| |
| |
| |
De drie hoofdsteden der Christenheid:
Jeruzalem, Rome, Constantinopel.
De menschheid op aarde maakt één geheel uit. De werking der verschillende deelen van dat groote geheel, in overeenstemming of in strijd met elkander, heeft de strekking om eene zekere uitkomst tot stand te brengen. Dit zal een ieder getuigen, die de resultaten weet te waarderen, door de verscheidenheid der volken bewerkt, en weet op te merken, hoe het deze verscheidenheid is, die de natiën tot beweging, tot ontwikkeling van anders sluimerende talenten noopt.
Maar maakt de menschheid één groot geheel uit, waarin geen lid aanwezig is zonder werkkring, zonder bestemming, dienstbaar aan he doel des geheels; zoo moet elk volk in het bijzonder wéder een geheel uitmaken, met aan het doel van dit kleiner geheel ondergeschikte leden. Want slechts zamenvoeging van verschillend werkende bestanddeelen brengt leven, brengt werking te weeg.
Werkelijk is een volk bij een ligchaam te vergelijken, of liever, een volk is een ligchaam: want ik weet niet, waarom het begrip van ligchaam minder toepasselijk zijn zou op eene volkseenheid, dan op hetgeen wij doorgaans met dien naam bestempelen: of mist het, bij zamenhang van zamenwerkende deelen, scherp afgebakende grenzen?
Een volk is een ligchaam: het maakt zich den bodem eigen, waarop het gevestigd is; het richt dien, als het ware, voor zich toe; het schiet er wortels in, en trekt er zijn voedsel uit; het wint er alles van, wat het noodig heeft,
| |
| |
om zich te doen gelden als eene vereeniging van wezens, door de natuur vol behoeften geschapen, maar machtig om die behoeften te vervullen; het gebruikt de gelegenheden, welke die bodem hem aanbiedt, om zich met andere volken in verband te stellen.
Zoo veel brengt een volk niet tot stand zonder behoorlijke verdeeling van den arbeid. Een deel wint de vruchten der aarde; een ander deel bereidt ze toe of belast zich met derzelver vervoer of ontvangst van elders; een ander legt zich toe op de verkrijging der voor de maatschappij vereischte kundigheden; een ander deel, eindelijk, ziet zich de taak opgedragen, om voor de algemeene belangen te waken. Er bestaan punten van vereeniging, waar zich dezulken, die met eenig gedeelte der maatschappelijke taak belast zijn, zamenvinden om hun doel te bereiken: aan de grenzen, aan de rivieren, aan de kusten, zijn posten gevestigd ter verdediging tegen buitenlandsch geweld, of tot het bedrijf van den handel, en in één middelpunt vindt men den zetel des bewinds, vanwaar de bevelen uitgaan ter verzekering van de geregelde werking des geheels.
Een volk is een ligchaam; maar een ligchaam, waarin eene ziel woont. Het heeft heugenis van zijne afkomst, van zijne geschiedenis; het heeft bewustheid van eene te vervullen bestemming; heilig zijn hem de overleveringen der vaderen; wat het bezit, beschouwt het als een ongeschonden te bewaren pand; ieder onderdeel gevoelt zich één met het geheel: lijdt een enkel lid, zoo lijden alle leden mede, en zij gevoelen niet alleen physieke pijn in de belemmering van het stoffelijk leven, maar achten zich ook zedelijk gekwetst en beijveren zich ter uitroeijing van het kwaad of tot herstel der aangerande eer. Dat gevoel, hetwelk niet alleen ieder deel der natie zich als één doet erkennen met het geheel, maar ook het tegenwoordig geslacht met de geslachten, die zijn voorgegaan, vereenigt, verklaart de ingenomenheid, waarmede het hart der volksgenooten hangt aan die plaatsen, waarin zij als het zinnebeeld hunner eenheid aanschouwen; waar de gedenkteekenen van een roemrijk of door oudheid belangrijk verleden verzameld zijn; waar de overheid gezeteld is, die de macht en de eere der natie vertegenwoordigt. Geen volk, of het heeft zijne hoofdstad, op welke het roem draagt, en die het, in geval van nood, geneigd zou zijn als het laatste bolwerk zijns bestaans tot het uiterste te verdedigen.
| |
| |
Hoe veredelend de innige gemeenschap met het zieleleven der natie voor den individu ook zij, hij heeft nog hoogere belangen te behartigen. Gelijk het leven van den enkelen mensch eindig is, zoo is ook het leven eens volks eindig, - en de mensch heeft eenen geest in zich, die hem in verband stelt met het oneindige. Hij gelooft eenen eeuwigen God; hij gelooft aan eene hoogere wereld, en begeert dier wereld toe te behooren. Dit geloof, gemeenschappelijk gekoesterd, is de grondslag eener gemeenschap, boven de volksgemeenschap verheven; het werkt aaneensluiting, vereeniging tot verkondiging der heilrijke waarheid en tot vereering van het hoogste voorwerp des geloofs. De dus vereenigde geloovigen hebben geen ander burgerschap, geen ander vaderland, geen ander middelpunt, dan in den hemel. Maar het geestelijke in deze wereld openbaart zich in tijdelijken vorm; deze openbaring heeft hare geschiedenis; deze geschiedenis doet de plaatsen heilig achten, aan welke gewichtige herinneringen verbonden zijn. De gemeente der geloovigen maakt als het ware een volk uit, welks grenzen wel niet zamenvallen met die, welke volken van volken scheiden; maar hetwelk niettemin zijn uitwendig verband, zijne uitwendige eenheid, zijne hoofdaplaats heeft. Jeruzalem is zulk eene hoofdstad voor de gansche Christenheid; maar de twee groote afdeelingen der Christenheid, de Roomsche of Latijnsche, en de Oostersche of Grieksche Kerk, hebben bovendien elk hare hoofdplaats: de eerste, Rome; de tweede, Constantinopel. - Laat ons zien, welke kracht de gehechtheid aan die hoofdplaatsen des geloofs nog in onze dagen uitoefent.
Eeuwen lang reeds is de eerste indruk verflaauwd, dien de verovering van Jeruzalem door een Mahomedaanschen volksstam eenmaal op de Westerlingen gemaakt heeft. Toen gevoelde de Latijnsche Christenheid de hevigste ontsteltenis op het denkbeeld, dat de plaats, vanwaar de boodschap van haar heil was uitgegaan, waar haar Heiland zelve geboren was en zijn graf getoond werd; de plaats, rijker dan eenige andere aan heiligdommen van allerlei aard, en die, zoo geloofde zij, bestemd was nog eenmaal het tooneel van de ontzaggelijkste gebeurtenissen te worden, dat die heilige plaats in de handen der ongeloovigen was gevallen. Zij zou zich in haar oog aan den gruwel hebben schuldig gemaakt van
| |
| |
den zoon, die zijne moeder ongestraft laat mishandelen; ja, gemeend hebben, zich zelve van de heilbeloften Gods buiten te sluiten, zoo zij die heiligschennis ongewroken had gelaten; - en bij scharen snelden hare kinderen derwaarts om de vijanden van het kruis te tuchtigen. Doch al wordt de wonde, der Christenheid door de afscheuring van Jeruzalem toegebracht, zoo pijnlijk niet meer gevoeld, nog altijd zijn veler blikken op dien zetel der eigenlijke Moederkerk geslagen. De Protestanten hebben zich van den band losgemaakt, die de Westersche Christenheid met Rome verbindt, en daarmede de stelling verkondigd, dat een wereldsch rijk, een vleeschlijk volk eene hoofdstad erkennen mag, maar dat het bijgeloof heeten moet, het middelpunt eener geestelijke maatschappij ergens anders te zoeken dan in den hemel. Niettemin zijn er onder die Protestanten, wien de aardsche geschiedenis der Kerk meer bijzonder ter harte gaat, en die de toekomstige geschiedenis dier Kerk uit den bijbel lezen. Dezulken verwachten veel van en voor Jeruzalem, hetwelk volgens hen bestemd is om, uit zijne vertreding als tot den hemel toe verheven, de zetel te worden van een rijksgebied, door Christus zelven op aarde te voeren. Op Jeruzalem staren zij: bij elke belangrijke gebeurtenis of beweging onder de volken achten zij, dat de tijd zich aankondigt, waarop hunne vèrwachtingen aangaande die heilige stad staan vervuld te worden; doch rechtstreeks of door stoffelijke middelen schijnen zij niet te arbeiden om die toekomst te verwezenlijken.
Maar ook de Mogendheden trekken zich Jeruzalem aan. De waardigheid der Christenstaten tegenover het verzwakte Turksche rijk, tot welks gebied Jeruzalem behoort, scheen niet te dulden, dat hunne geloofsgenooten of onderdanen in de uitoefening van hunne godsdienstige vereering des Zaligmakers op de heilige plaatsen dier stad van de willekeur eens Turkschen land voogds of wel van de balddadigheid eener Mohamedaansche bevolking afhankelijk waren. Daarom hebben zich bepaaldelijk Frankrijk en Rusland een zeker gezag verzekerd ter handhaving van de vrije godsdienstoefeningen der Christenen te Jeruzalem. Frankrijk trad hier op als de verdediger der rechten van de Catholijke Christenen in het Oosten, te liever, omdat het zich daardoor eene gelegenheid geschonken zag om zich in die gewesten, tegenover den invloed der zich overal nestelende Engelschen en der telkens
| |
| |
meer dreigende Russische staatkunde, eenigermate te doen gelden. En geen wonder, dat men Rusland in de behartiging der Christelijke belangen te Jeruzalem met Frankrijk ziet wedijveren. Rusland is uit een staatkundig oogpunt de hoofdmacht der Grieksche Christenen, de eenige Grieksche Mogendheid, die in staat is om op te treden als de voogdes harer talrijke geloofsgenooten in het Turksche rijk. Deze rol kan den Czaar niet onverschillig wezen om den onberekenbaren invloed, dien zij verzekert, en wilde hij ze in een voornaam punt behartigen, zoo moest hij zijn gezag te Jeruzalem doen gelden, want met deze stad, in het gebied van het voormalige Grieksch-Romeinsche rijk gelegen, rekenen zich de Grieksche Christenen in vrij wat sterker mate, dan de Westerlingen, door banden van recht en plicht verbonden. - Evenwel ook zelfs de Protestantsche Mogendheden, Engeland en Pruisen, hebben gemeend een vasten voet op den bodem der hoofdstad van het Heilige Land te moeten zetten. Zij hebben het gedaan, door een bekeerden Jood, uit Pruisen uitgegaan, en in Engeland geordend, als bisschop derwaarts te zenden. Zoo bezit dan thans het Protestantisme te Jeruzalem een vertegenwoordiger; zoo heeft het gezorgd, dat er aldaar een openbaar bewijs van zijn aanwezen bestond, als wilde het te kennen geven, dat het niet wenscht achter te staan, waar het aankomt op de aanvaarding der erfenis van plichten en rechten, die zich de Christenheid te Jeruzalem weggelegd ziet.
Maar, hoe het zij, in het vraagstuk aangaande de heilige plaatsen te Jeruzalem zien wij meer de Christelijke Regeringen, dan de Christelijke bevolkingen werkzaam: in den boezem der Christelijke maatschappijen zelven wordt dat vraagstuk niet behandeld, noch voor de zaak onwillekeurig en levendig partij getrokken. Der Westersche Christenheid gaat Rome nader ter harte.
Met den tijd der eerste uitbreiding des Christendoms valt het tijdstip zamen der uiterste ontwikkeling van den Romeinschen staat. Rome was toen de hoofdplaats der wereld, en nog nimmer is sedert in de geschiedenis ten tweeden male het verschijnsel gezien, dat ééne stad, door al de volken, die eenigzins aan de beweging des geschiedkundigen levens deelnamen, als hun hoofd, als het middelpunt van
| |
| |
alle gezag en van al hun streven beschouwd werd. Rome bleef de hoofdstad, ten minste der Westersch-Europesche wereld, ook na hare vernedering en val. De aanvoerders der Germaansche benden, die haar aanrandden, huiverden zelven voor hetgeen zij bestonden; de vertegenwoordigers en verwanten der Caesars, die zij vernederden en verachten moesten, boezemden hun nog altijd een geheimzinnig ontzag in. Zij streden door de macht der omstandigheden, door de dwaasheden der Romeinsche vorsten, door hunne eigene onbeteugelde hartstochten genoopt, tegen personen, en met geen ander doel, dan om zich uit onontwarbare verwikkelingen te redden; maar het recht en de machtsvolkomenheid van de Romeinsche staatkundige orde van zaken kwam het niet in hen op te bestrijden. Hun streven, bewust of onbewust, was geen ander, dan om tot een geordend staatsleven te geraken, en de geordende Staat was voor hun oog of hunne bevatting nergens aanwezig, dan in de inrichting der Romeinsche wereld; het uitzicht van hunnen roem was deel te hebben aan de eer, die Rome op hare burgers en overheden deed afdalen, en zouden zij het denkbeeld hebben kunnen koesteren om Rome te vernietigen? Neen! zelfs toen sommige Germaansche legerhoofden zich tot zelfstandige vorsten met onafhankelijk gebied op den bodem des alouden Romeinschen rijks hadden opgeworpen, konden zij zich wel niet anders beschouwen, dan als stedehouders van die Caesars, die of te zwak geworden waren om eenig werkelijk gezag te doen gelden, of reeds geene nazaten meer hadden op den ledigen troon. Getuige de handelwijze van Karel den Grooten, die, zoodra er eenige kalmte en eenheid in de volkenmassa, die het Romeinsche gebied had overweldigd, ontstaan was, dadelijk het uitwendig bestaan van het keizerschap herstelde.
En bovendien Rome's staat was voor hen één met Rome's godsdienst. Hunne geestelijke herders, die verhevene boden des vredes in een tijd van verwarring en krijg, die roerende verkondigers der liefde in een tijd van verdelging van menschen door menschen, hunne geestelijke herders, zeg ik, waren Romeinen; de beschaving hunner priesters, de taal hunner Kerk, was de Romeinsche beschaving, was de Romeinsche taal. En hoe ware het hun mogelijk geweest, Rome niet te ontzien? Dit ware heiligschennis geweest, overtreding van dien plicht des eerbieds, die geloovigen kinderen
| |
| |
jegens hunne geestelijke vaders voegt, opstand tegen God die een eeuwig beginsel in Rome gelegd had en aan Rome's bestaan scheen verbonden te hebben.
En was het dan niet noodwendig, dat, zoo het Christendom één was, zoo één band alle geloovigen zamenbond, zoo gelijkvormigheid van inrichting en leer een vereischte was, dat dan Rome's kerk als eene moeder onder hare dochters, Rome's bisschop als de eerste onder zijns gelijken, zijne uitspaak van lieverlede als beslissend, zijne wijding van lieverlede als eene onmisbare bekrachtiging van alle geestelijk gezag beschouwd werd; dat, in één woord, Rome als de hoofdstad der Christenheid, Rome's bisschop als de vorst der Kerk vereerd werd? De uitkomst heeft het bewezen. Rome is als hoofd der Christenheid overal erkend geworden, behalve daar, waar Rome's naam, van den aanvang aan, geene tooverkracht uitoefenen kon, ik bedoel, in de landen, die oorspronkelijk tot het Oostersch-Romeinsche rijk behoorden hier zat nog eeuwen lang een echte Caesar op den troon, die zelfs de overweldiging van Italië door vreemdelingen als een roof, aan hem gepeelgd, kon aanmerken; hier bezat men een nieuw Rome in Constantinopel, den begunstigden zetel van den eersten Christenkeizer, met alle heerlijkheid, die aardrijkskundige ligging, kunst en wetenschap verleenen kunnen, toegerust. Maar waar Constantinopels armen niet reiken konden, daar breidde Rome hare armen zegenend, soms knellend, over de Christenheid uit.
Tot nog toe wordt Rome als de hoofdstad der Kerk door de Catholijke Christenen erkend. De Catholijken zijn nazaten van die Christenen, welke zich in den tijd der Hervorming aan de oude kerk gehouden hebben. Zij blijven met kinderlijken eerbied aan de geschiedkundige herinneringen hechten, die Rome voor de Westersche Christenen medebrengt; zij stellen de eenheid van de inrichting en leer der Kerk op prijs, en achten deze niet anders te verkrijgen, dan door de erkenning van Rome's gezag.
Maar een gevaar dreigt dengenen, die Rome's uitnemendheid in de Christenwereld huldigt.
Wie zekere uren of dagen afzondert om zich aan godsdienstige overdenkingen of handelingen toe te wijden, en er tevens niet op bedacht is, de overige uren en dagen des levens door de gedachte der eeuwigheid te heiligen, is juist in datgene vervallen, wat de waarneming van bepaalde gods- | |
| |
dienstige oefeningen bestemd is te verhoeden: hij heeft het gewone leven ontheiligd en als ontgoddelijkt. De godsdienst moet strekken om ons in alles wat ons omgeeft en in al wat wij verrichten, in al onze betrekkingen en in al onze handelingen God te doen erkennen en vereeren, en wien zij dit niet geleerd heeft, zijne godsdienstoefening is de ware niet, zij is een wereldsch bedrijf, dat zich slechts hierin van elk ander wereldsch bedrijf onderscheidt, dat het aanspraak maakt eene geestelijke handeling te wezen en als zoodanig den wereldschen mensch vermag te paaijen met den waan, alsof hij deel had aan het geestelijke en eeuwige.
Gelijk nu de godsdienst bestemd is om ons het leven te leeren heiligen, zoo is de gemeenschap eener kerk bestemd om ons elke menschelijke gemeenschap heilig te leeren houden; zij moet strekken om ons de banden, die ons aan ons volk, de plichten, die ons aan de Overheid van ons volk verbinden, als door God zelven verordend te leeren eerbiedigen. Alzoo kan er nimmer strijd bestaan tusschen de verplichting, uit onze kerkelijke gemeenschap voortvloeijende, en die, welke van onze betrekking als burgers eener volksmaatschappij onafscheidelijk zijn. Maar beschouwt men de Kerk als tegen den Staat, waartoe men als burgers behoort, overstaande, dan verlaagt men den Burgerstaat in dezelfde mate als men de Kerk verheft: de eerste is dan eene bloot menschelijke en wereldsche inrichting, de tweede is hemelsch en goddelijk, ja, zij is het Godsrijk zelve; de gemeenschap met haar verzekert den geloovige het deelgenootschap aan de eeuwige zaligheid, en deze begeert hij om den wil van geenerlei aardschen band of plicht te verbeuren; hij heeft twee vaderlanden: het eene is het land, waar zijne maagschap woont; het andere heeft den zetel der kerkelijke heerschappij tot hoofdstad; en het eerste bemint hij als zich zelven, het andere als eene bruid, voor welke hij zich zelven en al het zijne met wellust ten offer brengt: als eene bruid - ziedaar eene edele en heilige betrekking! Het is zoo, maar edel en heilig alleen voor den edelen en wijzen jongeling, wien het hoofd niet duizelt en dien de zinnelijkheid uiet prikkelt. Anderzins maakt hij van zijne bruid eene godin, en deugd van zijne zinnelijkheid, en hij bereidt zich eene bedroevende teleurstelling tegen den tijd, dat de bruid zijne vrouw zal geworden zijn; hij bereidt zich een huwelijk, waarin tusschen de beide voormalige gelieven eene
betrekking bestaat, niet ongelijk aan die, welke er bestaan moet tusschen de Kerk
| |
| |
en de onderdanen van den Kerkelijken staat, voor wie de kerkelijke hoofdstad met de burgerlijke zamenvalt; die zich dus geen ideaal vermogen te scheppen; in één woord, voor wie de bruid eene vrouw is.
Gansch bijzonder is de betrekking, die er tusschen de volken van de Grieksche Kerk en hunne kerkelijke hoofdstad, Constantinopel, bestaat. Deze hunne hoofdstad is in handen van een niet-Christelijk volk. Ook Jeruzalem, het is waar, is in de macht dierzelfde Mahomedanen; maar de tijd, waarin deze stad tot het Christenrijk behoorde, ligt aan gene zijde der geschiedenis van de tegenwoordig levenskrachtige bijzondere nationaliteiten; ook is Jeruzalem nooit anders dan zeer kortstondig het staatkundig middelpunt van een Christelijk rijk geweest, en de belangstelling in die stad, op zich zelve reeds flaauw genoeg, is bovendien tusschen zoo vele onderling even machtige natiën verdeeld, dat geene derzelve er aan denken kan, hare aanspraak uitsluitend te doen gelden. De tijd, daarentegen, waarin Constantinopel aan Christelijke heerschers toebehoorde, is nog zoo lang niet verleden: de vier eeuwen, sedert welke het aan een Aziatischen stam onderworpen is, hebben de betrekking tusschen haar en het volk, wiens voorzaten haar bezeten hebben, nog niet verbroken. Het rijk, door de vreemde overweldigers op den bodem van het aloude Grieksch-Romeinsche rijk gesticht, schijnt in onzen tijd, en wellicht is dit niet meer dan schijn, maar hoe het zij, het schijnt zijne ontbinding nabij te wezen. Geen wonder, dat bij de erfgenamen van den Griekschen naam, van welke een deel zich reeds op den bodem van het aloude vrije Griekenland een onafhankelijk gebied heeft weten te verwerven, de hoop wakker wordt om in een niet zeer verwijderd verschiet, Constantinopel tot den zetel van een oneindig heerlijker rijk te verheffen. Dunkt het velen in den schoot der Westersche Christelijke volken, dat de liefde voor Rome vaak in strijd is met de nationale belangen; voor de Grieken is de liefde voor
hunne Moederkerk algemeen eene bij uitstek nationale zaak: de Ultramontanen begeren hun vaderland voor Rome; de Grieken verlangen Constantinopel voor hun vaderland te veroveren. Zoo vereenigt zich alles om hen met gespannen verwachting op de teekenen des tijds te doen letten. Lang, zoo redeneren zij, kan het Turksche rijk niet meer in den tegenwoordigen toestand
| |
| |
blijven bestaan: het valt van zelve ineen. En wie aanvaarden alsdan de opengevallen erfenis? Wie anders, dan die inwoners des rijks, in welke nog levenskracht is overgebleven, de eeuwen lang onderdrukte vroegere beheerschers, de vele millioenen Grieksche belijders: uit hen komen de nieuwe heerschers voort: de betrekkelijk weinig talrijke Turken worden tot den toestand van naauwelijks gedulde sekte vernederd; een nieuw Grieksch-Christelijk rijk ziet het aanzijn, met Constantinopel, de moederkerk van al wat op aarde de Grieksche kerkleer erkent, tot hoofdtad.
Zoo droomen de Grieken. Zij droomen, zeg ik; want even als zij redeneren, redeneert nog eene Mogendheid in Europa, en die Mogendheid trekt uit die redenering gansch andere gevolgen. Gij begrijpt, dat ik Rusland op het oog heb. Dreigt het Turksche rijk ieder oogenblik in een te storten, en zijn de Grieksch-Christelijke ingezetenen van dat rijk en van het aangrenzende Grieksche koningrijk, als het ware, de natuurlijke erfgenamen van het gebied huns voorgeslachts, dat hun slechts tijdelijk was ontweldigd; dan heeft Rusland, zoo redeneren de Russen zelven en aan hun hoofd de Czaar, dan heeft Rusland het ontstaan van een machtig rijk te duchten, dat, gevestigd in de schoonste provinciën van Europa, bij eene andere huishouding, dan de barbaarschheid der Turken aldaar in de laatste eeuwen liet geworden, licht menigen staat zou overvleugelen; een rijk, allervoordeeligst voor handel en scheepvaart, met eene door talrijke baaijen oneindig uitgebreide kust, aan twee zeeën gelegen; een rijk, dat den sleutel in handen zou hebben van de poorten, die Europa langs de naaste wegen naar Azië voeren; een rijk, eindelijk, met Constantinopel tot hoofdstad, en eenen opvolger der aloude Grieksch-Romeinsche keizers aan het hoofd. Wij zagen boven, welk eene tooverkracht het Westersch-Romeinsche keizerschap, in weêrwil van zijn spoedigen ondergang, op de volken van Europa heeft uitgeoefend, terwijl het Oostersch-Romeinsche rijk voor eenige eeuwen van het veld der beweging en ontwikkeling buitengesloten en daardoor zoo goed als in vergetelheid geraakt was. Welnu! thans kondigt zich een rijk aan, dat zich als eene vernieuwing, als eene voortzetting van het Grieksch-Romeinsche rijk zal willen aangemerkt hebben. Zijt gij, zal dit rijk, eenmaal herboren, tot de
Westersche rijken kunnen zeggen, zijt gij de erfgenamen van het oude Rome; hebt gij bij uwen oorsprong zelven erkend, dat gij uwe machtsvolkomenheid van
| |
| |
Rome ontleendet; welnu, met dat Rome was ik oorspronkelijk één; bij ontstentenis van beschermers des rijks op den Westersch-Romeinschen troon viel de schepter noodwendig mij in handen. Wat gij in Rome vereerdet, kwam mij toe; wat gij aan Rome ontweldigdet, was een roof, aan mij gepleegd; wat gij geworden zijt, hebt gij aan het oude Romeinsche rijk ontleend, en ziet, het oude Romeinsche rijk leeft voort in mij. Op zulke weidsche titels zou dat Grieksche keizerrijk, welks wedergeboorte in onzen tijd niet meer onder de bloote hersenschimmen kan gerangschikt worden, in de maatschappij der staten kunnen bogen, en zou Ruslands keizer, tot nog toe de eenige Grieksche keizer, den glans dier titels gaarne op een ander hoofd, dan op het zijne zien overgaan? - Maar eene andere bedenking ligt Rusland nog oneindig nader. Ruslands godsdienstleer erkent Constantinopel als een der heiligste zetels des Christendoms: aan Constantinopels waardigheid acht zij Ruslands kerk ondergeschikt. Staat er nu een Christelijk rijk op, dat Constantinopel tot zetel heeft, dan zijn alle Russische Christenen onderdanigheid schuldig aan eene buitenlandsche kerk, met den glans van aardsche mogendheid omstraald; dan wordt de heerlijkheid van den Russischen keizerstaat, allereerst in de oogen zijner eigene onderdanen, aanmerkelijk overschaduwd. Kan de Czaar dit dulden? Hij, die, gezeten in de vierschaar der Europesche Mogendheden, ter regeling der wereldorde zulk een ontzaggelijk gewicht in de schaal legt? Hij, zonder mededinger, de gewapende arm en het gekroonde hoofd der Grieksche Kerk? Wat er in het Turksche rijk voorvalt, wat er uit het Turksche rijk ontstaat, het mag niet strekken tot vermindering van Ruslands aanzien: mocht er eenmaal een Constantinopolitaansche keizerszetel
te vervullen zijn, zoo moet Ruslands Czaar en geen ander dien beklimmen. Daarom, gaarne wil Rusland het Turksche rijk in zijn kwijnend bestaan handhaven, want de Turken zijn het niet, die het ducht; neen! het is de mogelijke toekomst van de in Turkije gevestigde Grieksche Christenen. Dezen moeten aan Ruslands bescherming, aan Ruslands tusschenkomst, aan Ruslands oppergezag gewend worden, opdat zij, wat er gebeure, in Rusland hunnen natuurlijken Heer erkennen mogen. En meent Turkije aan Rusland die inmenging in hetgeen haar en hare onderdanen aangaat, niet te kunnen toestaan, dan moet Turkije met geweld gedwongen worden. Of zou Rusland de verplich- | |
| |
ting, die zijne grootheid hem oplegt, mogen verloochenen, zijne toekomst prijs mogen geven, van zijne roeping afvallig mogen worden? Van zijne roeping afvallig mogen worden! Ja, Rusland kent zich eene hooge roeping toe. Uit het standpunt der Grieksche Christenen, is de Grieksche kerk, zoo oud, zoo oorspronkelijk, zoo ongeschonden, de eenige ware Kerk: Rome's paus is in hare oogen een eenvoudig gewestelijk kerkvoogd, die, zoo hij iets meer wil zijn, zich afvallig betoont van het ware ligchaam en hoofd der Kerk. Moet dus het Christendom tegen ongeloof en revolutie, moet de Paus zelve tegen oproerige leeken en onderdanen verdedigd worden, dan aanvaardt de Czaar, en misschien kan men hier een veelbeteekenend bezoek voor eenige jaren (1845) door hem aan Rome en den Paus gebracht, als bewijs aanvoeren, dan, zeg ik, aanvaardt de Czaar volgaarne het beschermheerschap over de Westersche kerk en den Paus, wel verzekerd, dat wie bescherming behoeft en aanneemt, eenen meester huldigt. In zulk een geval, zou de Keizer der Franschen, sedert verrezen, zijn eenige mededinger naar het beschermheerschap over de Catholijke Westersche
Christenheid wezen. De Protestantsche natiën zouden zich de plannen en daden van het Russische Bewind ongetwijfeld dienen aan te trekken; maar zij zouden dit slechts uit een zuiver staatkundig oogpunt vermogen te doen. Op hun standpunt hebben Ruslands aanmatigingen geen vat: het Protestantisme heeft rechtstreeks tegen het Pausdom, maar middellijk tevens tegen het Grieksche kerkelijk stelsel geprotesteerd, en van alle verplichting tot erkenning van eenige geestelijke macht op aarde ontslagen, breidt het zich over de wereld uit, in dezelfde ontzaggelijke mate als de Protestantsche bevolkingen zelven, die thans reeds Noord-Amerika vervullen, om weldra in Australië en over de eilanden van den Oceaan, die ter eener zijde Westelijk Amerika en ter anderer zijde Oostelijk Azië bespoelt, een nieuw wereldrijk te stichten. Wat de geduchte omwenteling in China voor het Christendom en wellicht voor het Protestantisme zal uitwerken, is Gode bekend. In allen gevalle is het gewicht, dat het Protestantisme door de geweldige uitbreiding der Protestantsche bevolkingen erlangt, zoo ontzaggelijk, dat de strijd tusschen de Europesche volken binnen Europa zich, in vergelijking, bijna als eene binnenlandsche aangelegenheid voordoet. Hoe het zij, ook de strijd over en om de hoofdsteden der Christenheid boeit
| |
| |
der Protestanten belangstelling, niet alleen uit een staatkundig, maar ook uit een wetenschappelijk en geschiedkundig oogpunt. Hoe zouden wij, wie wij ook zijn, zonder ernstige belangstelling de leerstelsels kunnen gadeslaan, die volken tegen volken, ja de burgers van een en denzelfden staat tegen elkander in het harnas jagen? Ja, godsdienstige leerstelsels zijn het, die Europa verdeelen, en, hetzij met bescheidenheid, hetzij met aanmatiging; hetzij door middel van leer en prediking, hetzij door middel van stoffelijke wapenen, om erkenning tegenover de oningewijden, of onderling om den voorrang dingen. Vier zulke leerstelsels laten zich onderscheiden, het eene telkens op omvattender gebied dan het andere. Er is eene Christelijk-historische school in Protestantsche staten, die op het oude geloof een Christelijk staatsrecht bouwt; er is eene Christelijk-historische school op den bodem van het Catholicismus, die het oppergezag der Kerk en des Pausen handhaaft; er is eene Christelijk-historische school, van welke Ruslands Czaar de profeet is, en wier streven wij hebben trachten af te schaduwen; er is, eindelijk, nog eene vierde, die tot Israël, maar bekeerd tot den Christus, en tot Jeruzalem teruggaat, om zich eene toekomst, heerlijker dan alle andere aardsche heerlijkheid, een rijk, met Jeruzalems herbouwden tempel tot heiligdom en Christus zelven tot Koning, te beloven. - God legt in de geschiedenis der menschheid op aarde geenen steen, of het is om daarop te bouwen. Zulke door God gelegde steenen zijn de hoofdsteden der Christenheid, wier beteekenis wij hebben overwogen. Of het gebouw, dat op hen reeds gestaan heeft of nog staat, tot verval en vernietiging, of tot schooner verrijzenis bestemd is, God weet het. Wij moeten, dunkt mij, dit niet eenmaal
willen weten; maar te midden van den stroom der aardsche gebeurtenissen, moeten wij ons vasthouden aan eenen grondsteen, die geene aardsche bouwvallen draagt, noch aardsche heerlijkheid verwacht, aan eenen steenrots, dien ik geen anderen naam kan geven, dan die hem in de geschiedenis der menschheid gegeven is: den naam van christus. Zoo denkende, zoo gevoelende, zijn wij waarlijk boven belemmerende vooroordeelen verheven: het Jeruzalem, dat op aarde is, zegt de Apostel Paulus, is dienstbaar met hare kinderen; het Jeruzalem, dat boven is, is vrij, en dat Jeruzalem zij onzer aller Moeder!
October, 1853.
w.g. brill
|
|