institutions, sont le glorieux héritage de ses ancêtres développé et fécondé par le génie occidental, et qu'en les transportant dans sa patrie elle n'y portera pas des plantes exotiques, mais tout ce qu'il y a de plus indigène, de plus grec. Il était par conséquent parfaitement naturel et logique, qu'il se développât en Grèce une tendance tout opposée à celle que nous avons remarquée plus haut, un esprit occidental regardant la civilisation de l'Occident comme ce qu'il y avait de plus parfait au monde, de plus conforme aux moeurs et à la vraie tradition grecque, partageant les préjugés de l'Occident contre les idées byzantines, considérant, injustement sans doute à plusieurs égards, l'époque byzantine comme une époque de décadence et de corruption de la civilisation grecque; ayant la conviction que le premier devoir de la Grèce dans son mouvement de renaissance était de quitter les erremens du moyen-âge grec, de revenir à la vraie tradition grecque, conservée, développée et transmise aux grecs modernes par la civilisation occidentale...... Les caractères distinctifs de cette école sont l'amour des libertés et des principes de la révolution française de 1789, le mépris pour l'époque du Bas-empire, la crainte de la Russie. On pourrait ajouter, qu'en fait de religion, elle n'a pas un certain esprit d'exclusivisme et d'intolérance, qui distingue l'autre école. Ce qu'elle a de commun avec elle, c'est l'antipathie contre la Papauté, c'est l'ardent amour pour l'indépendance et la gloire de la race grecque.’ Wij zouden bijna in de verzoeking komen eenige aanmerkingen te maken op een punt, hier en elders door de schrijvers van den ‘Spectateur’ aangeroerd, - de vraag, in hoeverre de Grieken het regt hebben zich op de Byzan- | |
[pagina 187]
| |
tijnsche periode te verheffen, - indien wij niet vreesden te ver af te dwalen. De vraag is van zaamgestelden aard. Het komt er niet slechts op aan te beslissen, wat de wezenlijke waarde was der Byzantijnsche beschaving, maar ook vooral om te bepalen, in hoeverre zij inderdaad Grieksch was. Wij zijn geneigd aan te nemen, vooral na de lezing van Finlay's verdienstelijke ‘Geschiedenis van het Byzantijnsche rijk van 716 tot 1057’Ga naar voetnoot1, dat de Byzantijnsche époque doorgaans in vele opzigten te laag wordt gesteld, en dat, althans in het aangeduide tijdvak, daar meer beschaving, meer handel, meer welvaart, meer maatschappelijko orde, betere wetten en betere zeden zelfs heerschten, dan terzelfder tijd in eenig gedeelte van Westelijk Europa. De geschiedenis der hofkabalen en der gruwelen door vele der heerschers van Byzantium bedreven, die in de werken der historieschrijvers van dat tijdvak ongelukkig de ruimste plaats innemen, hebben het oordeel zelfs van wetenschappelijke mannen welligt misleid. Het tijdvak der ikonoklastische Keizers vooral is een tijd van een krachtig en verstandig bestuur, van schitterende wapenfeiten, van verlichte wetten, van groote stoffelijke welvaart, slechts bezoedeld door godsdienstige onverdraagzaamheid, die wij althans den beeldenbrekers naauwelijks euvel kunnen duiden, wanneer wij zien, hoe juist de beeldendienst de Oostersche kerk heeft bezoedeld en verlaagd. Maar de vraag is, welk aandeel aan deze gloriën den Grieken toekomt. Het Byzantijnsche rijk was de opvolger van het Oostersch-Romeinsche. Zijne wetten, waarop het zich het meest mag laten voorstaan, waren die van Rome; zijne grootste Keizers waren Isauriërs; vreemde Aziaten, zoo als Armeniërs, Phrygiërs en zelfs Arabieren vervulden de hoofdrollen in zijne geschiedenis; en schoon de Grieksche taal die van het bestuur, van het volk en van de kerk was, de burgers van Konstantinopel beschouwden zich noch in afkomst, noch in godsdienst als Grieken, en zouden dien toen verachten naam schier als een smaad hebben aangemerkt. ‘De vlugtigste blik,’ zegt FinlayGa naar voetnoot2, ‘leert ons, dat in de 9de en 10de eeuw de beschaafde klassen te Byzantium verstoken waren van alle sympathie met Grieken- | |
[pagina 188]
| |
land, dat zij de Grieken beschouwden als een provinciaal en vreemd ras. De vaders der kerk en de kerkelijke geschiedschrijvers, wier werken zorgvuldig beoefend werden, om de opvoeding der Byzantijnsche jeugd te voltooijen en haar voor het openbaar leven voor te bereiden, verbanden welhaast alle Grieksche denkbeelden uit hunnen geest als schooljongens-droomen, en bragten hen in eene atmospheer van praktische werkzaamheid in Kerk en Staat. De Byzantijnsche maatschappij was eene ontwikkeling der Romeinsche beschaving, en de geest van Byzantium was praktisch en positief: staats- en regtswetenschap waren voor haar wat vrijheid en wijsbegeerte voor de oude Grieken geweest waren. De verbeelding en smaak van Hellas hadden in hunne natuurlijke meerderheid iets, dat weêrzin inboezemde aan de Byzantijnsche pedanterie, en de kerkelijke geestdrijvers als tegen eene heidensche rigting in het harnas joeg. Een in het oog loopend verschil van denkwijze was daarom de blijvende oorzaak van den afkeer jegens Griekenland en de Grieken, die men in de Byzantijnsche maatschappij bespeurt, en die eerst na het begin der elfde eeuw begint te verdwijnen. Zijne werking is even zigtbaar op het Helleensche ras zelf, bij hetwelk de geest van plaatselijk patriotisme altijd sterk was, en dat zich zoo zeer uit de dienst van het Byzantijnsche Gouvernement verwijderd hield, dat de geboren Grieken in de maatschappelijke en politieke geschiedenis van het rijk eene veel minder gewigtige rol vervullen, dan waarop zij inderdaad aanspraak hadden.’ Wij zouden wat wij hier bijbragten kunnen laten gelden als een grond, waarom de glorie der Hellenen nog den hedendaagschen Grieken dierbaarder behoort te zijn dan de overlevering van Byzantium, en de band die hen met het Westen verbindt als inniger moet beschouwd worden, dan die welke hen aan Rusland knoopt. Intusschen ontkennen wij geenszins, dat sedert de elfde eeuw het Grieksche element meer en meer het overwigt erlangt, en de afstammelingen der Hellenen allengs dien eersten rang onder de Christen-volken van het Oosten innemen, dien zij ook onder de Turksche heerschappij nimmer verloren hebben en waarop de vrijheidsoorlog het zegel heeft gezet. De tegenwoordige verhouding der Grieken tot de overige Christen-volken in het Ottomannische rijk is een der gewigtigste punten, waar | |
[pagina 189]
| |
het geldt de mogelijkheid of waarschijnlijkheid te beoordeelen, dat immer een nieuw Christen-rijk, onafhankelijk van en een bolwerk tegen Rusland, aan de boorden van den Bosporus zal verrijzen. Dit punt wordt dikwijls in den ‘Spectateur’ besproken. Het volgend uittreksel uit een opstel, getiteld: ‘l'élément orthodoxe en Turquie’Ga naar voetnoot1, zal ons den geest doen kennen, waarin dit geschiedt. ‘Selon nous, l'élément qui est appelé à succéder à l'élément ottoman, à mesure que ce dernier perd de sa force, c'est l'élément orthodoxe, c'est l'assemblage de tous les peuples Chrétiens, soumis à la Turquie, et qui ont jadis fait partie de l'empire grec de Byzance. Ce sont les Hellènes ou Grecs, descendans du plus noble peuple de l'antiquité, qui ont conservé intactes leur langue et leur nationalité, et qui ont été l'élément prédominant de l'empire, et puis les peuples appartenant à d'autres races, mais qui finirent par adopter peu à peu la civilisation, et en partie la langue grecques, et dont les traditions ne font qu'un avec la tradition byzantine. Les liens qui unissaient pendant l'empire ces diverses races à la nationalité grecque, n'ont pas été détruits par la conquête. Sous la domination turque, l'Eglise Orthodoxe de Constantinople les réunit comme dans un faisceau. Tous les chrétiens de cette communion constituent en Turquie, sous la dénomination d'Ouroum Mileti (nation romaine) une nationalité à part, ayant pour chef reconnu le patriarche de Constantino ple. Le nom de Roum (romain) fut donné généralement par les Turcs, à tous les peuples appartenant à l'Eglise d'Orient, sans distinction de race; de même que dans les Gaules, lors de la conquête des Francs, toute la population conquise fut désignée sous la dénomination de Romains, par opposition à celle des Francs. Si donc un amalgame de l'élément gaulois et de l'élément romain, et la fusion du premier dans le second expliquent la dénomination de Romains donnée par les Francs aux peuples conquis de la Gaule, il faut bien admettre qu'un fait analogue s'étant reproduit huit siècles plus tard dans l'Orient, lors de la conquête des Turcs, ait eu la même cause, à savoir que les Tures n'ont vu sous la désignation de Romains, qu'un seul peuple dans | |
[pagina 190]
| |
tous les chrétiens de l'Eglise d'Orient, le peuple gréco-romain ou byzantin qui s'était assimilé tous les autres peuples de sa communion. Cette prépondérance de l'élément hellénique sur tous les Chrétiens orientaux se perpétua durant la domination turque, grâce aux privilèges accordés à l'Eglise, grâce surtout au parti qu'elle en sut tirer. Si la fusion n'est pas complète, si les peuples Chrétiens de la Turquie présentent aujourd'hui encore une diversité de races, cela tient aux causes suivantes: 1o. A l'attitude constamment défensive de l'empire de Byzance. La nationalité grecque s'étant dégagée de l'élément romain (dont elle n'a conservé que le nom jusqu'aux derniers temps) et ayant définitivement occupé le pouvoir, est parvenue, il est vrai, à subjuguer et à convertir à sa religion les divers peuples d'origine bulgare, slave, albanaise et valaque, qui habitent aujourd'hui la Turquie. Mais les attaques perpétuelles auxquelles il a été en butte, attaques de jour en jour plus formidables, et qui ont fini par amener sa chute, n'ont jamais laissé a l'empire grec le temps nécessaire pour opérer la fusion des races, résultat qui ne dépend que d'un travail lent et de circonstances plus favorables que celles que cet empire eut à traverser. 2o. A l'asservissement aux Turcs. Depuis la conquête, les peuples Chrétiens ont joui d'une longue paix, mais c'était la paix du tombeau. Il est vrai, comme nous l'avons vu plus haut, qu'ils constituaient une seule et même nationalité; mais le lien de cette nationalité était un lien plutôt religieux que politique; ils avaient, en dessous du pouvoir turc, un seul chef à eux, le patriarche grec de Constantinople, chef spirituel, investi, il est vrai, d'un pouvoir temporel assez étendu, mais non d'un pouvoir politique indépendant. Telles sont les causes qui ont retardé jusq'ici une complète assimilation. Mais il n'est pas moins vrai que la civilisation de tous les Chrétiens de la communion orientale de la Turquie, est la civilisation hellénique, que leurs traditions se rattachent à l'empire de Byzance, et que leur voeu commun est la résurrection de cet empire.’ Het belangrijkste stuk echter in den ‘Spectateur’ en dat de Oostersche quaestie uit het Grieksche oogpunt het best en grondigst bespreekt, is welligt dat, getiteld: ‘Sur les solutions | |
[pagina 191]
| |
diverses de la question de l'Orient’Ga naar voetnoot1, welk stuk oorspronkelijk in den vorm van brief aan eenige Europesche staatslieden werd toegezonden. Met eene beknopte analyse en enkele aanhalingen uit dit stuk wil ik mijne uittreksels uit den ‘Spectateur’ besluiten. Ik zal daarbij niet in wederlegging treden van hetgeen de schrijver aanvoert ten betooge, dat de vrees die de volken van het Westen voor de plannen van Rusland koesteren ongegrond is. De schrijver zegt zeer teregt: ‘que Constantinople tuerait à la longue St. Pétersbourg, comme elle a tué Rome;’ doch wanneer zijn ooit de lessen der ervaring, die de geschiedenis geeft, het rigtsnoer der handelingen van eerzuchtige vorsten geweest? Wij kunnen ons des noods verklaren, dat de schrijver op zijn Grieksch standpunt ter goeder trouw gelooft, dat ‘la guerre des Russes contre les Turcs n'est pas une guerre de spoliation, mais une guerre de délivrance, digne des principes et des sentiments du 19 siècle,’ maar wij weten te wel dat de Russische Czar aan de beginselen en gevoelens der 19de eeuw volkomen vreemd is, om de overtuiging, in deze woorden uitgedrukt, niet voor een ijdelen droom te houden. Wij zijn van het gevoelen dergenen, die gelooven dat Rusland, in weerwil zijner verklaringen, de Oostersche quaestie wil dienstbaar maken aan zekere politieke doeleinden, die met het lot der Grieksche Christenen niet in regtstreeksch verband staan, en de geheele loop der gebeurtenissen geeft ons daartoe het regt. Dien loop der gebeurtenissen hier te ontwikkelen, en daaruit de bewijzen voor onze stelling op te maken, ligt buiten ons oogmerk en is ook wel voor de meeste onzer lezers, voor allen die de verschillende phases der Oosterscne quaestie met belangstelling gevolgd hebben, geheel overbodig. Hun, die deze kennis nog ontberen of hunne herinneringen wenschen te ververschen, kan daarvoor een volkomen voldoend hulpmiddel worden aangewezen. De ‘Maandelijksche Kronijk,’ sedert den aanvang van 1853 door de HH. Noman en Zoon, voor ongeloofelijk geringen prijs uitgegevenGa naar voetnoot2, heeft ons in den loop van dit geheele artikel, ten aanzien van alle feitelijke bijzon- | |
[pagina 192]
| |
derheden, die wij ons wenschten op nieuw voor den geest te brengen, nimmer in den steek gelaten. Men moge de redactie nog wat keuriger, de afscheiding van de eigen denkbeelden des schrijvers en van die uit vreemde dagbladen ontleend wat scherper, de correctie vooral wat zorgvuldiger wenschen; toch levert het geheel zulk een volledig, getrouw, ordelijk en in voorstelling levendig verslag der gebeurtenissen, dat wij daarin veel meer te prijzen dan te laken hebben. Inzonderheid is de Oostersche quaestie, gelijk zij verdiende, met de uiterste zorg behandeld, en zal in den jaargang 1853 naauwelijks minder dan een vierde van de geheele Kronijk beslaan. De belangrijkste diplomatieke nota's en andere staatsstukken en eenige der gewigtigste dagblad-artikelen zijn daarin of geheel opgenomen of uitvoerig geëxcerpeerd. Wij hebben het groote nut van zulk een naauwkeurig overzigt der gebeurtenissen van den dag, dat tot dusverre in onze letterkunde geheel ontbrak, bij deze gelegenheid in ruime mate ondervonden; en wij twijfelen niet of de ‘Maandelijksche Kronijk’ zal aan de latere geschiedschrijvers van het tijdvak, dat wij beleven, nog veel belangrijker diensten kunnen bewijzen. Wij aarzelen niet deze onderneming als eene bij uitnemendheid nuttige, als de vervulling eener werkelijke behoefte, en tevens als eene aanvankelijk wèl volvoerde aan te bevelen. Maar terwijl wij dan voor de handelingen van Rusland en de gronden van het mistrouwen, dat zij in het gansche Westen hebben opgewekt, naar de Maandelijksche Kronijk verwijzen, zullen wij ons bij de beschouwing van het aangehaalde artikel uit den ‘Spectateur’ dadelijk plaatsen op het punt, waar de schrijver, zijne apologie van Rusland ter zijde stellende, zich plaatst op het standpunt van hen, die van Rusland niets hopen en veel vreezen, om vandaar de verschillende mogelijke oplossingen der Oostersche quaestie te overzien. De eerste is de handhaving van het statu-quo en van de integriteit van het Ottomannische rijk. Zonder twijfel ligt deze het naaste en schijnt ook door de in de Weener-conferentie vertegenwoordigde mogendheden bedoeld te worden, gelijk zij ook in overeenstemming met de traktaten is. Wij hebben reeds te kennen gegeven, dat, naar onze meening, deze handhaving inderdaad het tegenwoordige doel der Westersche mogendheden zijn moet; maar wij gelooven met den schrijver, dat de eindoplossing der | |
[pagina 193]
| |
Oostersche quaestie niet hierin kan gelegen zijn. De onverbiddelijke logica van een Engelschen schrijver, den Heer Worms, die de meerderheid der Christen-bevolkingen van Turkije ten volle erkennende, en het ais zeker aannemende, dat zij, zoo de teugel slechts eenigermate gevierd werd, weldra de overhand erlangen zouden, nogtans, naardien geheel Europa bij het behoud van Turkije belang heeft, het juk der Christenen wil verzwaren in stede van het te verligten, opdat het hun te minder in den zin kome zich daarvan te ontslaan, die logica, wij erkennen het, is de onze niet. Afgezien van het onedelmoedige, zeggen wij liever van het misdadige van zulk een stelsel, zijn wij overtuigd, dat het niet tot het doel zou leiden, maar juist de tegenovergestelde uitkomst, de verhaaste afwerping van het juk zou ten gevolge hebben. Wij laten nu over den tegenovergestelden weg, sedert 1823 door de mogendheden ingeslagen, den ‘Spectateur’ zelven eenige oogenblikken spreken: ‘Il est connu qu'on a aussi cherché le salut de la Turquie dans la voie contraire, qu'on a essayé de lui inoculer la civilisation, d'élever à l'égalité politique toutes les populations de l'empire, de désarmer les chrétiens par la douceur et par la justice, et d'entourer le trone du Sultan de l'affection de tous ses sujets, qui seraient unis d'intérêts, quoique divisés par le culte. Cè système est sans doute fort recommandable par les sentiments d'humanité, qui l'ont dicté; mais il a le tort d'atteindre moins encore que l'autre le but qu'on s'est proposé. Il fut chaudement recommandé à la Turquie, lorsqu'on eut vu l'oppression y produire le fruit amer de la révolution grecque. Le Sultan Mahmoud en fit la base de ses réformes, et le sujet de sa déclaration de Guiulhané. Son fils l'adopta, et y donna sa pleine adhésion par l'acte connu du nom de Tanzimat. l'Europe y battit des mains et crut à la Turquie constitutionnelle. Il est vrai que le Tanzimat ne fut pas beaucoup plus qu'une simple déclaration de principes les plus généraux et les moins contestés de la morale politique, et qu'il n'eut pas beaucoup plus d'effet qu'une déclaration de principes n'en a d'ordinaire. Le pays n'en fut pas mieux gouverné, l'égalité entre les populations n'en resta pas moins une fiction. Cependant les conseils pressans et réitérés que donnaient au Sultan les puissances intéressées à son maintien, l'élan de son propre coeur, ou l'indolence secondée par des senti- | |
[pagina 194]
| |
ments naturellement humains, la crainte enfin de voir se reproduire les terribles effets de l'exaspération des peuples, qui avaient marqué la fin du règne de son père, toutes ces causes concoururent à produire une partie du résultat désiré. Les chrétiens furent moins opprimés; ils furent plus sûrs de leur vie et de leur propriété, moins inquiétés dans l'exercise de leur industrie, dans l'entretien de leurs temples et de leurs écoles. Ce fut là un véritable progrès, mais un progrès pour les chrétiens seuls, qui, en fort peu de temps, et sous ces conditions un peu plus favorables, montrèrent ce qu'ils avaient de sève, et le développement dont ils étaient suceptibles. Pour les Turcs ce fut une fausse route, où ils perdirent chaque jour plus de terrain. Les chrétiens avaient pour eux d'abord les avantages sociaux que le Christianisme offre sur toutes les autres religions. L'évangile contient les éléments du code le plus parfait, en même temps que les règles de la morale la plus sublime. Il enseigne les vertus qui honorent le citoyen, ainsi que le dévouement qui fait les héros et sanctifie les martyrs. En même temps les races chrétiennes de la Turquie sont pour la plus part issues d'une souche robuste, et douées d'activité et d'intelligence. Les Grecs surtout, avec un passé qui les éveille et les stimule, avec les traditions d'une civilisation héréditaire dont ils ne se sont jamais entièrement départis, élevés à la lecture des chefs-d'oeuvre qui ont répandu la lumière par toute la terre, ont bientôt montré leur superiorité. Jamais, lors même qu'ils gémissaient sous le joug le plus abruitssant, ils n'avaient manqué d'hommes éminens dans toutes les branches, dans le clergé, dans les lettres, en politique. Plusieurs de leurs écoles avaint acquis du renom, et leur commerce attirait l'attention de l'Europe; mais leur prospérité matérielle grandit surtout depuis que quelques garanties leur ont été accordées. Ils élevèrent partout des écoles, ils envoyèrent leurs bâtimens aux ports les plus lointains, ils s'emparèrent de tout le commerce de la Turquie, et d'une partie de celui de l'Europe. Ce sont eux aussi qui accaparèrent toute l'agriculture du pays, et le peu d'industrie qui pouvait y être excercée. Aussi les richesses affluaient-elles chez eux et comme les Turcs n'osaient plus s'en saisir de vive force, ils acquéraient des fortunes considérables. Une des clauses du Tanzimat accordant à tous les sujets de l'empire | |
[pagina 195]
| |
d'acheter et de vendre librement leurs immeubles, ils en profitèrent en Thrace, en Macédoine, en Epire et en Thessalie, pour redevenir seuls possesseurs de presque tout le pays. Ils achetaient leurs biens fonds aux Turcs, qui en même temps que les chrétiens avançaient d'un pas si rapide, suivaient de leur côté une marche tout a fait rétrograde.’ De schrijver heeft hier althans duidelijk getoond, dat de Tanzimat en de raadgevingen der Westersche mogendheden aan de Christenen op Turksch gebied de gewigtigste diensten bewezen hebben; dat het verder betreden van dien weg langzamerhand en geleidelijk het volkomen overwigt aan de Christenen zal verzekeren, zonder dat zij de Russische tusschenkomst noodig hebben, die hun nu reeds zoo veel kwaad heeft berokkend door het verlevendigen van het Turksche patriotisme, ja, maar ook van het fanatisme, dat zich in talrijke daden van geweld jegens de ‘Christen-honden’ lucht geeft, en door de mogendheden van het Westen in een toestand te verplaatsen, die hen verhindert naar eisch der Christenen belangen te behartigen. De sterke vermindering van de Turksche bevolking, en de algemeene verarming der Osmanli's, die, zelven te traag voor alle industrie, hunne oude middelen, om zich ten koste van de Christenen te verrijken, door de stem van Europa veroordeeld zien, zal onfeilbaar het resultaat te weeg brengen, dat de grenzen van het Grieksche rijk van Otto eenmaal tot aan den Bosporus en de Pruth worden uitgebreid, indien dat rijk er in slaagt, door zijne vorderingen in beschaving, in industrie en in ordelijke ontwikkeling zijner politieke vrijheden, zich de sympathie der volken van het Westen te verwerven, en te toonen, dat het den wil heeft om alle Russische aanmatigingen te keeren, en dat het bewaren van Europa's evenwigt beter aan de handen zijner regeerders, dan aan die der verzwakte Osmanli's kan worden toevertrouwd. Het natuurlijk antagonisme der Turken en Russen, ziedaar wat het Westen in de integriteit van Turkije een bolwerk tegen Rusland doet zien; de natuurlijke neiging van de Grieken tot Rusland in de gemeenschap van godsdienst gegrond, ziedaar wat het Westen jegens een Grieksch rijk aan den Bosporus wantrouwig maakt. Kunnen de Grieken de Westersche mogendheden overtuigen, dat hunne belangen in het Oosten veilig aan hunne handen kunnen worden toevertrouwd, dan | |
[pagina 196]
| |
is hunne toekomst verzekerd, mits zij de volheid des tijds weten af te wachten. Doch wij hervatten nog eenmaal onze uittreksels. Na de verderfelijke gevolgen der hervormingen voor de Turken zelven geschetst te hebben, gaat de schrijver aldus voort: ‘Les idées de l'Europe, les grands principes du christianisme, violemment inculqués à la Turquie, lui ont été funestes, et ont accéléré sa décomposition. Cette alliance monstrueuse du Coran avec l'Evangile, de la moralité divine avec la loi d'un usurpateur, ne pouvait avoir qu'un résultat: la vérité a brisé l'erreur. Ces effets seraient plus sensibles encore et plus rapides, si les clauses principales du Tanzimat avaient été scrupuleusement observées. Elles étaient au nombre de trois, et concernaient 1o l'égalité parfaite de tous les sujets du Sultan; 2o la régularisation des contributions: 3o celle de la conscription. Rien de plus illusoire que la première de ces promesses, mais en même temps rien de plus dangereux pour la prépondérance de la race Turque que son accomplissement. Jamais les chrétiens ne furent admis aux hautes dignités de juges, de Pachas, de ministres, d'officiers d'aucun grade. Ce serait contraire au Coran, d'après lequel les enfans seuls du prophète sont les dépositaires légitimes de toute autorité. Mais aussi cette autorité, confiée aux chrétiens plus habiles et plus intelligens, leur donnerait bientôt une immense prépondérance, et les rendrait les maîtres. Quant aux contributions, il est certain que si, malgré les exactions que les chrétiens subissent de la part des Turcs, ceuxci languissent dans la misère, tandis que les premiers s'enrichissent et prospèrent, un règlement équitable des impôts ferait peser sur les Turcs une partie des charges qui n'atteignent aujourd'hui que les Grees, et augmenterait encore leur détresse. L'espoir de la suppression des abus est un des plus illusoires, qu'on ait jamais pu concevoir pour la Turquie. Il n'y a personne qui n'ait un intérêt à les maintenir. En Grèce on a vu les hommes les plus influens, ceux qui ont tenu pendant longtemps les destinées et les ressources de leur pays dans leurs mains, vivre et mourir dans la pauvreté la plus honorable. En Turquie la dilapidation et la prévarication sont la règle, et cette règle est sans exception. Qui y remédierait, lorsqu'il est notoire que le promoteur, le chef du parti des réformes, | |
[pagina 197]
| |
ou soi-disant telles, s'en est créé une fortune scandaleusement colossaleGa naar voetnoot1? Enfin dans la conscription le principe d'égalité a été poussé assez loin pour que les Turcs ne dédaignassent pas de recruter aussi des enfans chrétiens. Mais s'ils les prenaient en proportion égale avec les Turcs, s'ils les admettaient aux promotions, l'armée d'Europe serait bientôt entre les mains de leurs adversaires constants et irréconciliables. Aussi ne les prennent-ils que comme simples soldats, ou plutôt ils ne leur confient que les emplois les plus vils, comme de faire la cuisine, de balayer les casernes et les écuries, sans aucun espoir d'avancement. En même temps ils les enlèvent à leurs foyers, ils les envoient au fond de l'Asie, où, loin des leurs, loin de toute assistance de l'église, abandonnés et oubliés, ils se voient le plus souvent contraints d'embrasser l'islamisme. Les Turcs n'ont peut-être pas tout-à-fait tort de se courber devant la fatalité comme devant une divinité terrible et inexorable. C'est elle qui les étreint aujourd'hui dans son étau de fer. Qu'ils avancent ou qu'ils reculent, c'est vers leur perte qu'ils marchent. Leur position est sans issue: d'un côté ils se heurtent au Coran, de l'autre à leurs sujets, qui sont leurs ennemis. Leur rôle est fini en Europe. Peut-être peuvent-ils le reprendre avec avantage en Asie.’ Wij gelooven dat de schrijver hier niets te veel zegt van de onvereenigbaarheid der eerlijk uitgevoerde hervormingen met den Koran en het Turksche stelsel; en 't is daarom, dat wij met zooveel vertrouwen durven beweren, dat de eindbeslissing der Oostersche quaestie niet in de handhaving der integriteit van het Ottomannische rijk kan gelegen zijn. Vervolgens toont de schrijver met veel juistheid, dat de verschillende ontwerpen van verdeeling niet zouden voldoen, omdat het bezit van Konstantinopel, dat alsdan altijd aan Rusland ten deel zou vallen, inderdaad de hoofdzaak is. De oprigting van verschillende kleine Christen-Staten, overeenkomstig de verscheidenheid der rassen, zou evenmin aan het oogmerk beantwoorden, juist dewijl die staten te magteloos zouden zijn, om het evenwigt van Europa te verzeke- | |
[pagina 198]
| |
ren, en den invloed van Rusland en Oostenrijk onmogelijk zouden kunnen weêrstaan. De oprigting van een Christenrijk, sterk genoeg om onafhankelijk te zijn, ziedaar wat dus als eenige mogelijkheid overblijft. De schrijver voorziet en beantwoordt de verschillende tegenwerpingen. Hij toont, dat de inéénsmelting der rassen door overeenstemming van herinneringen, godsdienst en denkwijze reeds grootendeels volbragt is; hij toont, dat men in Griekenland geen Panslavisme heeft te vreezen, daar het Grieksche element verre het overwigt heeft op het Slavische. Hij leert ons, dat de tegenwoordige bevolking van Europeesch Turkije en Klein-Azië slechts drie millioen Tnrken tegen 6,400,000 Grieken en met hen geheel vereenzelvigde Albanezen, 3,500,000 Wallachijërs en Moldaviërs, 4 millioen Bulgaren en 1,200,000 Slaven of Serben (in Montenegro) telt; dat de Wallachijërs en Moldaviërs, afstammelingen der oude Daciërs, onder het bestuur der Phanarioten, grootelijks onder den invloed van het Grieksch element zijn geraakt; dat de Bulgaren, ofschoon een Slavisch dialekt sprekend, van afkomst geen Slaven en nog veel minder Russen zijn; en dat dus het Slavisch element alleen door de Montenegrijnen en 800,000 Bosniaken, die, als den Islam omhelsd hebbende, bij de Turken geteld worden, ofschoon velen nog in 't geheim het Christendom belijden, wordt vertegenwoordigd. Hij vertrouwt, dat eene volkomen gelijkheid, in den nieuwen staat aan al deze natiën toegekend, weldra de inéénsmelting volkomen zou maken, en eene nieuwe nationaliteit voortbrengen, Grieksch naar haar hoofdkarakter, en sterk genoeg om den invloed van Rusland te wederstaan, waartegen zij door sympathie voor de beschaving, de wetenschap en de vrijheid van het Westen zal gewaarborgd worden, zoodra zij niet meer in de Russen handhavers van de regten der orthodoxe kerk tegen de Turken en bestrijders van den gemeenschappelijken vijand te begroeten hebben. Doch het wordt tijd, dat wij de pen nederleggen. Wij hebben de verwachtingen geschetst, die de erfgenamen der Hellenen, na vier eeuwen van verdrukking en slavernij, op de tegenwoordige verwikkelingen in het Oosten durven bouwen. Zullen die verwachtingen verwezenlijkt worden? Nog hebben Engeland en Frankrijk het zwaard in de schede gehouden, en nog hangt het van den Russischen Czar af, het woord uit te spreken, dat den vrede herstelt en het Oos- | |
[pagina 199]
| |
tersche vraagstuk verdaagt. Mogt hij zich, door dat woord te spreken, den dank van geheel Europa waardig maken! Nogtans vreezen wij, dat altijd eene verdaging het beste is wat hier te hopen valt. Uitstel zal, dus meenen wij, voor niemand voordeeliger zijn dan voor de Grieken. Hunne taak is het aan Europa te toonen, dat de weder-oprigting hunner nationaliteit, op grooter schaal dan die in het koningrijk van Otto heeft plaats gehad, de beste waarborg is voor de rust der wereld, en de beste oplossing van het Oostersche vraagstuk. Wij hopen, wij vertrouwen, om den wille van de glorie hunner vaderen, aan wie de beschaving de duurste aller verpligtingen heeft, dat zij daartoe slechts tijd behoeven zullen!
p.j. veth. |
|