De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
Bibliographisch album.Programma van het Gymnasium te Deventer. 1853.Blasen ist nicht flöten, ihr müsst die Finger bewegen. Het Berigt omtrent het Stedelijk Gymnasium te Deventer over den Cursus 1853-1854, bevat als aanhangsel een in het Hoogduitsch geschreven Programma over ‘Schiller's Wilhelm Tell’, van den Heer S. Susan. Wanneer de loffelijke gewoonte, op verscheidene Gymnasiën ingesteld, om bij het jaarlijksche schoolberigt een Programma te voegen, bij beurten door de Docenten geschreven, onder anderen ook die strekking heeft, de onderwijzers in staat te stellen, om, althans in een geschrift van geringeren omvang, van tijd tot tijd eene proeve te leveren van hunne kennis en bedrevenheid in dat vak, waarin hun het onderwijs is toevertrouwd, en wanneer bijgevolg ieder Onderwijzer jegens zich zelven verpligt is, tijd noch moeite te ontzien, om aan den goeden dunk, dien men van zijne bekwaamheid heeft, en aan de goede verwachting, die men dien ten gevolge ten opzigte van zijn te leveren specimen koestert, te beantwoorden, - dan kan men zich waarlijk niet genoeg verwonderen, dat de Heer S., over een onderwerp handelende, als het door hem gekozene, hetwelk zulk eene rijke stof ter behandeling aanbiedt, en bijgestaan door eene mede zoo overvloedige literatuur, zulk een onbeduidend geschrift heeft kunnen uit de handen geven als het onderhavige, dat zoo in allen deele geschikt is, de goede meening, die men van des Schrijvers bekwaamheden heeft en te regt heeft, in plaats van te versterken, | |
[pagina 111]
| |
veeleer te verminderen. Wij althans moeten bekennen, dat ons nog nimmer op het gebied der kunstkritiek een geschrift onder de oogen gekomen is, dat ons zoowel ten opzigte van den inhoud, als van den vorm, minder voldaan heeft. En toch houden wij ons aan den anderen kant ten volle overtuigd, dat de Heer S., indien hij zich slechts een weinig moeite had willen geven, iets geheel anders had kunnen leveren. Daarom kunnen wij deze nalatigheid niet onopgemerkt laten voorbijgaan. Cui posse datum, is velle ne respuat; of: hij wijte het zich zelven, wanneer de kritick hem lastig valt. Let men vooreerst op den inhoud dezer Verhandeling, en vraagt men zich zelven, na het stuk ten einde gelezen te hebben: wat heeft toch de Schrijver met zijne Verhandeling bedoeld - dan staat men waarlijk verlegen en weet zich geenerlei antwoord te geven, zoo zelfs, dat men niet eens durft te bepalen, of de Heer S. het geheele Schillersche drama heeft willen behandelen of slechts een gedeelte daarvan en nog minder; of hij eene literatuur-historische beschouwing daarvan heeft willen leveren, of eene aesthetisch-kritische; of hij eene analyse van het stuk naar bedrijven en tooneelen heeft op het oog gehad, ten einde de ekonomie of het organismus van het geheel te ontvouwen, of dat hij zich alleen bij enkele plaatsen heeft willen bepalen, b.v. bij die, waar Tell op den voorgrond staat, ten einde dezen als den held van het drama te karakteriseren, en wat dies meer zij. Niets van dat al blijkt met zekerheid. Al hetgeen er van Tells karakter gezegd wordt, bepaalt zich bij de vier volgende plaatsen, die telkens nagenoeg idem per idem bevatten en slechts eene kleine variatie zijn op een paar woorden van Goethe en van Mad. de Staël. Bl. 6 leest men: ‘Der Held ist nichts mehr als der einfache Sohn des Gebirges, der von Politik nichts weiss und sich in dieselbe nicht mischt. Der Zufall, die Selbstvertheidigung macht ihn zum Retter des Vaterlandes.’ - Bl. 17: ‘Tell ist kein Held des Spiels (zegge: kein dramatischer Held), sondern nur ein schlichter, harmloser Sohn des Gebirges, der sich auf keine Politik versteht und in dieselbe sich nicht einlässt; dass er indirect der Retter seines Vaterlandes wurde, ist ein Zufall, weil eben der Unterdrücker der Schweiz gerade auch jener war, der ihm sein angestammtes Recht streitig machen wollte.’ - Bl. 10: ‘Der schlichte Sohn des Gebirges, den die Natur zum Hirten gebildet, der nur das Leben geniesst, wenn er rastlos ein flüchtiges Ziel verfolgen kann, bekümmert sich weder um Knechtschaft, noch um Herrschaft, er kann nicht rathen und prüfen; aber gilt es, ein verirrtes Lamm von dem Abgrund zurückzuführen, einen Vater seinen Kindern mit Gefahr des Lebens zu erhalten, hat man ihn zu einer bestimmten That, die einen Mann fordert, nöthig, dann fehlt der Tell nicht; oder wenn die Noth ihn zur Selbstvertheidigung zwingt, wenn man ihm sein gutes, göttliches Recht streitig macht, wenn er Gefahr für Weib und | |
[pagina 112]
| |
Kind almet, dann erst gelangt er in (zegge: kommt er zu -) Besinnung und Ueberlegung. (sie?) - Bl. 10: ‘Tell denkt an die Tyrannei, die ihn unmittelbar trifft, nicht an die Politik; er verurtheilt den Tyrannen vor seinen (zegge: seinem) eigenen Richterstuhl, er tödtet ihn; aber er nimmt an keine (zegge: keiner) Verschwörung Theil’Ga naar voetnoot1. Eene Analyse van het Drama kunnen wij de Verhandeling, alhoewel er naar de volgorde der bedrijven over gehandeld wordt, ook niet noemen, aangezien er dan meer dan de helft zou zijn overgeslagen, want in het eerste bedrijf wordt er geen woord gezegd van het schoone tooneel tusschen Walther Fürst en Gertrud, geen woord van hetgeen er voor Zwinguri plaats heeft, geen woord van de zamenspraak tusschen Tell en Stauffacher, geen woord van Melchthal ten huize van Walther Fürst, in het tweede bedrijf niets van het tooneel ten huize van den Vrijheer von Attinghausen; in het derde bedrijf niets van Rudenz en Bertha; in het vierde bedrijf niets van het 1o tooneel, het sterfbed van den Heer von Attinghausen, en in het vijfde bedrijf niets van het eerste en laatste tooneel. Van een literatuur-historisch standpunt is er naauwelijks een spoor te vinden. Er blijft dus wel niets anders over, dan het geschrift als eene aesthetische kritiek te beschouwen. En het schijnt dan ook, als of de Heer S. het plan had gehad, iets dergelijks te leveren. Maar ook van dien kant beschouwd, is het stuk in allen deele hoogst onvoldoende. Wel is waar men ontmoet hier en daar een gezegde van Schiller zelf over zijn gedicht, of van Goethe of Mad. de Staël of een paar andere (genoemde en niet genoemde) beoordeelaars van vroegeren tijd, maar al deze aanhalingen zijn zonder orde, zonder kritiek, zonder een leidend idee en zonder dat er eenig degelijk resultaat uit getrokken wordt, hier en daar zoo maar ter loops er tusschen ingestrooid, en hebben daardoor hunne oorspronkelijke waarde zoo geheel verloren, dat het beter ware, indien zij geheel waren achterwege gelaten, en zulks vooral dan, wanneer zij, gelijk meestal plaats heeft, ook nog kwalijk begrepen, en dien ten gevolge verkeerd toegepast, of, hetgeen nog erger is, deels door overhaasting in het afschrijven deerlijk verminkt, deels door eigenmagtige verandering in volslagen nonsens herschapen zijn. Zoo leest men b.v. bl. 14: ‘Bisher glaubte die Welt an den Heldensinn einer Lucretia, eines Mucius Scaevola und liess sich dadurch erwärmen und begeistern; jetzt aber kommt die historische Kritik und sagt, dass jene Personen nie gelebt haben, zondern als Fictionen und Fabeln anzuschen sind, die der grosse Sinn | |
[pagina 113]
| |
der Römer erdichtet, so sollten wir wenigstens gross genug sein, daran zu glauben;’ terwijl deze woorden van Goethe bij Eckermann, onverminkt, aldus luiden: ‘Bisher glaubte die Welt enz. - Jetzt aber kommt die historische Kritik und sagt, dass jene Personen nie gelebt haben, sondern als Fictionen und Fabeln anzuschen sind, die der grosse Sinn der Römer erdichtete. Was sollen wir aber mit einer so ärmlichen Wahrheit? Und wie die Römer gross genug waren, so etwas zu erdichten, so sollten wir wenigstens gross genug sein, daran zu glauben’Ga naar voetnoot1. In ‘Tages- und Jahreshefte,’ XXX. p. 183. zegt | |
[pagina 114]
| |
Goethe: ‘Von meinen Absichten melde nur mit wenigem, dass ich in dem Tell eine Art von Demos darzustellen vorhatte und ihn desshalb als einen kolossal-kräftigen Lastträger bildete - ohne sich weiter um Herrschaft zu bekümmern, sein Gewerbe treibend und die unmittelbarsten persönlichen Uebel abzuwehren fähig und entschlossen.’ Den Heer S. schijnen deze woorden niet voldaan te hebben; althans men vindt ze hier aldus teruggegeven, bl. 5: ‘Er wollte in Tell eine Art von Demos vorstellen - ein harmloser, kolossaler Lastträger, der sich weder um Herrschaft noch um Knechtschaft bekümmerte und nur Gefühl hatte für die Blitzschläge, die ihn unmittelbar und persönlich trafen.’ Zoo zoude dan de held van het door Goethe ontworpen epos een kolossale lummel geweest zijn, voor niets gevoel hebbende, dan voor hetgeen zijn eigen persoon betrof! - Andere aldus ad modum Ballhornii verbeterde plaatsen zijn de volgende: Pölitz, Das Gesammtgebiet der deutschen Sprache, D. III, blz. 367: ‘Die Hauptperson im Drama muss daher der Einbildungskraft immer gegenwärtig sein, selbst wenn sie von der Bühne in den einzelnen Seenen abgetreten ist, auch muss die Verwickelung und Entwickelung des dramatischen Knotens auf sein Schicksal den entschiedensten Einfluss behaupten.’ De Heer S., de laatste woorden omkeerende, zegt bl. 8: ‘Tell steht jetzt, wie man sagen kann, im Mittelpunkt (!); wenn er auch in den einzelnen Scenen von der Bühne tritt, zo bleibt er doch für unsere Einbildungskraft immer gegenwärtig, und sein Schicksal hat auf die Entwickelung des dramatischen Knotens den entscheidensten (zegge: entschiedensten) EinflussGa naar voetnoot1. - Item, bl. 5: ‘Der Landvogt war zwar ein rachesüchtiger | |
[pagina 115]
| |
und herzloser Tyrann, der aber doch zwischen beiden etwas Gutes verüben mochte,’ enz. Ook hier ware het, althans voor de taal, beter geweest, indien de Heer S. de woorden van Goethe geheel onveranderd had overgenomen, want ‘zwischen beiden’ en ‘Gutes verüben’ is niet Duitsch. Hetzelfde is het geval met de navolgende woorden, insgelijks van Goethe: ‘Durch alle Werke Schillers geht die Idee der Freiheit, und diese nahm eine andere Gestalt an, sowie Schiller in seiner Kultur selbst ein anderer wurde.’ De Heer S., bl. 4: ‘Durch Schillers alle Werke geht die Idee der Freiheit, und diese Idee nahm eine andere Gestalt an, so wie Schiller in seiner Kultur weiter ging und ein anderer Mensch wurde.’ Proeven van eigen kritiek ontmoet men er zeer schaars, omdat de Heer S. het opzettelijk schijnt vermeden te hebben, een eigen oordeel uit te brengen. Trouwens aan al die gewigtige bedenkingen, tegen dit gedicht in vroegeren en lateren tijd geopperd, en die men, zoo men er niet geheel in vago, ins Blauc hinein, over spreken wil, niet kan en mag onaangeroerd laten, gaat de Heer S. met stilzwijgen voorbij, of, zoo er eens van een dergelijk subtiel punt gerept wordt, houdt hij zich aanstonds met een ‘dem sei nun wie ihm wolleGa naar voetnoot1’ buiten stemming, of Mevr. de Staël wordt verzocht, het woord te doenGa naar voetnoot2. Van al hetgeen reeds Bouterweck en Solger en later voornamelijk Börne, de Recensent in de Iris, Weber, Schink en anderen dit drama ten laste gelegd hebben, wordt er geen woord gezegd; niets over het beweerde gebrek aan eenheid van handeling in het stuk, niets over het geisoleerde optreden van Tell, te midden van zijne landgenooten, niets over Rudenz en Bertha, als onnoodige stoffaadje, niets over de vraag, of de dramatische Tell, de teederhartige vader, gelijk hij daar geschilderd wordt, het bewuste schot heeft kunnen doen; niets van Tell's onderdanigheid jegens zijnen heer, die hem Börne als ‘philisterhafte Submission’ zoo kwalijk heeft genomen, niets over Tells ontsnappen uit de boot, door denzelfden | |
[pagina 116]
| |
Börne eene verraderlijke daad genoemd; niets over de zonderlinge wijze van beraadslaging op het Rütli, waar datgene, wat een hoofdpunt van overweging had moeten uitmaken, aan het toeval wordt overgelaten; niets daarvan, dat de eedgenooten meer spreken dan handelen; niets over den breeden monoloog van den anders zoo woordkarigen Tell; niets over de zamenstelling van Tell en Johannes Parricida als ‘apologetischen Missgriff,’ niets over de declamatorische Tirade van Melchthal: ‘o eine edle Himmelsgabe,’ enz. of over de emphatische declamatie van Ruodi, waar de Heer S. toch zoo geschikt eene gelijkluidende plaats uit zijn' Shakespeare (Lear) had kunnen aanhalen; niets over het karakter van Hedwig, als te teêr, te sentimenteel geteekend, en hoe al die deels gegronde, deels ongegronde bedenkingen verder heeten mogen. Niets van dat al is hier te vinden. Echter geheel ontbreekt het deze aesthetische kritiek toch ook niet aan aesthetiek, noch aan kritiek. Maar helaas! de weinige plaatsen, waar de Heer S. een eigen oordeel uit, verwekken mede geen groot denkbeeld, noch van des schrijvers kennis, noch van zijne redeneerkunde. Ten bewijze mogen de volgende plaatsen dienen. Bl. 10: ‘Der erste Akt soll die Auseinandersetzung des Gegenstandes sein, wie Boileau bemerkt: que dès les premiers vers l'action préparée, sans peine du sujet aplanisse l'entrée. Alle Personen sollen da in ihrem Charakter erscheinen, oder wenigstens mittelbar bezeichnet zein, in so fern sie mit der ganzen Handlung in Beziehung stehen. Und wie meisterhaft entspricht Schiller jener Bedingung; wie schön bewährt sich in dieser Aufgabe sein Geist für das Edelste und Erhabenste, Recht und Freiheit, jenes allen seinen Schriften aufgedrücktes (zegge: aufgedrükte) Gepräge, welch eine herzerhebende, alt-deutsche Sitte und welchen biedern Heldenmuth athmet nicht seine Darstellung.’ Bestaat daarin het meesterlijke der expositie? Door expositie, Exposition (of gelijk de Heer S. in zijn Duitsch belieft te zeggen: Auseinandersetzung des Gegenstandes) verstaat men immers al die mededeelingen die de dichter terstond bij het begin van zijn stuk te doen heeft, ten einde den lezer of toeschouwer omtrent de plaatselijke en tijdelijke omstandigheden, in welke de handelende personen zich bevinden, en omtrent de personen, van welke de ontwikkeling der handeling uitgaat, in te lichten, alsmede om de motiven of werkende oorzaken bloot te leggen, van welke het geheele verloop der handeling afhangt. Deze mededeelingen moeten echter niet bij wijze van Proloog vooruitgezonden worden, zoodanig, dat men ze ook des noods zou kunnen overslaan. Integendeel, met de expositie moet de handeling zelve beginnen, zij moet een gedeelte der handeling, een stuk van het geheel uitmaken. Wanneer men nu wil aantoonen, dat een dichter aan dit vereischte in zijn gedicht meesterlijk heeft voldaan, hoe kan het dan te pas komen, over 's mans liefde voor regt en vrijheid, over heldenmoed en derge- | |
[pagina 117]
| |
lijke te spreken? - Zulk eene redenering is gelijk aan die: Jan is goed, Jan is dichter, ergo is Jan een goed dichter. - Bl. 5: ‘Der Wilhelm Tell hat viele Eigenthümlichkeiten, wordurch (zegge: wodurch) er zich von gewöhnlichen Schauspielen unterscheidet. Erstens ist jene Freiheit, die in den übrigen Schillerschen Stücken auftritt, ein Gegenstand, um dessen Besitz man noch kämpft oder der in eine ferne: (zegge einer fernen) Zukunft zu hoffen ist; hier ist sie in voller Kraft da, ist sie mit dem Volksleben schon in einander gewachsen wie der Kern in der Frucht, und streitet man zur Erhaltung dessen, was man schon besitzt. Der Held des Stücks unterliegt nicht der Macht des Schicksals. Mitleiden und Furcht, die eigentlichen Hebel des Drama's, werden dadurch erregt, dass der Zuschauer einen edlen Mann ohne eigene Schuld, gegen ein widriges Verhängniss kämpfen sieht, unter dessen fast zermalmender Kraft der Geist des Ringenden immer erhöht und gesteigert wird, bis er sich siegend und rächend über seinen Unterdrücker erhebt. Zweitens enz.’ - Welk eene confusio idearum in weinige regels! Dus Schillers Wilhelm Tell verschilt van de gewone tooneelspelen ten eerste daardoor dat 1o. dit stuk van een anderen inhoud is, dan de overige Schillersche stukken, 2o. dat de held van dit stuk niet bezwijkt, en 3o. dat medelijden en vrees niet daardoor opgewekt worden, dat enz.; en deze drie punten zijn één, makende één punt van verschil uit. Bij gevolg zijn alle andere tooneelspelen van gelijken inhoud, laten alle andere tooneelspelen hunnen held regelmatig het onderspit delven en verwekken alle andere tooneelspelen geen medelijden en geene vrees daardoor, dat enz.! - Bl. 4: ‘Kabale und Liebe, der Kampf gegen die Ordnung des Lebens, Marquis Posa im Don Karlos, vertritt die Rechte der Menschheit ans dem höchsten Standpunkte betrachtet; die heilige Unschuld der Jungfrau, der Magd (d.i. de meid) von Orleans tritt für die Rechte der Völker in die Schranken enz.’ Alzoo in Kabale und Liebe wordt een strijd gevoerd tegen de orde des levens? - Het privilegie van bevoorregte standen, hunne zedelijke en sociale verbastering, de verguizing der heiligste regten, der persoonlijke vrijheid en gelijkheid, hof- en adelintrigues enz. maken dus de orde des levens uit? Verder: ‘die heilige Unschuld der Jungfrau’ enz. Noch de onschuld der maagd van Orleans, noch de maagd van Orleans zelve strijden voor het volkenregt. Gesteld ook, het ware denkbaar, dat een meisje voor het volkenregt (NB. voor zulk een abstractum!) het harnas zou aantrekken, zoo strijdt toch Johanna er in geen geval voor. Zij heeft het zwaard alleen voor haren koning aangegord, voor niets anders. De vaderlandsliefde verschijnt bij haar als een zeer ondergeschikt motief. Haar naaste doel is, haren koning in Rheims te kroonen. Al hetgeen zij doet, doet zij voor den koning alléén. En zoo moet het ook zijn, wanneer dit gedicht eene ‘roman- | |
[pagina 118]
| |
tische Tragoedie’ zal kunnen genoemd worden. Juist dat geeft aan hetzelve het romantische karakter, het middeleeuwsch koloriet. - Bl. 6: ‘Die Selbstvertheidigung macht Tell zum Retter des Vaterlands. Die Freiherren der Schweiz tragen wenig zur Rettung bei, und die eigentlichen Widersacher, der Tyrann und der Adel treten nur auf in Unrecht und sterben in Unrecht.’ - d.i. De adel (want vrijheeren behooren ook tot den adel) draagt weinig bij tot de bevrijding van het land en de adel ook niet, en Gessler c.s., de verdrukkers van het land, ook niet! En zulke dingen in zoo pompeuse woorden! - Buitendien staat er van den adel, die slechts in onregt optreedt, bij Schiller niets te lezen. Wel is waar neemt Schiller (in strijd met Tschudi) aan, dat een gedeelte van den Zwitserschen adel naar de zijde van Oostenrijk overhelde, en geeft zulks in den persoon van Rudenz te kennen; maar dat de adel aan den overmoed en de wreedheden der landvoogden zou hebben deelgenomen, leest men nergens. Slechts één (Wolffenschiessen) ‘tritt (om de schoone tirade van hierboven nog eens te herhalen) auf in Unrecht und stirbt in Unrecht.’ Daarentegen de oude Attinghausen ontslaapt zacht en zalig. Rudenz, door Bertha bekeerd, verzoent zich weldra weder met zijne landgenooten, en beiden, Rudenz en Bertha van Brunek, worden, in plaats van in onregt te sterven, nog ter regtertijd een aardig paartje. Maar het wordt tijd, de pen neer te leggen, anders loopen wij gevaar allengs het geheele programma af te schrijven. Slechts ééne plaats kunnen wij ons niet onthouden, hier nog bij te voegen, omdat zij in rariteit al het overige nog overtreft. Op bl. 6 staat te lezen als volgt: ‘Die schmerzliche Gewalt des höchsten Jammers, die gefährdete Sicherheit des guten Hausrechts, des Sterns im Auge, treibt die bescheidenen wackern Männer aus den drei Landen, die heilige Sache ihres Vaterlandes in Schutz zu nehmen.’ - Hoe komt toch de Heer S. aan dien waarlijk kolossalen Gallimathias? - Antwoord: In het eerste bedrijf, eerste tooneel, antwoordt Baumgarten, na verteld te hebben, dat hij den landvoogd Wolffenschiessen, die zijne vrouw heeft willen geweld aandoen, had vermoord, op den uitroep der omstanders: God zij u genadig, wat hebt gij gedaan! ‘Was jeder freie Mann an meinem Platz!
Mein gutes Hausrecht hab' ich ausgeübt
Am Schander meiner Ehr' und meines Weibes;
en in het vierde tooneel zegt Melchthal, wiens vader de landvoogd Landenberger de oogen heeft laten uitsteken: ‘Nicht lüstern jugendliches Blut, mich treibt
Des höchsten Jammers schmerzliche Gewalt,
| |
[pagina 119]
| |
Was auch den Stein des Felsen muss erbarmen.
Ihr selbst seid Väter, Häupter eines Hauses,
Und wünscht euch einen tugendhaften Sohn,
Der eures Hauptes heil'ge Locken ehre,
Und euch den Stern des Auges fromm bewache.
Nu neemt de Heer S. het huisregt, den jammer en den oogappel, werpt alle drie in één ketel en brouwt daarvan het bovenstaande mixtum compositum, het dolste, dat ooit uit des Unsinns Hexenküche te voorschijn is gekomen, en waarmede alleen nog te vergelijken is, wat er op bl. 6 van de liefde gezegd word, dat namelijk de liefde is ‘eine einfache anspruchlose Blume in dem Distelen- und Dornenkranze des drohenden Schicksals mit eingeflochten. An Schillers genius.
‘Deine Wercke zu höchster Belehrung
Studirt er bei Tag and bei Nacht,
Drum hat er in tiefster Verehrung
Dir ganz was Absurdes gebracht.’
Dr. SICHERER.
| |
Holland. Almanak voor 1854. Uitgegeven door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij Gebroeders Kraaij.Zoo de vroeg invallende schemer, het ontbladerd geboomte en de koude wind, die over het graauwe landschap heensnerpt, ons niet de aankomst van den winter verkondde, het ware ons reeds gemeld geworden door de verschijning der Jaarboekjens in sierlijken dos. Zou er verband zijn tusschen den winter en die kinderen der weelde? Tusschen het verstorven landschap, met het mollige sneeuwkleed bedekt, en de almanakken, omhangen met den prachtband, waaraan de weelde en de mode zoo kwistig hare cijnsen hebben gebracht? Misschien dat het andwoord ons lichter zij na de doorbladering van een dier talrijke voortbrengselen der Kunst, en wel van die, welke gewis bij honderden onzer landgenoten zal zijn ingeleid, om | |
[pagina 120]
| |
den wille van een man, van wiens veelzijdige talenten bijkans ieder tijdgenoot gewaagt; van een man, die zijn lauweren plukt in alle genres der poëzije, met de pen en met het woord, in hof- pleit- of raadzaal. Het kan na deze inleiding niet meer onzeker zijn, dat we het Jaarboekjen ‘Holland’ bedoelen, uitgegeven door Mr. J. van Lennep en Gebrs Kraaij. Toen Mr. J. van Lennep voor de eerste reize zijn Jaarboekjen deed verschijnen, beloofde hij reeds eene gunstige uitzondering te maken op den algemeenen regel, en zijn ‘Holland’ op Hollandsch papier, met Hollandsche letters gedrukt, in een echt Hollandschen band, door Hollandsche binders gebonden, te doen bogen op echt Hollandschen inhoud. Wij gelooven te mogen beweren dat de uitgever, zij het ook voor de eerste reize, aan eene uitgesproken belofte, een opgevat systeem ontrouw is geworden. Wij zijn de laatsten om ons te vermeten dit af te keuren, daar wij bij het geven der belofte de afwijking reeds hadden verwacht. Evenwel draagt deze Almanak, en de tegenwoordige jaargang niet het minst, de blijken, dat er van het oorspronkelijk streven sporen genoeg zijn overgebleven, om het van de andere bundels te onderscheiden. Wij treffen hier toch eenige opstellen aan, die in de zuster-almanakken, welke andere eischen stellen, óf om het wezen, óf om den vorm, misschien wel om beiden, ter opneming ongeschikt waren gekeurd, maar een plaats moesten vinden in het jaarboekjen ‘Holland.’ Zijn wij onrechtvaardig, als we daaronder reeds het eerste stuk rangschikken: de zeden onzer voorvaderen met de onzen vergeleken, door Mr. J. van Lennep. Zien wij onjuist, indien wij gelooven dat, hoewel de vorm - de stijl - klaar en de voorstelling geleidelijk en boeiend zij, het wezen, de stoffe zelve, wellicht als fonds eener verhandeling nog in menige onzer dicht- en kunstlievende genootschappen met graagte genoten, maar bij den lezer, die door geen der middelen wordt afgeleid, met welke stem en gebaren bij eene voordragt tooveren, beschouwd zal worden als in de hoogste mate eenzijdig en tevens als overoud en versleten, als een pleitrede ter gunste eener zaak, waarover reeds lang vonnis ging? De aanleiding tot dit opstel wekt bovendien wel eenige verbazing. Een zijner geachte vrienden ‘vergastte in het afgeloopen jaar sommige onzer letterkundige kringen op een betoog, waarin hij de ingetogenheid en eenvoudigheid in handel en wandel van die voorvaderen afschilderde en ten voorbeeld stelde. Na den afloop der vergadering hem dankende voor het gehoorde, gaf ik hem te kennen, dat al het door hem bijgebrachte volkomen waarheid behelsde, doch dat ik niettemin zou durven aannemen op de eerstvolgende bijeenkomst eene verhandeling voor te dragen, waarin ik juist het tegendeel zou bewijzen.....’ en hieraan danken wij het ontstaan van het tegenwoordig opstel. Het komt ons daarom verklaarbaar voor, dat de auteur ‘bij | |
[pagina 121]
| |
het naar huis gaan zich zelven afvroeg, of hij zich niet had laten vervoeren tot het verdedigen van een paradox.’ Na de bekentenis toch, dat de feiten door den verdediger van het tegenovergesteld gevoelen volkomen waarheid behelsden, en bij de volharding om dit gevoelen alsnog te bestrijden, kunnen wij moeilijk iets anders aannemen, dan dat ‘die zekere neiging,’ waarvan Mr. J. van Lennep spreekt, ‘den lieden van levendige verbeelding ingeschapen, om ook de ongerijmdste stellingen te verdedigen,’ ook den auteur hebbe beheerscht. Wij gelooven het onnoodig hem op den voet te volgen, waar hij poogt te bewijzen wat den tijdgenoot reeds als ontwijfelbaar zeker had aangenomen, om te bewijzen dat de 19e Eeuw de 17e in fijnheid van vormen, in verlichting, in humaniteit is voorbijgestreefd. Bezwaarlijk kunnen wij ons leedwezen ontveinzen, dat een talent als Mr. J. van Lennep zich heeft kunnen vergenoegen met eenige feiten te konstateeren, ze te verbinden en haastelijk, bijkans als zonder kritiek, daaruit gevolgtrekkingen af te leiden, die niet boven tegenspraak verheven zijn. Een paar voorbeelden daarvan wagen wij aan te halen. ‘In de reglementen van den Hove van Holland niet alleen, maar in onze meeste Baljuwschappen kan ieder het met zijne eigene oogen lezen, hoe aan de Taalmannen en Advokaton gelast werd, niet anders dan nuchteren voor de vierschaar te verschijnen; zij waren alzoo in den regel niet nuchteren; anders zou het bevel geen zin gehad hebben.’ Zou de auteur tot dergelijke konkluzie gerechtigd zijn, daar het een tijd geldt waarin nog al spoedig keuren en reglementen werden gemaakt en het alzoo niet boven twijfel verheven kan zijn, dat een geïsoleerd feit wellicht door hem tot algemeenheid wordt verheven? De auteur waagt verder de verzekering, dat het in de 17e Eeuw binnen Amsterdam verboden was anders dan met sleden te rijden, en bestrijdt daardoor de meening, alsof het niet-houden van koetsiers of palfreniers iets voor de ingetogene leefwijze onzer voorvaderen pleiten zou. De bedienden konden niet bestaan, zij waren om de boven opgegeven reden overbodig. Een vluchtige blik in de Handvesten van Amsterdam doet het ongegronde der bewering door de aantooning van de onjuistheid van het feit blijken en ons weinig vertrouwen inboezemen voor de overige stellingen des auteurs, voor zooverre zij op door hem opgegeven historische feiten steunen. In Amsterdam werd in de 17e Eeuw niet alleen met sleden maar ook met andere voertuigen gereden. Ten bewijze voeren wij aan: 1o. ‘Doctoren jonger dan 45 jaar, rijdende met karossen, betalen ƒ 25 boeten 's jaars.’ Keur van 1682 gerenoveerd in 1736. Zie Handvesten van Amst., fol. 730 en 910. 2o. ‘Wie bij het huwelyk carossen gebruikte gaf een boete aan het Aalmoezeniersweeshuis; die huurkoetsen daarbij gebruikte evenzeer.’ (Een bewijs dat ze er waren.) Keur van 1679, 85, 90. Handv. fo. 548. De keur, vermoedelijk door den auteur bedoeld, is die van 7 April 1663, | |
[pagina 122]
| |
Handv. fo. 739 en 40. Die Keur draagt echter ten opschrift: ‘hoe met karossen en calessen door de stad te rijden,’ en bepaalt alleen, dat men niet hard, maar zediglijk, regtuit, zonder stilstaan moet rijden en de naauwe straten mijden. De auteur heeft waarschijnlijk niet ‘de keur’ gelezen, maar alleen hetgeen de uitgevers in margine (‘niet met karossen te rijden enz.’ vermeldden. Mr. J. van Lennep is te goed bekend met onze 17e eeuw, dan dat wij niet verwacht hadden, dat hij bij het behandelen van zulk eene stoffe dieper blik zou hebben geslagen in dien tijd, en ons bij de vermelding dezer feiten, die wellicht met vele anderen hadden kunnen vermeerderd worden, tevens hadde aangetoond wat op de zedelijke ontwikkeling dier Eeuw heeft ingewerkt, wat hare richting heeft bepaald en uit welke bron hare kwalen en gebreken zijn voortgevloeid. Ons dunkt - en wie is daarvan beter bewust dan hij - dat bij de beschouwing dier periode op eene kracht zou te wijzen zijn, die van zelve reeds eene fijnere beschaving buitensloot, en in haar ontaarding zich als ruwheid moest uiten; op eene levensvolheid, die tot groote daden spoorde, maar tevens tot dartele uitspattingen leiden moest. De bewijsvoering is bovendien niet overal klemmend. Er is sprake van de sobere en ingetogen leefwijze van de Ruyter en van Jan de Witt, die maar éen mannelijken dienstbode had. ‘Krachtige bewijzen in de daad!’ roept de auteur. ‘Wat de Ruyter betreft, die als kind nooit weelde gekend en van jongs af op zee gezwalkt en zich met scheepskost gevoed had, ik wilde wel eens weten, waar hij - (ook niet als Admiraal?) - den smaak voor fijne spijzen zou hebben opgedaan, of hoe hij zich in een weelderige levenswijze zou hebben kunnen schikken.’ Hoe menige parvenu van onzen tijd stoot deze logika omverre! ‘Maar Jan de Witt dan? die was toch een volbloed aristokraat, die leefde in den Haag in de groote waereld en had in weêrwil van dat alles maar éen knecht! Ik zou kunnen antwoorden dat de meesten onder onze tegenwoordige ministers er ook niet meer hebben; - maar ik wil den schijn niet aannemen die Heeren te vleien door hen met Jan de Witt te vergelijken. (Zeer aardig!) Ik zal eene andere vraag doen: toont juist het gestadig ophalen van dat feit, dat de groote Raadpensionaris maar éen knecht had, niet aan, dat men zulks iets nieuws, iets ongewoons achtte? Werd het niet zelfs door zijne vijanden als een bewijs, niet van eenvoudigheid, maar van schraalheid aangemerkt? - 't Is waar, zij verweten evenzeer aan Kornelis de Witt zijn praalzucht, dat hij zich met een dozijn bont opgeschikte lijfwachten tot den togt naar Engeland inscheepte.’ De auteur werpt het opgeworpen kaartenhuis bij de laatste regelen omver. Hoe redt hij zich uit den zelf aangelegden klem? Door de verzekering dat ‘moge Jan de Witt dan maar éenen knecht gehad hebben, die bij extra gelegenheden een livrei aantrok en achter op | |
[pagina 123]
| |
een huurkoets stond, de leefwijze in den Haag in zijn tijd en reeds onder Fredrik Hendrik alles behalve eenvoudig was!! Wij zouden na dit alles, om in den stijl des auteurs te spreken, kunnen uitroepen: “Krachtige bewijsvoering in de daad!” Aan dit opstel schakelen wij als onwillekeurig de tweede bijdrage des Redakteurs: Feestregelen, uitgesproken door leden der Rederijkerskamer Achilles, ter gelegenheid van de luisterrijke viering der oprichting van Rembrandts standbeeld,’ en dat door den auteur bij de verloting, die toen gehouden werd, goedgunstig als niet-prijs, zoo als wij gelooven, in manuscript werd afgestaan. Scherper tegenstellingen dan beide bijdragen troffen wij zelden aan. Was het streven in de eene merkbaar, om de eeuw van Rembrandt als gekenmerkt door de grootste ruwheid, losheid van zeden en ribauderije voor te stellen, hier heeft het tegendeel plaats, en boogt die eeuw op eene grootheid, verhevenheid, ja adeldom, zonder wedergade, zonder smet. Wij zijn de eersten om te erkennen, met hoe vele bezwaren de vervaardiger van feestregelen, meestal, wat hun lot betreft, te vergelijken met de gesalarieerde dichters van bruilofts- of lijkdichten, te kampen heeft, en hoe licht men daarbij stranden kan op de klip der konventie. Is deze hier vermeden? Een geestig vriend, naast den steller dezer aankondiging op den avond ter feestviering nedergezeten, vergeleek den naderenden optocht van die tolken der edele poëzij (- de leden der Rederijkerskamer Achilles -) bij dien der gehuurde vrienden, welke een overledene de laatste eere bewijzen, of bij dien, welke bijna zonder uitzondering altijd het sieraad uitmaken onzer oorspronkelijke Nederlandsche dramatische gelegenheidsstukken. De woorden, daarna gesproken, deden de laatste vergelijking niet onjuist worden, terwijl bij de lezing de gedachte bij ons oprees, dat de auteur eerlijker zou hebben gehandeld, indien hij den poetischen vorm niet had gebruikt. Men oordeele. Twee der leden dringen door de menigte heen tot op het orkest, waar zij door een ceremoniemeester werden gestuit en het hier volgende onderhoud een aanvang nam. Ceremoniemeester.
Wie zijt gij, die onaangemeld,
En van zoo breeden stoet verzeld,
Het schildersfeest komt storen?
Die ons in 't vrolijk jublen stuit,
Nu zich 't bezielend maatgeluid
Tot Rembrandts eer laat hooren?
Verantwoordt u! Geeft klaar bescheid,
Of ziet u straks van hier geleid.
| |
[pagina 124]
| |
A.
Wees onbezorgd. -
De rei ontvangt verlof nader te treden, en dat wel bij monde van B., die hem toeroept: Treê nader, kom met feestgebaar
Om op 't gewijde kunstaltaar
Uw gaven neêr te strooien:
En meng de hulde van uw lied
Met wat de verw of zangstem biedt,
Om 't heilig koor te tooien.
De dichter veroorlove ons de opmerking, dat het niet velen zal zijn weggelegd het produkt te mogen zien van het mengsel, dat hij in de drie laatste regelen voorschrijft. Nu komt de Hoogepriester van de tolken der edele poëzij, - altijd de Heeren Rederijkers - en wordt onder de letter C. sprekend ingevoerd. Den wensch der Dichtkunst werd voldaan. Op 't feest verschenen
Zag zij haar recht erkend, den toegang zich verleenen.
Het ingespannen oor der toegevloeide schaar
Wacht luistrend af, wat klank der hooggestemde snaar
Ontlokt wordt, die 't gewelf welluidend door zal ruschen
En sneller 't Hollandsch bloed in de aadren op doen bruischen
Bij 't schel weêrgalmen van des grooten Rembrandts lof.
En toch, die hooggestemde snaar kan weinig meer dan de onmacht der poëzij bekennen. De dichter zingt toch: Ach! woorden, hoe vol gloed, akkoorden, hoe vol leven,
Zijn machtloos, zijn te zwak, om d'indruk weêr te geven.
Waarom dan op het heilig koor verschenen, Heer Hoogepriester! nu ‘de hulde van het lied zich niet kan mengen met wat de verw of zangstem biedt?’ Het is echter slechts een oratorische figuur, die den grooten gedachte-sprong verbergen moet, als ge verder gaat, nadat ge eerst niet te vervullen eischen hebt gewaagd, en gesproken hebt van ‘het weêrbarstig, ijskoud brein, door klanken te overreden, of het ijzer van een borst tot smeltend wasch te omkneden: o Neen! geen lofspraak hier, voor wie geen lofspraak vraagt.
Geen lier of harpgezang - een andren toon gewaagd:
Een statelijken galm, die op verbeeldingsvlerken
| |
[pagina 125]
| |
Uw geest terugvoer naar dien tijd der wonderwerken,
Naar de ongelijkbare eeuw, die Rembrandt heeft geteeld,
Hem, van die wondereeuw den voedsterzoon en 't beeld.
En nu behandelt de dichter zijne stoffe eerst. Hij onderneemt de schildering der eeuw en hare verschillende uitingen; hij stipt Maurits aan, Fredrik Hendrik, Tromp, Die zesmaal sterker macht voor hem de vlag deed strijken
En Hollands Liebaart met Neptunus drietand prijken,
(Nous voilà en pleine Mythologie!)
Sla verder de oogen rond: hier ziet gij Barneveldt,
Zelfs Baerle of Vossius, ook de Groot, de Tulpen, Blaauwen en Stevijnen, van Noort, Reael en Lemaire ‘aan 't scheeprijk IJ’ worden niet vergeten. Het gezicht verbreidt zich. Niet slechts de uitverkorenen van Pallas of Bellone, maar ook zij - de tegenstelling is hier niet volledig - die door de Kunst, bij 's levens morgenschijn, gelaafd en opgekweekt zijn met hemelsche ambrozijn, dagen op. 't Is Hooft, hij, Klioos en Euterpes gunsteling,
Wiens rein gekuischte taal een ruwer spraak verving:
't Is Vondel, de eer en roem van Hollands Dichtrenscharen,
Die 't laatste nakroost nog doet luistren naar zijn snaren;
't Is Campen, 't is Quellyn, wier onvergeetbre naam,
Storte ook hun werk in gruis, zal leven door de faam.
't Is Zweling, hij, wiens lof nog luid wordt nagezongen,
Waar zich de galm verheft der trillende orgeltongen.
Het geldt hier de schildering der 17de Eeuwsche letterkunde. We verwijten haar niet alleen weinig oorspronkelijkheid, weinig nieuwheid, maar zeker ook weinig oprechtheid; want de schilder is dezelfde als de auteur, die ons eenige oogenblikken vroeger verkondigde: ‘Men vestige eens onbevooroordeeld, en zonder konventioneelen bril te gebruiken, het oog op Hooft en zijne vrienden van het Muiderslot. Ik twijfel er niet aan, of zij wisten er zich ongemeen te vermaken; maar waarin bestaat, wel beschouwd, hunne zoo hooggeprezene verfijning? Immers grootendeels in loutere navolging, wij zouden bijna zeggen, naäping van de gewoonten, vormen en spraakwendingen der ouden. Leest hunne brieven en gedichten, allhands die, waarin zij hun best doen om zwierig of aardig bij uitnemendheid te wezen. Vinden wij niet meestal Latijnsche denkbeelden, in | |
[pagina 126]
| |
verlatijnscht Neêrduitsch uitgedrukt? Treffen wij niet telken reize, en dat bij de ernstigste zaken, bij vriendschapsbetuigingen, bij rouwbeklag, bij ontboezemingen, die alleen uit het hart moesten voortkomen, iets, dat gemaakt, dat gekunsteld is, dat de natuur uitsluit en de waarheid verkracht? En sla nu diezelfde mannen cens gade, wanneer zij de pronkgewaden van hoffelijkheid en klassicismus afleggen om eens echt Hollandsch te wezen.’ Herkent ge bij deze redenering de gunstelingen der Kunst, ‘gelaafd en opgekweekt met hemelsche ambrozijn?’ De tegenstrijdigheid is, dunkt ons, alleen te verklaren, indien wij aannemen, dat de auteur in het éene opstel slechts de oogen - hier en daar gewapend met de binocle van Prof. Geel - in het andere echter een ouden konventioneelen bril heeft gebruikt. Na de schildering van wat het Neêrland der 17de eeuw groots heeft opgeleverd, wordt het ons opgehelderd, waarom zij bij het Rembrandtsfeest door den auteur is noodig geoordeeld. De greep is gelukkig en we hebben er eenige schoone regels aan te danken: Maar - nu wij met ontzach, met wellust op hen staren,
Wie, die 't verschijnsel, wie, die 't raadsel op zal klaren
Van zoo veel groots en schoons, dat, als ter zelver stond
Gekweekt, ontwikkeld en ontbloeid op d'eigen grond,
Het kleine Neêrland in een oefenschool hervormde,
Waar al wat roem bejoeg leergierig heenen stormde?
't Is, dat geen Wetenschap, geen Kunst - zich zelve alleen
Genoegzaam - onverzeld van andre (?) voort zal treên.
Bestaan, ontsproten uit denzelfden boom der kennis,
Blocit elke tak of geene -
Men zie, in Rembrandts eeuw, hoe statig zich de tronk
Verhief en malsch gebloemt en gouden vruchten schonk:
Hoe 't eigen levenssap, al de onderscheiden deelen
Doortrekkend, wasdom, gloed, en krachten voort bleef teelen:
Hoe elke balsemknop een waassem van zijn geur
Den zustertwijg ontleende, en zich de tooverkleur
Van 't zwellend levensooft, aan tak bij tak gewiegeld,
Op elke vrucht in 't rond helschittrend zag weêrspiegeld,
Of hoe 't gehemelt, bij 't genieten van elk deel,
Den heulsmaak opving van 't harmonische geheel.
De laatste vergelijking had de dichter ons moeten besparen. Wij grepen de gelegenheid gretig aan om eenige techniesch volmaakte vaerzen, waarin eene gedachte leeft, mede te deelen; en dit te meer, daar wij met leedwezen moeten erkennen, dat ze ons niet vaak gegeven wordt. | |
[pagina 127]
| |
Het slot van het betoog is echter meer eene berekening op het effekt door eene scherpe tegenstelling, die verrast, dan eene samentrekking der détails en een naar waarheid in het licht stellen van het thema: Maar waarom langer hier in beeldspraak afgemaald
Een waarheid, die uw brein zoo helder tegenstraalt?
Ontneem aan Rembrandts eeuw haar helden en haar dichters,
Haar wijze Staatsliên en verheven volksverlichters,
Al wat die eeuw omschijnt met onverganklijke eer,
En Rembrandt - blijve groot, maar is geen Rembrandt meer.
hetwelk, overgezet zijnde in koud proza, naar onze meening, beteekent: Rembrandt plus de helden, de dichters, de wijze staatsliên en verheven volksverlichters, gelijk Rembrandt; maar Rembrandt minus die onderscheidene hier opgetelde krachten, blijft wel gelijk Rembrandt, maar toch Rembrandt minus de groote mannen van zijn tijd. Nu wordt weder een beurtzang aangeheven; D vangt aan: Ja, zoo wij hier met luider keel
Aan Rembrandt eere geven,
Dat van die eer een schittrend deel
Zijn' Eeuw zij toegeschreven;
Die Eeuw, toen Kunst en Wetenschap
Doorvoed van 't eigen levenssap,
Omsnoerd met vaste banden,
Ten voorbeeld van heel 't waereldrond,
Hun zetel vestten op den grond
Der vrijgevochten landen.
‘Voorbijgevlogen is die eeuw!’ zoo zingt de dichter verder. Hij wenscht echter niet treurende en rouw klagende te eindigen. ‘O zelfs het gezonken Neêrland kan nog aan het hoofd der volken pralen,’ wanneer ‘onze Koning, telg van d'ouden stam,’ de vlam, ‘die eens zoo schitterend gloeide, weêr ontstak en koesterde.’ Het is niet meer dan een kompliment, maar één zeer te onpas bijgebraeht; want het geeft den schijn, als of het den dichter met zijn hier behandeld thema nooit recht ernst is geweest. De 17de eeuw, in wier krachtig zelfsbewustzijn - volgens den dichter zelven - de kiem lag harer groote mannen in het veld en in den raad, in de kunst en in de wetenschap, zij zoude herboren worden door de gunst van een vorst... door een ridderlint wellicht? Mr. J. van Lennep gaf nog een bijschrift in vaerzen, ‘Rust’ getiteld. Hij heeft waarschijnlijk met dit zonderling rijmpjen het leveren eener parodie op alle bijschriften bij plaatjens bedoeld. Wat de | |
[pagina 128]
| |
gravure voorstelt wordt naauwkeurig, en - passez nous le mot - op een nog al zeurenden deun opgeteld. Er is eene aangename rust in het landschap, maar die rust zal weldra worden afgebroken, want: - Zegt gij - ‘op dees wentlende aard
Wordt nimmermeer de rust bewaard:
En 'k hoû voorzeker, dat de wind
Eerlang met nieuwe kracht begint;
Straks uitgerust, kiest met vermaak
De wakkre huisman weêr zijn taak,
En draaft, hem vlug vooruitgesneld,
Zijn hond weêr over 't heideveld,
En steekt op nieuw die kloeke vrouw
De forsche handen uit de mouw,
En drentelt weêr en huppelt blij
Het dartel wichtjen aan haar zij,
En zet, door kunstmin aangespoord,
De schilder weêr zijn arbeid voort...’
't Is mooglijk, ja, dat zulks geschiedt,
Maar zeker op dit prentjen niet.
Het stukjen is een waardige geestverwant van het vaers deszelfden auteurs, getiteld: Winternacht; met dit verschil echter, dat de schilder in het laatste dichter blijkt. De storm op zee wordt gemaald met breede trekken, en tot welk doel? om den auteur te kunnen doen zeggen: Dan is het grootsch en schoon voor forsch gestemde harten,
Gelaten, onvervaard bij 't woeden der natuur,
Én dood én doodsgevaar op d'Oceaan te tarten,...
Maar ik zit liever t'huis bij 't vuur.
Ons dunkt, dat het laatste gedicht, reeds voor jaren gemaakt, gevoegelijk in onze literatuur alléen had kunnen blijven, en dat het bewijs niet had behoeven versterkt te worden, hoe speelziek vaak het talent is van onzen gevierden dichter van Lennep. Mevr. Bosboom Toussaint leidt in haar verhaal: ‘de van Beverens,’ reeds een goede bekende bij ons in. Dezelfde Heer van Drenkwaart, die ons in den Almanak voor het Schoone en Goede tegenover den Kunstschilder van Cuick wordt voorgesteld, treffen wij ook hier aan. Het thema is in beide verhalen éen. ‘Gedenkt der vorige dagen’ zoo luidt het motto, aan het hoofd van dit opstel ge- | |
[pagina 129]
| |
steld; en waarlijk, om het heden recht te waardeeren, is de beschouwing, de kennis van het gister verre van overbodig. Een onzer vrienden heeft het der auteur echter bijkans tot verwijt gemaakt, dat zij in dagen als de tegenwoordige, nu de hartstochten door een onchristlijken ijver opgewekt, naauwelijks zijn uitgegist, terugwijst op een tijd, die zoo licht weder voedsel zoude kunnen geven aan de naauw gedoofde vlammen, aan driften nog niet ten eenenmale getoomd. Indien de rust, naar welke wij verlangen, echter moest verkregen worden ten koste van een verleden, waaraan wij, in het burgerlijke en godsdienstige, ons zoo naauw verbonden gevoelen, indien wij om harentwille de herinnering prijs moesten geven aan wat ons het dierste is, dan voorwaar werd zij wel duur, ja te duur gekocht. Verre zij het van ons het prediken der onverdraagzaamheid of het houden van kontroversen te verdedigen; die beiden voegen onzer 19e Eeuwe niet meer; waar worden zij gepredikt in de kunstvoorstelling die wij bedoelen? Geldt het hier niet het pleit van gewetensdwang en gewetensvrijheid, en wordt de laatste niet verdedigd en de eerste gegispt met al het vuur eener overtuiging? De toepassing ligt niet verre ook voor onze dagen, al werd de in de 16e Eeuw verdrukte partij in de 17e zelve verdrukkende, al blijft ze in de 19e, voor het minst in ons vaderland, nog de meerdere. Onlangs schreefGa naar voetnoot1 een ander onzer vrienden: ‘Ieder volk leeft grootendeels van zijn verleden. Had men aan de beoefening diens verledens en de krachtige opbloeying der 17e Eeuw zoo zeer geene behoefte - voortaan zal ze zich meer en meer doen gevoelen. En Nederland kan niet langer teren op de gedenkstukken der 17e Eeuw alléen. De 17e Eeuw, hoe glansrijk ook, heeft trouwens aan het nageslacht meer puinhoopen dan monumenten nagelaten: dat is het eigen der tijdperken van burgeroorlog.’ Hij wees daarom op de 12e Eeuw, bij wier gedenkstukken Nederland, volgens zijne meening, beter voedsel zoude erlangen, en van zijn standpunt te recht. Hij heeft reeds beproefd ons derwaards over te voeren, hij heeft gepoogd het verleden dat hem het naaste lag, voor te stellen aan den tijdgenoot; de vrijheid verblijft hem om den ingeslagen weg te vervolgen; en - ne soyons pas plus royaliste que le roi - wat wij der wederpartij van harte vergunnen, wij zullen het dan ook ons zelven wel mogen toestaan. Naar onze meening kan hier alleen de vrage gelden op wat wijze de gekozen stoffe is bewerkt, kan er dus alleen sprake zijn van eene aesthetischen toetssteen. | |
[pagina 130]
| |
Het zal wel voor de eerste reize zijn, dat de geniale auteur den rijkdom der stoffe, ter behandeling door haar uitgelezen, laat gissen, door dien van verre aan te wijzen, maar ongebruikt voorbij te gaan. Gold dit oordeel van den ‘Joan Wouterz van Cuick,’ niet minder geldt het van ‘de van Beverens,’ dat in levendigheid van voorstelling, in charakterschildering, in konceptie, naar onze bescheiden meening, beneden het eerste staat. De figuur van den jeugdigen schout, die genegenheid schijnt te hebben opgevat voor Joffer van Beveren, maar die neiging bestrijdt en onderdrukt uit plicht en geloofsijver, doet ons nog levendiger dan in van Cuick betreuren, dat de auteur zich vergenoegd heeft te doen vermoeden welk heerlijk tableau zij had kunnen ontwerpen. Van dezen toestand wordt geen partij getrokken. De auteur heeft het blijkbaar niet gewild, want haastig glipt zij over dit détail heen; de pozities echter, die zij als hoofdmomenten bestemd, en waarvoor zij het meeste licht bewaard heeft, schenken ons geene vergoeding. Zeker, de geloofsmoed der Joffer van Beveren eischt deelneming, vergt eerbied af; gunstig komt zij uit bij de transaktie van dezen, het wegduiken uit vreeze van genen, maar wat richt zij anders uit dan de volbrenging van een niet zeer belangrijk feit - de vlucht van Adam Voogd - en wel onder omstandigheden die de belangstelling niet kunnen doen klimmen. Bovendien is de pozitie van Joffer van Beveren tegenover Adam Voogd zoo zonderling, en doet zij de hoofdpersonen in zulk een wonderlijk licht verschijnen, dat wij niet anders kunnen onderstellen dan dat de auteur, die ons wel nimmer aan zwakheden van dien aard gewend heeft, hier met een historiesch feit had te worstelen, hetwelk zij geene gelegenheid had in den engen door haar gekozen vorm te verwerken en passend te maken voor hare kunstschepping. Adam Voogd, een aanzienlijk handelaar in Dordrecht en gehuwd met eene nog Roomsche vrouw, is beticht van ketterij, en Joffer van Beveren, die hem zelfs niet van aangezichte kent, doch vernomen heeft, dat het hem gelden zou, gaat uit geloofsijver hem waarschuwen. Op den weg derwaards bejegent haar de jonge schout; en tusschen beiden vangt een onderhoud aan, dat de lementen voor eene belangrijke daad aanbood, doch eene hors d'oeuvre wordt. De schout, wien zij het eigenlijk doel der reize niet waagt te openbaren, en ten laatste mededeelt, dat hare wandeling een bezoek gold aan haar nicht, geleidt haar derwaards. Toen zij met deze alleen was, meldt zij het doel harer komst, - de redding van Adam Voogd, wiens huis achter dat harer nicht uitkomt, en gemeenschap heeft door een tuindeur. Dat de doorgang hem geopend was, bewijst de plotselinge komst van den handelaar ter plaatse waar de beide vrouwen nog bezig zijn te beraadslagen. Het plan van Joffer van Beveren wordt den niets | |
[pagina 131]
| |
vragenden handelaar medegedeeld, die het echter niet volgen wil, hoe ernstig ook de aandrang der juffer zij. ‘Ik ben zoo dankbaar oft ik die reeds had genoten,’ was zijn antwoord, ‘doch ik wil hopen, dat het daartoe niet komen zal.’ ‘Hierop scheidde men; Maria pijnlijk getroffen en teleurgesteld. Wat had ze al niet gewaagd en geleden! (?) en tot deze uitkomst! Meest nog was zij onvoldaan over zich zelve. Zij voelde zich afgemat na den vruchteloozen strijd, en met onrust zag zij zich door gewaarwordingen aangegrepen, in zonderlinge tegenstelling met hare kalme zielstemming. ‘Zij voelde zich als overstelpt door een stroom van smartelijke aandoeningen, toen Adam Voogd haar vaarwel zeide. Om haar gerust te stellen en den slechten indruk van zijne onverzettelijkheid weg te nemen, gebruikte hij al de kunstgrepen van zijn vernuft, toonde hij al de goedheid van zijn hart, en uitte daarbij onwillens meerdere en meer beduidende woorden, dan hij zich in een gewoon geval zou veroorloofd hebben. ‘Wat zwakheid is dit!’ zeide Maria in zich zelve bij het naar huis keeren, ‘zoo angstig en zielsbedroefd voelde ik mij niet bij het afscheid van mijne zusterlijke vriendin, Barbara van Wezel. Ik heb martelaren in den geest gevolgd naar de houtmijt met hooge geestelijke blijdschap, en mijn hart is dus bekneld om dezen enkelen, die uit onchristelijken moedwil reukeloos het gevaar trotseert. ‘Ik zou voor iederen broeder of zuster mijn leven stellen, om het hunne te redden ... maar - ik voel het, ik zou meer dan mijn leven willen geven om diens gevaar te deelen! Voorzeker - ik moet dien man nimmer, nimmer wederzien.’ Zou de jonkvrouwe waarlijk dus kunnen gesproken hebben? Zou zij het zich-zelve hebben durven bekennen, dat zij bij den eersten blik - vergeten wij niet dat Adam Voogd haar geheel vreemd was - den echtgenoot eener andere beminde? Of de auteur eene dergelijke aanmerking vermoed heeft? Het blijkt wel eenigzins uit de woorden die zij hier nog aan toevoegt: ‘Men ziet het, Maria van Beveren was geene heilige, ontoegankelijk voor zwakheid, maar zij was Christin, en daarin vond ze de sterkte, om aan die zwakheid niet toe te geven.’ De vrage worde ons hier gegund: Voor welke zwakheid moest het Christendom haar hier hoeden, en op welke wijze had zij, zonder haren naam van eerbare jonkvrouw prijs te geven, zich eener zwakheid kunnen toegeven? Mariaas voorspelling wordt echter spoedig vervuld. De schout klopt aan de deur van Adam Voogd aan, doch deze redt zich door de bewuste tuindeur en ontvlucht de stad. Toen deze echter overging, keerde Voogd terug. Zijne goederen waren verbeurd; zijn handel was geruïneerd; zijne huisvrouw was overleden. De auteur maakt wel- | |
[pagina 132]
| |
willend plaats voor Maria van Beveren, die haar dan ook spoedig inneemt - zij werd zijne gade. En nu welke is de idee der rijk begaafde schrijfster? ‘In dagen van verdeeldheid, oordeelden zij - Geertruyd en Maria van Beveren-, behoorden Christelijke vrouwen, aan welke zijde zij zelve ook stonden, toch altijd partij te kiezen voor de verdrukten; dit gevoelen was niet de opinie van alle hare tijdgenooten. Wij hopen toch dat het sympathie vinden moge bij de onze.’ Had de anteur slechts de volheid van haar talent aan hare stoffe eijnsbaar gemaakt en ons de Christelijke vrouwen en de verdrukten met scherpere lijnen en helder koloriet weten voor te stellen! Konden wij het onze taak rekenen een ander harer bijdragen, en wel die in de Aurora, te beschouwen, we zouden haar mogen danken voor de vergoeding die zij ons daarin schenkt. Nog twee Proza-opstellen worden ons in ‘Holland’ geschonken: Keizer Napoleon en de Keizerin Maria Louiza te Amsterdam in 1811, en Eene Bambochade van A. Beeloo. Het eerste zal door velen met genoegen gelezen worden als eene herinnering aan bange, gelukkig verleden, doch te veel vergeten dagen. De nationaliteitstrots voelt zich ook beleedigd, bij de beschouwing van Neêrlands verdrukking en Neêrlands vreeze, die het verleidde of liever dwong om de ketens te kussen. Op aesthetische waarde maakt het verhaal echter geene aanspraak; de vorm is korrekt - ziedaar het eenige wat de bijdrage onderscheidt vàn en haar verheft bòven eene gewone kompilatie uit de dagbladen van dien tijd. Bij het tweede pozen wij iets langer. Het is het leven van een Hollandschen schilder, te Laren opgevoed, die door zijn wanstaltigen lichaamsvorm den bijnaam van ‘il Bombucchio, de gebochelde’ verkreeg. Wij begrijpen dat de schrijver, dien we hier den eernaam van dichter-schilder mogen geven, om de engte van zijn cadre tot oekonomie in de voorstelling gedwongen was; niet te min hadden wij wat breeder trekken, wat scherper lijnen, in éen woord wat meer licht op den individu gewenscht, moest het zijn, ten koste van menig détail. Wij hadden liever éen moment uit 's kunstenaars leven ontvangen, dan een zoo haastig doorloopen van geheel leven, als hier plaats heeft. Hij wordt geboren, hij is knaap, jongeling, man; zijne eerste zwerftochten op de Gooischen heiden worden beschreven, de gewaarwordingen die hem daarbij bezielden medegedeeld, gewaarwordingen die reeds getuigen van zijne ontwikkeling en de richting zijns geestes; maar de oorzaak dier ontwikkeling, het gradueele voortschrijden van den geest, die zich-zelven bewust wordt, gemist. Hij gaat naar Italië, wordt daar gezien, ontmoet daar een schoone, op welke hij verlieft, maar die door de zorg der famille van hem verwijderd wordt, achtervolgt haar, en wekt den haat en den wrok op van haren huiskapellaan, die hem en diens vrolijke medgezellen aan | |
[pagina 133]
| |
het hoofd van eenige knechten van het heilige officie komt overvallen; moet uit Italië naar zijn vaderland vluchten, waar hij zich in een bui van zwaarmoedigheid verdrinkt. Zie hier het skelet des verhaals. Waan echter niet dat de indruk, welken deze inhoudsopgave op u maakt, vergeleken kan worden met die, door de lezing te weeg gebracht. De auteur heeft de beenderen meesterlijk weten te verhullen in een vorm, die eere zou doen aan degelijker inhoud. Geniet eene der schilderingen, zoo als de auteur er meerdere geeft en die hem naar onze meening aanspraak geeft op den straks gebezigden titel: ‘Niets behaagde hem (den gebochelden) echter zoo zeer als zijne eenzame omzwervingen over de heiden van het Gooiland. - Deze landstreek heeft door hare gesteldheid een eigenaardig karakter. De golvende grond, met bruine heide overdekt, waaruit zich hier en daar aanzienlijke heuvelen verheffen, van waar men een wijd uitgestrekt vergezigt geniet, vertoont eene verscheidenheid, in ons land, vooral in 't gewest Holland, niet gewoon. Tusschen het bruin der heide, plekken van groene heesters en gewassen, met kleurrijke en geurige bloemen getooid, of hier en daar dennen- en eikenboschjes, welke reeds menige lustplaats omringden, die, met haar schaduwrijk geboomte, liefelijke tuinen en vijvers, daar glanst als een “blinkende esmaraud, gevallen midden in het heidezand;” verder bloeijende akkers, nieuwe veroveringen op den woesten grond, geschakeerd met het glinsterend wit der boekweit, het goudgeel der wuivende korenhalmen en de verschillende kleuren van allerlei moeskruiden, 't geheel als een breed golvend tapijt over heuvelen en dalen uitgespreid; talrijke kudden, in stofwolken gehuld, zich langzaam over de heiden bewegende, het geklank van wier bellen leven schenkt aan het anders cenzame landschap, dat toch met zoo vele dorpen en gehuchten bezaaid is, wier torens, met die der nabij gelegen of meer verwijderde groote en kleine steden, zich verheffen over velden en bosschen aan de eene zijde, terwijl aan de andere de Zuiderzee, nu als een effen meer de stranden kust, dan met schuimende golven daar langs heenbruist, en door tallooze vaartuigen doorkliefd, een gansch ander tooneel vol leven vertoont, zoo verschillend met de rust van het landschap en toch niet daarmede in strijd.’ De auteur houdt eene voorafsprake en verontschuldigt zich over den door hem gekozen titel, nu hij voor zijn opstel een plaatsjen waagt te vragen ‘in een keurige verzameling van proza en poezij in de keurige ‘Holland.’ Die woorden, zelfs opgevat als ironie, - en eene dusdanige uitlegging ware thands eene gunstige voor 's auteurs raadvermogen en oordeelskracht - klinken echter zonderling in het opstel van een medewerker, die op het oogenblik, dat hij ze nederschrijft, weinig met de keurig- en kernigheid des aanstaanden bundels bekend kan zijn. | |
[pagina 134]
| |
Tot nog toe kwam het ons voor alsof een daemonische kracht op al de medewerkers ‘van de keurige verzameling van proza en poëzij van den keurigen Holland’ heeft ingewerkt, en hen dwong mede te werken, om den Holland geene keurige verzameling te doen zijn. Die kracht beheerschte zelfs de edelsten, aan de beschouwing van wier voortbrengselen we ons waagden; zouden de tolken der poëzij haar ook hebben gehoorzaamd? De prioriteit voegt C.G. Withuys, die, uit vreeze van te mild te zullen zijn, te karig is met de uitingen van zijn talent. Hij gaf ons bij eene schoone gravure van Ary Scheffer, een gedicht: de Kranke getiteld. Withuys schijnt niet het voorbeeld van anderen te bekrachtigen, om een bijschrift bij eene illustratie daarmeê zoo groot mogelijk kontrast te doen vormen of het te doen oplossen in eene would-be aardigheid of in eene klacht over den zwaren last, den vrijen dichter-schouder opgelegd. Withuys vraagt zich rekenschap van wat hij, geleid door de beeldende kunst, te doen hebbe, en poogt de illustratie te illustreeren. Is het hem gelukt? De daemon, waarvan we straks gewaagden, scheen het ook hier niet gewild te hebben, al liet hij Withuys Withuys blijven in diens vorm. De gedachte echter, en de uitwerking? Men oordeele: Zij ging als gejaagd door de zalen,
En gleed als een schim door de poort;
Zij staroogde wild door de dalen
En trad naar den grafheuvel voort.
Daar zonk zij, met rillend gebeente,
Den dood op het strakke gelaat,
Als steen op het koude gesteente,
In 't dun niets bedekkend gewaad.
De voorstelling op de gravure dunkt ons bevalliger; wij gelooven niet, dat de schilder aanleiding geeft tot de beweging van als steen neêr te vallen op het gesteente. Daar zat zij, ontvlochten de haren,
De voeten ontbloot op het zand,
En 't buigende hoofd op de hand,
Verlangend ten hemel te staren.
De koorts had de banden verbroken
Der zinnen met wat hen omgaf:
Doch fijnere zinnen ontloken:
Hun geest overzweefde het graf.
Gestalten uit blijdere dagen,
Reeds lange ten hemel gegaan:
| |
[pagina 135]
| |
Gespelen, geliefden en magen,
Zag ze, om zich, bewegen en staan.
Volgens den dichter is verrukking der zinnen eene ijlende koortse, of liever is de profecy na verwant aan razernij. Het gezond verstand voelt zich, naar wij gelooven, gekwetst door zulk eene voorstelling. De koortse, die het brein verwart en het zelfsbewustzijn vernietigt, wordt hier als de krachte aangeduid, die de fijnste vermogens in werking doet toenemen en dat zelfsbewustzijn verhoogt! De dichter maakt zich bovendien aan eene vergissing of voor 't minst aan eene verwarring in de voorstelling schuldig. Hij doet de ijlende naar het graf gaan om haar een gezichte in bovenaardsche sfeeren te gunnen, zoo als reeds in de boven aangehaalde regels geschilderd wordt. Het is alsof hij vergat wat hij neêrschreef, daar hij vervolgt: En toen het gezigt was geweken,
Toen alles weêr zweeg, als voorheen,
Toen dacht zij, haar harte zou breken,
En bad: ‘o laat niet mij alleen!’-
Zij zocht hen verwilderd in 't ronde,
Wier hemelsche troost haar begaf,
En hief toen zich op van haar sponde
En wilde hen zoeken op 't graf.
Daar kwam zij, en zonk op de steenen...
De dichter vergat, dat ze er reeds ‘als steen’ was neêrgezonken. Het deed ons echter genoegen te bespeuren, dat de dichter de koorts niet overal als de moeder der profecye huldigde, maar ‘de spranken van rede laat wekken’, zij het ook door het maanlicht, dat de kranke op de grafzerk beschijnt. Daar roept zij de Almacht en den Verlosser aan, en bidt om ontbonden te worden.... Dan zag zij omhoog, met gebeden -
De brandende koorts sloot haar mond;
De nachtwind blies ijs op haar leden,
En 't stoflijke zintuig verzwond.
Maar hemelsche beelden ontwaarde
Weêr 't fijnere zintuig der ziel:
De scheiding van geest of van aarde:
Het donker der graven verviel.
Wij zijn getuigen van den intocht der verheerlijkte kranke door de poorte des Hemels; - eene schildering, die wij meermalen - zij | |
[pagina 136]
| |
het ook niet in even krachtigen vorm, - ontvingen, en voor wier waarheid wij geen toetssteen hebben. Maar zoo wij vragen naar het doel der voorstelling! Waarom worden zoo vele krachten in beweging gesteld, worden aarde en hemel saamgemengeld, wordt het verleden, het heden en de toekomst aaneen geschakeld? In ‘de Kranke’ moeten wij een algemeen beeld kunnen herkennen, voor een speciaal is de toestand te weinig bepaald. Is 't het beeld van de menschheid, door zonde misvormd, door den last des levens vermoeid, nederzinkende op de groeve - de eindpaal van het lijden, en daar de stemme des hoogeren levens vernemende? De gedachte ware Withuys waardig; maar.... zijn wij wel gerechtigd haar als de grond-idee aan te nemen, daar alsdan ettelijke accessoires in het gedicht zouden moeten wegvallen, als onnoodig, als overdadige arabesken aangebracht? ‘Tweede knop’, door Nicolaas Beets, is eene kleinigheid, die te meer onbeduidend wordt naast zijne meesterlijke bijdrage in de Aurora, - de schoonste, die, naar onze meening, dit jaar geschonken werd. Ten Kate, ‘qui peut tout dans la poësie’, zoo als een zijner vrienden in eene beschouwing der Nederlandsche letterkunde het uitdrukte, getuigt in zijne bijdrage: des negers klacht, vertaald naar Cowper, niet Cooper, zoo als de Holland opgeeft, tegen de uitspraak van zijn vriend. Ten Kate, die eene door niemand betwiste reputatie als dichterlijk vertaler bezit, wordt - zij het voor de eerste maal - dien naam ontrouw; Cowper heeft zich te beklagen. Forced from home and all its pleasure,
Afric's coast I left forlorn:
To increase a strangers's treasure,
O'er the raging billows born.
Men from England bought and sold me
Paid my price in paltry gold;
But, though slave they have enrolled me,
Minds are never to be sold.
Men hoort in deze regels het stenen van de smarte, men hoort de tale van het hart. Ten Kate vertolkte: Ver van mijn huis en lieven,
Geslingerd op de zee,
Om vreemden rijk te maken,
Nam mij de Dwingland meê.
Voor wat armzalig zilver
Kocht en verkocht men my -
Maar, klemt de slavenketen,
De zielen blijven vrij!
| |
[pagina 137]
| |
Hervindt gij het oorspronkelijke in tederheid van uitdrukking, in zachtheid van gevoel? En dan de voorlaatste stanza! By our blood in Afric wasted,
Ere our necks received the chain;
By the miscries that we tasted
Clossing in your barks the main;
By our sufferings, since ye brought us
To the man-degrading mart:
All, sustained by patienee, taught us
Only by a broken heart.
De vertolking geeft: O, by ons bloed, vergoten
In wreede menschenjacht;
By 't lijden en de ellende,
Waarmeê ge ons schip bevracht:
By 't stijgen van den jammer,
Die op uw markten gilt:
By 't harte, dat verbroken
In duizend boezems trilt. -
Ten Kate heeft voor het eerst den dichter, wiens tolk hij wilde zijn, niet begrepen. Hoe schoon we echter Cowpers poëem achten, toch verwondert het ons, dat Ten Kates keuze daarop viel. Hij is als zoo velen onder den invloed van het boek van Mistress Stowe; hij schijnt als zoo velen met den arbeid dier schrijfster te dweepen - het is mode geworden een traan van medegevoel te storten voor den zwarten slaaf; - het lijden van verre schijnt ook poëtischer dan dat van nabij; de lompen en de bibberende leden kwetsen het schoonheidsgevoel; - maar waarom zijne eigene beschouwingen niet liever gegeven? De konceptie toch van Cowpers vaers strookt weinig met onze begrippen, met onze 19de-eeuwsche zucht naar waarheid. Ten Kate is toch te fijn kunstkenner, om in ‘the negroes complaint’ niet de klacht te hooren van den filantroop, die in het vrije Londen, en niet gants verstoken van de genietingen der weelde en beschaving, het lot van den armen neger in zijn studeervertrek beklaagt. Ook Ter Haar achtte het niet beneden zich zijne verbeelding door eene gravure te doen prikkelen tot werkzaamheid. Bij een allerliefst naïef kinderkopjen van N. Pieneman schreef hij zijne ‘kinderblijdschap’. Ge zoudt misschien gewenscht hebben, dat le ton élégiaque hier hadde plaats gemaakt voor een tafereeltjen vol leven en lust; ge | |
[pagina 138]
| |
hadt het u misschien wenschen te zien voorgetooverd: een weelderig landhuis met zijn bordes, op welks smaragdgroen tapijt de zacht roode tinten der roos, de meer vurige der geraniums, bevallig geschaard in bloembed bij bloembed, zoo voordeelig en liefelijk zouden uitkomen; gij zoudt u het landschap wenschen voorgetooverd te zien, toegerust met al de pracht en den rijkdom, waarover de zomer te beschikken heeft - een lachende aarde beneden, een wolkelooze hemel daarboven, en dan in 't midden dier geurende bloemekens, dier jubelende vogelkoren, de hoop en de liefde van velen, de onschuld, voor welke ons harte zoo warm klopt en de menschelijke ziele in hare vereering de aarde te onheilig beschouwde, en een Eden, een Paradijs heeft gebouwd - het lachende, stoeiende kind, in de lente des levens, met de rozen op de koontjens, met de leliën op het voorhoofd en den hemel in het glinsterend oog. De dichter heeft het niet gewild, en heeft er dus ook niet naar gestreefd om ons dat te geven. Mogen wij het hem ten kwade duiden? Bezwaarlijk is den dichtergeest den kring voor te teekenen, waarin hij zich bewegen moet. Hij is vrij, maar waarlijk vrij, omdat hij wetten kent, waaraan hij gehoorzamen moet. Elke stoffe heeft hare eischen, elke idee hare vormen. De vraag ware dus hier niet onbillijk: heeft de dichter den juisten vorm verkozen, heeft hij zijner stoffe recht gedaan? Eene elegische grondtoon, een didaktische beschouwing...! en ze wordt bij ons ingeleid onder den titel van Kinderblijdschap! Voor wie dat ruikertje geplukt?
Lief springsterje in de bloemendreven!
Die 't gras naauw met uw teentjes drukt,
Hier als een vlindertje aan komt zweven.
Wat juichtoon schalt er uit uw mond!
Gaat ge in uw Moeders armen snellen,
En in verrukking haar vertellen,
Waar gij die mooije bloempjes vondt?
De aanduiding ware reeds voldoende; de dichter vond het echter niet, en stapelt vraag op vraag, wat zij met het ruikertje voornemens is te doen. Hebt gij dat tuiltje zaâmvergaard,
Om daarmeê 't popjen op te sieren,
Als ge in het grasperk hurkt ter aard,
Moê van de vlinders na te zweven?
Of is 't een kleine feestbouquet,
Om uw Papa de borst te tooijen,
Of lagchend hem door 't haar te strooijen,
Als hij u op zijn knieën zet?
| |
[pagina 139]
| |
De dichter wordt door zijn talent van schilderen tot afdwalen, ja tot de afbeelding van het meest onbeduidende verleid. Na al die vragen, waarin de auteur de bewegingen van het kind aanduidt, komt hij eindelijk tot eene beschouwing van het kind, eene beschouwing, die niet uitmunt door frischheid, hoe koel ze ook zijn moge. Kind, hoe benijdbaar is uw lot!
Gij voelt geen kwelling, kent geen zorgen.
Altijd onware voorstelling, toch altijd herhaald! Nu schildert de dichter de verrigtingen van het kind; de verhouding van het kind tot de waereld buiten hem, en besluit eindelijk met een soort van toepassing: Bloei, teedre bloem! rijs heerlijk op!
Verruk door 't schittren van uw kleuren!
Ontbind uit d' opgebarsten knop
Een schat van Godgewijde geuren!
Blijf uwer oudren vreugde en roem!
Moog nooit hun oog in later jaren
Vol weemoed op uw beeldtnis staren,
Als van een vroeg geplukte bloem.
Een woordspeling ten besluite! De werking des verstands ook hier, waar wij de uiting des gevoels hadden moeten waarnemen! Dichter, gij gaaft ons schoone vaerzen, maar de ziele ontbreekt; het harte bleef koud bij de blijdschap des kinds! Hasebroek gaf een blijk van zijn bezoek op het Loo. Wat de politiek, wat de deelneming aan de beweging der eeuw het leven toch verbittert, de edelste genietingen vergalt! Wij zijn haast geneigd om Ter Haars uitspraak waar te noemen, als hij tot het kind zegt: Hoe benijdbaar is uw lot!
want zeker bij een bezoek op het Loo zou het kind hebben rondgesprongen en de frissche lucht ingeademd en als de sprinkhaan over het veld, of het eekhorentjen van tak op tak hebben gedarteld. De bedaarde, ontwikkelde mensch kan echter dat voorbeeld niet volgen; ontvlucht hij ook in de natuur het muffe boekvertrek, het baat hem niet, want het laatste volgt hem, en ieder schoon akkoord in de vrije schepping herinnert hem de wanklanken, ginder vernomen. Iedere moschplant verandert in zijn oog in een ouden foliant; en gebeurt de reize na April achttien honderd drie en vijftig, dan heeft er nog grooter optiesch bedrog plaats, en wordt iedere boomtop veranderd | |
[pagina 140]
| |
in een bisschops-mijter en worden in het windengezucht de tonen van het ‘dies irae’ of het ‘te deum’ gehoord. Het ging Ds. Hasebroek toch alzoo. Hij woonde een onweder bij, - voor de eenvoudigen van harte een stemme des hemels, voor den dichter echter een stemme der aarde, al spreekt hij er ook van, dat God de Natuur door donders uit hare rust wekt. Men hoore toch: Een onweêr is op Nederland
Uit Rome plotsling losgebroken.
Het banvloekvuur in 's Pausen hand
Heeft hier een onweêrsgloed ontstoken.
't Hervormde Neêrland slaakt een kreet,
En 't kind gelijk, als 't kwaad moet duchten,
Gereed in vaders arm te vlugten,
Schuilt Neêrland bij Oranje in 't leed!
Arm hervormd Nederland, zoo ge dien steun behoefdet, zoo ge onmachtig waart u-zelven te verdedigen en bij het staatsgezach om hulpe moest gaan bedelen! De dichter vervolgt zijne gedachten en geeft ons in korte en krachtige trekken de geschiedenis der laatste beweging. Maar nu de toepassing! Wij weten toch het thema des dichters: Als de natuur aêmachtig zou versterven, dan wekt God haar door Zijne donders op uit haar rust! ....Gelijk hier in deez gaard
Van uit de Oranje-bloesemtwijgen,
Door 't zuivrend onweer als herbaard,
Gansch nieuwe geuren opwaarts stijgen,
Ga zoo, o dierbre Oranjespruit!
Na 't onweêr, dat is afgedreven,
Een nieuwe geur, een frisscher leven,
Een rijker zegen van u uit.
De dichter is stout in zijne tropen. Het zuivrend onweêr is toch de April-beweging of liever ‘de wet op de kerkgenootschappen’, en de natuur, van welke een nieuwe geur, een frisscher leven, een rijker zegen uitgaat, is de Oranjespruit!!, die ten slotte op zijn vader - Willem de derde, koning van Engeland - wordt gewezen, waarbij deze de vereerende onderscheiding ten deel valt van bij een borstbeeld te worden vergeleken. Van den Bergh vermeerderde het aantal zijner Balladen met nog éene. Hij behandelt ditmaal een belangrijk feit, en daarbij geschikt ter aanschouwelijke voorstelling. De schildering is uitmuntend, en noode weêrhouden wij ons van eenige strofen mede te deelen. | |
[pagina 141]
| |
Overal echter, waar hij den handelenden persoon laat spreken, achten wij hem minder gelukkig geslaagd en den geest der eeuw niet altoos gevat. ‘Meer handelen dan bidden!’ gold van die tijden. Het eerste stelt Van den Bergh schoon in het licht; het tweede - we willen niet geacht worden te beweren, dat die eeuw het niet kón - het tweede geschiedt bij hem echter wel wat te onpas. Haring stond alleen op den dijk, dien hij verweeren wil; een blik ten hemel had daar meer uitgedrukt dan de bede, door Van den Bergh hem in den mond gelegd: ‘Geef dat mijn arm mijn volk behoud,
Heer! hoor mij waar ik kniel!
Richt Gij mijn oog, steun Gij mijn hand,
En, val ik voor mijn vaderland,
Aan U behoort mijn ziel!’
Onze taak spoedt ten einde; wat nog rest vordert geene bijzondere beschouwing. Van Zeggelen gaf eene ‘Nabetrachting van eene uitgekookte keukenmeid’; bij korter behandeling, bij eene samentrekking der détails, ware zijne bijdrage met genoegen gelezen. Bij het vaers van De Bull, ‘Ongevraagde Raadgevingen’, kwam ons onwillekeurig ‘Jerôme Paturot, à la recherche d'une république’ voor den geest. Het is hier echter: ‘le poête à la recherche d'une idée.’ De Heer G. Timme gaf: ‘de Wijsgeer en de Vloo’. Tollens had dezelfde stoffe reeds behandeld, maar ongelijk pikanter. Deze vertaalde het van John Gay, gene naar het Spaansch van Samaniego. Het schijnt eene idee, die de waereld heeft rondgereisd, om in den ‘Holland’ te sterven. Didymus toont in zijne verschillende bijdragen een meesterschap over den vorm, dat wij huldigen. Hij heeft andere jaarboekjens echter beter bedacht dan dit. Wij hopen hem spoedig weder te zien. Symeon Anton schonk eene ‘uitboezeming ter eere der staten, die het gewone gebed in hunne vergaderingen hebben afgeschaft’. De pseudoniem, die verleden jaar in de vuilste vormen Douglas Jerrold naäapte, maakt het ditmaal weinig beter. Het doel van den schrijver kwam ons bovendien niet helder voor; is het ernst of luim? De schoolmeester gaf ettelijke bijdragen in zijn bekenden stijl. Er is eene voorstelling van de waarheid, die de fijne schakeeringen van de menschelijke dwaasheid in het licht stelt en den glimlach op de lippen plooit; er is eene voorstelling van den onzin, die de scherpst schreeuwende kontrasten in het leven vertoont en tot een schaterlach noopt; of liever, in een beeld aanschouwelijk gemaakt: er is genot voor den mensch in de beschouwing van de onvolmaaktheid zijns naasten; - en er is genot voor den mensch bij de beschouwing van de gedrochtelijkheid eens aaps. De lezer make ten aanzien van den schoolmeester de toepassing zelf, en beslisse, welk genot | |
[pagina 142]
| |
hem, bij de lezing van 's schoolmeesters bijdragen, wordt gegund. Wij voor ons weten ons gevoelen niet beter weder te geven dan door de volgende woorden van Geoffroy: ‘Ce n'est q'une mauvaise rapsodie, qu'un salmis de quolibets, de coq-à-l'ane, de calembours, de turlurpinades, de jeux de mots. Cette débauche d'esprit, ce style dévergondé, excitent de temps en temps le rire de la farce, mais on les méprise après en avoir ri.’ De Almanak Holland heeft dit jaar weder weinig aantrekkelijks, met welk een tal van beroemde namen de inhoudsopgave ook prijke, en al gebiedt de billijkheid ons ook daarbij te voegen, dat de uitgevers, Gebr. Kraaij, zich van hunne taak zeer goed hebben gekweten en het Jaarboekjen van hunne smaak getuigt.
S. | |
[pagina 143]
| |
Nederlandsche Volks-Almanak voor 1854. Onder Redaktie van H.J. Schimmel. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1853.Maar eene vraag.De woorden, boven dit opstel geplaatst, bereiden er u op voor, dat het even weinig ons doel is in deze regelen eene aankondiging als eene beoordeeling der bijdragen tot dit jaarboekje te leveren. Vergenoeg u dies met de getuigenis, dat zij, zoo in proza als in poëzij, een dozijn te boven gaande, verscheidenheid genoeg aanbieden, om der meerderheid te bevallen, al loopen er enkele onder, die door de minderheid gaarne zouden worden gemist. Of, liever nog, maak zelf met de eene of met de andere kennis, naar uw lust tot bewonderen of tot berispen is opgewekt, ons vergunnende slechts een woord in het midden te brengen naar aanleiding der ‘Voorreden,’ die aldus luidt: ‘De redaktie gevoelt, bij het ten einde brengen der haar opgelegde taak, behoefte om haar arbeid van eenige woorden ter inleiding te doen verzeld gaan. Zij de werkkring der Nederlandsche Pracht-jaarboekjens ook uitgebreid en algemeen, kan ieder verzamelaar daartoe betrekken wat slechts niet in strijd is met het schoone, de werkkring van den Volks-Almanak is betrekkelijk beperkt, daar den verzamelaar van dezen vóór alles de plicht is opgelegd, om het Nederlandsche element bij uitnemendheid te vertegenwoordigen. Men neme het echt nationale in den uitgestrektsten zin van het woord, men zij zoo min mogelijk exkluzief, toch zal niet elke stoffe bruikbaar zijn, toch zal niet alle bijstand eene werkelijke hulpe blijken! Hoe men 't ook beschouwe, van den arbeider voor den Volks-Almanak wordt gevorderd, dat hij het schoone aan het nationale, het algemeene onderwerpe aan het bijzondere, en alzoo in zekere mate bekrompen zij, en een exkluzivisme huldige. Men wijte het misschien daaraan, dat der Redaktie de hulp harer literaire vrienden zoo karig toevloeide, en uit dat oogpunt kan zij, in het belang van Nederlands letterkunde, zich daarover zelfs verblijden. | |
[pagina 144]
| |
Zij hoopt alleen, door meestal te hebben moeten steunen op eigen kracht, niet te verre beneden de aan haar gerichte eischen gebleven te zijn, maar dat het haar gegeven zij, om naast den Volks-Almanak voor Roomsch-Katholieken en dien der Protestanten, met welke beiden ons het jaar achttien honderd vier en vijftig verrijken zal, een Volks-Almanak voor Nederland te hebben mogen saamstellen.’ Tot zoo verre de ‘Voorreden,’ en nu de vraag, welke zij bij ons deed oprijzen. Wat dunkt u, zoo wij het al den verdienstelijken redakteur ten goede houden, dat hij het der scherpzinnigheid van ieder zijner lezers overliet, zich den spotzieken glimlach voor te stellen, waarmede hij het woordeke ‘verrijken’ nederschreef, toen hij van twee ondingen gewaagde in Volksalmanakken voor bijzondere gezindheden, wat dunkt u, mogen wij hem dit ook den te zedigen eisch doen, een jaarboekje voor het Nederlandsche Volk slechts naast deze eene plaats te verzekeren, - en zoudt gij, zonder hapering in de keel, die tegenstelling van het schoone met het nationale kunnen slikken, indien uw oog, als het onze, bij het schrijven dezer regelen, toevallig tegelijk op de beeldtenissen van Rembrandt, Vondel en de Ruyter viel? ‘La littérature est l'expression de la société’ heeft de Bonald gezegd, en, waarlijk, wij zullen de laatsten zijn het iemand euvel te duiden, dat hij geen te gunstig denkbeeld van de onze opvat, wanneer hij, met de dagbladen in de hand, de titels leest van het grootste gedeelte der geschriften en geschriftjes den Nederlanders dezes tijds aangeboden; wanneer hij, niet zonder walging, er de loftuitingen bij kan verduwen, die in deze voor één enkel exemplaar veil - en toch nog te duur zijn! Ons roepen zij niet enkel de woorden van Schiller voor den geest: ‘Nichts ist der Menschheit so wichtig, als ihre Bestimmung zu kennen:
Um zwölf Groschen Courant wird sie bei mir jetzt verkauft!’
Ons vervult die dagelijksche, lange lijst van kerkelijke twistschriften, zoo kwalijk stichtelijke lectuur geheeten, daar zij even weinig ootmoed wekken als krachten leeren ontwikkelen, en waaraan niet slechts alle christelijke liefde, maar ook alle menschelijke heuschheid ontbreekt; ons vervult die lijst met diepe droefheid. Ons verklaart zij, al verontschuldigt zij die niet, ons verklaart ze het heir van pamfletten, waarmede zij door partij worden beantwoord; pijlen, aan wier snijding, scherping en schieting, oogenblikken, uren, jaren levens worden verkwist, bij wier beter gebruik tegelijk de grootheid en het geluk van ons volk had kunnen winnen! Onroomschen en Roomschen, wat heeten wij ons toch volgelingen van denzelfden Meester, wij, die Zijn eerste gebod geweld aandoen, - wij, die elkander de aarde vergallen, twistende over den weg naar den hemel, - wij, die als | |
[pagina 145]
| |
zonen van hetzelfde land behoeften en belangen in te grooten getale gemeen hebben, om de een den ander niet als broeders van één gezin behulpzaam te zijn in de bevrediging en bevordering van beide! De breuke op kerkelijk gebied blijkt onheelbaar te zijn, - moet zij daarom ook op het burgerlijke en maatschappelijke gapen? De Nederlandsche Volks-Almanak werd gevolgd door een Christelijken, - alsof dit niet had mogen volstaan, verscheen een Roomsch-Catholieke; - thans verrassen u op straat de aankondigingen van den Lutherschen, - weldra zullen het u die der tallooze schakeringen van Hervormden doen, - in hoe vele soorten van Volkjes zal het den letterkundigen lusten onze weinige millioenen landgenooten te versnipperen? Eere aan De Liefde, die ten minste de bon sens had het boekje voor zijn kuddcke slechts Almanak voor Huis en Hart te noemen. Of zou het onzen vriend Alberdingk Thym niet waardiger zijn geweest, zich met een Jaarboekje voor Roomsch-Catholieken te vergenoegen? Het had hem evenzeer gelegenheid gegeven tot die honderden en duizenden zijner geloofsgenooten te spreken, welke te bekrompen of te bevreesd zijn om eenig werk ter hand te nemen, waaruit de adem der hervorming hen aanblazen kan; het zou niet als de titel, dien hij koos, tegen zijne waardering onzer grondwet hebben getuigd. Wat zullen wij echter zeggen van hen, die zijn voorbeeld volgden, of ook ‘de gelooven paar aan paar in de arke moesten gaan;’ - die het deden, hoezeer hunne kerk, verre van als de zijne uitsluitend te zijn, dezelfde gewetensvrijheid, die zij voor zich eischt, andersdenkenden toekent, - wat anders dan dat het, schier eene eeuw nadat ‘het Protestantisme,’ zoo als Bancroft zich uitdrukt, ‘zijn doel in de staatkunde heeft bereikt,’ eindelijk tijd wordt, dat kerkgeschillen ophouden onze nationaliteit te verbrokkelen! Er zijn er, die het betreuren, dat het aan den avond der vorige eeuw ‘groote ideeën heeft gesneeuw,’ en er zijn er, die het verheugt, dat in den ochtend van deze over het westen van Europa eene nieuwe lente aanlichtte; maar hetzij men het beklage, hetzij men het toejuiche, wij leven onder instellingen, die van geen catholiek of protestantsch volk weten, die slechts het Nederlandsche kennen. Hoe eng de grenzen mogen zijn, waarbinnen zijn gebied werd beperkt; hoe luttel gewigts het langer in de schaal van ons werelddeel hebbe te werpen; hoeveel het ook verloor, indien het de spreuk zijner vaderen volkomener dan deze in beoefening bragt, indien het beide provincialismus en sektenhaat aflegde, zou het zich niet met eene toekomst mogen vleijen, benijdbaar boven die van menigen nabuur? ‘Eendragt maakt magt!’ klinke ons niet enkel uit het verleden in de ooren, het beheersche aller hoofd en harte, het wijzige iederen wensch, en trots de tallooze schakeringen van gewest en geloof, zal de naam van Nederlander in den vreemde eerbied | |
[pagina 146]
| |
vergen, zal ons lot in dit goede land gezegend zijn! Één in afkomst, hetzij we ons het liefst verlustigen in de heugenis onzer vroegste letterkunde, bloeijende eer het dorre hout in de bosschen van den vreemde uitbotten mogt, hetzij ons harte spoedigst warm wordt bij de herinnering dier zwervers op den oceaan, aan wie wij het hebben dank te weten, dat Oost en West de namen onzer landschappen dragen; - één in taal, het zoete blijk, dat wij allen aan de knieën derzelfde moeder speelden, dat wij allen kinderen van éénen huize zijn; - één in lief en leed, hetzij de zon onze oogsten rijpt, hetzij de storm onze kusten teistert, en zoowel als de vrede in den handel den hoorn des overvloeds voor ons leêg stort, als wanneer de oorlog onze schatten vergt en ons bloed stroomen doet; - één in alles wat menschen voor deze wereld gemeens kunnen hebben, late men ieder, den blik op de volgende gerigt, Gode naar zijne wijze dienen, hier geen anderen wedijver kennende dan dien, in iedere betrekking Zijn beeld getrouwst te dragen, om dáár allen - voor onze tekortkomingen te worden vergeven! Op dit standpunt schijnt het ons toe, dat er bij de zamenstelling van een Almanak voor het Nederlandsche Volk van geenerlei bekrompenheid sprake kan zijn; - integendeel nemen de eischen, die men aan zulk een boek rigten mag, eenen omvang, bij welke ook den koenste en kloekste de veder dreigt te ontvallen. Het zou niet alleen de strijdende elementen moeten verzoenen, het zou ook de sluimerende krachten moeten opwekken; - het zou evenzeer van een scherpen blik voor onze gebreken als van een open zin voor onze gaven moeten getuigen; - breidel en prikkel tevens, zou het ons vooruit moeten brengen, telken jare eenige schreden verder op de baan dier beschaving, wier kransen de waardige voorwerpen zijn van den wedijver der volken onzes tijds. Wij hebben de gedachte aangegeven, welke het werk zou moeten beheerschen; werp met ons een blik op de moeijelijkheden aan hare veraanschouwelijking verknocht! Bestemd voor het volk, zou iedere greep eene gelukkige moeten wezen, - het juicht uw schot slechts toe als ge raakt! - zou iedere groep door hare waarheid moeten treffen, - voor het gewaagde, het gemaakte, het gezochte heeft het geen zin. Zonder tot forschheid te vervallen, zou de teekening van iedere figuur door flinkheid moeten uitmunten; en, eindelijk van de pen naar het palet grijpende, schuilt er in den schat van kleuren eene nieuwe reeks van zwarigheên, want wie den lust voor het bonte bot vierde, zou misschien behagen, maar beschaven, maar louteren zou hij niet! Bestemd voor het volk, - wij namen het woord tot nog toe maar in zijnen engsten zin, - bestemd voor het volk, zou het ook invloed moeten uitoefenen op die middelklasse, wier leden, naar het woord van Keizer Karel, drie, vier malen mensch moesten wezen, daar zij in staat zijn de voortbrengselen van drieërlei uitheemsche letterkunde in het oorspronkelijke te ge- | |
[pagina 147]
| |
nieten, en zich echter nog zoo dikwerf, in plaats van naar het voedzame ooft te grijpen, aan de schittering van verstuivende bloesems vergapen. Orde te brengen in den bajert harer begrippen, - haar, bij vergelijking met den vreemde, te doen beseffen, dat der burgeren voorspoed en vrijheid geen hecter hoeksteenen hebben dan verlichting van hoofd en veredeling van harte, - dat deelname aan het bestuur het welzijn van allen kan waarborgen, mits men die waardere en die waardig zij, ziedaar nog eene zijde dier veelzijdige taak! Bestemd voor het volk, - waartoe in den ruimsten zin genomen ook aanzienlijke en adel behoort, - zou hij het voor onze patriciërs in beeld hebben te brengen, dat er iets meer voor hen te doen valt, dan al wegkwijnende en inkrimpende op roemrijke herinneringen te teren; - zou hij het onzen edelen hebben toe te roepen, dat in onze dagen meer nog misschien dan ooit weleer noblesse oblige, het woord, dat bij het grootste volk uit de nieuwere geschiedenis, dat bij onze overburen door de vertegenwoordigers der eerbiedwaardigste namen bij uitnemendheid wordt betracht! Met lust en liefde ons heden beschouwende en bestuderende, zou die auteur, tot geene klasse afdalende, allen trachten op te heffen, en - wij haasten ons het er bij te voegen - zich door eene maar ten deele geslaagde poging, niet slechts bij voorbaat de vrijspraak voor zijne misgrepen verwerven, neen, tevens bewezen hebben een der beste burgers onzes tijds te zijn geweest; u en mij en duizenden met ons opwekkende het woord van Göthe in beoefening te brengen: ‘Immer strebe zum Ganzen, und kannst du selber kein Ganzes
Werden, als dienendes Glied schliess' an ein Ganzes dich an.’
Hoe wij het oogenblik, waarin wij deze gedachten lucht gaven, zouden zegenen, indien Schimmel er zich door opgewekt mogt gevoelen den vriendenwensch gehoor te geven, waarmede wij besluiten: eikenblâren zouden schoon staan in den vroeg verworven lauwerkrans. Alle zwarigheden, die zijne zedigheid er tegen in zal brengen, afwerende, niet zoo zeer met de gegronde opmerking, dat het doel hem vast voor den geest zweefde in de tegenstelling van twee eeuwen, in het boekske, waarover wij spreken, omgetrokken, als met de opregte verklaring, dat wij aan geene onmagt gelooven voor wij die beproevende ervoeren, gaan wij zijne tweede bedenking, het enge der lijst hem gegund, in gedachte te keer; waarom zoude alleen zijn tafereel die niet vullen? Wij wenschen het om meer dan eene reden, - zoo al de belangstelling van het publick in tentoonstellingen, als onze Almanakken aanbieden, niet verflaauwt, uit het gehalte der jaarboekjes blijkt het voldingend, dat er te vele zalen van dien aard worden geopend, dan dat onze kunstenaars in iedere iets goeds zouden kunnen geven. Maar meer nog dan om de moeijelijkheid aan | |
[pagina 148]
| |
het verkrijgen van geschikte bijdragen verknocht, verlangen wij om den wille van den Almanak zelven, dat slechts hij dien schrijve: aan één fiksch geheel is grooter invloed gewaarborgd dan aan twintig - bijna fragmenten. Ons heden levert er stoffe in overvloed voor op; ons heden, dat ons verleden waard kan worden, zoo het laatste aan het eerste slechts voorspiegelt wat het goeds en groots, wat het inderdaad navolgingswaardigs had; ons heden, dat de hemel voor eene oprakeling der oude twisten behoede! Schoon den strijd niet schuwende, dewijl wij meê den moed hebben de wapens aan te gorden om betere beginselen te doen zegevieren, juichen we toch liever de veelzijdige verschijnselen van vreedzame ontwikkeling toe, die zich in velerlei rigting openbaren: alleen een in iedere beteekenis des woords wakker volk kan het wel gaan!
E.J.P. |
|