De Gids. Jaargang 18
(1854)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De Aprilbeweging.Ik ga een werk ondernemen, in velerlei opzigt moeitevol en onaangenaam. Ik ga dagen van hartstogt en spanning, van partijschap en verdeeldheid in het geheugen terugroepen. Maar ik doe het met leedgevoel, niet uit leedvermaak. Ik doe het, niet om het vuur der hartstogten nog verder aan te blazen, maar om zooveel mogelijk tot bezinning en bezadigdheid terug te brengen. Ik doe het, gedachtig aan de spreuk dat de geschiedenis de leermeesteresse des levens is. Het zou ondankbaar en onverstandig zijn, wanneer we haar lessen versmaadden. Vooral waar het een gebeurtenis geldt, zoo hoogst-belangrijk als de Aprilbeweging; - een gebeurtenis, die misschien bestemd is om een keerpunt te vormen in de geschiedenis van Nederland. Zulk een gebeurtenis moet naar waarheid worden gekend; - haar oorzaken, karakter en gevolgen moeten met juistheid worden begrepen. En ik durf mij niet vleijen, dat dit bij het meerendeel mijner landgenooten werkelijk reeds het geval is. De tallooze vlugschriften en dagblad-artikelen, waarmeê onze letterkunde te midden van den strijd - ik zou niet altijd durven zeggen: verrijkt - werd, dragen allen den stempel dat ze partijschriften, strijdschriften, verweerschriften waren. Gelijk begrijpelijk en vergeeflijk is, partijzucht - en wie durft zeggen, dat hij er geheel vrij van bleef? - benevelde het oordeel. Van weêrszijde maakte men zich aan eenzijdigheid schuldig. De liberalen en Roomsch-Katholieken zagen in de Aprilbeweging niets anders dan het drijven eener politieke factie; - gedurig waarschuwden zij, ‘dat protestantsche agitatie slechts een middel is in de | |
[pagina 2]
| |
hand eener politieke factie om de Regering te bemoeijelijken, zoo mogelijk te doen vallenGa naar voetnoot1.’ Daarentegen zagen hun tegenstanders er heel iets anders in; - gedurig hooren we hen ter goeder trouw beweren: ‘het is de geest van het Protestantismus, die ontwaakt is en met kracht te voorschijn getredenGa naar voetnoot2.’ Van weêrszijde vergat men, hoe ‘talloos velen de draden zijn, waaraan een feit, hoe gering het ook schijne, verbonden isGa naar voetnoot3.’ Van weêrszijde waande men dat de Aprilbeweging uit slechts één enkele oorzaak was voortgekomen, en vergat dat in de werkelijke wereld ieder feit alleen door een zamenwerking van onderscheidene voorafgaande verschijnselen wordt tot stand gebragt. Zoodoende kon natuurlijk geen van de beide partijen het feit volledig leeren begrijpen. Bovendien was een onpartijdige beoordeeling van personen en zaken te midden van den strijd ook-dáárom onmogelijk, omdat veel van hetgeen we nú weten, toèn nog onbekend was. En feiten die men slechts ten halve kent, kan men niet met juistheid beoordeelen. En ook-nú, nu men de zaken beter kon weten, blijft men nog-altijd aan dezelfde eenzijdigheid zich schuldig maken. Het is nog maar weinig tijds geleden, dat in het hoofdorgaan der orthodox-antirevolutionaire partij werd beweerd: ‘het karakter der Aprilbeweging was strijd op Evangelischen en historischen grondslag tegen de vrijzinnige wanbegrippen, waardoor de overmagt der Roomsche Kerk voorbereid werdGa naar voetnoot4.’ Nog zeer onlangs schonk de stoute verbeelding van een hoogleeraar, die zeer gaarne onder de gematigden en verdraagzamen zou willen gerangschikt worden, ons de volgende hoog-dichterlijke allegorie: ‘De lang getergde Nederlandsche leeuw ontwaakt, en verbreekt de boeijen, voor hem gesmeed, met éénen slagGa naar voetnoot5.’ Zóó spreken de kundigen. Zóó miskennen de meest-ontwikkelden in den lande het karakter der beweging nog steeds op een verregaande wijze. Van de velen die tot zelfstandig onderzoek geen bevoegdheid of geen gelegenheid hebben, mogen we dus billijkerwijze niet veel beters verwachten. Het kan | |
[pagina 3]
| |
wel niet anders of ze moeten, voorzoover ze in de koortsachtige spanning gedeeld en de adressen tegen de herstelling der bisschoppelijke hierarchie onderteekend hebben, geneigd zijn om die hoogklinkende uitspraken als waarheid aan te nemen. Ik meen dus geen nutteloos of noodeloos werk te doen, wanneer ik in het volgend opstel een poging waag om den gang, den aard en de strekking der Aprilbeweging beter te doen kennen. Te dien einde heb ik mij de moeite getroost om de geschiedenis der beweging uit de bronnenzelve op te sporen. Ik heb, voorzoover mij bekend is, alles gelezen, rijp en groen - 't laatste is niet het minste - wat de onstuimige Aprilmaand ons heeft opgeleverd. Ik zal verpligt zijn, tot staving van mijn oordeel daaruit gedurig allerlei plaatsen meê te deelen. Zelfs op prulschriften, die ik liefst onvermeld zou laten, zal ik de aandacht moeten vestigen, omdat we er den geest der volksmenigte uit leeren kennen. Door die opeenstapeling van aanhalingen moge de vorm van mijn opstel eenigzins lijden, de inhoud zal er bij winnen. Vooreerst wordt zoodoende de beschuldiging afgesneden, dat ik zonder kennis van zaken zou geoordeeld hebben; - en ten tweede kan dan ieder lezer zich van de meerdere of mindere juistheid mijner beweringen door eigen onderzoek overtuigen, want ik wijs hem de bronnen aan, waaruit ik geput heb. Ik doe dit laatste met te grooter gerustheid, omdat ik mij bewust ben dat ik naar mijn beste weten de waarheid, en niets dan de waarheid, ga mededeelen. Van alle partijdigheid en van alle ligtvaardigheid in het oordeelen zal ik mij pogen vrij te houden. Ik wensch, zooveel in mij is, het goede en het kwade in beide de strijdvoerende partijen, zonder aanzien des persoons, te doen opmerken. Ik wensch niet te vergeten, dat bestrijding van het beginsel der Roomsch-katholieke Kerk, wanneer het geschiedt op het ware terrein en met betamelijke wapenen, in den Protestantschen Nederlander niet alleen geoorloofd, maar zelfs pligtmatig is. Ik wensch, met één woord, in het oog te houden, dat men de regten van onze Roomsch-katholieke medeburgers en van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap in heel hun omvang kan erkennen, en toch een bestrijder zijn van de Roomsch-katholieke Kerk; dat men streng-regtvaardig en onpartijdig kan zijn, zonder kleurloos te wezen. Opzettelijk kwetsen zal ik niemand. | |
[pagina 4]
| |
Maar evenmin zal ik uit verkeerd-geplaatste teêrhartigheid harde waarheden verzwijgen. ‘Rondborstigheid, al mogt ze ten kwade worden geduid, is pligtmatig en onmisbaar, ik zeg niet, opdat de toedragt der gebeurtenissen, zooveel mogelijk, met juistheid tot de nakomelingschap worde overgebragt, maar opdat niet reeds in onze dagen het vaderland, door verzwijging of verbloeming van hetgeen behartiging verdient, van den nuttigen invloed eener duur betaalde ervaring worde beroofdGa naar voetnoot1.’ Ik zou mijn doel bereikt achten, wanneer mijn opstel dit laatste, zij het dan ook in geringe mate, hielp verhoeden. | |
I.Men is veelal gewoon, zich de Aprilbeweging voor te stellen als een op zich-zelf staand verschijnsel, waarvan dan de oorzaak door sommigen in het herstel der bisschoppelijke hierarchie, door anderen alleen in den kwetsenden toon der pauselijke allocutie wordt gezocht. Men ziet voorbij dat, indien die beschouwing juist ware, de snelle voortplanting en bovenal de volstrekte algemeenheid der beweging een onverklaarbaar raadsel zou zijn. Men ziet voorbij, dat de spanning hier reeds zeer groot was, toen The Times ons nog maar het eerste berigt van de herstelling der bisdommen had meêgedeeld; - dus vóórdat wij de pauselijke allocutie kenden of over den inhoud verontwaardigd konden zijn. Men ziet voorbij, dat vrees voor Roomsche bisschoppen, gelijk zich die in de Aprilbeweging openbaarde, noodzakelijk, evenals alle vrees, met een dieper-liggende oorzaak moet zamenhangen, waaraan ze haar oorsprong dankt. Men ziet voorbij, dat heel de geschiedenis van de laatste jaren niets anders is geweest dan een voorbereiding der Aprilbeweging; - dat gedurig-meer de brandstoffen werden opgehoopt, die vroeg of laat moesten ontvlammen; - en dat de kerkregeling der Roomsch-katholieken benevens de pauselijke allocutie alleen die ontvlamming een weinig | |
[pagina 5]
| |
verhaast hebben. We moeten al aanstonds op de tweeledige strekking der adressen de aandacht vestigen. Ze ademden verzet tegen Rome, ja; - maar tegelijk verzet tegen Thorbecke. En dat verzet was de uiting of openbaring van een misnoegen dat reeds lang in den boezem van velen gesmeuld had. Bij de volksmenigte moge de onrust en spanning in ‘traditionele antipathiën van eene Protestantsche natieGa naar voetnoot1’, gelijk de anti-revolutionaire partij het op haar ‘eigenaardig’ standpunt noemt, of - om minder-eigenaardig, maar duidelijker te spreken - in bisschopsvrees en bisschopshaat haar grond hebben gehad; - dat zoovelen, die gewoonlijk tot de kundigen, tot de beschaafden, tot de gematigden worden gerekend, aan de beweging zich aansloten, ja haar aanmoedigden en voortplantten, kwam voor een groot deel uit dieper-liggende oorzaken voort. Die oorzaken waren van verschillenden aard, en verdienen breedvoeriger te worden uiteengezet. Een eerste oorzaak was het misnoegen van de meeste aanzienlijken in den lande tegen Thorbecke, dat reeds van 1848 dagteekende. Het had zijn grond in zuiver-staatkundige redenen. Thorbecke meenden ze - en niet ten onregte - was de man aan wien we die vrijzinnige grondwetsherziening te danken hebben, die hen van vele hunner onbillijke voorregten had beroofd. Ze konden nù niet langer het land alleen-regeren. Dat vergaven ze Thorbecke nooit. Daarom moest hij, vroeg of laat, vallen. Ieder middel, hetwelk tot dat gewenschte doel kon leiden, was welkom; zelfs den schijn van belangstelling in de godsdienst wilde de aristokratie daarvoor wel op zich laden. Een smeekschrift aan den Koning teekenen ten behoeve der vervolgde Madiai's, wilde ze nietGa naar voetnoot2. Natuurlijk; - dat was in Februarij, toen Thorbecke nog vast in den zadel zat, en de aristokratie is, o! zoo voorzigtig. Bovendien, zij zelve kon er niets bij winnen. Een smeekschrift ten voordeele van de Madiai's was geen wapen, dat dienen kon om Thorbecke ten val te brengen. Zien we haar een maand later in een geheel-tegenovergestelden zin handelen; - zien we haar toèn een brandenden geloofsijver ten toon spreiden, waarvan een maand vroeger nog geen vonk had gegloord; - we moeten niet vergeten, dat het | |
[pagina 6]
| |
petitionement, verzet ook tegen Thorbecke ademde. Zij ondersteunde het met woord en daad, omdat het een dreigende manifestatie tegen den schenner van haar regten was. Dat anderen - en wel de leiders der anti-revolutionaire partij en der zich liberaal noemende Protestanten - de beweging hebben aangevuurd en voortgeplant, kwam eveneens voort uit een misnoegen op Thorbecke, dat reeds van veelvroeger tijd dagteekende. Het was niet zoozeer vrees voor de bisschoppen, niet zoozeer verontwaardiging over den toon en inhoud der pauselijke allocutie, die hen dreef om de adressen in omloop te brengen, als wel hevige ontevredenheid op Thorbecke, omdat hij hun liefsten wensch verijdeld had. Die beide magtige partijen hadden verlangd, dat de Staat aan de Protestanten in het kerkelijke en in het staatkundige den voorrang was blijven toekennen. Ze hadden gewild, dat de toestand van vóór 1795 feitelijk was blijven voortbestaan; - dat de Roomsch-katholieken geen deel aan het verkiezingswerk, bijna geen ambten en bedieningen, geen kerkelijk bestuur naar hun wensch en behoefte gekregen hadden. Ze vermeldden met ophef, hoeveel verstandiger in dat opzigt onze vaderen waren. ‘Onze vaderen wisten reeds, dat verdragen geen gelijkstellen, laat staan voortrekken is. Zij verdroegen de Roomschen in hun middenGa naar voetnoot1.’ Ze hadden gewild dat de Roomsch-katholieken als een hoop Heloten werden beschouwd, en riepen onophoudelijk: ‘de Nederlandsche natie, als natie, is ProtestantschGa naar voetnoot2.’ Van dat alles wilde Thorbecke niets weten. Hij meende, dat het de taak eener billijke regering is, die oude vooroordeelen en veeten niet te bestendigen, maar zooveel mogelijk te helpen uitroeijen. Hij meende, dat Protestanten en Roomsch-katholieken beiden zonen zijn van hetzelfde vaderland, wier gelijke regten billijkerwijze ook gelijkelijk moeten beschermd worden. Hij meende, dat er voor eene billijke Regering niet langer van een Protestantsche, maar alleen van één Nederlandsche natie sprake mogt zijn. Als lid der staatscommissie door wie de grondwetsherziening is voorbereid, en als lid der Regering bleef hij aan deze zijne overtuiging getrouw. Daardoor heeft hij den bitteren haat van vele Protestanten op zich geladen. Want men wilde dat in geen geval. Reeds bij gelegenheid | |
[pagina 7]
| |
van de grondwetsherziening bleek het; - de veertienduizend handteekeningen op de adressen tegen het ingediende ontwerp waren slechts voor een klein gedeelte afkomstig van de aristokratie, die vermindering van haar magt duchtte, maar meerendeels van zich liberaal noemende Protestanten, die voor vermeerdering van den invloed der Roomschkatholieke staatsburgers en van hun kerkelijke vrijheid bevreesd waren. Het bleek gedurig uit ‘een der voornaamnaamste organen van het negatieve Protestantisme,’ gelijk de - zeker zeer positieve! - NederlanderGa naar voetnoot1 het blad noemt, waarin telkens gesproken werd van ‘de grondwettelijke revolutie van 1848, waarbij het historisch-protestantsch beginsel ten eenenmale werd verloochendGa naar voetnoot2.’ Het bleek sterker en duidelijker dan ooit te voren tijdens de Aprilbeweging. ‘Eensklaps werpt Rome zijne bisschoppen in het midden van het Protestantsche NederlandGa naar voetnoot3,’ riep de anti-revolutionaire partij. ‘Wij Nederlanders, wij Protestanten..... beschouwen Nederland als ons land en 's lands belangen als onze belangen,’ verkondigde het hoofdorgaan der, op kerkelijk terrein zich liberaal noemende, Protestanten. ‘De vrijheden in 1795 den Roomschen vrijwillig gegeven....... zijn en blijven geëerbiedigd, tenzij hunne leiders en kerkvoogden van die vrijheden op nieuw weder misbruik mogten maken. In dat geval zoudn wij hen als kinderen moeten beschouwen en als kinderen moeten behandelenGa naar voetnoot4.’ De bedoeling is duidelijk. Men zou den Roomsch-katholieken hun grondwettelijke regten en vrijheden voorloopig nog wel laten behouden, maar alleen-wanneer zij er geen verder gebruik -want dat staat gelijk met misbruik - van maakten; - met andere woorden, wanneer ze hun regten als ongeschreven wilden beschouwen. Dezulken erkennen de waarheid niet van het schoone woord, door den hoogleeraar BroereGa naar voetnoot5 gesproken: ‘Het bestaan der Katholieken in dit land is geen vreemd, geen opgedrongen en geweldig, maar een natuurlijk, door en door historiesch, oorspronkelijk Nederlandsch feit, en gij, die het bestrijdt, in plaats van het daarvoor te huldigen, gij bestrijdt uw eigen Vaderland en u zelven.’ | |
[pagina 8]
| |
Bij velen, bepaaldelijk bij vele predikanten, kwam daar nog iets anders bij. Deze laatsten waren sints een paar jaren, bijna zonder uitzondering, hevig verbitterd op Thorbecke, omdat hij naar hun oordeel de zelfstandigheid van hun eigen kerkgenootschap in tweederlei opzigt op een verregaande wijze had miskend. Het Algemeen reglement der Hervormde kerk was door de Regering niet goedgekeurd, dan onder elf beperkende voorwaarden. En het ontwerp van wet op het armbestuur, door Thorbecke ingediend, onderwierp de kerkelijke armenzorg aan het werkdadige toezigt van den staat. We zullen hier niet treden in een beoordeeling van die beide handelingen; - wij vermelden ze, alleen om in herinnering te brengen dat er - hetzij dan te regt of ten onregte - hoog en algemeen misnoegen door werd opgewekt. Men geloofde toèn nog, dat de zelfstandigheid der Kerk in de grondwet erkend was. Het provinciaal kerkbestuur van ZeelandGa naar voetnoot1 beriep zich ter bestrijding van de armenwet op ‘de grondwettige regten en vrijheden onzer kerk;’ - het vroeg ‘niets dan handhaving van regten, door de Grondwet gewaarborgd.’ De kerkenraad van RotterdamGa naar voetnoot2 verklaarde, niet overtuigd te zijn ‘dat de Staat in zijn regt is, wanneer hij, de vrijheid en zelfstandigheid der kerk erkennende, te gelijk zich mengt in een deel harer eeredienst.’ De synodale commissieGa naar voetnoot3 vroeg ‘hoe eene Staats-armenwet..... overeengebragt kan worden met het vrij en zelfstandig beheer van onze Kerk, en alzoo met art. 170 der Grondwet.’ Ziet men die onvervaarde kampvechters voor de grondwettelijke zelfstandigheid van hun eigen kerkgenootschap kort-daarna vaandragers worden van een beweging, die aan het Roomsch-katholieke kerkgenootschap diezelfde grondwettelijke zelfstandigheid betwist, men moet niet vergeten, dat die beweging ook tegen Thorbecke gerigt was, die door zijn nieuw ontwerp van armenwet nog-onlangs hun verbittering op nieuw had opgewekt. We zouden echter onbillijk zijn, wanneer we niet erkenden, dat ook de Roomsch-katholieke Kerk, door de houding die ze sints een aantal jaren in en buiten Nederland had aangenomen, voor een deel zelve het ontstaan der beweging heeft voorbereid. Het kon niet anders of die | |
[pagina 9]
| |
houding moest bij den Protestant regtmatige bezorgdheid en verontwaardiging opwekken. In Zuid-Duitschland zag hij de bisschoppen gehoorzaamheid weigeren aan de wetten van den staat. In Frankrijk zag hij de Protestantsche gemeenten in de uitoefening van haar eeredienst bemoeijelijkt. In Oostenrijk zag hij heel de Protestantsche Kerk met vernietiging bedreigd. In Spanje zag hij den Protestant zelfs het regt op een eerlijke begrafenis ontzegd. In Italie zag hij zijn geloofsgenooten, omdat ze den bijbel lazen, in de gevangenis geworpen en met den dood bedreigd. Die slagtoffers van barbaarsche staatswetten, wier onwrikbaar geloof en rampspoedig lot hun de deelneming van heel het Protestantsch Europa verzekerde, zag hij door de Roomsch-katholieke pers in Nederland bestempeld met den naam van ‘belagchelijke figuren.’ Den grondlegger der Nederlandsche vrijheid zag hij door Roomsch-katholieke landgenooten, wier scherpzinnigheid en geschiedkennis hen voor zulk een verregaande partijdigheid had moeten behoeden, gesmaad als een ‘eervergeten huichelaar.’ Dat alles wekte natuurlijk hooggaande verbittering. Het was bevorderlijk aan de verlevendiging van ‘traditionele antipathiën,’ die bij velen aan het verdooven waren. Het versterkte de bisschopsvrees der volksmenigte. Het stemde de gemoederen om zelf onverdraagzaam te worden, ten einde mogelijke onverdraagzaamheid te voorkomen; - om zelf onregt te plegen, ten einde niet misschien in de toekomst onregt te lijden. Het verontschuldigt de Aprilbeweging niet, maar het helpt haar ontstaan verklaren. We vleijen ons, door deze eenigzins-uitvoerige schets het duidelijk te hebben gemaakt, hoeveel zaden van misnoegen tegen Thorbecke en tegen de Roomsch-katholieke Kerk er in den aanvang van het jaar 1853 aanwezig waren, - hoe-veel brandstoffen er lagen opgehoopt, die slechts op een of andere gelegenheid wachtten om in lichtelaaije (vlam) uit te barsten. Die gelegenheid kwam weldra. De Roomsch-katholieke kerkregeling was de vonk, die het reeds lang smeulende vuur deed ontbranden. Alles werkte daartoe mede. Het onverwachte der zaak, in de eerste plaats; - ofschoon de regeling reeds sints zes en twintig jaren was voorbereid, of liever juist-omdat ze zoo lang was tegengehouden, kon men aan het denkbeeld niet wennen, dat ze ooit tot stand zou komen. De toon der pauselijke allocutie niet minder. | |
[pagina 10]
| |
Die toon was voor iederen Protestant in vele opzigten kwetsend. De Hervorming werd daarin het werk van ‘den vijandigen mensch’ genoemd. Stoutweg werd er in beweerd, dat ‘de katholieke godsdienst in dat koningrijk met den dag toenam,’ en hoog opgegeven van het ‘groote nut,’ dat de herstelde bisschoppelijke hierarchie aan ‘de katholieke zaken en de geloovigen’ zou aanbrengen. Ik betwist den Paus het regt niet, om op zijn standpunt dat alles te zeggen. Ik geloof, dat Alberdingk Thym regt had, toen hij beweerdeGa naar voetnoot1: ‘Ik ben noch geroepen, noch gestemd de verdediging op mij te nemen van de form der Pauselijke stukken in al hare details, maar waarom moet het woord bijgeloof in den mond eens volksvertegenwoordigers, toegepast op de godsdienst zijner Katholieke landgenooten - waarom moet het monstrum transsubstantiationis van een Hoogleeraar aan een onzer publieke instellingen van onderwijs, uitgesproken in de tegenwoordigheid ook van een Katholieken ambtgenoot en van Katholieke studenten, minder grievend gerekend worden, dan het woord ketterij in den mond van het Hoofd der katholieke Kerk?’ Ik geloof zelfs dat men, wanneer de Paus honigzoete woorden, vol verdraagzaamheid en gematigdheid, had gesproken, hem van ‘Jezuitenlist’ zou hebben beschuldigd, en met niet minder vijandigheid tegen de tot stand gebragte kerkregeling zich aangekant. Maar de onverdraagzame taal, door den Pauselijken stoel gesproken, werd nu een wapen, waarvan de drijvers der beweging zich bedienden om den hartstogt en de verbittering der Protestantsche volksmenigte meer en meer te doen toenemen. Ook over het ministerie deed de tot stand gebragte kerkregeling het onweder losbarsten, dat reeds lang had gedreigd. In de allocutie werd een lofrede gehouden op den ‘geest van billijkheid en regtvaardigheid, waarmede zij, die de zaken van dat Rijk (Nederland) beheeren en besturen, vervuld zijn.’ Die lofrede werd nu gebruikt om der menigte diets te maken, dat Thorbecke ons aan Rome verkocht had. Reeds-vroeger waren de zaden van wantrouwen tegen dien staatsman met volle handen uitgestrooid. De Fakkel, het orgaan der anti-papisten, had het nog kort te voren gedaan. ‘Of Thorbecke in het | |
[pagina 11]
| |
geheim Roomsch is of niet, doet op zich zelf weinig ter zake; genoeg, hij toont het door zijne daden, dat hij zich aan de Roomsche partij heeft overgegevenGa naar voetnoot1.’ Men wachtte zich wel, te doen opmerken, dat die lofrede op zich-zelf nog niets bewees; - dat het ministerie zeer goed door den Pauselijken Stoel om zijn regtvaardigheid kon geprezen worden, zonder-dat daarom aan de Regering Roomschgezindheid behoefde te worden toegeschreven. En een door haat en vrees verblinde volksmenigte geloofde aan die beweerde Roomschgezindheid gretig en onvoorwaardelijk. Allerlei noodlottige omstandigheden werkten mede om het in dien waan te versterken. Een buitenlandsch blad bragt ons het eerste berigt der tot stand gekomen kerkregeling. In dat berigt werd beweerd, dat de zaak ‘op aanzoek van onze Regering’ geschied was. En het ministerie bleef zwijgen. Het vergat - en, om der gevolgen wil, is dat zeer betreurenswaardig - dat het door te zwijgen den schijn van schuldbesef op zich laadde en den laster, door kwaadwilligen en slecht-onderrigten uitgestrooid, voet gaf. In plaats van onmiddellijk zich-zelf voor de natie te regtvaardigen, riep het de Tweede Kamer eerst tegen den 13den April bijeen, toen de spanning haar toppunt reeds bereikt had. Had het ministerie dan misdaan? Had het zich aan misdadige partijdigheid of onverantwoordelijke nalatigheid schuldig gemaakt? Om hierover met kennis van zaken te kunnen oordeelen, dienen we naauwkeurig na te gaan, welke gedragslijn het in de zaak der Roomsch-katholieke kerkregeling gevolgd heeft. Het hoofd van de Roomsch-katholieke Kerk, en dus ook van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap in Nederland, had den 9den December 1851, door middel van zijn internuntius, aan onze Regering te kennen gegeven, dat hij tot een herstelling der Roomsch-katholieke bisdommen hier te lande wenschte over te gaan. Dat verlangen was allezins regtmatig. Onze Roomsch-katholieke landgenooten hadden, reeds ingevolge artikel 165 onzer grondwet, aanspraak op een inrigting van hun kerkbestuur, gelijk zijzelve die mogten verlangen. De hoogleeraar Broere heeft dit met groote scherpzinnigheid uiteengezet. ‘De bescher- | |
[pagina 12]
| |
ming aan de kerkgenootschappen beloofd is eene gelijke bescherming. Hoe is dat te verstaan? De kerkgenootschappen zijn aan elkander zeer ongelijk. Het een is talrijker dan het ander, het een verschilt geheel van het ander, en ook het kerkbestuur kan, als alle besturen, naar een monarchaal, een aristocratisch of republikeinsch beginsel zijn ingerigt. Daaruit volgt, dat de gelijkheid der bescherming onmogelijk te zoeken is op godsdienstig gebied. Het zou dwaas zijn gelijkheid te zoeken in de ongelijkheid, en alle godsdiensten gelijk maken was zooveel als allen gelijkelijk verdrukken. De gelijkheid moet derhalve gezocht worden op het burgerlijk en politiek terrein. De Staat is voor allen dezelfde, en slechts van deze zijde is gelijkheid mogelijk. De Staat derhalve erkent geene heerschende Kerk, maar beschermt evenzeer het eene kerkgenootschap als het andere, zorgt dat ieder kerkgenootschap onbelemmerd vrijheid geniete van te zijn en te leven, vrijheid derhalve van zijn eigen genootschappelijk of organiek bestaan te hebben en van alles te verrigten wat de aard van het genootschap vordertGa naar voetnoot1.’ Altijd (ingevolge artikel 169 der grondwet), voorzoover het niet strijdt met bestaande staatswetten. En de bisschoppelijke hierarchie op zich zelve deed dat voorzeker niet. Toen dus het Roomsch-katholieke kerkgenootschap in Nederland, bij monde van zijn wettig Hoofd, verklaarde tot de instelling van een bisschoppelijk bestuur te willen overgaan, kon de Regering ingevolge de duidelijke letter der grondwet dat niet beletten, wanneer ze althans niet - gelijk een lid der Tweede KamerGa naar voetnoot2 durfde beweren, dat ze ter wille van antipapistische vooroordeelen had moeten doen - den Roomsch-katholieken hun wettig regt wilde onthouden. Het Roomsch-katholieke kerkgenootschap, een kerkregeling verlangend naar zijn wensch en behoefte, vroeg niets meer dan b.v. het Hervormde kerkgenootschap bezat; - het vroeg alleen gelijkheid van regt. Ja, de Roomsch-katholieken hadden op een bisschoppelijk bestuur nog een eigenaardig regt, omdat hun bisschoppelijk bestuur geen willekeurig-gekozen vorm is, die even goed gemist of door een anderen vervangen kan worden (gelijk dat met den vorm van kerkbestuur in onze Protes- | |
[pagina 13]
| |
tantsche kerkgenootschappen het geval is), maar een noodzakelijk vereischte om ‘hun genootschappelijk bestaan te voltooijen, zoo als de aard en het wezen van hunne godsdienst het vordert; - omdat die organisatie niet alleen met het leerstellig geloof en de godsdienstoefening der Katholieken in onoplosbaar verband staat, maar zij nog bepaaldelijk verpligt zijn te gelooven, dat hun kerkbestuur uit kracht eener goddelijke instelling bestaat uit Bisschoppen, Priesters en DienarenGa naar voetnoot1.’ De Regering had den moed - want waarlijk! er behoorde moed toe - om de bisschopsvrees der Protestantsche volksmenigte te trotseren, en te erkennen dat het Roomsch-katholieke kerkgenootschap, ingevolge de letter der grondwet en de eischen der billijkheid, op een bisschoppelijk bestuur regt had. Onze Koning en zijn ministers waren eenstemmig van oordeel, ‘dat, volgens de beginselen der grondwet, de Roomsch-katholieke Kerk hier te lande de vrijheid heeft haren inwendigen toestand naar verkiezing te regelenGa naar voetnoot2.’ Naar verkiezing. Dus niet bij konkordaat. ‘In het algemeen, - het is reeds in 1841 door den Roomsch-katholieken priester van Kints gezegd - zijn er voor de Landsregeringen twee wegen, om de Bisschoppelijke inrigting aan de Katholijke Kerk te verschaffen, de Regeringen kunnen namelijk, of de Kerk aan de Kerk overlaten, en zich van alle inmenging in de Kerkregeling onthouden, wanneer de Bisschoppelijke inrigting, door de Kerk zelve alleen, zal worden ingevoerd: of zij kunnen bij Koncordaat met de Pauselijke Magt, welke de eenige algemeene magt in de Kerk is, waarmede ten deze kan gehandeld en besloten worden, overeenkomen, welke invloed bij de Bisschoppelijke inrigting aan den Staat zal komen te behoorenGa naar voetnoot3.’ Tusschen die twee wegen had de Regering te kiezen. Wij weten wel, dat naar het oordeel van sommigen haar nog een derde weg openstond. Reeds in 1841, toen over de ten-uitvoer-legging van het in 1827 gesloten konkordaat werd gehandeld, had men beweerd: ‘Moge het den Koning behagen..... in plaats van met Rome, met zijne | |
[pagina 14]
| |
Roomsch-Katholieke Landskerk zelve, over Hare organisatie, indien zij noodig geacht wordt, in overleg te tredenGa naar voetnoot1.’ Natuurlijk. Want, ‘deden daartegen onoverkomelijke moeijelijkheden zich op, dan heeft Z.M. van zijne zijde het mogelijke beproefd, en dan behage het Hoogstdenzelven liever het thans bestaande te laten bestaan, en gunstiger tijden af te wachten, dan de onafhankelijkheid van zijn Rijk en den welstand van al de overige Kerkgenootschappen, die het grootste deel zijner onderdanen bevatten, op het spel te zetten.’ En die ‘onoverkomelijke moeijelijkheden’ - men wist het zeer goed - zouden niet uitblijven. Men wist zeer goed dat juist die ‘Landskerk’ niet bestond en niet bestaan kon, zoolang niet het bisschoppelijk bestuur op wettige wijze door het Hoofd van het kerkgenootschap, en dus door den Paus, was tot stand gebragt. Maar zóó doende zou de Regering een vertoon van welwillendheid ten toon spreiden, dat tot niets kon leiden, en de bisschoppen zouden uit het land worden geweerd - maar schijnbaar door de schuld der Roomsch-katholieken zelve. De Regering weigerde, dien slinkschen weg te bewandelen, en besloot, gelijk we boven reeds met een enkel woord aanstipten, zich in de kerkregeling der Roomschkatholieken niet te mengen. Heeft de Regering daardoor de belangen des lands aan Rome prijsgegeven? Laat ons zien. Er bestond een koncordaat, bij hetwelk het Rijk zich verbonden had ten behoeve van de Roomsch-katholieken twee bisschoppen te zullen bezoldigen, van wie de een te 's Hertogenbosch en de ander te Amsterdam zijn zetel zou hebben. Dat koncordaat, ofschoon in 1827 gesloten, had door de scheuring des Rijks zijn kracht niet verloren, want het was in 1841 door Willem II bij geheim tractaat op nieuw geratificeerd. Toen nu de Pauselijke Stoel in 1851 aan onze Regering meêdeelde, dat hij tot de kerkregeling der Roomsch-katholieken wenschte over te gaan, gaf hij haar gelijktijdig de keus tusschen een kerkregeling ingevolge de bepalingen van het vroeger-gesloten koncordaat, of een kerkregeling door den Pauselijken Stoel naar eigen goedvinden tot stand te brengen. De keus was voor een ver- | |
[pagina 15]
| |
standige Regering niet moeijelijk. Op een bisschoppelijk bestuur hadden de Roomsch-katholieken, ingevolge de grondwet en ingevolge het koncordaat, regt. Maar het verzet der Protestanten, zoowel in 1827 als in 1841, tegen de uitvoering van het koncordaat was bekend. Daarbij, wanneer de Regering zich ging mengen in een zaak van zoo hoogst-teederen aard, zou ze den schijn niet ontgaan van òf te veel òf te weinig te geven; - hetzij van de eene, hetzij van de andere partij zou ze altijd het misnoegen op zich laden. En bovenal, ze was overtuigd, dat de grondwettige vrijheid en gelijke bescherming, ook aan het Roomschkatholieke kerkgenootschap verzekerd, geen inmenging van den Staat en geen beperking door een koncordaat toeliet. Zij stelde dus aan den Pauselijken Stoel voor, om het vroeger gesloten koncordaat met wederzijdsch goedvinden te vernietigen, en gaf op die voorwaarde aan het Hoofd van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap vrijheid, ‘om aan de Katholieke kerk van dit land die organisatie te geven, welke haar pastGa naar voetnoot1’. Door deze haar handelwijze toonde de Regering, dat zij de regten der Roomsch-katholieken niet wilde krenken, maar toch de ‘traditionele antipathiën’ der Protestanten zoo min mogelijk kwetsen. Zij wist de vernietiging te bewerken van een koncordaat, dat erkenning en bekostiging van twee bisschoppen aan den Staat oplegde. Zij wist onderhandeling met het Hoofd van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap te vermijden, die zoo ligt den schijn krijgt eener onderhandeling van de eene Magt met de andere. Maakte zij zich daardoor schuldig aan misleiding der Roomsch-katholieken, gelijk later in een vrij dubbelzinnige lofrede op ThorbeckeGa naar voetnoot2 - geschreven tegen den aanvang der verkiezingen, met het blijkbare doel om, zoo mogelijk, zijne Roomsch-katholieke landgenooten van hem te vervreemden - beweerd is? Voorzeker niet; - het Roomschkatholieke kerkgenootschap koos zelf gaarne de vrijheid boven een koncordaat, met al zijn voorregten ja, maar ook met al zijn beperkingen. Gaf ze door die regeling der zaak de regten van den Staat ‘laaghartig prijs,’ gelijk een vaan- | |
[pagina 16]
| |
drager van de christelijk-historische partijGa naar voetnoot1 het later geliefde te noemen? Neen, want het ministerie wist, dat artikel 169 der grondwet ook voor Roomsch-katholieke bisschoppen is geschreven en dat een krachtige handhaving van dat artikel een voldoende waarborg is, ook ‘tegen de onverdraagzaamheid eener vervolgzieke KerkGa naar voetnoot2.’ Of maakte ze zich door de kerkregeling, als een zaak van zuiver-huishoudelijken aard, aan het kerkgenootschap-zelf over te laten, aan grondwetschennis schuldig? Men heeft het beweerd, maar het bewijs is achterwege gebleven. En ‘men moet eerst aantoonen, dat de Grondwet aan het ministerie Thorbecke een andere gedragslijn voorschreef, vóór men zijn houding tegenover het Roomsche Kerkgenootschap ongrondwettelijk gaat noemen. Men kan dit niet, en we meenden dat reeds dáárom hier de onder regel moet gelden: in dubiis pro reo (wat twijfelachtig is, mag niet in het nadeel van den beklaagde worden uitgelegd)Ga naar voetnoot3.’ Het is een juiste opmerking: ‘niet dat de organisatie vrij gelaten is, maar dat zij niet vrijgelaten is, zou in de grondwet moeten worden aangetoond’Ga naar voetnoot4. Zelfs de christelijk-historische partij moest het erkennen (later veranderde zij, met haar gewone ‘buigzaamheid,’ eenigermate van gevoelen): ‘dat een organiseren van de Roomsche Kerk, misschien zelfs op zoodanige wijs als we thans aanschouwen, volgens de Grondwet aan den Pauselijken Stoel vergund isGa naar voetnoot5.’ Ik heb met opzet in de voorafgaande regelen gesproken van de Regering, en niet van het ministerie. 't Is niet het ministerie geweest, dat eigenmagtig, buiten weten, ja tegen den wil des Konings, den Paus de vrijheid heeft verleend om het bestuur van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap naar eigen verkiezing te regelen. Partijhaat heeft zich niet ontzien, aan het ministerie zulk een schandelijke handelwijze toe te dichten ten einde de volksmenigte er tegen in te nemen, en ten bewijze aangevoerd, dat de Koning zijn ministers bij gelegenheid van het tot stand komen dier willekeurige kerkregeling heeft ontslagen. Het | |
[pagina 17]
| |
zou weinig voegzaam zijn, wanneer ik in een beoordeeling van die daad onzes Konings trad; - ik eerbiedig haar, ofschoon ik haar betreur. Ik wil alleen in 't voorbijgaan de aandacht vestigen op een gezegde van den Heer Schimmelpenninck van der Oye, dat namelijk ‘de Koning het betreurde, dat dat ontslag aan een godsdienstige quaestie verbonden werd, die voorwaar, in strijd met zijne bedoelingen, tot moeijelijkheden aanleiding kon gevenGa naar voetnoot1.’ Maar dat onze Koning van zijn ministers, omtrent de wijze waarop de kerkregeling der Roomsch-katholieken het best kon worden tot stand gebragt, in gevoelen zou verschild hebben, is een lasterlijk verzinsel, dat alleen bij een onkundige en onbevooroordeelde menigte geloof kon vinden. In het eerste schrijven van den minister van Sonsbeeck aan den pauselijken Internuntius, d.d. 24 Maart 1852, staat het reeds met zoovele woorden te lezen: ‘Van dit gezigtspunt uitgaande en onder voorbehoud hiervan’ (vernietiging van het konkordaat), ‘is de ondergeteekende gemagtigd om te verklaren, dat niets de vrije organisatie der Katholieke Kerk van dit Koningrijk verhindertGa naar voetnoot2.’ En de voormalige minister Strens heeft, zonder-dat het van regeringswege is tegengesproken, in de Tweede Kamer verklaard: ‘Dat het tegenwoordig Gouvernement aan de Kamer onder anderen mededeele de kabinetsbrieven van 22 November 1850, Lit. Z. 21, en 16 October 1852, Lit. G. 21, en dan zal blijken, dat de geheele onderhandeling met voorkennis en met uitdrukkelijke toestemming van Zijne Majesteit is gevoerd en ten einde gebragtGa naar voetnoot3.’ Men merke op dat het juist de 16de October 1852 is geweest, waarop de onderhandeling is ten einde gebragt en den Paus vrijheid verleend om tot de lang vertraagde kerkregeling over te gaan. De Regering had echter, den ligt-prikkelbaren geest van het Protestantsche deel der bevolking kennende, van den beginne af op voorloopige mededeelingen aangedrongen. Van Sonsbeeck had reeds in zijn eerste schrijven (d.d. 24 Maart 1852) de hoop uitgedrukt, ‘dat Z.H., alvorens er gevolg aan te geven’ (aan ‘de vrije organisatie der ka- | |
[pagina 18]
| |
tholieke Kerk’), ‘haar, alsmede den tijd, waarop die organisatie zal geregeld worden, wel aan het Gouvernement zal willen mededeelenGa naar voetnoot1.’ Het was een verzoek, en geen bevel, vooreerst-reeds omdat de verpligting tot voorafgaande meêdeeling der organisatie, en de noodzakelijkheid van haar goedkeuring door onze Regering, van zelf vervallen waren ten gevolge der vernietiging van het koncordaat, - maar bovenal omdat de Regering teregt van oordeel was, dat men ingevolge de grondwet aan de kerkelijke vrijheid haar onbelemmerden loop moet laten, zoo lang zij geen inbreuk maakt op de publieke orde en de bestaande staatswetten. Doch het verzoek werd onmiddellijk achtervolgd door een drangreden: ‘het Gouvernement is overtuigd dat deze mededeelingen niet ongunstig zullen zijn voor het doel, dat de H. Vader zich voorstelt.’ Natuurlijk; - wilde men dat de uitoefening van een regt niet zou afstuiten op vooroordeelen, dan moest zooveel mogelijk alles vermeden worden, wat die vooroordeelen kwetsen kon. De pauselijke Stoel scheen dan ook het gedane verzoek te zullen inwilligen. Althans den 20sten September 1852 sprak van Sonsbeeck, in een voordragt aan den Koning, van de ‘officieuselijk door Mgr. Belgrado gedane mededeeling van het voornemen des H. Vaders om, alvorens tot de regeling der kerkelijke aangelegenheden over te gaan, van den tijd wanneer en de wijze waarop, aan U.M. kennis te doen gevenGa naar voetnoot2.’ Zonderling echter; - naauwelijks was van Zuylen als minister opgetreden, of de internuntius kwam hem verwittigen, dat die toezegging van voorloopige meêdeeling door hem niet was gedaan. Deze laatste moest hiermede wel genoegen nemen, maar hij verzuimde niet, bij vernieuwing op voorafgaande mededeelingen aan te dringen. Het punt werd door den internuntius met stilzwijgen voorbijgegaan. In Februarij daaraanvolgende ontving van Zuylen een schrijven van onzen gezant te Rome, die hem meldde, dat men in Rome zeer voldaan was, ‘dat de Nederlandsche regering zich gaaf met de voorgenomen organisatie vereenigde.’ Hij antwoordde onmiddellijk, ‘dat er voor dergelijke gunstige berigten geenerlei grond was, vermits geene openingen, van welken aard ook, waren ge- | |
[pagina 19]
| |
daanGa naar voetnoot1.’ In die zelfde maand, eenige dagen later, schreef hem de gezant een brief, waarin voor het eerst, bij wijze van gerucht, van een aartsbisdom van Utrecht werd gesproken. ‘Het daarover (door den minister van Roomsch-katholieke eeredienst) uitgebragt advies, zoowel als mijne eigene beschouwingen, gaven aanleiding tot een antwoord, waarbij den Gezant werd aanbevolen niet te verzuimen, om het tot stand komen van zoodanig plan te belettenGa naar voetnoot2.’
Zoo stonden de zaken in het midden der maand Maart 1853. De Regering bleefvertrouwen, dat de Pauselijke Stoel niet zou nalaten - zoowel in het belang eener rustige invoering van het bisschoppelijk bestuur, als ten dank voor de onpartijdigheid en regtschapenheid, waarmeê de Regering den billijken wensch van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap had verhoord - haar voorafgaande meêdeelingen te doen geworden. Wel was hij - en een Roomsch-katholiek dagblad vermeldde dat nog onlangs met ophef - tot het doen van zulke voorafgaande mededeelingen niet regtstreeks verpligt, maar des te beter gelegenheid had hij nu om, door het vervullen van dien allezinsbillijken wensch, van zijn ‘achting voor het GouvernementGa naar voetnoot3’ en van zijne erkentelijkheid te doen blijken. Maar de Pauselijke Stoel ging zijn eigen weg. Hij voorzag waarschijnlijk, wat van Zuylen later aan onzen gezant schreef: ‘Zoo wij bij tijds verwittigd waren, zouden wij zeer ernstige aanmerkingen in overweging gegeven hebbenGa naar voetnoot4;’ en van Zuylen's gissing was wel niet onjuist: ‘Misschien is men ons juist daarom voorbijgegaan, zonder ons te raadplegen, omdat men zulke aanmerkingen verwachtte.’ Plotseling las men in onze dagbladen een berigt, uit The Times overgenomen, waarin verhaald werd, dat de Paus ‘op aanzoek van onze Regering’ de bisschoppelijke hierarchie in Nederland hersteld had, en dat er een aartsbisdom Utrecht was opgerigt, benevens vier suffragaan-bisdommen. Met wrevel en weêrzin werd dat berigt door de Protestanten vernomen. Er ontstond bij de volksmenigte een hevig misnoegen tegen het ministerie, dat zelf bij den Paus ‘aanzoek’ scheen gedaan te hebben om de gehate bisschoppen. Het ministerie verzuimde noodlottigerwijze, onmiddellijk het voortloopen van dat valsch gerucht door middel eener verklaring in de Staats- | |
[pagina 20]
| |
courant te stuiten. Een paar dagen later komt de Pauselijke allocutie en brengt de officieele tijding van het herstel der bisschoppelijke hierarchie. Dat stuk droeg den stempel eener, nog altijd raadselachtige onhandigheid. Het kon niet erger geweest zijn, wanneer het er op aangelegd was om de verbittering van het protestantsche deel der natie op te wekken. Het scheen er op ingerigt om het Protestantisme en de roemrijkste nationale herinneringen te smaden. Het scheen ten doel te hebben om traditionele antipathiën op te wekken en bestaande vooroordeelen te kwetsen. De gevolgen bleven niet uit. Hevige en algemeene verontwaardiging ontbrandde. En niet tegen Rome alleen. De allocutie bevatte een, op zich-zelf zeer onschuldige, lofrede op de ministers. Maar de gisting der gemoederen was oorzaak, dat men nu in die lofrede een bewijs meende te vinden voor de Roomschgezindheid der ministers. En dat vermoeden - of liever die ongerijmde onderstelling - deed ook tegen hèn heftige verbittering ontstaan. Nú was voor de hoofden der reactionaire, der antirevolutionaire en der antipapistische partij het oogenblik om te handelen gekomen. De vaan der beweging werd ontrold. Een predikant, van wien men zonder overdrijving kan zeggen dat hij een heftig antipapist en een heftig tegenstander van Thorbecke's armenwet was, schijnt - hetzij alleen, hetzij in verbinding met anderen - het plan ontworpen te hebben, dat men tegen het aangekondigde herstel der Roomsch-katholieke bisdommen adressen aan den Koning moest opzenden. Dat toen de Utrechtsche kerkeraad in de zaak is gemengd, - dat een adres is opgesteld, en door dat kerkelijk ligchaam aan de gemeente-leden ter teekening voorgelegd, - niemand die daarmeê onbekend is. Het mag echter niet onopgemerkt blijven, dat - volgens getuigenis van den kerkeraad zelven - men vooraf in gemeen overleg was getreden met politieke personen, die buiten den kerkeraad stonden; - met staatkundige tegenstanders, dus, van het toenmalig Bewind. En evenmin mogen we het onvermeld laten, dat - volgens getuigenis van Dr. Kemink zelven - die welbekende mede-arbeider aan het hoofdorgaan der antirevolutionaire partij in de gelegenheid was om het ontstaan van het adres van nabij gade te slaan. Zeer waarschijnlijk is het aan een verbroedering van de hoofden der meest-strijdige partijen, dat het Utrechtsche adres, en de onverdeelde ondersteuning die het vond, hun oorsprong danken. En wat behelsde dat adres? Een protest, ten aanschouwen | |
[pagina 21]
| |
van heel Europa, tegen de allocutie, voorzoover daarin op den gestadigen vooruitgang van het Katholicisme in Nederland roem werd gedragen? Een openlijke betuiging van onwrikbare verkleefdheid aan de beginselen der Hervorming? Een openlijke getuigenis van krachtig geloofsleven, en - de proef op de som - geen spoor van bisschopsvrees? Helaas neen! Wat men van die beschaafde en geletterde mannen had mogen verwachten, zoo ze werkelijk door den geest van het Protestantisme waren bezield geweest - eerbiediging namelijk der regten van andersdenkenden - dáárvan in hun adres geen spoor. Weet ge wat ze vroegen? Wering der bisschoppen. Ze verzochten, dat door den Koning ‘de vergunning niet worde gegeven tot het aannemen van den titel, rang of waardigheid, van Metropolitaan- of Suffragaan-Bisschop van eenig gedeelte onzes vaderlands, door een vreemden vorst verleendGa naar voetnoot1.’ Dat verlangen werd aangedrongen door een verwijzing naar ‘artikel 65 der Grondwet.’ Dat niet de vreemde vorst van den Kerkelijken Staat, maar het hoofd van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap het bisschoppelijk bestuur had ingesteld; - dat artikel 65 hier bovendien niet kon toegepast worden, omdat daarin blijkbaar alleen van burgerlijke titels sprake is, door vreemde mogendheden verleend, - verzweeg men, of zag men, door hartstogt verblind, niet in. Men liet het regt der Roomschkatholieken op hun bisschoppelijk bestuur voor 'tgeen het was, en bragt - zeer behendig - alleen den indruk op den voorgrond, dien de uitoefening van dat regt op bekrompen Protestanten kon maken. Men gebruikte bij voorkeur uitdrukkingen, die de eigenliefde der Protestanten moesten streelen, noemde bij voorbeeld de Nederlandsche natie ‘eene Protestantsche’ en herinnerde aan ‘den strijd tegen Rome gestreden.’ Het doel werd bereikt. Vijfduizend namen, ook van vrouwen, versierden in twee dagen tijds (den 29sten en 30sten Maart) het gedenkstuk van ‘kerkelijken schrik’ en verkeerd-bestuurden geloofsijver. De ‘veêrkracht der natieGa naar voetnoot2’ was ontwaakt. De beweging was aan den gang. En hiermeê nog niet tevreden, zond men ijlings aan alle | |
[pagina 22]
| |
kerkeraden een afdruk van het adres, en voegde er een circulaire bij, waarin men op het teekenen van dit of een ander - ‘krachtigerGa naar voetnoot1’ - aandrong. Laat ons nu zien, tot welke hoogst-opmerkelijke slotsommen aangaande den oorsprong, voortgang en aard der beweging het onmiddellijk-voorafgaande ons reeds leidt. Vooreerst: de beweging is uitgegaan van één bepaald punt. Het mouvement spontané - gelijk men het gelieft te noemen - is niet in onderscheiden deelen des lands gelijktijdig ontstaan. Het is Utrecht, dat het voorbeeld heeft gegeven en door zijn voorbeeld tot medewerking aangespoord; - vóór dien tijd is elders aan geen petitioneren gedacht. Ten tweede: de beweging is ontstaan door ‘gemeen overleg van politieken en kerkelijkenGa naar voetnoot2,’ gelijk zelfs in de rondgezonden circulaire met ronde woorden erkend wordt. Politieke haat en heerschzucht van kerkelijke personen was aan het ontstaan der beweging niet vreemd. Ten derde: de beweging is afgedaald van de aanzienlijken tot de geringeren. Het waren mannen van beschaving, aanzien en geleerdheid, door wie het plan is ontworpen en het, door hen vervaardigd, adres aan de volksmenigte ter teekening voorgelegd. En die mannen waren niet de organen van het zoogezegde volk. Dit laatste (ook de burgerstand daaronder begrepen) heeft aan geen adresseren gedacht, voordat het van alle predikstoelen daartoe uitdrukkelijk was vermaand. Eindelijk: de beweging is voortgeplant door kerkelijke personen. De afdrukken van het Utrechtsche adres zijn gezonden aan de kerkeraden, met andere woorden: aan de predikanten. Nergens is dan ook een adres tot stand gekomen, wanneer predikanten het initiatief niet namen, en niet van den christelijken leerstoel tot deelneming opwekten. Vianen levert daarvan een voorbeeldGa naar voetnoot3. Het pleit wel eenigzins tegen de bewering, dat de Aprilbeweging een mouvement spontané was. Ik weet wel, dat een nieuw lid der Tweede Kamer, die aan de beweging zijn lidmaatschap danktGa naar voetnoot4 - zeker uit allezins-prijzenswaardige erkentelijkheid - heeft gezegd, dat ze | |
[pagina 23]
| |
werkelijk een mouvement spontané is geweest. Maar ik kan dat alleen met zeker voorbehoud toestemmen. Dat verreweg het grootste aantal der adressanten, reeds van nature met afkeer tegen bisschoppen bezield, ‘onder den indruk der pauselijke allocutieGa naar voetnoot1,’ geheel vrijwillig en te goeder trouw zijn naam aan de beweging heeft geleend, geef ik gaarne toe. Ook van het meerendeel der predikanten wil ik dat aannemen, ofschoon ongetwijfeld bij velen hunner - zij 't dan ook onbewust - weêrzin tegen Thorbecke in het spel kwam. Maar de vraag is en blijft: Zijn de drijvers, de eerste aanleggers der beweging door zuiver-evangelischen ijver bezield geweest? Is het bij de eerste aanleggers der beweging iets anders geweest dan een verbond van kerkelijke onverdraagzaamheid met politieken haat, dan een vereenigde kampstrijd tegen twee doodvijanden? En zoolang ik die vraag - op grond van het in de vorige bladzijden ontwikkelde - met neen moet blijven beantwoorden, zóólang blijf ik aan de beweging het karakter der spontaneïteit ontzeggen. Ook nog om een andere reden moet ik dat doen. Wanneer ik mijzelven de vraag doe: Zou die spontane beweging wel ontstaan zijn, als Utrecht niet was voorgegaan, en door heel het land zijn circulaires had rondgezonden? luidt - op grond, dat geen enkel verschijnsel van dien aard zich vóór den 30sten van Lentemaand elders vertoond heeft - mijn antwoord ontkennend. Maar ik wil het tegendeel eens voor een oogenblik aannemen. Dan nog hoop ik mijne lezers te bewijzen, dat er opwinding der gemoederen heeft plaats gehad, en dat de beweging dus niet zóó spontaan geweest is, of men achtte het aanvuren der hartstogten, door allerlei eenzijdige en onware voorstellingen - die men, door vrees en partijzucht verblind, meerendeels zelf, ik geloof het gaarne, te goeder trouw voor juist hield - nog noodig. ‘Ik hoop het’.... neen! tegen mijn wil zie ik me in die droeve noodzakelijkheid gebragt. Ik zal moeten herinneren aan dat tal van vlugschriften en pamphletten, waaronder de drukpers in April heeft gezwoegd, en wier herlezing den Protestant nog steeds een blos van schaamte naar het aangezigt jaagt. Ik zal moeten herinneren aan dat tal van onbewezen beschuldigingen, waarmeê men in naam van het Protestantisme tot | |
[pagina 24]
| |
verkorting der regten van andersdenkenden heeft aangespoord. Ik zal moeten herinneren aan zoovele predikers van het evangelie, die hun invloed hebben misbruikt en een geheel ander gezag uitgeoefend, dan ‘het gezag der waarheid en der liefdeGa naar voetnoot1.’ Maar die herinnering, hoe onaangenaam ook, kan nuttig zijn. Daarbij is ze noodig, willen we het snelle voortloopen der beweging leeren begrijpen. Ze mogt dus niet achterwege blijven. Ik wensch echter in het meêdeelen van proeven onpartijdig en - zooveel mogelijk - spaarzaam te zijn. Onder de leugenachtige beweringen, waardoor men de menigte in beweging heeft gebragt, wijs ik in de eerste plaats op de stelling, dat een herstelling der Roomsch-katholieke bisdommen ons Protestanten, vroeg of laat, weêr voor een inquisitie-raad en op den brandstapel zou brengen. Gedurig, in rijm en onrijm, is die bewering herhaald. Een man, wien het blijkbaar aan geestbeschaving niet ontbreekt, hooren we, reeds in den aanvang der beweging, zijn opwekking aan de Protestanten, om zich toch door een algemeen petitionement tegen de nieuwe bisschoppen te verzetten, aandringen met de vraag: ‘Wilt ge liever lijdelijk wachten, totdat gij de schavotten zult zien oprigten en de brandstapels u zullen tegenflikkerenGa naar voetnoot2?’ De predikant van Toorenenbergen trad op als ziener, en waarschuwde dat de Paus ‘met zijne bisschoppelijke hierarchie niets anders dan de invoering der Inquisitie, en een geheimen [!] oorlog tegen ons en de godsdienst onzer vaderen bedoeltGa naar voetnoot3.’ De antirevolutionaire partij herinnerde, ‘dat Rome, waar het daartoe het vermogen bezit, vervolgen moetGa naar voetnoot4,’ en spiegelde ons Protestanten het vrij-onbehagelijk uitzigt voor, dat we, wanneer nú aan Rome's aanmatiging geen paal en perk werd gesteld, na verloop van vijftig jaar ‘ten minste in de gevangenis en op de galeijenGa naar voetnoot5’ zouden zijn. Het is met name de predikant Barger, die waarschuwde - in een leerrede - tegen ‘datzelfde Rome, dat ons nu eerst bisschop- | |
[pagina 25]
| |
pen, maar later foltering en inquisitie zenden zalGa naar voetnoot1,’ en - als zag hij de brandstapels reeds rooken - er onmiddellijk de vraag op laat volgen: ‘Wie kon gelooven dat de eeuwen der vervolging om de godsdienst ooit zouden terugkeeren?’ Tegen den prijs van eenige weinige centen verspreidde men allerlei martelaarsgeschiedenissen onder het volk. ‘Hendrik Eemkens te Utrecht verbrand,’ heette het een. ‘Protestanten! weest nu wakker, Want gedenkt aan Jan de Bakker,’ droeg het ander ten opschrift. In kreupelrijm volgde men dat betreurenswaardig voorbeeld na. Constanter zong, bij de komst des Konings in de hoofdstad: ‘Hij komt, die aan zijn Heldenstam
En roemrijke afkomst waard,
Ons veiligt voor de houtmijtvlam
En 't inquisitie-zwaardGa naar voetnoot2.’
In een ‘Nieuw Geuzenlied’ - niet zonder doel op de wijs van een straatliedjeGa naar voetnoot3 vervaardigd, dat alleen door de heffe des volks wordt gezongen - kwamen regels voor als de volgende: ‘Zij hebben 't weêr voorwaar gezworen,
Om al wat Geus en Ketter heet,
Weêr te vervolgen als te voren
Hier Granvel en d'Alva deed;
Dan brandt weêr 't martelvier
Gelijk een lier,
Dan wacht ons 't bloedig lot
Op het schavotGa naar voetnoot4.’
Een ander rijmelaar zong: ‘Krijgt Rome eenmaal voet, 't zal ons den nek verbreken,
'k Voorzie dan wee en smart, en martelvuur en zwaard!Ga naar voetnoot5’
Doch genoeg. Reeds lang genoeg moest ik het zedelijk en het schoonheids-gevoel mijner lezers aan een pijnlijke proef blootstellen. Ik zal waarlijk geen lofrede op Rome's verdraagzaamheid houden. Maar ik acht het be- | |
[pagina 26]
| |
treurenswaardig en afkeurenswaardig, dat men in een land waar de Protestanten in ieder opzigt de overhand hebben en, wanneer ze althans trouw blijven aan het geloof hunner vaderen, kunnen behouden, de verbeelding eener onoordeelkundige volksmenigte ontstelt door de schildering van verdrukking en jammer, die der protestantsche Kerk zouden te wachten staan als zij de regten van andersdenkende landgenooten durfde eerbiedigen. Ik acht het betreurenswaardig en afkeurenswaardig, dat men zich niet ontziet de hartstogten van vrees en haat op te wekken, en eener ligtgeloovige menigte dingen als aanstaande voor te spiegelen, tegen wier mogelijkheid de Nederlandsche Protestanten reeds in hun eigen meerderheid een voldoenden waarborg hebben. Ik herinner in de tweede plaats, hoe er op den prikkel van het eigenbelang in een tal van vlugschriften en dagblad-artikelen is gewerkt. Zoo ontzag men zich niet te verspreiden, dat de Utrechtsche akademie nu weldra door een bisschoppelijk seminarie zou worden vervangen. Naauw was de allocutie bekend geworden, of een ‘protestantsch volksblad’, waarvan ik wel gedurig melding moet maken omdat het zulk een grooten invloed heeft uitgeoefend, behelsde de waarschuwing: ‘Zelfs moet een Aartsbisschop binnen Utrechts wallen zijn gezeteld..... Utrecht, voor uwe akademie, Hervormde Kerk, voor uwe godgeleerde faculteiten..... is nu de laatste ure geslagenGa naar voetnoot1.’ Weinige dagen later bezigde het volksblad een ander middel om bij de onkundige menigte het verzet tegen de nieuwe bisschoppen en het ministerie, zoo noodig, nog aan te vuren. ‘Weet gij wat Rome van u wil? Dat gij aan hare bisschoppen al de vaste goederen terug geeft, die zij vroeger in Nederland hebben bezeten. Men heeft reeds voor geruimen tijd rondgeloopen met adressen, waarin dit als een regt van 's lands hooge regering werd geëischt. Ook die eisch zal hun worden ingewilligd door hen, die niets liever willen dan rustGa naar voetnoot2.’ Een vlugschrift, dat in de allereerste dagen der beweging is uitgekomen en - helaas! - een vijfden druk heeft beleefd, verzekerde stoutweg, dat ‘de natie nu tonnen schats voor het onderhoud der bisschoppen zou moeten opbrengenGa naar voetnoot3.’ Ja, een hoogleeraar die beter kon en moest weten maar door | |
[pagina 27]
| |
haat tegen Thorbecke ten eenenmale verblind was, ontzag zich niet, reeds in de laatste dagen van Maart een soortgelijk vermoeden uit te spreken, en door zijn professors-titel gezag bij te zetten. Ik bedoel den hoogleeraar Vreede, die zoovéél heeft bijgedragen om de gemoederen in gisting te brengen. Hij uitte zijn vermoeden in den eigenaardigen stijl van de antirevolutionaire partij. ‘Vreemd genoeg, juist onder het tegenwoordig ministerie, uitvloeisel der theorie Redding door bezuiniging..... is voor het eerst in de wet van 29 December 1849 niet uitdrukkelijk van die twee bisschoppelijke woningen melding gemaakt...... Moeten wij uitgaan van de onderstelling’ [hoe voorzigtig!] ‘dat een Bewind, hetwelk ter bevrediging der bezuinigingswoede, voor slooping en afbraak van Hoogescholen en andere instellingen van wetenschap, van Geregtshoven en Regtbanken niet zoude terugdeinzen, van dat oogenblik af omging met de gedachte, om 's Lands kas buiten noodzaak te bezwaren met eene zoo weelderige inrigting van het Episcopaat, als die, welke ons is aangekondigdGa naar voetnoot1?’ Men weet niet of men, bij het lezen van zulke taal uit den mond van een hoogleeraar, over zoo verregaande verblinding moet weenen of blozen over het schandelijke van die onbewezen aantijgingen. Ik wil hier overigens in het voorbijgaan alleen twee dingen herinneren. Vòoreerst ‘het Gouvernement heeft volstrekt geen tractementen beloofdGa naar voetnoot2;’ en door niets ter wereld wordt het vermoeden geregtvaardigd, dat 't het onderhoud van het bisschoppelijk bestuur der Roomsch-katholieken zou hebben op zich genomen. En ten tweede, het verderfelijke van artikel 168 der grond wet is op nieuw gebleken. De Roomsch-katholieken hebben ingevolge dat artikel voor hun bisschoppelijk bestuur wel eenige aanspraak op een toelage van staatswege; - maar de Protestanten, zich op de facultatieve strekking van het artikel beroepend, willen - op hùn standpunt evenmin geheel zonder regt - die aanspraak niet laten gelden. Voor een Regering is dan ook de schijn, hetzij van Roomschgezindheid, hetzij van onbillijke bevoorregting der Protestanten, niet te vermijden, zoolang niet ieder kerkgenootschap verpligt wordt om voor de instandhouding van zijn eigen eeredienst zorg te dragen. | |
[pagina 28]
| |
Laat ons nu verder gaan en in de derde plaats een blik werpen op de logenachtige voorstellingen, die omtrent de magt en den invloed der nieuwe bisschoppen onder de volksmenigte werden verspreid. ‘De verheffing van een Aartsbisschopszetel - riep men haar toe - is geene geringe zaak. Hij, die er toe benoemd en door de Regering erkend wordt, gebiedt als oppermagtig heerscher over 1.200,000 van 's Konings onderdanen. Zijne magt en zijn invloed zal, met betrekking tot dat gedeelte van Neêrlands bevolking, die van den Koning evenaren, neen, overtreffenGa naar voetnoot1.’ Men vergat, haar er bij te zeggen, dat - gesteld zelfs, er viel op dat ‘oppermagtig heerscher’ niets af te dingen - in ieder ander geval de Paus die gevaarlijke evenknie van onze koningen geweest was en blijven zou. ‘De Nederlandsche bevolking komt weder onder Rome's bisschoppen,’ klonk het elders. ‘Wij zeggen de Nederlandsche bevolking, want het zijn geen Bisschoppen voor de Roomschen alleen. De aartsbisschop is aartsbisschop van Utrecht, niet van de Roomschen in die stad, ook niet van de Roomschen alleen, maar van al de steden en landen, die ten tijde van Filips II het aartsbisdom Utrecht uitmaakten, terwijl Noord-Brabant en Limburg daar nog zijn bijgevoegd. Hij is de man, door wien de paus nu het vroeger zoo fiere Nederland regeertGa naar voetnoot2.’ Men vergat het bewijs er bij te voegen. De antirevolutionaire partij beweerde in haar hoofdorgaan stoutweg hetzelfde. ‘Thans is naar Pauselijke aankondiging en verordening, welke de Regering niet weêrspreekt maar bevestigt [een “eigenaardigheid” van de Nederlander!] Nederland Terra Catholica geworden; en deze van het bloed onzer godvruchtige vaderen doorweekte bodem, op welken vóór bijna drie eeuwen de echte vrijheid haren Godgevalligen zetel vestigde, moet nu de smaadheid ondergaan van te zijn een geestelijk territoir, een Pauselijk wingewest, aan het gestoelte van Petrus geheel onderworpen’Ga naar voetnoot3. Een ander riep: ‘Het geldt hier geene regeling van de Roomsch-katholieke Godsdienst in den Staat.... Maar het betreft die kerkelijke heerschappij bij den Staat, waartegen de Staat geen magt hebben zalGa naar voetnoot4.’ | |
[pagina 29]
| |
Waarschuwend klonk het: ‘Gij weet alzoo, wat lot u nakende is, wanneer het Koningrijk der Nederlanden, als een gevolg der hier te lande gevestigde hierarchie, eene aan den Paus cijnsbare provincie zal geworden zijnGa naar voetnoot1.’ Den predikant Huydecoper hooren we in een leerrede, die hij - zeker bij wijze van tegenstelling - Een vredewoord noemde, uitroepen: ‘Wij misgunnen aan onze Roomsche mede-christenen hunne Bisschoppen niet, maar wij verheffen alleen de stem tegen de herstelling der Bisschoppelijke Heerschappij in ons Vaderland, zoo als die bestond vóór de Hervorming, zoo als Rome die terug wil hebben. Wij verheffen de stem tegen de toekenning van een bepaald grondgebied, hun door den Paus afgeteekend..... waarvan zij Heeren zouden zijnGa naar voetnoot2.’ Ik mag van het geduld mijner lezers niet te veel vergen. En toch moet ik nog eenige andere argumenten vermelden, waarvan men zich bediend heeft, om tegen het bisschoppelijk bestuur onzer Roomsch-katholieke landgenooten weêrzin te wekken of liever te versterken. Zoo heeft men van verschillende zijden herinnerd aan den tachtigjarigen oorlog, en den bloedigen strijd dien de gewetensvrijheid onzen vaderen heeft gekost. En op zichzelf is dat loffelijk. Het is allezins-pligtmatig, dat de kinderen de groote daden van het voorgeslacht herdenken. Maar men heft verzuimd te herinneren, hoe Roomschkatholieken en Protestanten in den beginne in dien strijd tegen den schenner van hunne regten met elkaêr verbonden waren; - en men heeft verzuimd aan te toonen, dat de gewetensvrijheid in Nederland, door het herstel der bisschoppelijke hierarchie, wordt te niete gedaan. Of men al jammert en klaagt, dat die hierarchie hersteld is ‘in Nederland! In ons Vaderland! In dat land, waar eens tachtig jaren gestreden en het edelste bloed vergoten werd ten einde de plek, die wij bewonen, van den overheerschenden invloed van het Romanisme te bevrijdenGa naar voetnoot3;’ - of men uit het herstel der bisdommen de gevolgtrekking al afleidt: ‘Zoo hebben dan onze vaderen tachtig jaren lang te vergeefs gestredenGa naar voetnoot4;’ - het bewijst niets anders, dan dat men gaarne godsdienstvrijheid voor zich alleen zou willen hebben. | |
[pagina 30]
| |
Zoo is beweerd, dat het herstel der Roomsch-katholieke bisdommen door de Protestanten niet mogt worden geduld, omdat die hierarchie een ‘geestelijke overheersching’ zou zijn tegenover de andere kerkgenootschappen. Het is gedaan door den predikant ter Haar in het bijzijn des Konings. ‘Het is onze innigste overtuiging - hooren we hem zeggen - dat daardoor (door zoodanige invoering en erkenning der hierarchie) eene suprematie aan het Roomsche kerkgenootschap zou worden toegekend en afgestaan, gelijk geen der andere kerkgenootschappen zich immer zou vermogen toe te eigenenGa naar voetnoot1.’ Jammer, dat voorzeker de innigheid zijner overtuiging den heer ter Haar heeft bewogen, om te spreken als magthebbende en zijn bewering niet door een of ander bewijs op te helderen. Mij is het nog niet regt duidelijk, waarin die ‘suprematie’ zou bestaan. Of mogen de Roomsch-katholieken geen bisschoppelijk bestuur hebben, omdat wij Protestanten, in overeenstemming met den meer-republikeinschen geest onzer Kerk, een anderen vorm van kerkbestuur verkiezen? En heet dàt volgens den heer ter Haar gelijkheid van bescherming, aan het eene kerkgenootschap zijn regt te onthouden ter wille van een ander? 't Zou kunnen zijn. Zooveel is zeker, dat hij de tolk van velen geweest is, toen hij zijn argument heeft aangevoerd. Eindelijk is ook nog beweerd, dat ‘Rome's hierarchie niet is te vergelijken met een Hervormde of Luthersche Synode.... Op niets grijpen zij (die synoden) in, wat met de wetgeving of het staatsbestuur zamenhangtGa naar voetnoot2;’ - daarentegen moet Rome's hierarchie dat op alles trachten te doen. Of, gelijk ter Haar het in welsprekender woorden zegt: het herstel der bisschoppelijke hierarchie in Nederland, ‘met al den aankleve van dien’ [wat bedoelt hij toch met dien aankleve?] is een handeling, die ‘als een vreemde magt in het raderwerk der Regering dreigt in te grijpen.’ Ik herinner in het voorbijgaan, hoe de antirevolutionaire partij - die immers ‘overleg van den Staat met de Kerk’ eischt - dat niet zoo ten eenenmale kan afkeuren. Ik laat overigens de bewering voor hetgeen zij is. Heerschzucht en aanmatiging kenmerken in mijn oog niet het Roomsch-katholieke kerkgenootschap-alleen. Men herinnere zich - wil | |
[pagina 31]
| |
men zijn geheugen niet te veel vergen - het verzet van de Nederlandsche Hervormde Kerk tegen Thorbecke's ontwerp van armenwet. De zucht om een imperium in imperio uit te oefenen, is niet aan het Roomsch-katholieke kerkgenootschap-alleen eigen. Men herinnere zich de Aprilbeweging en de verkiezingen van 17 Mei. 't Is het eigenaardig streven van alle kerkgenootschappen, den Staat op de eene of andere wijze te overheerschen, en de Staat moet daartegen niet in onregt en willekeur steun zoeken. Maar dat de deelnemers aan de Aprilbeweging in dien waan verkeerden, kan ons niet verwonderen. Men ziet het uit al het voorgaande, aan pogingen, om de spanning der gemoederen te doen toenemen, heeft het niet ontbroken. En verwonderen kan het niet, dat de adressen tegen het herstel der bisschoppelijke hierarchie in veertien dagen tijds met tweemaal honderdduizend handteekeningen waren bedekt. Bij de groote menigte heerschte van ouds bisschopsvrees; - en de vrees maakt, gelijk we weten, ligtgeloovig. Al die verzinsels en beweringen, hoe ongerijmd ook, werden dus onvoorwaardelijk geloofd. Daarbij, velen stonden op het standpunt van den, overigens zoo helderdenkenden, Broes; - ze vroegen minder wat regtvaardig en grondwettig was, maar vonden het denkbeeld van Roomsch-katholieke bisschoppen nu eenmaal ‘voor hun gevoel ondragelijkGa naar voetnoot1.’ We behoeven niet te zeggen, dat al dezulken gaarne hun naam aan de adressen leenden. En men moet niet vergeten, dat de predikanten alom van den predikstoel hun gemeenteleden tot deelneming aan den heiligen kampstrijd opwekten; - het was een kruistogt: ‘God wil het! God wil het!’ Overigens waren er bepaaldelijk twee dingen, waarvan partij werd getrokken, om de verbittering, vooral tegen de Regering, nog hooger te doen stijgen. De bisschoppelijke eed was het eene. In dien eed komt de belofte voor, dat men ketters en scheurmakers naar vermogen zal ‘vervolgen en bestrijden.’ Dáármeê is der volksmenigte wat schrik aangejaagd! Men scheen te vergeten, dat de Staat door artikel 169 der grondwet de magt heeft, om al die vervolging en bestrijding - ook al werd er aan | |
[pagina 32]
| |
gedacht - te beletten. Men meende in een goedaardiger eed - van bisschoppen, die men toch tot alle kwaad in staat acht - een beteren waarborg voor de veiligheid van goed en leven te zullen hebben. Men vergaf 't aan het ministerie niet, dat het ons Protestanten roekeloos aan een vervolging en bestrijding door Roomsche bisschoppen had blootgesteld. De noodlottige elf beperkende voorwaarden, waaraan de Regering in der tijd de goedkeuring van het algemeen reglement der Hervormde Kerk had verbonden, waren het andere. Men leidde daaruit de gevolgtrekking af, dat de kerkelijke vrijheid, die volgens de Regering in de grondwet geschreven stond, alleen aan het Roomsch-katholieke kerkgenootschap door haar werd verleend. Men wees de volksmenigte op die beperkende voorwaarden, en vergeleek daar de onbeperkte vrijheid mede, aan Rome verleend. Zoodoende poogde men haar te overtuigen, dat de Regering zich aan partijdige begunstiging van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap schuldig maakte. En deze, op den schijn afgaande, geloofde aan die beweerde Roomschgezindheid. Dat de Hervormde Kerk zelve goedkeuring van haar reglement had gevraagd, en dat dus de Staat aan die gevraagde goedkeuring voorwaarden mogt verbinden, wist zij niet. Veel-minder nog wist ze, dat die beperkende voorwaarden niet gerigt waren tegen het kerkgenootschap als zoodanig, in zijn betrekking tot andere kerkgenootschappen, maar alleen beperkingen van de wetgevende magt der synode waren, voorzoover derden, leden van het Hervormde kerkgenootschap, zich door haar met krenking van hun wettige regten bedreigd achtten, en gemaakt op uitdrukkelijk verzoek van die derden. Alles werkte dus zamen, of liever: van alles werd zooveel mogelijk partij getrokken, om de hartstogten steeds heviger te doen ontvlammen, en dreigend werd de toon die tegen de Regering, ja tegen den persoon des Konings, begon gevoerd te worden. Zoo kwamen b.v. in een fictieven brief aan den Paus deze schandelijke woorden voor: ‘Onze gezagvoerders hebben niets geweten van die ruime concessiën, waarop gij u verhoovaardigt. Zij slaan dus daarom een oog op dien man in hun midden, die als de oude Dondergod Thor het Vaderland beroert, de Protestantsche Kerk wil doen wankelen, den vorstentroon omver wil rukken, en met zijn bek u aangrijnst, als een vriend, omdat | |
[pagina 33]
| |
hij door u zijne heerschzucht denkt te bevorderenGa naar voetnoot1.’ In een geschrift, dat blijkbaar van geen onkundige afkomstig is, werd openlijk met moord en doodslag gedreigd. ‘Waarom is Oldenbarneveld gevallen, en waarom zijn de gebroeders de Witt door het volk vermoord? Er zijn schrikkelijke tooneelen te wachten.... bijaldien de Koning geen besluit neemt overeenkomstig het verzoek van de duizenden adressantenGa naar voetnoot2.’ Nu, inzoover er tusschen de houding der predikanten in 1672 en in 1853 wel eenige overeenkomst is, was de waarschuwing misschien niet ongegrond. ‘Het Huis van Oranje zinkt ineen - klonk de oproerige taal van De FakkelGa naar voetnoot3 - als het zich nu niet krachtdadig laat zien, als het nu Rome niet als in het aangezigt slaat. 't Zal met het Huis van Oranje gaan als met het Huis van de Stuarts, als met het Huis van de Bourbons, wanneer het, zoo voortgaande, op bevel van Mr. Thorbecke, Neêrlands doodvonnis onderteekent.’ En in een der tallooze kreupelrijmenGa naar voetnoot4, waarin ‘de ontwaakte geest aan het Protestantisme’ zich openbaarde, las men deze veelbeteekenende regelen: ‘Oranje blijve ons deel.
Maar als de hoop tot niet versmelt,
En Rome's heerschappij
Op onzen bodem wordt hersteld,
Dan - ja, dat zweren wij -
Dan is ons regt ons eigen regt!’
De Nederlander beweert, gelijk we vroeger zagen, dat ‘het karakter der Aprilbewegingstrijd op evangelischen grondslag’ is geweest. Men zou het niet zeggen. Die hartstogtelijkheid, die ongepaste bedreigingen, die oproerige taal pleiten weinig voor evangelischen zin. Niet allen echter, door wier toedoen de beweging is voorbereid, hebben zich aan zulke hartstogtelijke uitvallen tegen de Regering schuldig gemaakt; - bepaaldelijk de antirevolutionaire partij niet, althans in haar hoofdorgaan. Zij is gewoon, een voorzigtiger - volgens sommigen, ook evangelischer - taktiek te volgen. Zij zou haar aansprakelijkheid voor zulke buitensporigheden spoedig - en met alle regt! - kunnen ontkennen. Maar ongelukkig is er op één punt | |
[pagina 34]
| |
tusschen de leden der christelijk-historische partij en de ‘negatieve’ antipapisten volmaakte overeenstemming geweest, en dat punt is ter beoordeeling van het karakter der beweging van beslissend gewigt. Dat punt verspreidt een hoogst-belangrijk licht over den oorsprong van het verzet tegen het herstel der bisschoppelijke hierarchie. Beiden, antirevolutionairen en antipapisten, hebben namelijk verklaard, dat zij de Roomsch-katholieke Kerk als onchristelijk beschouwen. Het hoofdorgaan der antirevolutionairen sprak het reeds vóór den aanvang der beweging in een artikel, dat later afzonderlijk is uitgegeven, met ronde woorden uit: ‘De Roomsche Kerk, als georganiseerd ligchaam, is de verklaarde vijandin van den waarachtigen GodGa naar voetnoot1.’ Het hoofdorgaan der antipapisten deed in stoutheid van taal daarvoor niet onder. ‘Wie in de Roomsch-katholieken, als zoodanig, hunne medechristenen zien, die moeten òf zelf in het geheim Roomsch zijn, òf Rome's godsdienst niet kennen, òf zelf van het christendom weinig meer dan den naam bezittenGa naar voetnoot2.’ Van dat beginsel uitgaande, mogt men natuurlijk niets onbeproefd laten om het herstel der Roomsch-katholieke bisdommen te beletten. Van dat beginsel uitgaande, kon men niet vragen, wat volgens de grondwet geoorloofd was, want der vijandin van den waarachtigen God mogt men de handen niet vrijgeven. De antirevolutionaire partij, met haar gewone ‘eigenaardigheid,’ nam wel is waar van het tegendeel den schijn nog aan. ‘Op den voorgrond zij eerbiediging van al wat inderdaad tot de grondwettige regten der Roomschkatholieken behoortGa naar voetnoot3,’ verklaarde ze. En dat, terwijl zij een week vroeger de hierboven reeds meêgedeelde woorden had gesproken: ‘Wij betwisten niet, dat een organiseren van de Roomsche Kerk, misschien zelfs op zoodanige wijs, als we thans aanschouwen, volgens de Grondwet aan den Pauselijken stoel vergund isGa naar voetnoot4.’ Maar dit nam niet weg, dat ze aan het verzet tegen het herstel der Roomsch-katholieke bisdommen zich aansloot en met de antipapisten, van hetzelfde beginsel uitgaande, ook gemeene zaak maakte. Of werkelijk de Roomsch-katholieke Kerk antichristelijk is, laat ik hier geheel in het midden. Ik ben geen theoloog; - maar | |
[pagina 35]
| |
bovendien, de beantwoording van die vraag kan op onze beschouwing van de Aprilbeweging geen den minsten invloed uitoefenen. Wanneer de zonen der Hervorming de overtuiging hebben, dat Rome's Kerk antichristelijk is, en zij dulden niet dat die Kerk, ook in hun midden, haar geregelden vorm van bestuur aanneemt, dan doen ze hetzelfde, wat zij aan Rome's Kerk ten laste leggen; - ze zijn onverdraagzaam. Ik weet wel, wat er gezegd wordt. ‘Des Konings Roomsche onderdanen zullen nergens de gelegenheid missen, om God naar hunne overtuiging te dienen binnen hunne kerkgebouwen. Gelijkheid voor de wet zal niemand hen betwisten, en met de Protestanten zullen zij zich kunnen verheugen in het bezit van godsdienstvrijheidGa naar voetnoot1.’ Maar die vergelijking is onjuist. Het valt niet te ontkennen, dat, terwijl het Protestantsche kerkgenootschap uit zijn aard aan vrijheid tot bijbellezen en vrijheid tot gemeenschappelijke godsvereering genoeg heeft, het Roomsch-katholieke uit kracht van zijn eigenaardig wezen zijn geregelden vorm van kerkbestuur op den duur niet kan missen. Veroordeelen nu de Protestanten het in Rome's Kerk, dat ze in Roomsch-katholieke landen hun datgene niet wil toestaan, waarin naar Rome's meening de kracht van het Protestantisme is gelegen, dan zijn ze verpligt, van een betere handelwijze het voorbeeld te geven en niet zelf het Roomschkatholieke kerkgenootschap datgene te onthouden, waarin naar veler meening de voorname kracht van het Roomschkatholicisme is gelegen. Overigens mag ik niet nalaten te herinneren, welke jammerlijke gevolgen het onvermijdelijk moet na zich slepen, wanneer de eene groote afdeeling van de Christenkerk de andere als de ‘verklaarde vijandin van den waarachtigen God’ gaat beschouwen. In ons vaderland is dan geen eerbiediging der grondwettige regten van het Roomsch-katholieke kerkgenootschap, geen vrede met onze landgenooten voor zooverre ze innig en trouw aan die Kerk verkleefd zijn, meer mogelijk. Onderdrukking - de heer de Kempenaer zou het ‘beteugeling’ noemen - wordt dan godsdienstpligt. Ja, eigenlijk kan men Gods Kerk voor de aanslagen dier vijandin niet volkomen-beveiligd rekenen, zoolang die afgodendienaars niet tot den laatste toe over onze grenzen zijn verjaagd. | |
[pagina 36]
| |
Ik overdrijf niet. Ik heb helaas! de bewijzen hier voor mij liggen, dat de kiem van dat alles reeds in de Aprilbeweging aanwezig was. Naauw was het herstel der Roomschkatholieke bisdommen ons aangekondigd, of het hoofdorgaan der antipapisten riep zijnen lezers toe: ‘Wat is er nu noodig? Afscheiding. Scheidt u van de Roomschen af, en laat hen aan hun eigen lot overGa naar voetnoot1.’ In een geschrift, dat niet zonder groot talent en schijnbare bezadigdheid geschreven is, werd de leer verkondigd: In een Staat, waar de Protestanten de overhand hebben, moeten deze, willen zij vrij blijven, Roomsch-catholieken uit het Staatsbestuur weren; zij moeten geene Roomsch-catholieken begunstigen..... zij mogen geene Roomsch-catholieke dienstboden in hunne huishouding gebruikenGa naar voetnoot2. Een ander vlugschrift sprak het met ronde woorden uit: Onmogelijk is het, dat hij die Rome bemint, een waar vaderlander, een getrouw onderdaan kan zijnGa naar voetnoot3. De predikant Simons verklaart in een, later uitgegeven, leerrede: ‘Pligt is het nu geworden, dure christen- en burgerpligt, dat gij voortaan Rome's ongelukkige verblinde slaven die overmilde begunstiging onthoudt, die voor u zelve ten verderve moet keeren, daar zij Rome's magt met elken dag doet aangroeijenGa naar voetnoot4.’ De predikant de Grient Dreux was nog consequenter. ‘Ge moet’, riep hij zijn hoorders en lezers toe, ‘in dezen tijd bijzonder voorzigtig zijn in uwen omgang met uwe Roomsche medeburgers, zoo min mogelijk gemeenschap met hen houden en hen nergens in vertrouwenGa naar voetnoot5.’ De christelijk-historische predikant Doedes deed het niet minder. Hij vroeg: ‘Wat zoudt ge zeggen van iemand, die bij de nadering eener wel toegeruste rooverbende het nemen van de noodige maatregelen tegen hare verschijning afried door eene lofrede op de vrucht, welke men zeker zal mogen verwachten van verhandelingen over de eerlijkheidGa naar voetnoot6?’ De zin der vergelijking heeft geen toelichting noodig. | |
[pagina 37]
| |
Ziedaar de taal die algemeen werd gevoerd. Tot mijn leedwezen ken ik onder de Protestanten, die tegen het herstel der Roomsch-katholieke bisdommen zich hebben aangekant, er slechts enkelen, die een anderen toon hebben aangeslagen. De advocaat van Buren heeft het teedere onderwerp met zooveel kalmte en gematigdheid behandeld, dat zelfs de Roomsch-katholieke hoogleeraar Broere hem daarvoor hulde moest brengen. Hij ging dan ook van het beginsel uit: ‘Verstandige, brave en echte Christenmenschen erkennen van beide zijden, dat wij..... wat de hoofdwaarheden aangaat, hetzelfde geloof tot onze zaligheid omhelzenGa naar voetnoot1.’ De Leidsche predikant de Blaauw erkende openlijk: ‘Het aanwassen van Rome's magt is niet de schuld der Regering, die zoo iets niet verhoeden kon. Neen, alleen van de laauwhartigheid der ProtestantenGa naar voetnoot2.’ Hij erkende, dat alleen door de verflaauwing van het geloofsleven onder de Protestanten Rome's magt reeds-nú zoo reusachtig is toegenomen en, wanneer men niet verandert, nog verder toenemen zal. En de predikant Meijboom schreef deze treffend-ware en edele woorden: ‘Opgewondenheid is een zeepbel, die uiteenspat, en niets blijvends achterlaat. Bitterheid en haat zijn onchristelijk, en door de Grondwet van het Godsrijk verboden. Er is maar ééne kracht, die evangelische christenen te dienste is, en die al wat uit de wereld is, overwinnen kan en zal - dat is de kracht der christelijke liefdeGa naar voetnoot3.’ Maar wanneer we die enkele gematigde strijders uitzonderen, en we doorbladeren dien stapel preeken en pamphletten waaruit ik u enkele proeven heb meêgedeeld, ik bid u, wat dunkt u dàn van de christelijk-historische stelling, dat het karakter der April-beweging strijd op evangelischen grondslag was? Herdenk nog eenmaal aan die koortsachtige vrees voor Rome's bisschoppen en Rome's praalvertoon; - aan dat strijden voor de evangelische waarheid met vleeschelijke wapenen; - aan die ongeloovige kleinmoedigheid, die in onbillijke onderdrukking van het Katholicisme het eenige redmiddel zag voor de zaak der Hervorming; - en stel daartegen- | |
[pagina 38]
| |
over dat verheven woord: ‘dit is de overwinning die de wereld overwint, ons geloof; - ik vraag het u, durft ge die twijfelmoedige bisschopsvrees nòg een strijd op evangelischen grondslag noemen? Vestig nog eenmaal, - al doet ge het ook met weêrzin - den blik op al die opwekkingen tot afkeer en haat, ja tot stelselmatige uithongering van andersdenkende landgenooten, wanneer ze met prijzenswaardige naauwgezetheid en gemoedelijke opregtheid trouw blijven aan hun voorvaderlijk geloof; - en stel daartegenover die heerlijke les: ‘Hebt zelfs uwe vijanden lief;’ - ik vraag het u, durft ge dat woelen van blinden hartstogt nòg een strijd op evangelischen grondslag noemen? Zoo ja, ik herinner u dat heerlijke woord, door den Haagschen prediker van Koetsveld - helaas, dat hij onder de Protestantsche evangeliedienaars alleen-stond - gesproken: ‘Ook al ware die herstelde hierarchie het vreesselijk schrikbeeld, dat menigeen zich daarvan maakt..... ook dan nog vrees ik niet, zoolang ons de vrijheid blijft. Is het Protestantisme zoo zwak, dat het nevens Rome niet bestaan kan, dan verdient het te vergaan; en zou toch, naar de eeuwige wetten der natuur, eenmaal van zelf bezwijken. Is het licht, dat het verspreidt, zoo flaauw, dat het door den glans van eenen bisschopsstoel wordt overschaduwd, dan zou het toch, ook buitendien, in den loop der tijden worden uitgedoofd. Neen en nogmaals neen, mijne hoorders! De overwinning van het Protestantisme is niet te hopen van de hand, angstig voor den schitterenden glans van den Roomschen bisschopsstoel gehouden, maar van eene andere hand, die met opgewekten spier overal het licht des evangelies ontsteektGa naar voetnoot1.’ Toets aan die kernige woorden de Aprilbeweging, en uw oordeel zal juister zijn. Ge zult leeren inzien, dat het karakter dier beweging strijd uit onprotestantsche vrees en onevangelischen haat tegen Rome is geweest; - strijd uit onkunde en vooroordeel, uit kleingeloovigheid en blinden hartstogt. Men versta mij niet verkeerd. Ik heb hier niet de drijvers, maar alleen de gedrevenen op het oog, - de velen die, onverschillig tot welke partij ze behoorden, volkomen ter goeder trouw de adressen hebben onderteekend, nadat men sluimerende ‘traditionele antipathiën’ in hen had opgewekt en | |
[pagina 39]
| |
aangevuurd; - het groote meerendeel dus van de tweemaal honderdduizend, - degenen bij wie het oordeel des onderscheids niet genoeg was ontwikkeld om zelf te onderzoeken en zelfstandig te handelen. Hun ijver zonder verstand is hun niet euvel te duiden. Ja, terwijl we het betreuren, dat zoovele duizenden nog op zulk een lagen trap van godsdienstige ontwikkeling staan, en dat een traditionele religie-haat nog steeds in hen voort blijft leven; - terwijl wij de uiting van hun ijver voor het Protestantisme afkeuren, mogen we aan dien ijver op zich-zelf onzen lof niet onthouden. Ze zijn meerendeels door hun predikanten op een dwaalspoor gebragt, maar ze hebben gehandeld als mannen van eer, zonder eenige neven-bedoeling, alleen uit verkeerd-bestuurden godsdienstijver. Niet alzoo de drijvers der onderscheidene partijen. Bij de hoofden der conservatieven en (of?) aristokraten was het niet zoozeer ijver voor de belangen van het Protestantisme en verontwaardiging over de kwetsende taal van den Paus, als wel haat tegen Thorbecke, die hen genoopt heeft om aan de beweging zich aan te sluiten. Ik meen dat, zonder partijdigheid, te mogen beweren. Tot staving van mijn gevoelen wijs ik op hetgeen ik reeds vroeger vermeld heb; - dat nog geen twee maanden vroeger de Utrechtsche en Amsterdamsche aristokratie gebleken was, voor het lijden der Madiaï's bijzonder onaandoenlijk te zijn. En ik herinner reeds-nú met een enkel woord welk een verzoenende houding de hoofden dier partij tegenover het Roomsch-katholieke kerkgenootschap hebben aangenomen, zoodra het bewind in hun handen was overgegaan, en hoe zij de schuld van al onze verwikkelingen met Rome op het vorig ministerie hebben geworpen. De aanvoerders der antipapistische partij werden niet gedreven door gemoedelijke vrees voor den nakenden ondergang van het Protestantisme, en ook niet door afkeer van de vrijzinnige regeringsbeginselen. Integendeel, zij noemden zich steeds, op kerkelijk en op staatkundig terrein, de liberalen. Maar het was een vrijzinnigheid, die slechts tot op zeker punt ging. De emancipatie der Roomsch-katholieken, ofschoon sints 1795 in onze staatsregelingen geschreven, was in hun oog onduldbaar. Het was uit afgunst op het Roomsch-katholieke kerkgenootschap en uit haat tegen Thorbecke, door wien de emancipatie van een regt tot een feit was verheven, | |
[pagina 40]
| |
dat zij zoo ijverig geholpen hebben om de beweging in het leven te roepen. De medewerking van de leiders der antirevolutionaire partij is niets anders geweest dan politieke kansrekening. Men moet niet uit het oog verliezen, dat de constitutioneel-Protestantsche en de Roomsch-katholieke partij haar bondgenootschap met de antirevolutionairen, bij gelegenheid van het laatste verkiezingswerk, hadden verbroken. Daardoor was hun kracht geweldig verzwakt. En nú zag men het vreemde schouwspel, dat een partij, die altijd voor vrijheid en zelfstandigheid van de Kerk had gestreden, ter bestrijding van die zelfstandigheid optrad; - dat een partij die in gezindheidsscholen nooit eenig gevaar voor ‘volledige ontwikkeling eener ultramontaansche rigtingGa naar voetnoot1’ had gezien, tegen daarstelling van een bisschoppelijk kerkbestuur zich vijandig aankantte; - dat een partij, die vroeger het ‘negatieve’ Protestantisme steeds met onverzoenlijke bitterheid had bestreden, aan de zijde dier doodvijandin zusterlijk zich schaarde. De taktiek was behendig, en inweêrwil van tallooze waarschuwingenGa naar voetnoot2 zijn velen verschalkt. De Groningsche predikanten gingen zoo ver, dat zij de lezing der antirevolutionaire organen hun gemeenten ter lezing aanrieden ‘als zeer geschikt tot behoud van evangelischen zin.’ De uitkomst heeft geleerd, inhoever de aansluiting van de zijde der antirevolutionairen opregt-gemeend was. Toen het doel bereikt en het aantal antirevolutionaire leden in de Kamer verdriedubbeld was, ontkende het hoofdorgaan der partij ooit eenig ‘bondgenootschap met de FakkelGa naar voetnoot3’ gehad te hebben. Het durfde zelfs beweren, dat de Aprilbeweging antirevolutionair van aard en oorsprong was geweest. Het doet mij leed voor mijn vaderland, dat ik der partij die eer niet geven mag. De beweging was - gelijk men uit al het voorgaande zal hebben opgemerkt - niet antirevolutionair, maar antipapistisch van aard en in oorsprong. Overigens meen ik het doel, dat ik mij met het schetsen van het zonderlinge bondgenootschap heb voorgesteld, niet beter te kunnen zamenvatten, dan in die tref- | |
[pagina 41]
| |
fend-ware woorden van de Synodale Commissie der Hervormde Kerk. ‘Ziet het niet voorbij, dat sommigen onheilig vuur op den altaar hebben gebragt. De geschiedenis van ons vaderland verheft hare stem ter waarschuwing, dat geene godsdienstige en kerkelijke geschillen tot partijleus noch tot masker van staatkundige en eerzuchtige bedoelingen mogen misbruikt wordenGa naar voetnoot1.’ (Wordt vervolgd). |
|