De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
Het statistisch congres te Brussel.Wij leven in eenen tijd, waarin zich een krachtige geest van toenadering openbaart tusschen de verschillende volken en volksstammen der beschaafde wereld. Een ruimer handelsverkeer, versnelde middelen van gemeenschap, toenemende welvaart en meerdere behoeften hebben naauwere betrekkingen aangeknoopt tusschen de meest afgelegene streken; het stoffelijk welzijn heeft op den wetenschappelijken zin der natiën, op de verbreiding der zucht tot kennis eenen weldadigen invloed uitgeoefend. Elke beschaafde natie is, naar mate haar gezigteinder zich verder heeft uitgebreid, meer tot de overtuiging gekomen, dat zij ter verruiming van haar stoffelijk welzijn, ter verhooging van haren wetenschappelijken zin, bouwstoffen ook uit den vreemde behoeft en uit de vorderingen en nasporingen van hare naburen groot nut kan putten. Uit dit oogpunt beschouwd hebben bijeenkomsten van deskundigen uit verschillende landen groot nut. Zij bevorderen den voortgang der wetenschap door wrijving van denkbeelden en vooral door eene meer volledige bekendheid met de bestaande hulpbronnen; zij zijn krachtige geneesmiddelen tegen eenzijdigheid en kortzigtigheid. Het nut dier bijeenkomsten wordt verhoogd, wanneer zij op praktisch terrein treden en strekken tot het oirbaar maken van eenen bodem, voor eene groote vruchtbaarheid vatbaar, dien men echter, hetzij uit gemis van kennis met de wijze van bebou- | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
wing, hetzij uit gebrek van vertrouwen op de deugd der vruchten, braak heeft laten liggen. Dit braak liggen viel de statistiek en haar gebied met enkele uitzonderingen tot aan het begin van deze eeuw ten deel. Men begon toen eerst te begrijpen, en dit begrip is nog verre van algemeen, dat die kennis, welke de stoffelijke, verstandelijke en zedelijke hulpbronnen der maatschappij ontleedt, onontbeerlijk is voor een ieder, die op hoogere beschaving aanspraak maakt, maar vooraf voor den staatsman, den wetgever, den staathuishoudkundigen. Reeds in 1847 was op de vereeniging der Duitsche taalgeleerden te Lubeck het plan opgevat, om in het vervolg in het programma der werkzaamheden eene afdeeling gewijd aan de statistiek, vooral der landverhuizers, op te nemen. Dit voornemen leed toen schipbreuk op de verwikkelingen in 1848, welke aan de germanisten-vereenigingen een min vreedzaam einde hebben gegeven. Het was in 1851, dat een blik op de schoonste voortbrengselen van nijverheid en menschelijk vernuft, op de wereld-tentoonstelling te Londen, eenige mannen het gemis deed betreuren aan volledige kennis van den omvang der stoffelijke middelen, welke den rijkdom en de welvaart der verschillende natiën uitmaken. Het waren de Heeren Quételet en Visschers, toen te Londen aanwezig, die met eenige Engelsche vrienden de grondslagen leiden tot eene statistische bijeenkomst, welke in 1852 te Brussel zou worden gehouden. De daarop gevolgde politieke gebeurtenissen in Frankrijk verschoven de verwezenlijking tot in 1853. België bezit sedert 1841 eene algemeene centrale commissie voor de statistiek, door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, den Heer Liedts, ingesteld. Deze Commissie, geheel zamengesteld uit praktische mannen, aan wie de leiding van den een' of den anderen tak van bestuur is toevertrouwd, verzekerde zich eerst de ondersteuning der regering, welke met eene milde geldelijke bijdrage haar te hulp kwam. De Commissie begreep teregt, dat het hoofddoel der bijeenkomst zijn moest, eenvormigheid of eenparige wijze van behandeling in de statistische bouwstoffen der verschillende landen te brengen. Voor hem, die de vergelijkende statistiek tot onderwerp zijner studiën maakt, is het thans ondoenlijk een geregeld verband in de bouwstoffen te vinden. Volkstellingen op verschillende grondslagen en ver- | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
schillende tijdstippen; statistieken van landbouw, van handel en scheepvaart, naar verschillende waarde, maten en gewigten. In het eene land zorgvuldige behandeling, in het andere geheele verwaarloozing. De Commissie ontwierp hare schets; eene schets, die zeer uitvoerig is uitgevallen. Zij zond hem, eer hij bepaaldelijk werd vastgesteld, om tot legger voor de leden van het congres te dienen, in de maand Mei van dit jaar aan de corresponderende leden en aan andere deskundigen in het buitenland ter beoordeeling. Hierop volgden enkele aanmerkingen en aanwijzingen, welke tot eenige veranderingen, meest echter van ondergeschikten aard, in het ontwerp hebben aanleiding gegeven. Al wie dergelijke bijeenkomsten ooit heeft bijgewoond weet, dat zonder voorbereiding talrijke openbare vergaderingen, waar rijp en groen naast elkander zit en de groenen in den regel het hoogste woord voeren, luttel weinig beteekenen. Men had zulks vooral ondervonden op de beide congressen, welke in 1847 te Brussel plaats hadden. Men besloot dus, gelijk zulks verleden jaar bij het gezondheidscongres met goed gevolg had plaats gehad, de voorbereidende werkzaamheden in sectiën af te doen en slechts het stemmen, na het hooren van den rapporteur der sectie, aan de algemeene vergadering over te laten. Men stemt dan over de geheele vraag of de kwestie en bloc, ten einde nuttelooze herhalingen of uitweidingen over bijzondere punten, in de afdeelingen reeds behandeld en aangenomen, voor te komen. Aan de eerste afdeeling vielen ten deel de algemeene regeling of inrigting der statistiek, de volkstelling, met inbegrip van de bevolkingregisters en den loop der bevolking, de landverhuizingen en het kadaster. Aan de tweede de statistiek van landbouw, nijverheid en handel. Aan de derde de huishouding of het huishoudelijk budget der nijvere klassen, de telling der bedeelden en de staat van het armwezen, de statistiek van het onderwijs en van het strafregtwezen. Aan de opening der zittingen gingen een paar bijeenkomsten vooraf, slechts door een klein gedeelte der leden bijgewoond en gehouden ten huize van den Minister van Binnenlandsche Zaken. In welke bijeenkomsten, behalve eenige | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
voorbereidende werkzaamheden, door den Secretaris der internationale postvereeniging te Londen, namens de steden Londen, Manchester, Glascow, Hull, enz., het voorstel werd te berde gebragt, om eenvormige brieventaxen in de verschillende landen in te voeren, en een ander om het verschil in handelswetgeving te doen werdwijnen. Deze voorstellen werden later in de algemeene vergadering op nieuw ter tafel gebragt. Men begreep toen teregt, dat die voorstellen de bevoegdheid en de grenzen van het statistisch congress te buiten gingen, en bepaalde zich na eenige woordenwisseling tot het uiten van eenige vrome wenschen. Een en twintig verschillende rijken of natiën hadden op dit congres vertegenwoordigers. Men telde onder de tegenwoordigen 65 vreemden en 87 Belgen; terwijl daarenboven 69 vreemden en 23 Belgen schriftelijk van hunne goedkeuring hadden doen blijken. De Belgische regering had de regeringen der verschillende landen uitgenoodigd om officieel afgevaardigden naar dit congres te zenden. Zij begreep dat, door aan dit congres een officieel karakter te geven, de mogelijkheid, ja zelfs de waarschijnlijkheid bestond, dat het door de leden aangenomen ontwerp door de regeringen tot grondslag van den statistischen arbeid zou worden genomen. Aan die roepstem beantwoordden de volgende elf staten: Frankrijk, Groot-Brittanje, Oostenrijk, Pruissen, Saksen, Beijeren, Wurtemberg, Zwitserland, Sardinië, Spanje en Portugal. Voorts hadden enkele geleerde genootschappen of vereenigingen, als de statistische vereenigingen te Londen en Marseille, die van staatschuishoudkundige te Parijs en meer anderen, op dit congres afgevaardigden gezonden. Vooral verdient opgemerkt te worden, dat de praktische mannen, waarvan sommigen onder de leiding der werkzaamheden van een statistisch bureau grijs geworden, in grooten getale waren opgekomen. Meer bekend met de moeijelijkheden aan statistische nasporingen verbonden en door eigen ondervinding wetende, dat slechts door beperkte en eenvoudige vragen veel, door te veel te verlangen niets wordt verkregen, hebben zij, vooral in de eerste afdeeling, menigmaal het programma besnoeid, waar de vraag hun toescheen de mogelijkheid eener juiste beantwoording te boven te gaan. Hoogst belangrijk was de inzage van den schat statistische werken, hetzij door de leden medegebragt, hetzij van | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
regeringswege toegezonden en waaronder, behalve de Belgische, die uit Engeland, Sardinië en Saksen eene eervolle melding verdienen. De zittingen van het congres werden geopend op Maandag 19 en gesloten op Donderdag 23 September. De eerste zitting begon met de voorlezing van de lijst der leden en het zamenstellen van het bureau, waartoe de leden der Belgische commissie, met den Heer Quételet als voorzitter, van zelf waren aangewezen, terwijl aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, den Heer Picreot, onder wiens leiding de voorbereidende werkzaamheden hadden plaats gehad, het eerevoorzitterschap van regtswege toekwam. Aan de sierlijke rede, door dezen staatsman uitgesproken, ontleen ik het volgende gedeelte, hetwelk de waarde door de Belgische regering aan de beoefening der statistiek gehecht van naderbij doet kennen: ‘De statistiek, die tot lichtbaak moet strekken voor alle gedeelten van het gebouw der regering, heeft in België hare plaats gevonden. Te midden van den stroom, die alle natiën leidt tot maatschappelijke verbeteringen, was de statistiek eene der eerste bemoeijingen van de Belgische regering. Maar het was vooral na de instelling der algemeene statistische commissie, dat hare beoefening ten onzent zulk eene vlugt nam, dat zij thans den lande de grootste diensten bewijst, diensten van eene onbetwistbare nuttigheid in alle maatregelen door de regering te nemen ter ontwikkeling van den nationalen rijkdom. Het groote tienjarige verslag, hetwelk wij aan de kunde en den naauwgezetten ijver van de leden der commissie verschuldigd zijn, heeft doen kennen het vermogen van vereenigde krachten en van den geest van onderzoek, hetwelk een groot maatschappelijk doel beoogt, vooral wanneer die geest uitstekende mannen bezielt, bij wien een geoefende praktische blik ondersteund wordt door eene grondige wetenschappelijke kennis. - De statistiek, wanneer hare beoefenaars een geest van éénheid bezielt, steunende op vaste grondslagen op alle staten toepasselijk, is bestemd om hare weldaden uit te breiden over alle aardstreken en een nieuw licht te verspreiden over de ware belangen der regeringen en volken. De statistiek in dien zin opgevat heeft de verheven strekking om de banden, die de natiën moeten verbinden, nader toe te halen, en om overal te versterken die gevoelens van verbroedering en vrede, welke ten huidigen dage de mensch- | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
heid beschermen tegen elken dwazen naijver der volken. Met dit groot maatschappelijke doel voor oogen, is thans de tijd aangebroken om het gebied der statistiek uit te breiden en deze wetenschap tot de hoogte van een onderwerp de overweging der regering overwaardig te verheffen.’ Nadat de daverende toejuichingen, op het uitspreken dezer rede gevolgd, eenigzins bedaard waren, werd uit elk der acht volgende landen: Groot-Brittanje, Frankrijk, Pruissen, Duitschland, de Nederlanden, Spanje, Oostenrijk en Italië een vertegenwoordiger tot vice-president gekozen, waarop de voorzitter het woord opnam en de vergadering met het doel der bijeenkomst, de voorbereidende en den verderen loop der werkzaamheden en de belangstelling van heinde en verre nader bekend maakte. De eerste zitting werd besloten met mededeelingen van de inrigting der statistiek in de verschillende landen. Deze mededeelingen, welke men als het belangrijkste gedeelte van het in de algemeene bijeenkomsten verhandelde mag beschouwen, waren een voorbode van de levendige debatten, welke in de eerste afdeeling over de wijze van inrigting der statistiek zouden plaats hebben. In het ontwerp was namelijk aangenomen de Belgische en Sardinische inrigting: eene centrale commissie aan het hoofd en ondergeschikte commissiën in elk departement of in elke provincie. Terwijl hierover geen verschil bestond, dat, wil men iets degelijks verrigten, er voor de bewerking der statistieke mededeelingen in elk land een centraal punt bestaan moet, hetwelk als gemeenschappelijk brandpunt de verschillende stralen in zich opneemt, waren de gevoelens gedeeld of dit brandpunt bepaaldelijk zijn moest eene commissie, onder wier toezigt zoowel het centraal als de overige bureau voor de statistiek dienden geplaatst te worden, of wel enkel een algemeen bureau, aan hetwelk de overigen zouden ondergeschikt zijn. Voor het eerste stelsel pleitten de vorderingen, welke de beoefening der statistiek in België en Sardinië gemaakt hadden. Men beweerde, dat eene commissie van invloedrijke, onafhankelijke en deskundige mannen meer dan een enkel ambtenaar bij eene regering vermogt, om haar tot het doen verzamelen der benoodigde bouwstoffen en vooral tot het verschaffen of doen inwilligen der benoodigde gelden over te halen. Zonder het bestaan der commissie zou België de niet onaanzienlijke sommen voor hare volkstel- | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
ling, op eene zeer uitgebreide schaal uitgevoerd, nimmer hebben verkregen. Door het bestaan eener commissie zouden tevens de ambtenaren met de bewerking der bouwstoffen belast een, voor eene onpartijdige behandeling der statistiek soms noodzakelijk, onafhankelijk standpunt verkrijgen. Voor het tweede stelsel werd als hoofdgrond aangevoerd, dat in verreweg de meeste landen de centrale commissiën geheel onbekend waren. Indien men derhalve te uitsluitend was en het bestaan eener commissie als vereischte in het programma opnam, liep men ligt gevaar dat het geheel ongunstig door de regeringen werd opgenomen. Men vermeende daarenboven, dat de zamenstelling eener commissie in vele landen op het gemis van deskundigen schipbreuk zou lijden. België verkeerde ten dezen door eenen gunstigen zamenloop van omstandigheden en het éénig zamenstel der commissie in eenen geheel exceptionelen toestand. In Denemarken was b.v. reeds in 1833 eene centrale statistische commissie benoemd. De verschillende leden werkten echter elk voor zich en, hoewel verscheidene dier leden met ijver hunne taak volbragten, zag men zich nogtans in 1849 genoopt, haar door een centraal bureau voor de statistiek, uit zeven ambtenaren zamengesteld, te doen vervangen. Dit bureau, aan hetwelk de Kamer jaarlijks ruim 17000 gulden toestaat, had sedert dien tijd reeds tien deelen over verschillende onderwerpen van statistiek uitgegeven. Vooral de Duitsche leden waren voor het instellen van commissiën niet gunstig gestemd. Men wees op Pruissen, waar sedert 1810 een centraal bureau bestond en door de zorg van Hoffmann, later van Dieterici, de beoefening der statistiek eene groote uitbreiding had verkregen, zoodat, behalve de jaarlijksche mededeelingen van den loop der bevolking, thans om de drie jaren de algemeene statistiek, die der kerken en scholen, der geneeskunde, der fabrieken en verschillende takken van nijverheid, door het bureau wordt uitgegeven. Dit bureau is daarenboven alle drie jaren belast met het opmaken der volkstelling en heeft reeds vijf deelen over den handel van het Duitsche Tolverbond het licht doen zien. Aan ditzelfde bureau is voorts opgedragen het verzamelen der weêrkundige waarnemingen en sedert den laatsten tijd het vervaardigen van eenen kalender; terwijl het daarenboven alle veertien dagen een tijd- | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
schrift uitgeeft, geheel aan de statistiek gewijd, waarin door eenen ambtenaar, uitsluitend met die taak belast, uittreksels uit de statistische bouwstoffen van het buitenland worden gegeven. Pruissen stond derhalve, ook zonder de hulp eener commissie, op een zeer hoog standpunt. Het gevolg van dit verschil van meeningen was, dat geen der beide stelsels uitsluitend werden aangenomen, maar men zich bepaalde tot het te kennen geven van de nuttigheid en noodzakelijkheid eener algemeene instelling, onafhankelijk in verschillende opzigten van het administratief beheer, in verband staande met plaatselijke instellingen; terwijl men aan elk land overliet de zorg, om aan die instellingen eene wijze van inrighting te geven, het meest overeenstemmende met den geest, die het algemeen bestuur bezielt. Hetgene men hoofdzakelijk verlangt is éénheid in de officiele statistiek. De ambtenaren, met de redaktie belast der verschillende afdeelingen van statistiek, dienen onderling overeen te komen, dat zij dezelfde indeelingen, namen, cijfers zullen aannemen ter aanduiding van dezelfde onderwerpen, om zoowel het verrigten van dubbel werk als het bestaan van leemten in de algemeene staten te voorkomen. Men vermeent, dat men hiertoe het gemakkelijkst zou kunnen geraken door eene bijeenkomst of vereeniging der vertegenwoordigers van de voornaamste takken van algemeen bestuur, aan welke eenige mannen zouden worden toegevoegd, die door studiën of kennis in bijzondere vakken de praktijk zouden kunnen voorlichten en tevens die moeijelijkheden kunnen oplossen, welke meer uitsluitend tot het gebied der wetenschap behooren. Alle leden waren van oordeel dat, daar verscheidene bouwstoffen of hulpbronnen slechts op de plaats zelve kunnen worden gewaarmerkt en het noodzakelijk is dat statistiche opgaven aan streng onderzoek en contrôle werden onderworpen, in de provinciën of departementen bijzondere commissiën, bureaux of ambtenaren moesten bestaan in onmiddelijke aanraking met de algemeene instelling. Slechts op die wijze zouden de belangrijke daadzaken niet ontsnappen aan de oplettendheid van hen, die er aanteekening van moeten houden en wordt meer hebbelijkheid in het verzamelen en geven van statistische opgaven verkregen. Hierdoor bevordert men tevens de populariteit, waaraan de statistiek, vooral wanneer het werken geldt van grooten om- | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
vang, bij voorbeeld volkstellingen, nog zoo groote behoefte heeft. Hierbij werd de wensch gevoegd, dat de centrale instellingen in de verschillende landen zich onderling mogten mededeelen hunne statistische werken en de modellen gebezigd ter verkrijging en verzameling der bouwstoffen, en dat in elk land een bepaald middelpunt of een bepaald persoon werd aangewezen, belast met de ontvangst en de verzending. De centrale statistische commissie in België nam de taak op zich om jaarlijks eene opgave of lijst van mededeelingen of statisticke werken uit het buitenland in hare bulletins te doen drukken, ter bevordering van algemeene bekendheid met de statistiche voortbrengselen in de verschillende landen. Voorts werd nog de wensch geuit, dat bij elke uitgave van statistische nasporingen, de algemeene of de recapitulatie-staten met den tekst tegen billijken prijs meer algemeen verkrijgbaar gesteld werden, dewijl het buitenland meer behoefte heeft aan algemeene overzigten dan aan lijvige boekdeelen, opgevuld met plaatselijke bijzonderheden, in welke wel de ingezetenen, doch niet de vreemden belang stellen. Het tweede vraagpunt, waarmede de eerste afdeeling zich bezig hield, betrof de volkstellingen. Men was vrij algemeen tegen het Fransche stelsel, om met behulp van gemeentesgewijze tafelen de telling te doen opmaken. Zij moest nominatief of individueel geschieden, bij billetten aan elk huisgezin toegezonden, en de feitelijke bevolking tot grondslag worden genomen, waarbij bijzondere inlichtingen konden worden gevraagd, ter verkrijging van het cijfer der wettig gedomicilieerde bevolking. Omtrent de tijdstippen, waarop de tellingen moesten plaats hebben, waren de gevoelens zeer uiteenloopend. De Duitsche leden verlangden driejarige volkstellingen, dewijl zij door de staten van het Duitsche tolverbond, ter berekening van ieders aandeel in de jaarlijksche opbrengsten van het handelsverkeer, als norm waren aangenomen; anderen weêr vijfjarige, zoo als in Frankrijk. De meerderheid echter was van gevoelen dat tellingen, een werk van grooten omvang en gepaard met groote kosten, op meer verwijderde tijdperken moesten plaats hebben en achtte tienjarige tellingen, vooral bij het bestaan van bevolking-registers, voor toereikende. | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
Ook omtrent het tijdstip des jaars bestond verschil van meening. De Engelschen en de vertegenwoordigers der meer noordelijke landen gaven aan den laatsten Maart boven den laatsten December de voorkeur. In Maart is in den regel de lust tot reizen en trekken het geringst en kan dierhalve eene bevolking het gemakkelijkst beschreven worden. Koude, stormen en ongunstig weêr zijn grootendeels geweken, groote hinderpalen bij het doen eener telling, vooral in landen van rivieren en stroomen doorsneden en uit vele soms ongenaakbare eilanden bestaande. Naar hun oordeel was de laatste dag van het jaar, een feestdag waarop menigeen pleegt van huis te gaan, de minst geschikte dag des jaars tot het doen eener telling. Tegen deze bedenkingen, niet van belang ontbloot, werd aangevoerd, dat ter aansluiting aan de opgaven van den jaarlijkschen loop der bevolking, welke van den eersten Januarij tot den laatsten December plegen te loopen, als ook voor het aanleggen van bevolkingregisters, wier grondslagen uit de telling moeten worden genomen, het van het grootste belang was, dat de telling op het einde des jaars plaats had. Aan de dagteekening 31 December diende geen te groot gewigt gehecht te worden, daar het van algemeene bekendheid is, dat in een geheel rijk eene telling nimmer op éénen dag afloopt, doch steeds minstens een tiental dagen vereischt worden. Dit gevoelen werd omhelsd door de meerderheid. Men besloot, met weglating der dagteekening, dat de tellingen in de maand December zouden plaats hebben. Tegen het vragen naar de gesproken taal en naar de godsdienst bij volkstellingen waren enkele leden. Het eerste vereischte, waartegen werd aangevoerd dat in sommige huisgezinnen meer dan eene taal inheemsch is, werd vooral behouden op aandrang van den Oostenrijkschen vertegenwoordiger, wijzende op het groote belang van die kennis in zijn uit verschillende volken of volksstammen zamengesteld vaderland. Te regt besloot men, bij de vraag naar het onderwijs der kinderen, de indeeling in lager, middelbaar en hooger onderwijs, als te onbepaald en zeer uiteenloopend, te vervangen door die in openbaar of school- en bijzonder of huisonderwijs en tevens weg te laten het vragen naar de personen of huisgezinnen door liefdadige instellingen ondersteund en naar de verzekeringen tegen brandschade. De eerste vraag achtte men niets afdoende, dewijl de ondersteuning | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
dikwijls tijdelijk is, en die vraag eerst dan van geen belang ontbloot zou zijn, indien men tevens den aard en de hoegrootheid der ondersteuning kon kennen, eene opgave, welke echter veel gemakkelijker en zekerder door tusschenkomst der liefdadige instellingen dan door middel eener telling verkrijgbaar zou zijn. - De tweede vraag werd als geheel ondoenlijk beschouwd. De huizen worden dikwijls bewoond door huurders, die niet weten of de eigenaars al dan niet hunne panden hebben laten verzekeren. Voorts zou men onderscheid moeten maken tusschen de verzekering van onroerende en die van roerende goederen; voorts dienen te letten op de wijze van verzekering, b.v. bij premiën of door onderlinge brandwaarborg-maatschappijen. Op het land, waar de gewassen meer dan het mobilair verzekerd worden, zou ook naar de verzekering tegen hagel of anderzins een onderzoek moeten plaats hebben, zoodat enkel de vraag naar de wijze van verzekering-billetten overladen met vragen zou vereischen. Uit beleefdheid en heuschheid voor het schoone geslacht, waarbij de Fransche leden de hoofdrol speelden en het niet aan gelach, aan snedige opmerkingen en aan toespelingen op de veredelde kunst der keurslijvenmakers ontbrak, werd de vraag naar de zigtbare ziekten en gebreken van het menschelijke ligchaam, waarvan de Belgische commissie elk gebrekkig zigtbaar bestanddeel in haar programma had opgenomen, beperkt tot de blinden, doofstommen, cretijnen en krankzinnigen, de laatsten zoowel in hunne woningen als in openbare en bijzondere instellingen. De personen, lijdende aan de kropziekte, verdwenen uit het programma, tot groot leedwezen van enkele leden, dank zij het aangevoerde gebruik van hooge dassen, die het onderzoek naar dit gebrek dikwijls ondoenlijk maken. Het voorstel van een der leden, om de naauwkeurigheid en opregtheid der gevraagde inlichtingen te waarborgen door eene strafbepaling, werd verworpen als eene aangelegenheid, vallende buiten de bemoeijingen van een congres en over te laten, naar mate de omstandigheden het gebieden, aan de regeringen en aan hen, die met het doen der tellingen belast zijn. Het nut der bevolkingregisters werd algemeen erkend. Men maakte de opmerking, dat zij sedert dertig jaren in Beijeren bestonden, en ook in België, de Nederlanden en | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
Pruissen waren ingevoerd. Ook kwamen de moeijelijkheden ter sprake, zoowel in de uitvoering als in het bijhouden der registers bestaande; moeijelijkheden, die deels in gebrek aan kennis bij verscheidene gemeente-besturen ten platte lande, deels in gebrekkige aangiften en gedurige verhuizingen, vooral van dienst- en werkboden, moeten gezocht worden. Een der leden vermeende de oplossing te hebben gevonden, door voor te stellen, dat elke persoon op een los genummerd blad zou worden beschreven, welke bladen alphabetisch zouden worden gerangschikt en waarop achtereenvolgens door den secretaris der gemeente alle openbare omstandigheden van elks leven zouden worden aangeteekend. Zoo doende zou naar zijne meening het werk der volkstelling met dat van het aanleggen van registers ineensmelten en in het vervolg nieuwe tellingen gemist kunnen worden. Van meer dan eene zijde werd hiertegen aangevoerd, dat, hoe schoon dit voorstel klonk oppervlakkig beschouwd, het bij de uitvoering geheel ondoenlijk zou blijken. Terwijl reeds in kleine gemeenten van ettelijke honderd zielen voor zoek raken, verscheuren of gemis van waarborg voor echtheid der bladen te vreezen was, achtte men het voorstel geheel ondoenlijk in die gemeenten, welke niet bij honderden maar bij honderd duizenden hunne zielentallen tellen. Het opmaken van den jaarlijkschen loop der bevolking, een der gewigtigste punten van het statistisch onderzoek en waaromtrent men tot in de minste bijzonderheden in het programma was getreden, gaf aanleiding tot levendige beraadslagingen. Bij de geboorte van het kind, achtte men het van belang den ouderdom der beide ouders en bij onechte althans dien der moeder op te geven, dewijl slechts hierdoor eene nadere kennis kon worden verkregen van den ouderdom, waarop in de verschillende landen bij de vrouw de vruchtbaarheid begint, haar toppunt bereikt en ophoudt en tevens die opgave welligt een stap nader zou leiden tot de oplossing van een algemeen erkend, edoch, niettegenstaande de nasporingen van Höfacker, Sadler en onzen landgenoot JanseGa naar voetnoot1, niet opgelost verschijnsel, dat jaarlijks meer jongens dan meisjes worden geboren. Bij de sterfte werd de opmerking gemaakt, dat het niet | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
toereikend was den ouderdom van den overledenen en de maand van het overlijden te kennen, maar tevens dat het, om den loop der bevolking met juistheid te kunnen opmaken, een vereischte was te weten of de overledene al dan niet met der woon in de gemeente was gevestigd en tevens het maandelijksche getal af- en overschrijvingen in de registers van den burgerlijken stand te kennen. In Saksen wordt bij het overlijden van een kind beneden de zes jaren tevens van de wettigheid en onechtheid aanteekening gehouden. Ook die aanteekening beschouwde men als van geen belang ontbloot wegens de betrekkelijk grooter sterfte in de eerste levensjaren van onechte dan van wettige kinderen. De meerderheid oordeelde echter dat men niet verder diende te gaan dan tot het derde jaar, dewijl na dien leeftijd slechts overblijven de sterkst gebouwde onechte kinderen en men aannemen mag dat dan het verschil in verhouding ophoudt. In Cuba, merkte een der leden ter loops op, had men ook tusschen elk der geslachten bij wettige en onechte kinderen groote verschillen waargenomen. - Een voorstel, om bij overlijden ook van het wettigen der kinderen melding te maken, vond echter geen weêrklank, vooral na de gemaakte opmerking, dat de Engelsche wet het wettigen van kinderen niet toelaat. Zeer uiteenloopend waren de gevoelens over de opgave der ziekte bij het overlijden. In de afdeeling werd de vraag meer uitsluitend uit een statistisch, in de algemeene bijeenkomst uit een geneeskundig oogpunt beschouwd. Een der Fransche leden meldde, dat in zijn vaderland de regering thans door de meest uitstekende geneeskunstoefenaren eene uitvoerige lijst had doen opmaken van alle kwalen en ziekten, welke den dood ten gevolge hebben. Van deze lijst zou een stel afdrukken aan alle geneesheeren in den lande worden toegezonden, met verzoek om bij overlijden van elken patient hem bij de ziekte-oorzaak van zijnen dood aan te teekenen en het billet verzegeld den burgemeester of het gemeente-bestuur toe te zenden, ter voorkoming van elk onkiesch of de naastbestaanden van den overledenen kwetsend onderzoek. Hierbij voegde de vertegenwoordiger der Engelsche regering de opmerking, dat in zijn vaderland de geneesheeren in het bezit zijn van zoodanig model, hetwelk zij met zooveel naauwgezetheid invullen, dat te Londen, bij eene wekelijksche sterfte van ruim duizend personen, op de | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
honderd lijsten hoogstens veertien achterlijk blijven. Vooral werden die aanteekeningen van het uiterste belang beschouwd bij besmettelijke ziekten; men verlangde dan ook de bijvoeging der woorden: dat enkel de geneesheer de opgave der ziekte, die den dood na zich gesleept had, zou geven en dat tevens het beroep of de maatschappelijke toestand en de burgerlijke staat van den overledenen zou worden opgegeven. Het is welligt niet geheel onbekend, dat te Genève reeds sedert vijftien jaren sterftelijsten bestaan, met aanduiding der ziekte. Hier bestaat echter tevens eene behoorlijke contrôle. De oorzaak van het overlijden wordt niet slechts aangeteekend door den geneesheer, die den overledene bij zijne ziekte heeft behandeld, doch tevens door eenen tweeden geneesheer, van wege het geneeskundig bestuur afgevaardigd. Beider bulletins werden den geneesheer, met het opmaken der statistiek belast, ter hand gesteld, die slechts die bulletins bij zijne berekeningen opneemt, welke volkomen overeenstemmen. De Heer Marc d'Espine, uit Genève, die de Zwitsersche geneeskundige commissiën en vereenigingen vertegenwoordigde, wenschte deze inrigting algemeen ingevoerd en de noodzakelijkheid hiervan door een besluit der vergadering aangenomen te zien. Zijn voorstel leed echter schipbreuk op het betoog dat de maatregel, welligt uitvoerbaar in steden, behoorlijk voorzien van geneesheeren, ondoenlijk zou zijn ten platte lande, waar het dikwijls moeite kost eenen enkelen geneesheer aan te treffenGa naar voetnoot1. In het programma stond de wensch uitgedrukt, dat eene eenvormige naamlijst van de oorzaken van het overlijden, toepasselijk op alle landen, zou worden vervaardigd; hoewel de vermelding van dien wensch gevolgd was door een uitdrukkelijk voorbehoud van nadere behandeling op eene eerstvolgende bijeenkomst, veroorzaakte zulks echter eene hevige woordenwisseling tusschen de geneeskundige leden. Terwijl de algemeene Inspecteur van de militaire geneeskundige dienst in België zeer uitweidde over het onuitvoerbare en wees op de beraadslagingen in de koninklijke Belgische akademie voor geneeskunde, alwaar eene naam- | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
lijst werd vastgesteld, niet dewijl men het eens was, maar het redetwisten moede een einde aan de zaak wenschte te maken, betoogden andere deskundigen, dat het verschil over namen van minder gewigt was, indien men slechts over de aandoening of den aard der ziekte het eens was. Naar hunne meening waren sommige ziekten bij de geneesheeren op verschillende tijden onder verschillende namen bekend, en toch wist elk geneesheer, dat die namen dezelfde ziekte aanduidden. Ten slotte werd de geuite wensch met meerderheid van stemmen in het programma behouden, meer om een einde aan den strijd te maken, dan uit overtuiging van de mogelijkheid der uitvoering. Over de wijze van inschrijving der doodgeborenen, of juister uitgedrukt de levenloos aangegeven, bestond in de afdeeling verschil van gevoelen. Het is bekend, dat Artt. 29 van de Nederlandsche en Fransche burgerlijke wetboeken bepalen, dat de aangiften van geboorten bij den ambtenaar van den burgerlijken stand moeten gedaan worden binnen drie dagen na de bevalling. Het kind vóór de aangifte overleden wordt als doodgeboren beschouwd, of, zoo als ten onzent geschiedt, op de jaarlijksche staten van den loop der bevolking als levenloos aangegeven opgenomen. In België onderscheidt men de doodgeborenen in overleden vóór, tijdens en na de bevalling; deze drieledige indeeling werd ook ten slotte door de meerderheid aangenomen. Terwijl sommigen de geheele splising wenschten te doen wegvallen, als te afhankelijk van den graad van opregtheid der gedane aangiften, verlangden anderen enkel eene tweeledige indeeling, dewijl de overledenen der derde soort, zoolang zij leefden, onder de levendgeborenen gerangschikt en als zoodanig op de jaarlijksche staten moesten worden opgenomen. Te regt werd tegen deze laatste meening aangevoerd, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand zoo gewend zijn alle vóór de aangifte overleden kinderen onder de doodgeborenen op te nemen, dat, ook bij het weglaten der derde soort, kinderen, die kort na de geboorten geleefd hebben, onder de doodgeborenen zouden worden opgenomen. Het is te vreezen dat, vooral ten platten lande, de splitsing nimmer tot juiste opgaven zal leiden, tenzij men aan den vroedmeester of de vroedvrouw, die de bevallen vrouw heeft bijgestaan, bepaaldelijk de verpligting oplegge om in allen gevalle zelf de aangifte te doen. In | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
Frankrijk heeft de drieledige splitsing, eenen korten tijd beproefd, schipbreuk geleden, èn op de zwarigheden bij de onderscheiding, èn wegens ingewikkelde kwestiën in zake van erfenissen hieruit voortgesproten. Zoo uitvoerig als de voorgaande vraagpunten onderzocht waren door de eerste afdeeling, zoo oppervlakkig was de behandeling der beide laatsten, de landverhuizingen en het kadaster. Omtrent het al of niet opgeven der bekende of vermoedelijke redenen der verhuizingen liep vooral het verschil van meening. Sommigen achtten die opgave hoogst belangrijk. Zij zeiden, er bestaan dikwijls omstandigheden, die een groot aantal personen doen besluiten het vaderland te verlaten; het is van het hoogste belang met het bestaan hiervan bekend te zijn. Naar hunne meening zou de burgemeester der gemeente of de ambtenaar met de inschrijving in het register belast in de meeste gevallen met de redenen bekend zijn. Terwijl een enkel lid het geheele nut van het houden van een register voor de verhuizingen in twijfel trok, was de meerderheid van gevoelen dat het onderzoek naar de bekende of vermoedelijke reden der verhuizing moest wegvallen. Hij die verhuist, verkiest zelden de reden van zijn vertrek op te geven en tracht door uitvlugten en verdichtsels den in zijn oog inquisitorialen maatregel te ontduiken. Over het algemeen is de kwestie der landverhuizers geheel nieuw en, gelijk bleek uit den geheelen inhoud van het programma, nog niet grondig behandeld. Men sprak b.v. slechts van de verhuizingen zeewaarts, terwijl die landwaarts werden over het hoofd gezien. Ten slotte liet men de verpligting, om in elke gemeente een register van landverhuizers te houden, vervallen en verlangde slechts opgave van de algemeene oorzaken, zoo bekende als vermoedelijke, der landverhuizing. Voor ons land, waar kadastrale opnemingen bestaan, acht ik vooral belangrijk dat gedeelte van het programma, hetwelk voorschriften behelst omtrent de aanhouding of bijwerking van het kadaster. Men heeft zich hierbij bepaald tot de volgende punten:
| |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
De Belgische commissie had enkel gesproken van veranderingen in waarde van de eigendommen. Men heeft te regt gemeend dat deze bewoordingen te onbepaald waren en ligt aanleiding zouden geven tot de gedachte, alsof elke verandering in waarde op eene verandering in het kadaster invloed zou moeten hebben. Men beoogde vooral dat het kadaster op die wijze werd opgemaakt, dat, met het oog op de bepalingen de verjaring betreffende, het een titel kan worden tot staving van den eigendom. Men beschouwde dus het kadaster niet enkel uit een fiskaal standpunt, maar als den inventaris van de grondeigendommen of als een grootboek, waarin elk eigenaar zijnen titel van eigendom zou kunnen vinden. Men zag in het kadaster den grondslag der statistiek van den bodem en van den landbouw, den grondslag van het hypotheekwezen en van het credietstelsel op den eigendom gevestigd; in een woord, het voornaam hulpmiddel om alle twistpunten over den eigendom op te lossen. Men verlangde uit dien hoofde dat, waar een algemeene kaart bestond, de kadastrale kaarten in overeenstemming met die kaart zouden worden vervaardigd en dat, waar zulks het geval niet was, men zou beginnen met de groote drichoeksmeting en vervolgens verdeelen en op nieuw verdeelen in kleinere driehoeken ter verkrijging der kadastrale kaart. Men betoogde vooral de noodzakelijkheid van eenvormigheid bij het bepalen van de cijfers en van de waarde. Men beoogde om in die landen, waar het kadaster reeds was opgenomen, aan de regeringen zooveel doenlijk de vrije hand te laten. | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
II.De tweede afdeeling was van meening, dat men bij de behandeling van de statistiek der nijverheid vooral moest letten op zuiverheid van bewoordingen en het gebruik van eene wetenschappelijke en beredeneerde rangorde. Zij stelde dierhalve voor de nijverheid, als omvattende alle takken van 's menschen arbeid en alle stoffelijke goederen hieruit voortspruitende, in de volgende vijf hoofdstukken in te deelen: landbouw, bergwerken en mijnen, fabrieknijverheid en beroepen of trafieken, handel, zoowel binnen- als buitenlandsche, visscherij, zoo ter zee als op rivieren en binnenwateren, indien het mogelijk was ook hieromtrent volledige inlichtingen te verkrijgen. De Belgisehe commissie had zich bepaald tot de drieledige indeeling in landbouw, nijverheid en handel, en de mijnen begrepen onder nijverheid, terwijl van de visscherij geene melding gemaakt was. Eene statistiek van den landbouw is op eene uitgebreide schaal eigenlijk slechts van Frankrijk en België voorhanden. In het eerste van beide landen werd sedert 1834 een zestal jaren hieraan gewerkt. Men vertrouwde daar het werk toe aan de zorg der burgemeesters, die elken persoon, eigenaar of bezitter van een stuk gronds hoe klein ook, moesten ondervragen, en niet minder dan 18½ millioen feiten hebben op die wijze bijeengebragt, welke, door het centraal statistische bureau verzameld en gerangschikt, door de zorg der Regering later zijn uitgegeven. In België ging men meer stelselmatig te werk, en werd in 1846, gelijktijdig met de volkstelling, de statistiek zoowel van den landbouw als van de fabrieksnijversheid opgemaakt. De billetten werden, naar een vooraf vastgesteld en zeer uitvoerig model, aan elken landbouwer toegezonden. In Engeland bestaat enkel voor Ierland eene meer uitvoerige statistiek van den landbouw. In Frankrijk wordt thans de volgende proef genomen om deze statistiek met naauwkeurigheid op te maken. Men heeft in elk departement eene commissie benoemd, onder welke trapsgewijze geplaatst zijn arrondissements-, kantonnale, gemeente-commissiën. De berigten, uitgaande van de laatsten, ondergaan eene trapsgewijze herziening, totdat zij den prefect in handen komen, die ze het algemeene bureau toezendt. Van deze indeeling, waarvan | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
men zich veel goeds belooft, dient eerst de ondervinding de doelmatigheid te leeren kennen. Oppervlakkig beschouwd moet dit ingewikkeld raderwerk aan gemis van geschikte personen schipbreuk lijden, en is het vreezen, dat de eene commissie de taak op de andere zal schuiven. Men was vrij algemeen van meening, dat de afloop van den oogst als tijdstip bij het toezenden der individuele billetten moest worden gekozen. De landbouwer is dan het best in staat naauwkeurige berigten te geven. Vertrouwt men de taak aan commissiën, dan dienen de opgaven verzameld te worden, wanneer de vruchten nog te velde staan, daar de taak eener commissie te zwaar zou worden, indien zij elke schuur moest onderzoeken en elken landbouwer ondervragen. Men beschouwde het als ondoenlijk om hieromtrent eenen vasten en gelijkvormigen regel gebiedend voor te schrijven, als te zeer afhankelijk van het administratief beheer en van den staat der eigendommen. In hetzelfde land kunnen verschillende toestanden der eigendommen en van hunne indeeling verschillende handelwijzen ter verkrijging van opgaven vereischen. Men stelle zich voor een grondeigendom van eenige honderd bunders, waarop vierhonderd en meer pachters en huurders wonen. Hier is het zeer moeijelijk zich van individuele billetten te bedienen, dewijl vermoedelijk onder die personen velen zullen gevonden worden die, eigenlijk geene landbouwers, gedurende de week op beroep in de stad gaan werken, slechts den zaturdag avond bij hun gezin terugkeeren, en het landelijk werk aan hun gezin of aan anderen overlaten. Naar het oordeel der afdeeling kan men slechts geloofwaardige opgaven voor de landbouwstatistiek verkrijgen, wanneer op de plaats zelve en met de hulp van vertrouwde en kundige agenten of personen de gevraagde feiten zijn bijeengebragt. Er kunnen gevallen voorkomen, waar het raadzaam is kleine bebouwde perceelen aan elkander verbonden globaal op te nemen, en men acht het dus niet raadzaam het opnemen één voor één verpligtend te maken. Omtrent het tijdstip der opname liepen de meeningen zeer uiteen. De meerderheid was echter voor de drie laatste maanden des jaars. Voor de telling van het vee achtte men het voorjaar als den meest geschikten tijd, dewijl het vette vee in de drie laatste maanden dikwijls reeds geslagt is, en in den zomer de telling zeer bemoeijelijkt wordt door het zich bevinden van het vee op de weide. | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
Dat het inwinnen van opgaven en de telling periodiek moest plaats hebben, was het algemeene gevoelen. Men vermeende echter dat de voordragt der Belgische commissie om het onderzoek minstens om de vijftien jaren te bewerkstelligen, in om de tien jaren moest veranderd worden. Bij eene statistiek van den landbouw is het van het hoogste belang de gemiddelde hoeveelheid voortbrengselen te kennen, waarop men rekenen kan ter voldoening in de algemeene behoefte; die middenterm of het zoogenaamde gewone jaar kan echter bij de groote jaarlijksche afwisseling in hoedanigheid en hoeveelheid der voortbrengselen geenszins uit de opgaven van een enkel jaar worden opgemaakt. De staten dienen dus niet slechts te vermelden de uitkomsten van het jaar, waarover de opgaven loopen, maar tevens de gemiddelde opbrengst gedurende het tijdsverloop tusschen beide tellingen. Zoo verkreeg men in België in het ongunstige jaar 1846 bij telling in sommige gemeenten slechts zes mudden tarwe per bunder, terwijl in die gemeenten de gemiddelde opbrengst was van 18 tot 20 mudden. Voorts werd op de noodzakelijkheid gewezen, dat het opmaken der landbouwstatistiek zoo veel mogelijk gelijktijdig met de volkstelling geschiede. Een der leden verlangde dat men jaarlijks de uitkomsten van den landbouw zou opnemen. Men zou zich dan slechts bepalen tot de voornaamste punten; dit jaarlijks opnemen zij onmisbaar bij het opmaken van eenen middenterm. Hoewel men de gegrondheid der opmerking erkende, stiet men hier echter op het groote bezwaar der kosten. De tot de statistiek van den landbouw vereischte opgaven zouden volgens het programma betreffen de acht volgende hoofdonderwerpen: 1o den bodem en zijnen aard, 2o de luchtgesteldheid en natuurverschijnselen, 3o de krachten en werktuigen vereischt ter bebouwing van den bodem, 4o de middelen gebezigd om te voorzien in de bestanddeelen, welke aan de voortbrengende kracht van den bodem ontbreken, 5o de huisdieren en al wat er onmiddelijk op betrekking heeft, 6o de bijzondere teelt van elke der nuttige planten, met inbegrip der gelijkmaking en beploeging van den bodem, 7o de wetten der voortbrenging, de verdeeling en het verbruik der voortbrengselen van den grond (toegepaste landhuishoudkunde), 8o de betrekking van den landbouw tot de maatschappij, behelzende de voorschriften in acht te nemen bij | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
de bebouwing van den grond zoowel naar de voorschriften van het burgerlijke wetboek, als naar andere bepalingen. Men vermeende echter in de afdeeling dat de meesten dezer vraagpunten, niet tot cijfers terug te brengen, meer tot het gebied der wetenschap, dan tot dat der statistiek behoorden. Hoewel het inwinnen van die inlichtingen als nuttig erkend werd, meende men echter dat een gebiedend voorschrift ten dien aanzien niet kon worden gegeven. Men hield zich derhalve bij de volgende algemeene bewoordingen: Daar het opmaken eener statistiek van den landbouw geschiedt met het doel om eene volledige kennis te verkrijgen van de voorwaarden, wijze van bebouwing en uitkomsten bij den landbouw in een land op een bepaald tijdstip, dient zij alle daadzaken te bevatten, die uit die verschillende oogpunten tot onmisbare bouwstoffen moeten dienen. Te regt maakte een der leden de opmerking, dat bij het opmaken van den nationalen rijkdom uit de opgaven van de statistiek van den landbouw men zich wachten moet dezelfde zaken twee keeren in rekening te brengen. Indien men b.v. de voortbrengselen der weilanden, de opbrengst der aard appelenteelt enz. opsomt tot verkrijging van het nationaal vermogen, kan men niet op nieuw gaan optellen de runderen op die weiden, de varkens door die aardappelen vetgemest, en uit de opsomming van beide gegeven, tot het nationaal vermogen besluiten. Er waren enkele leden die, zoo mij voorkomt teregt, verlangd hadden dat althans eenige bepaalde vraagpunten betreffende den bodem, de wijze van bebouwing, de waarde der voortbrengselen en de arbeiders op het land gesteld waren. Stelt men geen minimum van vraagpunten, dan vraagt ieder naar verkiezing, en is eene vergelijking tusschen de opgaven van den landbouw in verschillende landen ondoenlijk. Onder de statistiek der mijnen en bergwerken werden gebragt de steenkolen-, metaal- en zoutmijnen, de zoutbronnen, de steen- en verdere bergwerken, de steengroeven, de veenderijen en verdere brandbare delfstoffen, de uitgravingen van zand en potaarde. Men onderscheidde hierbij de ruwe voortbrenging van die in de berghutten. Bij de behandeling der fabrieknijverheid heeft de vraag, binnen welke grenzen die nijverheid moet worden beperkt, en de aanduiding der grens tusschen het handwerk en de fabriek, aanleiding gegeven tot eene zeer uiteenloopende | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
woordenwisseling. De fabrieknijverheid omvat alle die takken van nijverheid, welke de grondstoffen of goederen, in eenen zekeren staat of onder zekere gedaante gekocht, weder verkoopt, nadat zij eene verandering of bewerking ondergaan hebben. Hetgeen bewerkte stof is voor de eene fabriek, is grondstof voor de andere. De calicots, bewerkte stof der weverijen, zijn, evenals de verfstoffen, grondstoffen voor de drukkerijen. Men achtte het derhalve onraadzaam te onderscheiden tusschen de smederijen of smeltovens (usines), de eigenlijk geregelde fabrieksnijverheid in het groot en de ambachten of beroepen, en verkoos liever zich te bepalen tot de twee volgende hoofdafdeelingen: de nijverheid der weefgetouwen en de overige takken van nijverheid. De eerste soort zou de geheele bewerking omvatten van vlas, hennep, wol, katoen en zijde. Voorts werden als bepaalde punten van onderzoek opgenomen: het getal werklieden, hunne dag- of werkloonen, de leerjaren en de daarop gestelde voorwaarden, de gebezigde grondstoffen, werktuigen, beweegkrachten, als: water, wind en stoom. Men achtte het voorts van het hoogste belang, om in fabrieksteden plaatselijk onderzoek in te stellen, ter verkrijging der kennis van kleine bijzonderheden, welke dikwijls bij het opmaken van de statistiek van de fabrieknijverheid voor het geheele land niet verkrijgbaar zijn. Zeer belangrijk was het verhandelde over de telling der werklieden, hun loon en middelen van bestaan, in verband tot de nijverheid der fabrieken zoowel als tot die der mijnen en bergwerken. Men oordeelde te regt, dat de kennis van het cijfer of het bedrag der dag- of werkloonen van weinig belang was, indien men niet tevens wist in welke uitgaven, met behulp van dat loon, moest en kon voorzien worden. Men diende hier te raadplegen de ondernemers of fabriekanten, de werkbazen, ja zelfs de werklieden en de publieke meening, ten einde de verhouding der waarde van het werkloon tot de levensbehoeften der werklieden te leeren kennen. Men beschouwde het als noodzakelijk, de volwassen werklieden van elk der beide geslachten van de kinderen beneden de 16 jaren te splitsenGa naar voetnoot1. In Frankrijk, België en Engeland wordt die leeftijd als maximum aangeno- | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
men, boven hetwelk men steeds als gewoon ambachtsman beschouwd wordt. In Duitschland is daarentegen meestal het veertiende jaar, waarop de belijdenis in den regel wordt afgelegd, het overgangstijdperk van den staat van kind tot de hoedanigheid van werkman. Voorts achtte men het wenschelijk, opgave te verlangen van het getal kinderen als leerlingen aangenomen en van de voorwaarden voor het leerlingschap. De kamer van koophandel te Parijs heeft hieromtrent eerst onlangs een onderzoek ingesteld en zoowel over de voorwaarden als het gemis van geschreven overeenkomsten, belangrijke inlichtingen ingewonnen. Wanneer de wetgever het getal werkuren der kinderen in de fabrieken wil regelen (eene regeling die, hoewel voorgestaan op het hygienisch congres te Brussel, mij noch wenschelijk, noch uitvoerbaar voorkomt), zijn die gegevens als onmisbaar te beschouwen. Het programma verlangt opgave van het gemiddelde dagloon. Algemeen was afdeeling hiermede niet zeer ingenomen. In Parijs wisselen de dagloonen af van fr. 0.75 tot 20 franken. Het is bekend dat te Amsterdam de diamantslijpers tot dertig gulden 's weeks verdienen, terwijl ten platten lande menig arbeider zich met 60 of 70 centen daags en minder moet behelpen. Die hooge loonen, welke bij sommige takken van nijverheid wegens schaarschte aan geschikte werklieden of eene hooge mate van vereischte kundigheden moeten worden besteed, verhoogen den middenterm der dagloonen boven de werkelijkheid, en geven een fictief getal, hetwelk vergeleken met de gewone dagloonen, een groot verschil in meer oplevert. Het is veel nuttiger te weten dat een groot aantal werklieden een zeker loon verdienen, hetwelk met meer grond als het gewone kan beschouwd worden. Zoo verdienen b.v. te Parijs en te Londen de meeste werklieden van frs. 3.50 tot 5 franken daags, terwijl in andere gemeenten en vooral ten platte lande de dagloonen verre beneden dat cijfer plegen te blijven. De laagste en hoogste loonen moeten steeds een afzonderlijk punt van statistisch onderzoek uitmaken, waarbij tevens de redenen der hoogte en laagte dienen te worden aangeduid. Voorts mag men niet uit het oog verliezen, of voeding en huisvesting al dan niet onder de dagloonen zijn begrepen. Al kan men ook niet alle daadzaken opteekenen, welke de opvoeding, de ellende of de middelen tot besparing bij den | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
ambachtsman of den nijveren stand betreffen, met betrekking tot zijne middelen van bestaan of van levensonderhoud dienen die hoofdpunten aangeteekend te worden, welke tot eene juiste waardering der dagloonen kunnen leiden. Het is bekend, dat zoowel in België als in Beijeren en Baden een naauwkeurig onderzoek naar den toestand of het budget der arbeidende klasse is gedaan, en dat in die landen hierover een vrij helder licht verspreid is. Het ware te wenschen dat, vooral op het voetspoor van België, hetwelk door den toenmaligen nood in de beide Vlaanderen hiertoe het eerst geleid werd, ook in ons vaderland commissiën werden benoemd, belast met het onderzoek naar den toestand en de behoeften der arbeidende klassen in elke provincie. Het gedeelte van het programma, hetwelk den handel en de scheepvaart betreft, liet het meest te wenschen over. Reeds dadelijk viel de aandacht der afdeeling op twee hoofdleemten, den binnenlandschen handel en de stoomvaart, welke niet eens bij name vermeld waren. Ik acht het van geen belang eene beschrijving van het programma over te nemen, daar de verslagen van handel en scheepvaart door het departement van Financiën uitgegeven op die leest geschoeid zijn. Slechts die opgaven, welke in die verslagen vermist werden, verdienen hier eene bijzondere melding. Ter aanduiding van de waarde der goederen, verlangt men opgave van de officiele of blijvende, en van de veranderlijke of wezenlijke waarde in twee afzonderlijke kolommen. De kennis der officiele waarde, welke wordt opgemaakt naar een bij overeenkomst vastgesteld beding en onveranderlijk blijft, is noodzakelijk als punt van vergelijking tusschen de verschillende jaren, om den jaarlijkschen voor- of achteruitgang der handelsbeweging te leeren kennen. Slechts de kennis van de veranderlijke of wezenlijke waarde, dikwijls zeer afwijkende van de officiële, kan een juist begrip geven van den omvang of het belang der handelsbetrekkingen gedurende het jaar. Deze laatste geeft daarenboven eenen meer juisten maatstaf tot vergelijking van den omvang der handelsbetrekkingen van de verschillende landen. Bij den invoer moet de waarde worden aangeduid, met uitsluiting der inkomende en accijnsregten, terwijl tevens het tarief en het geheele bedrag der ontvangen regten dient opgegeven te worden. Voorts werd ook hierop de aandacht gevestigd, dat het handelsjaar in de staten van handel en scheepvaart verschillend bere- | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
kend wordt. De Britsche verslagen loopen b.v. van 5 April tot 5 April, anderen van 1 Julij tot 30 Junij. Ook hierin ware eenvormigheid wenschelijk; men stelt dus voor het jaar van 1 Januarij tot 31 December te doen loopen. Men bepaalde dat op een volgend statistisch congres een verslag zou worden uitgebragt over de verslagen van handel en scheepvaart in de verschillende landen, waarin alle punten van verschil in vorm en bewerking zouden worden opgenomen. Dit werk werd toevertrouwd aan de zorg van de Belgische algemeene commissie. Voorts werd als wenschelijk beschouwd: 1o Dat in de handelsstaten der landen, welke het tientallig stelsel van maten en gewigten niet hebben aangenomen, eene kolom voorkome ter aanduiding van de overbrenging of verhouding tot dat stelsel. 2o Dat de regeringen zich niet bepaalden tot het doen opmaken van verslagen van buitenlandschen handel en scheepvaart, maar tevens die inlichtingen inwonnen, welke de handelsbeweging in het binnenland doen kennen. Men mist hier echter de voor de kennis van den buitenlandschen handel bestaande hulpmiddelen, de grenskantoren en de registers van in- en uitvoer. De onderscheiding tusschen buiten- en binnenlandschen handel bragt op twee zeer belangrijke vragen: Waartoe behooren de handel met de koloniën en de kustvaart? Terwijl men het algemeen eens was, dat de laatste een deel uitmaakte van den binnenlandschen handel, en wegens haren bijzonderen aard in de verslagen van dien handel eene afzonderlijke behandeling vereischte, waren de gevoelens gedeeld omtrent den kolonialen handel. Van den eenen kant wees men op Engeland, hetwelk tot in de laatste tijden de scheepvaart met de koloniën als binnenlandsche scheepvaart beschouwd had, en waar dezelfde wet op den handel in het binnenland en dien op de koloniën grootendeels toepasselijk was. Van den anderen kant werd de opmerkzaamheid gevestigd op de bestaande verslagen van buitenlandschen handel en scheepvaart, welke steeds van den handel en scheepvaart met de koloniën melding maken. Dit geschilpunt, hetwelk slechts als beginsel eenige waarde bezit, vindt, dunkt mij, zijne oplossing in de betrekking van de koloniën tot het moederland. Waar de koloniën in eenen staat van geheele afhankelijkheid van het moederland verkeeren en de handelsbetrekkingen met de koloniën het monopolie zijn van | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
het moederland, schijnt het rangschikken van dien handel onder binnenlandschen handel de voorkeur te verdienen. Bijaldien echter het buitenland tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen met de koloniën vrij wordt toegelaten, is het, dunkt mij, eigenaardig ook het handelsverkeer van het moederland met de koloniën als buitenlandschen of internationalen handel te beschouwen. Wegens verschil in berekening van den inhoud der schepen acht men het noodzakelijk, dat de grondslag der berekening in de verslagen worde opgegeven. De sterkte der bemanning van de handelsvloot wordt nog gemist in de handelsverslagen; het ware wenschelijk dat die opgaven niet slechts globaal voor de geheele vloot, maar ook afzonderlijk voor elke soort van schepen gedaan werden, en wel afzonderlijk voor de stoom- en voor de zeilschepen, voor schepen boven en beneden eenen bepaalden inhoud. Eene onderscheiding tusschen scheepsjongens en het overige scheepsvolk geeft groote moeijelijkheden. De benaming van scheepsjongen is zeer onbepaald; in verscheidene landen heeft men aan boord nieuwelingen in het vak van 20 en meer jaren, die noch als scheepsjongens, noch als matrozen kunnen beschouwd worden. De Engelsche wet, welke den scheepskapitein verpligt, een bepaald getal jongens aan boord te nemen, staat te vallen met de laatste overblijfselen der navigatie-akte. Maakt men een onderscheid tusschen scheepsjongens en matrozen, dan dient men elken rang, door de bemanning bekleed, afzonderlijk te vermelden; zulks leidt ligt tot verwarring, en maakt de staten zeer uitvoerig en ingewikkeld. Het geheele voorstel, door een der Engelsche leden gedaan, vond bij de leden geenen weêrklank en werd met groote meerderheid verworpen. Men verlangde enkel dat, bij de opgave van het getal jaarlijks geworven zeelieden, het getal inlandsche en vreemde afzonderlijk werd opgegeven. Met betrekking tot de handelsvloot werd gewezen op de noodzakelijkheid der volgende jaarlijksche opgaven: Getal, soort en inhoud der bestaande, der gebouwde en genaturaliseerde, der verongelukte, gesloopte of in het buitenland verkochte zeeschepen. Eindelijk kwam nog de buitenlandsche vrachtvaart of de vaart van den eenen buitenlandschen haven naar den anderen ter sprake. Dat de kennis van die vaart, welke met de | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
toeneming van het vrije handelsverkeer tusschen de volken en de gelijkstelling der vreemde en inlandsche vlaggen, eene groote vlugt schijnt te zullen nemen, van het hoogste belang is, werd algemeen erkend. De moeijelijkheid ligt echter in het verkrijgen dier kennis. In die havens, waar consuls of handelsagenten worden aangetroffen, zouden deze personen met het houden van die aanteekeningen kunnen belast worden; in de meeste havens, door de schepen aangedaan, wordt echter de aanwezigheid gemist van die personen. Daar men geen middel vond om dien gordiaanschen knoop door te hakken, bepaalde men zich tot den wensch, dat de regeringen de geschikte maatregelen mogten beramen om tot de kennis van die vaart te geraken. Wij zijn thans genaderd tot de werkzaamheden der derde en laatste afdeeling. Was aan de eerste afdeeling de mensch in zijne betrekking tot de buitenwereld en de maatschappij, aan de tweede de geheele stoffelijke wereld aangewezen, de haardstede en het zedelijk gebied werd aan de zorg der derde afdeeling toevertrouwd. In verscheidene landen, met name in Engeland, Frankrijk en België, is herhaaldelijk onderzoek gedaan naar den huishoudelijken toestand der arbeidende klassen. Bij gemis van algemeenen en vasten grondslag en van gelijkheid in benaming stuitte men steeds bij het doen van vergelijkingen. Dan eens waren onder dagelijksche behoeften verteringen begrepen, elders niet opgenomen. Hier was de ééne, ginds de andere klasse van werklieden tot grondslag der berekening genomen. Het is uit dien hoofde wenschelijk, dat alle bestanddeelen punten van onderzoek uitmaken, de noodzakelijke zoowel als de nuttige en overtollige uitgaven. Slechts op die wijze kan het bestaan of het gemis van welvaart bij de arbeidende klassen gekend worden. Men vermeende dierhalve dat haar huishoudelijk budget, hoewel geheel afhankelijk van plaatselijke omstandigheden, van de klasse der werklieden, van den aard en de grootte van het gezin, tot de drie volgende hoofdsoorten van verteringen kon worden teruggebragt: de natuurlijke of stoffelijke, d.i. de noodzakelijke en gewone, waarbij de grenzen naauw beperkt zijn of meer uitgebreid, naarmate van de hoegrootheid, niet slechts der dagloonen, maar ook en wel hoofdzakelijk van het gezin, de godsdienstige, zedelijke en verstandelijke, en die van weelde, van onmatiaheid en zorgeloosheid. | |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
Onder de verteringen der eerste soort worden gebragt de voeding, woning, kleeding, ligging, verwarming, verlichting, bewassching, de behoedmiddelen voor gezondheid en zindelijkheid, als baden enz., geneeskundige dienst, onderhoud en herstel der woning, brandwaarborgspenningen, aankoop en onderhoud van meubelen, belastingen en verpligte opbrengsten van verschillenden aard, briefporto's en kleine onkosten; voorts de kosten, veroorzaakt door de uitoefening van het beroep of het ambacht (met uitzondering van den aankoop der grondstoffen), de kosten van den tuinbouw, wanneer het gezin het bezit of gebruik heeft van eenen plek gronds. Onder de tweede soort de kosten, verbonden aan de uitoefening der godsdienstpligten, de school- en leergelden voor de kinderen, aankoop van schrijfbehoeften, boeken, platen enz., inschrijvingen en bijdragen, welke eene zedelijke, verstandelijke, liefdadige strekking hebben, deelneming in genootschappen of fondsen voor onderlinge hulp, belegging in spaarbanken. Onder de derde soort van verteringen rangschikt men het bezoek van koffijhuizen, kroegen, tapperijen, bier- en wijnhuizen en het gebruik van sterke dranken, aankoop van tabak, snuif of cigaren, verliezen in het spel, loterijen of hazardspelen, sieraden, bezoek van schouwburgen, openbare feesten of vermakelijkheden, beleeningen in de leenbanken en de daarmede gepaard gaande onkosten. Voor elke soort van vertering verlangt men, behalve het voorwerp, zoo veel doenlijk gewigt, maat of hoeveelheid en de geldswaarde der vertering te kennen. Tevens acht men het raadzaam dat, naar aanleiding van bepaalde artikelen uit het budget, korte opmerkingen worden gegeven omtrent gewoonten en zeden en algemeene aanwijzingen over de wijze van voeding, den aard der woningen, de gezondheidsregelen, de lasten of belastingen, de opvoeding, de instellingen van voorzorg, de verstrooijingen of volksvermaken, het getal slijterijen en tapperijen, het verbruik van geestrijke dranken, van tabak enz. Onder de ontvangsten worden gerangschikt, behalve de dag- of weekloonen van het hoofd van het gezin, de moeder en de kinderen, de opbrengst van den tuin of het erf, van verhuur van gedeelten van het huis of het land, de opbrengst van het rund-, pluim- en ander vee, van het sprok- | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
kelen en de gemeene weide, van pensioenen, renten en interessen, eindelijk verschillende opbrengsten en toevallige baten. Ten einde de verkregen uitkomsten beter te kunnen vergelijken, hield men het voor wenschelijk om, met inachtneming der onderscheiding tusschen werklieden bij den landbouw en die bij de fabrieksnijverheid, vooraf het budget op te maken van drie ongelijk bemiddelde gezinnen, elk bestaande uit vader, moeder en vier kinderen van 16, 12, 6 en 2 jaren; het eene ten deele ondersteund door de openbare liefdadigheid, het tweede weinig bemiddeld, doch niet deelende in den openbaren onderstand, het derde welvarende en in geheel onafhankelijken toestand verkeerende. Men zou dan voor elk dier gezinnen de ambachten, die zij of hunne leden uitoefenen, moeten opgeven en voor elke van de drie klassen een model of voorbeeld moeten uitzoeken, het meest geschikt om een juist denkbeeld te geven van den huishoudelijken toestand van het grootste getal gezinnen in dergelijke omstandigheden verkeerende. De staten zouden, voor zoo verre zulks doenlijk was, melding maken zoowel van de dagelijksche of wekelijksche ontvangsten en verteringen, de laatste artikelsgewijze en met aanduiding der hoeveelheden, als van het totaal over het geheele jaar. Tot nadere toelichting van het voorafgaande dient opgemerkt te worden dat, nadat in Engeland reeds veelvuldige nasporingen naar den toestand der arbeidende klassen gedaan waren, de bekende statisticus Joseph Fletcher, onlangs overleden, dit gedeelte van het programma aan de Belgische commissie ter behandeling op het congres heeft toegezonden. De Belgische commissie heeft toen, door tusschenkomst van den minister van binnenlandsche zaken, eene reeks van vragen, dit onderwerp betreffende, aan de provinciale statistische commissiën toegezonden, met uitdrukkelijk verzoek om de voorbeelden zoo talrijk mogelijk te maken, ten einde in alle gedeelten des Rijks den toestand der verschillende klassen van werklieden te leeren kennen. Men diende in de eerste plaats den landbouwer te onderscheiden van den ambachtsman of den fabriekarbeider; onder de eersten zij, die zich enkel met het landelijk bedrijf bezig houden, en zij die bij het landelijk werk nog het een of ander handwerk uitoefenen; onder de laatsten den mijn- of bergwerker van den | |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
arbeider in groote fabrieken en in kleine werkplaatsen. De Belgische commissie heeft ten gevolge van dit onderzoek meer antwoorden gekregen dan zij verwacht en zelfs dan zij gewenscht had. Hun getal beliep omstreeks duizend. Een bewijs van het groote belang dat in het onderzoek gesteld werd. De schifting der antwoorden van twee provinciën heeft reeds doen zien welke hoogst belangrijke inlichtingen zij bevatten. Door het opligten van den sluijer, die over den toestand der arbeidende klassen verspreid ligt, leert men tevens kennen de werking van de verdeeling van den bodem in kleine perceelen, van het bezit van groote grondeigendommen, van de ontwikkeling van landbouw, fabrieknijverheid en handel, de strekking van verscheidene instellingen en den invloed van bodem en luchtgesteldheid op de meerdere of mindere welvaart. Bij de behandeling van de statistiek der behoeftigen, was de eerste vraag: wat is behoefte? Het antwoord: gemis van het noodzakelijke. Behoeftig is hij, die de middelen niet bezit om te bestaan of te leven zonder hulp of onderstand van anderen. Men wachte zich dus vooral de behoefte met de armoede te verwarren. De behoefte is een volstrekt, de armoede slechts een betrekkelijk kwaad. De arme kan des noods bestaan zonder aalmoezen te vragen en onderstand te krijgen; de behoeftige, zonder aalmoes of onderstand, sterft ontwijfelbaar van gebrek en honger. Eene bevolking kan dus arm zijn, ofschoon niet volstrekt behoeftig. De behoefte is hetzij toevallig en tijdelijk, hetzij vast en voortdurende. In het laatste geval staat zij bekend onder den naam van pauperisme. De omvang der behoefte kan niet steeds afgemeten worden naar den omvang der middelen in het werk gesteld om haar te verligten. Op sommige plaatsen, waar wel is waar de middelen overvloedig zijn, doch de onderstand zonder oordeel of naar een verkeerd stelsel verleend of liever uitgestrooid wordt, ontaardt dikwijls de armoede in behoefte en eindigt met pauperisme of eene voortdurende kwaal te worden. De telling der behoeftigen dient plaats te hebben binnen bepaalde grenzen, b.v. voor elke stad en voor het platte land afzonderlijk, voorts bij huisgezinnen en afzonderlijke personen met onderscheiding van het geslacht en van de | |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
personen beneden de 16 jaren. Voorts dienen zij die toevallig en tijdelijk, van hen die voortdurend onderstand genieten onderscheiden te worden. Voorts verlangt men opgave van de voornaamste en wezenlijke oorzaken der behoefte, waarbij het raadzaam voorkomt de behoeftigen naar de volgende oorzaken te rangschikken: ouderdom, ligchaamsgebreken, weduwenstaat, verlies of verlaten der ouders, groot getal kinderen gebrek aan werk, ontoereikend dagloon, slecht gedrag enz. Kennis van het getal en den aard der liefdadige instellingen, naar de soort ingedeeld, met hunne bevolking of het getal ondersteunden op een bepaald tijdstip. Inlichtingen vooral omtrent het pauperisme, zijn karakter, zijne oorzaken en gevolgen. Getal bedelaars, vagebonden, behoeftigen zonder wettig domicilie, zoo als de Heimathlosen in Zwitserland, de Bohemers en Zigeuners. Staten van ontvangsten en uitgaven, waarop de uitgaven aan behoeftigen in hunne woningen, van die in gestichten besteed, moeten worden onderscheiden. Instellingen van voorzorg, bestemd om de behoefte te lenigen en te voorkomen. Men heeft het tevens als wenschelijk beschouwd, dat, bij het doen eener telling van de behoeftigen, ook zoo veel doenlijk die personen werden opgenomen, welke, hetzij geheel, hetzij gelijktijdig met openbaren onderstand, verpleegd of ondersteund worden door bijzondere instellingen, en dat de lijsten, registers enz., dienende ter inschrijving der behoeftigen naar geslacht en naar ouderdom, op gezette tijden werden herzien. Bij het bestaande voornemen, om aan de vraagpunten betreffende de stoffelijke, zedelijke en verstandelijke verbetering van den toestand der arbeidende klassen en van de behoeftigen, eene nieuwe bijeenkomst te wijden, waartoe de grondslagen na afloop van het congres reeds gelegd zijn, werden vorenstaande punten slechts ter loops behandeld. Men begreep te regt dat de omvang van het onderwerp te groot, het belang van eene grondige ontwikkeling voor de maatschappij te overwegend was, om slechts als onderdeel van een uitvoerig programma met spoed te worden afgehandeld. Wij zijn thans genaderd tot de opvoeding en het onderwijs. In de afdeeling ging men van het standpunt uit, dat opvoeding en onderwijs steeds hand aan hand moeten gaan, en | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
dat het laatste nimmer van de eerste mag worden gescheiden. Zelfs had een der leden gewenscht dat de zoogenaamde crèches, bewaar- of toevlugtzalen (salles d'asile) en de opvoedingsgestichten eene afzonderlijke klasse zouden vormen. Het programma verdeelt de instellingen voor opvoeding en onderwijs in de volgende vier klassen:
Een der leden maakte de vergadering opmerkzaam op het verhandelde in de akademie voor geneeskunde te Parijs over de opvoeding der cretijnen. Reeds heeft men in Zwitserland proeven gedaan, welke met eenen gunstigen uitslag bekroond zijn, en is men er in geslaagd sommige dier ongelukkigen tot vrij goede werklieden te vormen. Hij ver- | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
langde derhalve dat ook die soort van scholen afzonderlijk werden opgenomen. Men deed hem opmerken, dat zij onder de algemeene benaming der scholen uitgaande van weldadige instellingen reeds waren begrepen. De statistiek verlangt van elk der voornoemde scholen of instellingen het getal te kennen, met aanduiding zoo veel mogelijk der vakken van onderwijs, der leerwijze, van de gebezigde taal, het godsdienstig karakter of de godsdienstige gezindheid, wanneer het geldt kerkelijke instellingen; het getal onderwijzers of leeraren; het getal leerlingen, naar geslacht en zoo doenlijk naar ouderdom onderscheiden; belooning, bezoldiging der of tegemoetkoming aan de onderwijzers of leeraren; het personeel van bestuur en toezigt; de aan die scholen of instellingen verbonden vereenigingen, openbare voorlezingen of lessen, bibliotheken, verzamelingen, museën, de uitgegeven werken of andere wetenschappelijke en kunstgewrochten, de aanmoedigingen en belooningen, de wedstrijden en examens, de leer- en reisbeurzen, de voorzorgkassen, pensioenfondsen voor de onderwijzers en leeraren, voor hunne weduwen en weezen; de ontvangsten met aanduiding van het bedrag van school- of collegiegelden en minervaliën, der bijdragen van den staat, van openbare en liefdadige besturen; de uitgaven met opgave der kosten van bestuur en toezigt, van het materiëel en het onderwijzend personeel. Behalve deze algemeene opgaven, welke meest tot cijfers kunnen worden teruggebragt, acht men het wenschelijk: dat het verband der opvoeding met de verschillende graden van onderwijs worde aangeduid; dat de bijzondere maatregelen genomen voor de opvoeding en het onderwijs der kinderen van de landelijke en de stedelijke bevolking en voor die van de behoeftige klasse, dat het kosteloos en verpligt onderwijs, de aanmoedigingen, de dwangmiddelen afzonderlijk vermeld worden; dat voor de lagere scholen het getal leerlingen in den winter zoowel als in den zomer worde opgegeven, dat zoo veel mogelijk duidelijk worde aangetoond het bij de opvoeding en het onderwijs gevolgde stelsel, ten einde zijne werking te leeren kennen. Men vermeende dat tot de kennis dier werking konden leiden opgaven van het getal en den aard der examens, graden en diploma's, de graad van beschaving van de lotelingen voor de nationale militie en van de gevangenen, het karakter der handteeke- | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
ningeu op akten van den burgerlijken stand enz. Eindelijk beschouwde men als nuttig eene opgave der gunstige of nadeelige bijkomende omstandigheden, welke op de uitkomsten van het onderwijs invloed hebben uitgeoefend. Nog blijft ons over de laatste tint van ons verslag. Wij eindigen met de schaduwzijde. - De statistiek der misdrijven bekleedt, als zedelijke zwaartemeter der natiën, eene belangrijke plaats in de maatschappij. Zij gaf door de tegenwoordigheid van den beroemden Heidelberger criminalist Mittermaier aanleiding tot belangrijke beraadslagingen. De criminele statistiek kan teruggebragt worden tot de volgende vier hoofdpunten:
De Belgische commissie had in haar programma hierop doen volgen eene lijst van misdrijven, ontleend aan het fransche strafwetboek en aan de fransche wetgeving, De afdeeling oordeelde te regt dat, bij het groote verschil van strafwetgevingen, van indeeling en benaming der misdrijven en bij het groote verschil in meening over den graad van strafbaarheid der enkele misslagen, het ondoenlijk was om voor als nog eene volledige lijst van misdrijven als toonbeeld voor alle strafwetgevingen zamen te stellen. De taak diende zich voor als nog te bepalen tot het leggen van hechte grondslagen voor eene criminele statistiek en het voorbereiden der bouwstoffen voor de toekomst. Bij het leggen der grondslagen had men twee, vaak strijdige, belangen te vereenigen, dat der gelijkvormigheid in de criminele statistiek van alle landen met dat der vrijheid of vrije werking van de instellingen en van de ambtenaren, belast met het opmaken der staten of verslagen. Zoo kan men b.v. zich niet meer bedienen van de indeeling in misdrijven tegen personen, eigendommen en gemengde misdrijven, eene indeeling verworpen door de wetboeken, welke met de vorderingen der wetenschap zijn medegegaan. Zoo kan b.v. hij die, overigens hoogst eerlijk man, uit onvoorzigtigheid eenen manslag begaat, niet op dezelfde leest geschoeid worden met hem, die met boos opzet door eenen slag of met scherp werktuig zijnen naasten misvormt. De criminalist weet dat tweegevecht en meineed geene misdrijven zijn te- | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
gen personen. Hoe te handelen met bloedschande en een, maar al te zeer verspreid, tegennatuurlijk misdrijf, niet bestraft door de fransche wet? Verschillende wetgevingen geven aan hetzelfde woord eene verschillende beteekenis, zoo als b.v. met het woord moord (meurtre, murder, mörder) in Frankrijk, Engeland en Duitschland het geval is. In Engeland wordt hij assassin genoemd, die door eene hevige beleediging, in woorden geuit, is uitgedaagd. Zoo heeft het woord diefstal eene meer uitgebreide beteekenis in Frankrijk dan in Duitschland, daar de duitsche wetgevingen de toeëigening van een gevonden voorwerp, waarvan men den eigenaar kent (Funddiebstahl), als een bijzonder misdrijf beschouwen. De afdeeling verwierp uit dien hoofde elke rangschikking in klassen. Men diende bij het zamenstellen der criminele statistiek tot grondslag te nemen de benamingen van alle misdrijven, waarop de strafwetgeving van het land straffen bedreigt, en tevens bij de staten te voegen eene schets van den aard der strafwetgeving van het land, loopende vooral over de door de strafwet aan de qualificatiën, het verschil en den graad van schuld of strafbaarheid gehechte beteekenis. Voorts zouden de regtsgeleerden en vooral de criminalisten der verschillende landen uitgenoodigd worden, om elk volgens het strafregt van zijn land eenen staat of eene tafel der misdrijven op te maken, waarop zoo uitvoerig mogelijk zouden worden aangeduid de soorten van misdaden, wanbedrijven en overtredingen, met bijvoeging eener uitlegging van het begrip en den aard, alles met het doel om den grondslag te vormen en de bestanddeelen voor te bereiden tot eene meer algemeene classificatie op alle landen van toepassing. Van die beginselen uitgaande, achtte men het wenschelijk dat de staten voor de criminele statistiek de volgende opgaven zouden behelzen:
| |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
Men achtte het raadzaam, dat bij die algemeene opgaven zoo veel mogelijk inlichtingen gevoegd werden betreffende de geboorteplaats, de woonplaats, den burgerlijken staat, het beroep en den graad van onderwijs der overtreders, betreffende de bekende of vermoedelijke oorzaken der misdrijven, de verzachtende omstandigheden, de weêrspannigen aan de wet, den aard van den procesvorm en van de uitspraak, betreffende het hooger beroep, het beroep in cassatie, het gebruik van het regt van gratie enz. Men achtte deze inlichtingen vooral nuttig, om den invloed van het verblijf in de steden, van de beroepen, het onderwijs en de behoefte op het plegen van misdrijven en de overeenstemming tusschen zeden en openbare meening en de strafwetten te leeren kennen. Voorts werd de wensch geuit, dat tegen een volgend congres staten of tabellen zouden worden vervaardigd, welke een overzigt zouden geven van den omvang der bevoegdheid van de verschillende regterlijke kollegiën, en van het voorbereidend onderzoek of de instructie in al hare bestanddeelen, zoowel naar den vorm als naar de uitkomst der instructie, en dat de grondslagen zouden worden gelegd voor eene statistiek der burgerlijke regtspleging. | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
De statistiek der misdrijven is niet toereikend om den graad van zedelijkheid eener natie te leeren kennen; ook die der burgerlijke pleitgedingen levert tot die kennis eene belangrijke bijdrage, daar heb- en schraapzucht, zucht tot bedrog en leugen de twistende partijen vaak bezielen. Op het voorstel van verscheiden leden werd de wensch geuit, dat van de groote steden afzonderlijke en uitvoerige statistische verslagen mogten worden uitgegeven. Die verslagen zijn van het hoogste belang wegens den invloed van de digtheid der bevolking op den gezondheidstoestand, de zedelijkheid en het getal misdrijven. Voorts werd de algemeene commissie met de taak belast om, onder den titel van statistiek der natuurkunde, voor eene volgende bijeenkomst eene nieuwe reeks van vraagpunten bijeen te brengen, betreffende de leer der luchtgesteldheid, de beschrijving der bergen en bergketens, den plantengroei in elke streek der aarde, zoo in het wild, als door teelt, betreffende de periodische verschijnselen in het leven van planten en dieren; vraagpunten, welke in verband staan zoo met de natuurkunde van ons wereldrond, als met den algemeenen gezondheidstoestand, de bebouwing van den bodem, de bosch- of houtbeplantingen en het geheele wezen van den grondeigendom en het grondbezit. De taak van den verslaggever is nog niet vervuld. - Nog blijft ons over te gewagen van de levendige belangstelling van onze zuidelijke naburen in de talrijke bijeenkomst, die hunne hoofdstad tot zetel van hare beraadslagingen had gekozen. De koning der Belgen heeft niet slechts met de beide prinsen eene der zittingen vereerd met zijne tegenwoordigheid; hij liet tevens een zestigtal der vreemde leden tot zijnen disch uitnoodigen, en gaf in de gesprekken met de enkele leden blijken, dat ook hij zich in die dagen op de hoogte van den gang der beraadslagingen had weten te houden. De minister van binnenlandsche zaken, die meer dan eens bij de zittingen tegenwoordig was, vereenigde een der avonden al de leden van het congres ten zijnent. Ook zijne ambtgenooten van justitie en financiën bezochten de vergadering; terwijl de leden der Belgische algemeene commissie om strijd de vreemde leden ten disch of ten avond uitnoodigden. Meermalen werd in dit verslag van wenschen gesproken. Moge op zijne beurt de verslaggever er den wensch bijvoe- | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
gen, dat het voorbeeld van België en het officiële karakter door de regeringen van de meest beschaafde natiën aan de bijeenkomst gegeven, bij regering en volksvertegenwoordiging hier te lande de overtuiging doe geboren worden, dat de statistiek niet enkel als eene wetenschappelijke curiositeit mag beschouwd worden, maar dat hare beoefening onmisbaar is voor elk staatsbestuur, hetwelk het daglicht niet schuwt, en bezield wordt door het ernstig streven om de stoffelijke hulpbronnen des lands en de verstandelijke en zedelijke krachten der natie grondig te leeren kennen, ter verbetering van het gebrekkige, ter aanvulling van het ontbrekende; voor elk bestuur, hetwelk geene wetten en verordeningen verlangt enkel in de meer of min scherpe vormen van het vernuft der ontwerpers en beoordeelaars gegoten, maar hare ontwerpen vooraf proeft aan den toetssteen van de ondervinding of van eene reeks waarnemingen en feiten. m.m. von baumhauer. |
|