De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
Over Nederduitsche regtsoudheden.Nederduitsche Regtsoudheden, door Dr. M.J. Noordewier. Utrecht, Kemink en Zn., 1853. 8o.‘Quels monuments reproduisent avec une exactitude égale à celle des lois, l'esprit, les moeurs et pour ainsi dire la physionomie de chaque époque?’ Wat zijn eigenlijk regtsoudheden? Die vraag kwam bij mij op, toen ik het geleerde werk van Jacob Grimm, de deutsche Rechtsalterthümer las; zij deed zich andermaal voor bij het bovenstaande geschrift van Dr. Noordewier, en nog is mij het kenmerk daarvan niet geheel duidelijk geworden. In de voorrede van zijn werk geeft Grimm het onderscheid op tusschen een historisch regtsgeleerde en eenen oudheidkundige. Gene, zegt hij, heldert het nieuwe uit het oude op, deze het oude uit het oude zelf, en slechts tot behulp uit het nieuwere. Gene moet het oude op het nieuwe regt toepassen, deze is eer genegen de veelvormige verschijningen des ouden op breedere, vrijere grondslagen te vestigen. Bij genen is overweging, bepaling, vorming, bij dezen verzameling en eenvoudig verhaal. Geeft dit nu eene bepaling, wat door regtsoudheden eigenlijk te verstaan is? Ik twijfel er aan. Of zou het zijn, wat Grimm iets verder als zijn doel opgeeft, bouwstoffen voor het zinnelijke element der regtsgeschiedenis te verzamelen? Ook dit voldoet mij niet geheel, omdat alsdan veel achterwege had kunnen blijven, wat niet onmiddelijk tot dat zin- | |
[pagina 81]
| |
nelijke element in betrekking staat. Of zal men eindelijk datgene regtsoudheden noemen, wat in het regt, de zeden en gebruiken, de staatsregeling, de denkwijs en het geloof van een vroeger tijdvak herinnert, dat thans als gesloten kan beschouwd worden, en welk alles of geheel vergaan of in onzamenhangende en slechts half meer begrepen overblijfselen voortkwijnt? Hoe dit zij, en welke bepaling men ook verkieze, niemand, en vooral geen regtsgeleerde, die het regt ten minste niet uit het oogpunt van een zaakwaarnemer beschouwt, zal het nut ontkennen, dat in het verzamelen, ordenen en ophelderen der oude regtsgebruiken, regtsvormen en regtstaal gelegen is, tot beter verstand van zijne eigene wetenschap en tot het bekomen van eenen helderen blik in de geschiedenis onzer maatschappij en onzer volksontwikkeling; en juist daarom heeft dat onderzoek ook meer algemeene waarde; zonder hetzelve is de geschiedenis der middeleeuwen veelzins duister, en het staat met het volksleven in het naauwste verband, want ieder vrij man nam min of meer persoonlijk deel aan de regtspraak en aan de handhaving der wetten en herkomen. Niet ten onregte zegt daarom de Schrijver dezer regtsoudheden in zijne Voorrede: ‘Wie de Nederlandsche regtsoudheden naar eisch zal behandelen, moet het raderwerk kennen der thans bestaande maatschappij, en nasporen, hoe het vroeger was zamengesteld; nasporen, hoe vroeger huis en gemeente (waarom ook niet de gouw en de staat?) werden bestuurd, welke begrippen van regt vroegere toestanden deden ontstaan.’ Wij zullen later onderzoeken in hoe verre de Schrijver aan dat programma getrouw gebleven is. In de vorige eeuw, toen het oud nationale regt wel door het Romeinsche getyranniseerd, maar toch niet verdrongen werd, was natuurlijk de behoefte aan opheldering der oude regtsgebruiken en wetten van meer practisch belang dan thans, en het is dus geen wonder dat er veel meer over geschreven en gedacht werd. Men kan daarvan in het begin dezes werks eene lange opgave vinden, en die nog in het geheel niet volledig is; om van de schriften van den raadsheer van Spaan, van de Rhoer, van Hasselt en van Lijnden over de regtspleging niet te spreken, zoo hebben Kluit en zijne school en (ik zou bijna zeggen, zijn tegenstander) Pestel zoo veel tot opheldering der oude staats- | |
[pagina 82]
| |
en regts instellingen bijgedragen, dat hunne schriften nog lang een onmisbare vraagbaak zullen zijn voor wie de vroegere regtsinstellingen wenschen te kennen, maar zij behandelen dit onderwerp meer in het algemeen, en vooral is het volksregt, dat zich op het platte land, in marken en andere vereenigingen het zuiverst gehandhaafd heeft, slechts hier en daar, waar het pas gaf, ter loops aangeroerd. Matthaeus, G. en J.J. van Hasselt en Schrassert hielden zich meer daarmede bezig, maar wat zij verzamelden ligt in de volmaaktste wanorde dooreen geworpen, gelijk bij den tweede, of begraven onder een last ongenietbare geleerdheid, zoo als bij den eerste. Eene stelselmatige bearbeiding van de nationale regtsgebruiken en instellingen, in de bijzonderheden ontwikkeld, ontbrak ons nog. Bovendien leden vele dier schriften aan een of twee groote gebreken, te weten, of zij moesten dienen om de staatkundige denkwijs der schrijvers of hunner partij te steunen, en hiervan zijn zelfs de uitstekende geschriften van Kluit lang niet vrij, òf zij werden in verband gebragt met en verkneed naar het Romeinsche regt, zoo de auteurs der Romanistische school toegedaan waren. Zoo is het der moeite waard te zien, hoe o.a. Bort in zijne regtsgeleerde tractaten zich in alle bogten wringt om de nationale wetten en instellingen met de Romeinsche in overeenstemming te brengen, zelfs waar het zaken geldt waarvan Tribonianus, Paulus en andere groote Romeinsche juristen nooit gedroomd hadden. Wij heeten dus de poging van den heer Noordewier om ons het oude volksregt in zijne eigenaardigheden, zijne dichterlijke taal, zijn naïven eenvoud, zijne mildheid en eerlijkheid voor het oog te brengen, hartelijk welkom. Zijn geschrift vult eene gaping aan, en zal voor de studie onzer regtsgeschiedenis lust en liefde wekken, even als dat van zijnen grooten voorganger in Duitschland gedaan heeft, en al dient het maar alleen om het ingewortelde vooroordeel weg te nemen, dat het Frankische tijdperk als eene eeuw van het vuistregt brandmerkt, terwijl het integendeel juist de eeuw van vrijheid en volksregt was, dan kan men zeggen, dat het niet vergeefs geschreven werd. De heer Noordewier is geen regtsgeleerde, maar heeft Grimm's werk met lust en ijver bestudeerd, en ziende welke rijke vruchten dat voor Duitschland in het algemeen gedragen heeft, wenschte hij een dergelijken oogst op eigen | |
[pagina 83]
| |
bodem te zamelen, en heeft daartoe op allerlei akkers met taai geduld en noeste vlijt rondgezocht, zoodat wij dan ook van zijn geschrift mogen tuigen, wat Grimm van het zijne oordeelt, dat het is een werk vol materiaals. ‘De taal van Grimm verbeteren, konden we niet,’ zegt de Schrijver, en meestal zijn zijne leidende gedachten, door het geheele werk heen, letterlijk medegedeeld.’ Het geraamte dus, of wil men de stellingen en de redenering zijn slechts overgebragt, de bewijstukken daarentegen behooren den Nederlandschen bewerker. Wij zijn ver van dit te wraken; waar het voorbeeld zoo goed is, doet men veiliger dat te volgen, dan den goeden weg te verlaten, alleen om den roem van oorspronkelijkheid. Maar iets anders is het, of dat oorspronkelijke voorbeeld niet hier en daar te wijzigen, aan te vullen, te verbeteren was. Zoo Grimm ooit eene tweede uitgaaf in het licht zendt, zal die dan niet herzien en verbeterd zijn? De inrigting is dus uit het Duitsche werk bekend. De inleiding beschouwt de regtstaal; vervolgens worden in zes boeken achtervolgens behandeld staat, huis, eigendom, verbindtenissen, misdrijven, gerigt. Mij dunkt, de vier eersten of althans 2, 3 en 4 zouden ook te zaam gevoegd kunnen worden, als het onderwerp van een burgerlijk wetboek, misdrijven en gerigt het tweede en derde boek uitmaken, terwijl het eerste meer het staatsregt bevat. Ontbreekt er nu nog niet het een en ander? Dit zullen wij later zien. Regtstaal. Hier komen voornamelijk ter sprake de terminologie en de formulen; dat het oud Duitsche regt daaraan even gehecht was als het Romeinsche, weet ieder; merkwaardig is soms de overeenstemming tusschen beiden, en bezwaarlijk zal Rome dat van Griekenland ontleend hebben. De heer N. heeft eene menigte dezer formulen bijeen gezameld, meestal door bewijsplaatsen gestaafd, enkelen onbetuigd. Van de formule met lachende monde ende met droghen oghen (bl. 36), heb ik meer dan een voorbeeld ontmoet, als ao 1134, bij Bondam 2, no. 30: traditionem grata et hilari fronte recepit. - ao 1274 bij Kluit, Hist. Crit. 2. no. 272, sponte et hilariter contulerunt. - ao. 1373, bij van Mseris 3. 282. Ende met hem quam sijn wijf met lachenden monde ende met droghen oghen ende gaf over etc. - ao 1386 bij Heda, p. 264. Hilari vultu, ridentibus oculis (recepta) spontanea et libera resignatione ususfructus vulgariter lijftocht. | |
[pagina 84]
| |
Andere voorbeelden uit Duitschland, bij Grimm, bl. 37. Onder de symbolische handelwijzen, die hier nog ontbreken, is eene der merkwaardigsten het zinnebeeldig dieren- of menschenoffer bij inbezitname van onroerend goed, bij stichting van gebouwen en dergelijken. Een opmerkelijk voorbeeld van ao 1383 bij van Mieris 3. 400. ‘Voert tugheden dese persoenen voersz. dat sy sagen opten tijt doe dese palinghe (tusschen Holland en Braband) gheschiede, dat een put ghegraven was op Zwaelwestert, daer een knecht in geworpen wart, die geheeten was Arnd Matten, alse tote eene ghedenckenisse.’ - Over het veelbesprokene Frankische symbool van het chrena crud heeft Grimm later eene gewijzigde meening voorgedragen in Haupt's Zeitschr. für d. alterthumGa naar voetnoot1 dat Dr. N. niet schijnt gekend te hebben. Ik kan bij deze gelegenheid niet nalaten op te merken, dat de Schr., terwijl hij de oude regtstermen verklaart, ze tevens, waar het pas geeft, zelf gebruikt, zoodat zijn werk ook in dit opzigt verdient bestudeerd te worden, en ik geloof dat, zoo het vóór de invoering onzer Nederlandsche wetboeken verschenen ware, de redactie, of liever de terminologie daarvan op vele plaatsen gelukkiger zou geweest zijn, en wij geene woorden als uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen en dergelijken zouden ontmoeten. Gelukkig zullen de opstellers van een wetboek van strafregt er nog hun voordeel mede kunnen doen, en in het algemeen allen wien de redactie van wetten is toevertrouwd. B.I. Stand. De voorname indeeling des Duitschen volks was, zoo als bekend is, in vrijen en onvrijen; de eersten de leden des stams, de anderen meest vreemden van oorsprong, deels krijgsgevangenen en hun nakroost, deels inlanders, die vrijwillig hunne vrijheid verspeeld hadden. Hieruit laat zich opmaken, dat de eigenhoorigen, die nog in de vorige eeuw hier en daar in ons land gevonden werden, geene stamgenooten waren van de overige vrije inwoners, tenzij de laatsten vroeger insgelijks onvrij geweest waren, terwijl daarentegen onder de lijfeigenen van andere gewesten, Nederlanders van afkomst konden schuilen. Uit de vrijen verhief zich de adel, en boven dezen de koning. De onvrijen verhoogden zich gedeeltelijk tot liten of laten en wonnen hierdoor een personenregt, ofschoon ook misschien | |
[pagina 85]
| |
onder deze klasse vreemde kolonisten, zelfs Romeinen mogen schuilden; de overigen met verschillenden naam en betrekking waren eigendom van eenen heer, zonder eenige burgerlijke regten, behalve onder zich, maar des ondanks ver verheven boven de koloniale slaven van een beschaafder tijdvak. Welke waren nu de regten en pligten dezer verschillende standen en hunne betrekking tot elkander en den staat? dit wordt hier uitvoerig ontwikkeld. Vooreerst de koning; maar wat heeft den Schrijver bewogen, geheel met stilzwijgen het gewigtige punt van de wetgeving voorbij te gaan, en de veel betwiste vraag: of de vorst daarbij aan de toestemming des vrijen volks gebonden was of niet? Wel beweert hij bl. 81 ter loops van de latere Hollandsche graven, dat zij daarin geheel onafhankelijk waren, en op het gezag van Kluit afgaande, had hij het ook van de oudere koningen kunnen aannemen, maar tegen deze stelling van Kluit en zijne school is nog al het een en ander in te brengen, zoowel ten aanzien der koningen, als der graven, al is het dat beiden zich dat regt meermalen hebben aangematigd. De zaak laat zich niet in een paar regels bewijzen, maar ik wil den Schrijver toch een paar plaatsen in overweging geven. Bij den monnik Jonas in de Vita S. Wulframni (zijn tijdgenoot) zegt de Friesche vorst Radbod van zekere oude wet: decretum esse lege perenne olim a praedecessoribus suis omnique Frisonum gente, d.i. de meene meente, zoo als het later heet, die dus deel aan de wetgeving had. Evenzoo bij de Frankische vorsten, zoo als blijkt uit den proloog der Salische wet, uit het opschrift der Alamannische, uit de Decretio Childeberti van 595 cap. 4, uit het capitul. Compendiense van 757, en dat van 779, alsmede uit het derde capitulaar van 800, waar het heet: Ut populus interrogetur de capitulis quae in lege noviter addita sunt. Et postquam omnes consenserunt, subscriptiones et manufirmationes suas in ipsis capitulis faciant. Met de graven was het evenzoo; ik erken dat zij de stedelijke handvesten en de landregten gegeven hebben, zonder dat juist overal van de medewerking des volks blijkt, maar dit was na de opkomst der territoriale hoogheid, en toen zij, door de steden aan het gemeene landregt te onttrekken, eigenmagtig de oude staatsregeling verbroken hadden, en met dat al waren zij vóór de regering van het huis van Bourgondië, toch niet in dat opzigt on- | |
[pagina 86]
| |
beperkt, maar de vroegere ongeschrevene landregten en zelfs de geschrevene wetten waren met goedvinden des volks ingevoerdGa naar voetnoot1, behalve alleen datgene wat 's graven ambt aanging, en het was daarom dat de Zeeuwsche adel van Floris V afviel, dewijl hij eigenmagtig de landregten veranderd had. Maar misschien zegt de heer N.: waartoe dit alles? het behoort niet tot de regtsoudheden; dan ligt de schuld aan mij, die nog niet juist weet, wat regtsoudheden zijn, en ik ga dus verder. Van den koning komt men op de hoogst bevoorregte klasse, op den adel. Men zou nu gaarne willen weten welke zijn oorsprong en onderscheidend kenmerk was; een en andere vraag wordt noch door Grimm, noch door Dr. Noordewier volledig beantwoord, en misschien is dat ook ondoenlijkGa naar voetnoot2; men kan, zoo als zij trouwens gedaan hebben, niet veel meer opgeven, dan welke voorregten hun boven de vrijen eigen waren. Van ouden tijd bestond echter bij de Duitsche volkeren een erfelijke adelstand, en de edelen zochten de heugenis hunner vaderen levendig te houden en den stamboom te bewaren, waarvan de oudste Engelsche kronijken en de Angelsaxische en Noordsche heldenliederen vele sporen vertoonen, ook Tacitus erkent ditGa naar voetnoot3; maar in de oudste Frankische wetten komen alleen vrijen, geene edelen voor; bestonden zij daarom niet? ik geloof ja; de voornaamste antrustionen, zoo als ook de Schr. opmerkt, vooral de hertogen en graven, die vir inluster, vir venerabilis heettenGa naar voetnoot4), waren ongetwijfeld edelen. Indien men het kenmerk van den adel alleen in grondbezit stelt, dan houdt de adel met het verlies van goed op; stelt men het alleen in de afkomst van beroemde voorouderen, waar is dan de maatstaf om de waarde van dien roem te beoordeelen? dan stonden zij met onze patriciërs | |
[pagina 87]
| |
gelijk, en dit zou ik niet durven beweren. Ik geloof dus dat beide te zamen tot den adel gevorderd werd, voorname ambten, hetzij zelf of door de voorouders bekleed, en aanzienlijk landbezit, vooral van heerlijke hoeven (mansus dominicales of indominicati) in de mark. Uit de hoogere boeten den edelman betaald en wederkeerig opgelegd, blijkt reeds dat hij als meer bemiddeld gedacht werd dan de vrije. De zaak laat zich duidelijk maken, wanneer men het oog slaat op de inrigting der marken, zoo als die nog heden, vooral in Overijssel, uit overoude tijden in wezen zijn gebleven. Daar, en meestal ook in Gelderland, is ééne heerlijke hoeve in de mark, waaraan het ambt van holtrigter verbonden is; slechts enkele voorbeelden vindt men, dat die betrekking verkiesbaar was. Die heerlijke hoeve zal waarschijnlijk het erf geweest zijn, dat bij de inbezitname of verovering den aanvoerder te beurt viel, terwijl de gewone mansi ten deel vielen aan de mindere krijgslieden of vrije landverhuizers, even als zulks nog heden ten dage plaats grijpt in de militaire koloniën in Zweden. Die heerlijke hoeven moet men dus niet verwarren met de latere heerlijkheden uit 's vorsten domein gesproten. Dezen waren meest leenen, genen allen alodiaal; dezen verkregen de patronaatsregten uit vorstelijke gunst, genen uit krachte van vrij bezit. De eigenaar van eenen mansus dominicalis was regtens rigter in de mark, of stelde eenen schout in zijne plaats, onder toezigt altijd van den koninklijken graaf; wanneer hij op zijn erf eene kerk bouwde en begiftigde, was hij collator, bij het leengoed was hem dit door den vorst goedwillig vergund. De edele was dus in zekeren zin de ambachtsheer, of liever de voorzitter in de mark, en stond boven de overige vrijen der gemeente, even als de vorst boven de edelen; maar daar volgens het oud Duitsche regt, de man en zijn goed een was, werd er tot den adeldom, zoo als men het in later tijd wel uitdrukte, qualificatie in den goede en in den bloede vereischt. Die stand van zaken duurde, ondanks veelvuldige inbreukenGa naar voetnoot1, tot aan de kruistogten voort, toen het leenstelsel zich vormde, en geheel andere betrekkingen, op eene militaire leest geschoeid, opkwamen. | |
[pagina 88]
| |
Op de edelen volgen de vrijen, oorspronkelijk van gelijke regten, later misschien wel eens door armoede tot onvrijheid verzonken of in hunne regten verkort. De heer N. heeft daarover vrij uitvoerig gehandeld, hier en daar kan men er echter nog wel iets bijvoegen. Zoo zou ik, sprekende over de verpligting tot landvolge of deelneming aan de heirvaart, gewezen willen hebben op het eerste capitulaar van 812, dat de verpligting van ieder vrijman, naar gelang van zijn vermogen regelt, en dat volkomen strookt met eene bepaling in de latere Friesche wetten voorkomende. Zie de verhandeling van Halsema over den ouden staat der Ommelanden, bl. 70. Uit deze bepalingen rijst de bedenking, of dat onderscheid tusschen meer of min gegoeden, enkel bij de verpligtingen of lasten, dan ook bij de regten of lusten in aanmerking kwam. Of b.v. in de mark of gemeente elk vrije ééne stem had, dan of de stem gehecht was aan het bezit eener volledige hoeve, even als nog in onze tegenwoordige marken plaats vindt, zoodat de vrije, die niets bezat, dan ook geene stem had, zonder daarom nogtans zijne standsregten te verliezen, want hij herkreeg het stemregt bij het bezit eener geregtelijke hoede, terwijl de onvrije of geene vrije hoeve bezitten kon, of dat bezit hem niet baatte; ik geloof dat deze beschouwing der zaak nog op andere gronden kan verdedigd worden. Nadat de Schr. eerst over vrijen in het algemeen gehandeld heeft, gaat hij in de tweede plaats tot de stedelijke vrijen, de poorters of burgers over, na eerst kortelijk het tiendregt afgescheept te hebben, dat wel verdiend had hier min stiefvaderlijk behandeld te worden; maar hij hervat dat onderwerp later, en bespreekt het daar uitvoeriger. Of hem het geleerde werk van Mr. Meijlinck bekend was, blijkt daaruit nietGa naar voetnoot1. Ten aanzien van den oorsprong der steden is de heer N. grootendeels het algemeene gevoelen toegedaan; ik moet daarin van hem verschillen; mijns oordeels is er tweederlei oorsprong der Nederlandsche steden aan te nemen: 1o de oude hoofdplaatsen der graafschappen waren meestal versterkt, bezaten markt, munt en tol, benevens de grafelijke | |
[pagina 89]
| |
vierschaar, hadden daarom reeds vóór de 13e eeuw schijn van municipaalregten, en werden ook civitas, urbs, oppidum, castrum genoemd, gelijk Nijmegen, Utrecht, Stavoren, Deventer enz. Slechts enkelen dezer plaatsen hebben later grafelijke stedebrieven aangenomen, de meesten schijnen die onnoodig of misschien beneden zich gerekend te hebben. 2o De plaatsen, die van den landsheer stedelijke handvesten of charters ontvingen, waren oorspronkelijk gemeenten, die onder het gouwgerigt of de grafelijke vierschaar behoorden en die nu door grafelijke gunst eene soort van zelfstandig bestaan kregen. Deze instellingen der graven waren zonder twijfel in den beginne onregtvaardig, als buiten toestemming des vrijen volks in de gouw, noch bij keizerlijk edict geschied, maar wegens het nut dat zij aanbragten, zag men het onwettige voorbij, en de keizer, die het niet verhinderen kon, liet het geschieden, of gaf zijne goedkeuring; in Gelderland echter heeft hij eens een aantal grafelijke stedebrieven als onwettig herroepen. Uit deze gunst des graven volgde zijn bijzonder regt op de regeling der stedelijke belangen, een regt, dat hij ten aanzien des vrijen volks op het land, eerst later, meest door geweld erlangde, toen de ongebodene geregten allengs in verval geraakten, of althans 's volks regten door het leenstelsel voor die van vorst en adel moesten zwichten. Men moet evenwel niet denken dat de burgerijen oorspronkelijk alleen uit onvrijen en allerlei weggeloopen slaven bestonden; de schepenbank werd van ouds meestal door oorspronkelijk vrijen, mogelijk zelfs door edelen bekleed, maar zij hadden niet meer een voorregt boven de hoorigen, want het stedelijk grondgebied maakte vrij. De Schr. beweert (bl. 100), dat vóór het regelen van het stederegt en het brengen van alle ingezetenen onder een schependom, ieder naar eigene keur leefde, elk gilde onder eigen overheid stond. Is dit wel waar? ik twijfel er aan en zou denken, dat men de oude opgaven daaromtrent verkeerd verstaan heeft. Bij de overige plaatsen toch, die geen stederegt verwierven, vindt men er geene sporen van. De ingezetenen van elke gemeente stonden onder éénen schout, verzeld van een collegie van schepenen of buren, en in Friesland van azing en redjevan of bijzitters, en het bestaan van zulke plattelandschepenen in Gelderland is althans uit een echt stuk der elfde eeuw te bewij- | |
[pagina 90]
| |
zenGa naar voetnoot1. Het is waar, er bestonden gevallen, waarin het volksregt den man volgde, waar hij zich ook bevond, maar dit zullen gevallen van vrijwillige geregtelijke handelingen geweest zijn, even als nog in veel later tijd de keus vrij bleef tusschen aasdoms- of schepensdomsregt, en even als ook ons wetboek ten aanzien van Nederlanders in vreemde landen zulke vrijheid toestaat. In zaken van algemeen burgerlijk regt, zullen zij zeker het landregt der plaats hunner woning gevolgd hebben. Deze opmerking brengt mij van zelf tot het vreemdenregt, waarover de Schr. bl. 166 volgg. handelt. Het komt mij voor dat hij hier geen genoegzaam onderscheid maakt tusschen gegoede en vrije vreemdelingen, en arme reizigers of landloopers. Op de laatsten alleen is zijne schildering omtrent het verlatene van hunnen toestand passend; de eersten daarentegen genoten wel degelijk landregt en bescherming, zoo goed als de inboorlingen. Hoe kon men anders goederen in verschillende landstreken bezitten, die vrijelijk vervreemden en op die goederen regten uitoefenen? En hiervan zijn toch overvloedige bewijzen; een voorbeeld vindt men in een charter van 855, bij Bondam en elders gedrukt; zekere Folkerus, een rijk grondbezitter, schenkt daarbij goederen weg, gelegen in de gouwen Betuwe, Veluwe, Kennemerland, Westergo en Humsterland, dus in Frankenland en Friesland, en hij doet dit voor de Frankische goederen volgens de regelen der Frankische, voor de Friesche volgens die der Friesche wet, een bewijs voor hetgeen ik zoo even opmerkte, dat in zaken van algemeen burgerlijk regt de vreemdeling het regt zijner woonplaats, niet dat zijner geboorteplaats volgde, en dus ook toen de regel gold: locus regit actum. Het is waar, bij de bepaling van het weergeld merkt men onderscheid op. Zoo stelt b.v. de Ripuarische wet, Tit. 36, dat van eenen Frank op 200, van eenen Burgondier, Alaman, Fries, Beijer en Saxer op 160, dat van eenen Romein op 100 solidiGa naar voetnoot2, maar hier wordt uitdrukkelijk gezegd, dat het advenae gold; de ingezeten vreemdeling zal daartoe bezwaarlijk gerekend zijn. | |
[pagina 91]
| |
Ik zou thans nog moeten spreken over de verschillende klassen van onvrijen, doch om niet wijdloopig te worden en de Gids te veel plaats te ontrooven, wil ik mij alleen een paar opmerkingen veroorlooven; de eerste, dat ik nog gaarne van den Schrijver eenige bijzonderheden geleerd had aangaande de regten der laten van dien tijd, waarvan hij geen gewag maakt, namelijk of het verhaal van den monnik Hucbald (ik meen uit den Kronijkschrijver Witikind van Corvey overgenomen), aangaande den Saxischen landdag te Marclo, in zoo verre waar kan zijn, dat daar ook laten verschenen, iets dat opmerking verdient en tegen het latenregt schijnt te strijden. Eene tweede opmerking is, dat de Schrijver, naar het mij voorkomt, te regt het bestaan van het jus primae noctis tegen veler gevoelen aan Nederland ontzegt. Dat er heerlijkheden geveild zijn, waar de notaris dat regt in de koopconditiën gesteld had, is waar, maar nergens zal men in verlijbrieven of stukken van den landsheer afkomstig dat ooit erkend vinden; dat onvrijen voor de toestemming ten huwelijk den heer iets betaalden, is eene geheel andere zaakGa naar voetnoot1. In een tweede artikel stel ik mij voor, het overige van dit werk, het burgerlijke regt bevattende met de misdrijven, de regtspleging en regtsinstellingen, te beschouwen. De Schrijver heeft in zijn werk zoo vele bijzonderheden zaamgedrongen en met weinige woorden zoo veel uitgedrukt, dat, wil men hem op den voet volgen en met hem te dinge gaan, men de noodige verste dient te vragen. (Wordt vervolgd.) L.Ph.C.B. |
|